ABRvS, 17-04-2009, nr. 200806348/1/V2
ECLI:NL:RVS:2009:BI2283
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-04-2009
- Zaaknummer
200806348/1/V2
- LJN
BI2283
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI2283, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑04‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2009/240
Uitspraak 17‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Verzoek om schadevergoeding / redelijke termijn / totale lengte procedure / 6 EVRM / verblijfsrechtelijke procedure Aangezien het geschil betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan dat artikel mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200804287/1 (www.raadvanstate.nl), echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. [...] Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 (www.raadvanstate.nl), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.2.2. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1 (www.raadvanstate.nl) dient de rechtbank, in gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag echter niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen. Deze situatie onderscheidt zich van de situatie die aan de orde was in voormelde uitspraak van 24 december 2008, nu daarin in de tweede procedure bij de rechtbank voor het eerst is aangevoerd dat de redelijke termijn was geschonden.
Partij(en)
200806348/1/V2.
Datum uitspraak: 17 april 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 18 juli 2008 in zaak nr. 07/37135 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Hetgeen in de eerste tot en met de derde grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2.
De vreemdeling klaagt in de vierde grief dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden uitgelegd conform artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betoogt dat verdragsconforme uitleg met zich brengt dat, nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en de geleden immateriële schade niet hoeft te worden aangetoond, maar een gegeven is, de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.
2.2.1.
Aangezien het geschil betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op artikel 6 van het EVRM worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan dat artikel mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200804287/1 (www.raadvanstate.nl), echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling.
Hoewel de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de grief, gelet op het volgende, niet tot het door de vreemdeling beoogde resultaat leiden.
2.2.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.2.3.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 (www.raadvanstate.nl), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.2.2. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1 (www.raadvanstate.nl) dient de rechtbank, in gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag echter niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen. Deze situatie onderscheidt zich van de situatie die aan de orde was in voormelde uitspraak van 24 december 2008, nu daarin in de tweede procedure bij de rechtbank voor het eerst is aangevoerd dat de redelijke termijn was geschonden.
2.2.4.
De vreemdeling heeft op 17 juli 2006 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 11 juli 2006. Bij besluit van 6 september 2007 heeft de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 27 september 2007 heeft de vreemdeling beroep tegen dat besluit ingesteld. De rechtbank heeft op 18 juli 2008 uitspraak op dat beroep gedaan. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal twee jaar geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van de schade.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009
- 473.
Verzonden: 17 april 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak