De rov. 1.1-1.42 van het betreden arrest.
HR, 02-12-2016, nr. 15/03708
ECLI:NL:HR:2016:2756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/03708
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2756, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:940, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1277, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2756, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2015
- Vindplaatsen
AR 2016/3625
JA 2017/41
JA 2017/41
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vordering tegen de Staat tot vergoeding van schade wegens overschrijding redelijke termijn voor berechting. Mag de eiser worden veroordeeld in de proceskosten?
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/03708
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1256292/13-8066 van de kantonrechter te Den Haag van 22 juli 2013;
b. het vonnis in de zaken 1247908 RL EXPI 13-5864 en 1256292 RL EXPL 13-8066 van de kantonrechter te Den Haag van 9 december 2013;
c. het arrest in de zaak 200.144.313 van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Voor zover voor de onderstaande afdoening van belang, gaat het in deze zaak om het volgende. [eiser] c.s. hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM in civiele procedures waarin zij als partij waren betrokken. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof heeft [eiser] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
3.2
De klachten van het eerste en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezienart. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1
Het derde middel betoogt dat het hof ten onrechte [eiser] c.s. heeft veroordeeld in de proceskosten. Volgens het middel leidt een proceskostenveroordeling ertoe dat aan partijen een effectieve ′remedy′ wordt onthouden voor het maken van aanspraak op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Daarbij wijst het middel erop dat in HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 reeds is overwogen dat in een procedure als de onderhavige geen griffierecht kan worden geheven.
3.3.2
Uit rov. 3.16.3 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 28 maart 2014 blijkt dat de grond voor het niet heffen van griffierecht in de procedure betreffende overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de omstandigheid dat de partij die de vordering instelt, reeds griffierecht heeft betaald in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is een vergelijking gemaakt met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Vervolgens is overwogen: ″Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels.″ In deze overwegingen ligt besloten dat de regel van art. 237 Rv ook in een procedure als in die overweging bedoeld, van toepassing blijft. Daarbij verdient opmerking dat het risico van een proceskostenveroordeling bij de in Nederland voor dit soort zaken geldende tarieven geen onaanvaardbare drempel oplevert om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten. Het middel faalt dan ook.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vordering tegen de Staat tot vergoeding van schade wegens overschrijding redelijke termijn voor berechting. Mag de eiser worden veroordeeld in de proceskosten?
Partij(en)
15/03708
mr. Keus
Zitting 23 september 2016
Conclusie inzake
1) [eiser 1]
2) [eiser 2]
eisers tot cassatie
hierna tezamen: [eiser] c.s.
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool
tegen
Staat der Nederlanden
verweerder in cassatie
advocaten: mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland
[eiser] c.s. hebben de Staat aansprakelijk gesteld voor een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de rechtszaken waarbij zij waren betrokken. De rechtbank en het hof hebben deze vordering niet gehonoreerd. In cassatie spitst het debat zich toe op de vraag of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat in een afzonderlijke procedure tegen de Staat de (vermeende) onjuistheid van een rechterlijke beslissing aan de orde wordt gesteld, óók in het geval dat die onjuistheid zou hebben geleid tot een overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is aan de orde of voor een dergelijke overschrijding als gevolg van een onnodige vertraging van de procedure is vereist dat die vertraging substantieel is, en of de partij die de Staat voor een beweerde overschrijding van de redelijke termijn in rechte heeft betrokken maar in het ongelijk is gesteld, in de kosten van het geding kan worden veroordeeld.
1. Feiten1.
De eerste aanleg van het huurgeschil
1.1
Op 23 december 2003 heeft V.N.I. Enschede B.V. (hierna: VNI) [eiser] c.s. , Xenon Computers VOF en Xenon BV vanwege een huurgeschil gedagvaard voor de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede. VNI vorderde - zakelijk weergegeven - betaling van (achterstallige) huurpenningen en meerwerknota’s, ontruiming van het gehuurde en ontbinding van de huurovereenkomst. De kernvraag in die procedure was wie er op het moment van het uitblijven van de betalingen als huurder diende te worden aangemerkt. VNI had de huurovereenkomst gesloten met Xenon Computers VOF, waarvan [eiser] c.s. vennoten waren. De vennootschap stelde zich echter op het standpunt dat de huurovereenkomst ten tijde van het uitblijven van de betalingen reeds op Xenon Webstore BV was overgegaan.
1.2
In de bedoelde procedure (zaaknummer 158791) is op de eerst dienende dag (20 januari 2004) en vervolgens bij brieven van 13 februari 2004 en 11 maart 2004 door de gemachtigde van [eiser] c.s. uitstel gevraagd, vanwege een inmiddels door VNI aangespannen kort geding. Op 13 april 2004 hebben (onder meer) [eiser] c.s. geconcludeerd voor antwoord.
1.3
De zaak is vervolgens op de rol geplaatst voor repliek. De gemachtigde van VNI heeft in verband met het spoedappel in het hiervoor onder 1.2 bedoelde kort geding driemaal uitstel verzocht. De gemachtigde van [eiser] c.s. heeft met de laatste twee uitstelverzoeken ingestemd.
1.4
Terwijl de zaak op 31 augustus 2004 voor repliek stond, heeft de gemachtigde van VNI op 19 augustus 2004 een brief aan de kantonrechter gezonden. Daarin deelde hij mede dat het hof Arnhem in het spoedappel arrest had gewezen en dat partijen in onderhandeling waren om de zaak in der minne te regelen. De gemachtigde van VNI verzocht om die reden nader uitstel tot 12 oktober 2004 en deelde mede dat de gemachtigde van [eiser] c.s. met dat uitstel had ingestemd.
1.5
Op 15 september 2004 is Xenon Webstore BV gefailleerd, waarna de procedure in relatie tot deze partij van rechtswege is geschorst.
1.6
In november 2004 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter medegedeeld dat het faillissement van [eiser] c.s. was aangevraagd. In verband daarmee heeft hij uitstel voor repliek verzocht in afwachting van de beslissing op de faillissementsverzoeken. [eiser] c.s. hebben zich tegen dat verzoek verzet. Bij brief van 25 november 2004 heeft de kantonrechter het verzochte uitstel verleend.
1.7
Bij brief van 19 januari 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter medegedeeld dat [eiser 2] een verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) heeft ingediend en dat de behandeling van dit verzoek circa zes maanden in beslag kan nemen. Hij heeft voorts medegedeeld dat het faillissementsverzoek jegens [eiser 1] is afgewezen, maar dat daartegen beroep is ingesteld. In verband met een en ander heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter verzocht de zaak drie maanden aan te houden. De kantonrechter heeft de zaak daarop aangehouden tot 3 mei 2005.
1.8
1.9
Bij brief van 21 april 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter met verwijzing naar zijn eerdere brief van 19 januari 2005 (zie onder 1.7) een nader uitstel van vier weken verzocht. De opgegeven reden is dat de bewindvoerder van [eiser 2] nog niet in de gelegenheid was geweest inhoudelijk op de zaak te reageren. Het uitstelverzoek was medeondertekend door de bewindvoerder. De kantonrechter heeft uitstel verleend tot de rolzitting van 31 mei 2005.
1.10
Bij brief van 4 juli 2005 heeft VNI een schikkingsvoorstel gedaan aan [eiser 1] en hem daarbij aangezegd te zullen voortprocederen indien het schikkingsvoorstel niet wordt aanvaard.
1.11
In een faxbericht van (de griffier van) de kantonrechter van 7 juli 2005, gericht aan de echtgenote van [eiser 2] , tevens de moeder van [eiser 1] , ter attentie van [eiser 1] verzonden, wordt het volgende medegedeeld:
“(…) Volledigheidshalve deel ik U mede dat door de griffier is verzuimd Uw zoon (…) op de hoogte te stellen van het feit dat de procedure, op grond van het feit dat Uw man (…) is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, is geschorst tot 31 december 2005. (…)”
1.12
Bij brief van 13 juli 2005 aan de kantonrechter heeft [eiser 1] medegedeeld dat hij sinds februari 2005 geen bericht van de kantonrechter meer heeft ontvangen en dat hij in verwarring is over de stand van zaken. In deze brief heeft hij ook melding gemaakt van de afwijzing door het hof op 21 februari 2005 van het tegen hem gerichte faillissementsverzoek.
1.13
Op 8 augustus 2005 heeft de griffier van de kantonrechter het volgende aan [eiser] c.s. geschreven:
“(…) Voor de goede orde deel ik u mede dat de procedure onder zaaknummer 158791 vooralsnog geschorst blijft. (…)”
1.14
Bij brief van 13 augustus 2005 heeft [eiser 1] dezelfde onderwerpen als genoemd in zijn brief van 13 juli 2005 onder de aandacht van de kantonrechter gebracht. De kantonrechter heeft op 17 augustus 2005 schriftelijk medegedeeld dat de brief zal worden doorgeleid aan VNI en dat VNI de gelegenheid krijgt zich uit te laten.
1.15
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft de gemachtigde van VNI aan de kantonrechter medegedeeld dat de procedure tegen [eiser 2] van rechtswege is geschorst in verband met de jegens hem uitgesproken schuldsanering en dat de bewindvoerder zich nog over de vordering heeft uit te laten. De gemachtigde van VNI heeft voorts het volgende medegedeeld:
“Indien met de bewindvoerder over de hoogte van de vordering overeenstemming kan worden bereikt, zal de procedure niet verder worden voortgezet. Zodra deze informatie bekend is, zal ik u hieromtrent inlichten.”
1.16
Bij brief van 21 november 2005 heeft de kantonrechter de gemachtigde van VNI medegedeeld dat de procedure zal worden geplaatst op de rol van 31 december 2005 en verzocht om een uitlating over “een eventueel opgeheven faillissement aan de zijde van uw wederpartij c.q. uw zijde (…) of in deze zaak moet worden voortgeprocedeerd of dat de zaak kan worden geroyeerd.”
1.17
Bij brief van 22 december 2005 heeft de gemachtigde van VNI verzocht de zaak tegen [eiser 1] en Xenon Computers VOF op de continuatierol te plaatsen voor repliek. De kantonrechter heeft op 23 december 2005 een kopie van deze brief aan [eiser 1] gezonden, met daarbij de mededeling dat VNI op 31 januari 2006 een conclusie van repliek mag nemen.
1.18
Bij brief van 6 januari 2006 heeft de president van de rechtbank Almelo gereageerd op een klacht van [eiser] c.s. met betrekking tot het handelen van de griffie van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede. In deze brief schrijft de president, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
“(…) Wel wil ik u nog wijzen op artikel 29 jo 313 Fw waarin is bepaald dat procedures die strekken tot betaling van een geldsom te betalen uit de faillissements- of schuldsaneringsboedel van rechtswege worden geschorst. Dit geldt natuurlijk niet voor [eiser] op wie de wsnp niet van toepassing is verklaard. (…)”
1.19
Op 31 januari 2006 heeft VNI gerepliceerd. Op 28 maart 2006 heeft [eiser 1] gedupliceerd, waarna VNI op 9 mei 2006 een akte uitlating producties heeft genomen.
1.20
Bij tussenvonnis van 5 september 2006 heeft de kantonrechter VNI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen Xenon Computers VOF en heeft aan [eiser 1] een bewijsopdracht gegeven. Op 3 oktober 2006 heeft [eiser 1] een akte genomen met het verzoek getuigen te mogen horen. Het getuigenverhoor heeft op 13 november 2006 plaatsgevonden, de contra-enquête op 15 december 2006.
1.21
De kantonrechter heeft op 24 april 2007 eindvonnis gewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF is overgegaan op Xenon Webstore en heeft de vordering van VNI jegens [eiser 1] afgewezen.
Het appel en het cassatieberoep in de zaak tussen VNI en [eiser 1]
1.22
Op 14 mei 2007 heeft VNI bij het hof Arnhem hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 april 2007. In juli 2007 heeft VNI een memorie van grieven ingediend. Op 4 september 2007 heeft [eiser 1] een memorie van antwoord genomen. Op 16 oktober 2007 heeft VNI gefourneerd voor arrest. Bij tussenarrest van 10 juni 2008 heeft het hof geoordeeld dat [eiser 1] niet is geslaagd in het hem door de kantonrechter opgedragen bewijs en heeft het een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 10 november 2008 plaatsgehad. Op 16 december 2008 heeft [eiser 1] een memorie na comparitie genomen. Op 10 februari 2009 heeft VNI een antwoordmemorie genomen. Op 24 februari 2009 heeft VNI gefourneerd2..
1.23
Op 8 december 2009 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen in de procedure tussen VNI en [eiser 1] . [eiser 1] heeft vervolgens op 9 maart 2010 een antwoordakte genomen die door het hof is geweigerd. De door [eiser 1] op 16 maart 2010 genomen akte is wel geaccepteerd. Op 10 augustus 2010 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen, waarna VNI op 7 september 2010 een akte heeft genomen. De door [eiser 1] op 5 oktober 2010 respectievelijk 2 november 2010 genomen akten zijn door het hof geweigerd. Op 14 december 2010 heeft VNI gefourneerd.
1.24
Op 19 april 2011 heeft het hof eindarrest gewezen. Volgens het hof heeft tussen Xenon Computers VOF en VNI een huurovereenkomst bestaan die op 14 maar 2007 is geëindigd. Omdat [eiser 1] als vennoot aansprakelijk is voor betaling van meerwerk en huurpenningen, vermeerderd met een contractuele boete, rente en kosten, heeft het hof de vordering van VNI jegens [eiser 1] toegewezen.
1.25
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser 1] op 19 juli 2011 cassatieberoep ingesteld. Op 14 juni 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO verworpen3..
De voorzetting van de eerste instantie en het appel in de zaak tussen VNI en [eiser 2]
1.26
De toepassing van de WSNP met betrekking tot [eiser 2] is op 23 juli 2007 beëindigd. Op 24 september 2008 heeft VNI bij exploot, uitgebracht aan [eiser 2] , verklaard dat de procedure wordt hervat. Op 2 december 2008 heeft VNI een conclusie van repliek genomen, waarbij zij haar eis heeft gewijzigd. Op 3 februari 2009 heeft [eiser 2] een conclusie van dupliek genomen. Op 3 maart 2009 heeft VNI een akte genomen.
1.27
Bij brief van 3 maart 2009 heeft de kantonrechter partijen medegedeeld dat in beginsel vonnis zal worden gewezen op 31 maart 2009. Hierna is de zaak nog twee keer aangehouden voor het wijzen van vonnis, te weten tot 28 april 2009 respectievelijk 19 mei 2009. Op laatstgenoemde datum heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF niet is overgegaan op Xenon Webstore BV en dat de bewindvoerder de huurovereenkomst bij brief van 16 juni 2005 heeft opgezegd.
1.28
[eiser 2] heeft de kantonrechter in de procedure tegen VNI gewraakt. De kantonrechter heeft op 26 juni 2009 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd.
1.29
VNI is in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk op de rolzitting van 23 juni 2009 uit te laten naar aanleiding van het tussenvonnis, hetgeen VNI ook heeft gedaan. [eiser 2] heeft op 18 augustus een akte genomen. De kantonrechter heeft [eiser 2] vervolgens op diezelfde datum bericht dat in beginsel op 15 september 2009 vonnis zal worden gewezen.
1.30
In de brief van 15 september 2009 van de griffier aan [eiser 2] is het volgende vermeld:
“(…) Hierbij deel ik u mede, dat uw wederpartij op bovenvermelde zittingsdatum een aanhouding heeft verkregen voor het indienen van een schriftelijke reactie, zijnde de beslissing van het Hof, tot de zitting van 5 januari 2010. (…)”
1.31
Bij brief van 18 september 2009 is, onder meer, aan [eiser 2] medegedeeld dat de zaak is aangehouden tot 17 november 2009 voor het wijzen van vonnis. In de brief is voorts het volgende vermeld:
“Het op 15 september 2009 aan u verzonden schrijven dient u als niet verzonden te beschouwen.”
1.32
Op 28 september 2009 heeft [eiser 2] een klacht ingediend bij de rechtbank Almelo. De behandelend kantonrechter heeft op 12 oktober 2009 op verzoek van de president van de rechtbank Almelo een reactie gegeven op de klacht.
1.33
Op 17 november 2009 heeft de kantonrechter een tweede tussenvonnis gewezen. In dit vonnis heeft de kantonrechter (onder meer) geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst door de bewindvoerder heeft geleid tot beëindiging van de huurovereenkomst in relatie tot [eiser 2] vanaf 16 september 2005. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis voorts een comparitie van partijen gelast, welke comparitie, na een verzoek van [eiser 2] tot uitstel van enkele weken, op 1 april 2010 heeft plaatsgehad. Bij eindvonnis van 13 april 2010 is [eiser 2] veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen vermeerderd met rente, een boete en kosten.
1.34
Op 21 juni 2010 heeft [eiser 2] VNI in hoger beroep gedagvaard. Op 3 november 2010 heeft hij een memorie van grieven ingediend, waarbij hij een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter heeft ingesteld. Op 16 november 2010 heeft VNI geantwoord in het incident, waarna op 30 november 2010 is gefourneerd. Op 1 maart 2011 heeft het hof arrest gewezen, waarbij de incidentele vordering is afgewezen.
1.35
Op 14 juni 2011 heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken.
1.36
Op 19 juli 2011 heeft VNI geantwoord in het principale appel en van grieven gediend in door haar ingesteld incidenteel appel.
1.37
Op 7 december 2011 heeft [eiser 2] een klacht ingediend tegen de rolraadsheer van het hof. Bij brief van 27 december 2011 heeft de president van het hof geoordeeld dat niet klachtwaardig is gehandeld.
1.38
[eiser 2] heeft in 2011 en 2012 uitvoerig gecorrespondeerd met het bestuur en de president van het hof en met de procureur-generaal van de Hoge Raad over de volgens hem onjuiste toepassing van het rolreglement door het hof.
1.39
[eiser 2] heeft niet geantwoord in het incidentele appel en heeft geen instructies gegeven in de procedure.
1.40
Het hof heeft op 2 oktober 2012 arrest gewezen. Het hof heeft - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat tussen Xenon Computers VOF en Xenon Webstore BV wél een geldige overneming van de huurovereenkomst met VNI heeft plaatsgevonden, waaraan VN1 stilzwijgend medewerking had verleend. Het heeft de vordering van VNI jegens [eiser 2] alsnog afgewezen.
2. Procesverloop
2.1
[eiser] c.s. hebben in de gang van zaken met betrekking tot het huurgeschil aanleiding gezien de Staat aansprakelijk te stellen. Zij zijn van mening dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, nu de procedures tussen hen en VNI, mede als gevolg van onrechtmatige rechtspraak, niet binnen een redelijke termijn tot een definitieve en onherroepelijke afdoening hebben geleid.
Bij exploten van 28 februari 2013 respectievelijk 27 maart 2013 hebben [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] de Staat doen dagvaarden voor de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter). [eiser 1] vordert een schadevergoeding van € 15.000,- plus een bonus van € 2.000,-, [eiser 2] vordert een schadevergoeding van € 13.500,- en eveneens een bonus van € 2.000,-. Bij tussenvonnis van 22 juli 2013 heeft de kantonrechter de beide zaken op vordering van de Staat gevoegd.
2.2
Na de voeging heeft de Staat een conclusie van antwoord genomen. Bij mondeling vonnis is vervolgens een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 17 oktober 2013 heeft plaatsgehad. Bij eindvonnis van 9 december 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. Bij de beoordeling van die vorderingen heeft de kantonrechter het volgende toetsingskader gehanteerd:
“Toetsingskader
52. De kantonrechter overweegt dat uit constante jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer in de zaak Scordino v. Italy (36813/97 van 29 maart 2006), blijkt dat het EHRM uitgaat van een sterk doch weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. Dit betekent dat toewijzing van immateriële schadevergoeding bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn in beginsel mogelijk is. Daarbij moet artikel 6:106 BW worden toegepast met inachtneming van de rechtstreekse werking hebbende artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het voorgaande betekent dat immateriële schade wegens spanningen en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Artikelen 6 en 13 EVRM brengen mee dat aangenomen moet worden dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert, die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding (vgl. gerechtshof ’s-Gravenhage, 24 februari 2009, LJN: BH4210).
53. In het algemeen wordt in civiele zaken als in aanmerking te nemen periode het moment van instellen van de procedure tot het moment van definitieve (onherroepelijke) afdoening aangenomen. Als onherroepelijke beslissing is te beschouwen de uitspraak die niet (meer) door een gewoon rechtsmiddel valt aan te tasten. De kantonrechter stelt vast dat in de zaken van [eiser] c.s. het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg door VNI als startpunt geldt. De zaak van [eiser 1] is definitief afgedaan door het wijzen van arrest door de Hoge Raad. De zaak van [eiser 2] is definitief afgedaan door het wijzen van eindarrest door het hof. Niet alleen de totale periode dient te worden bekeken, maar ook de duur van alle deelfasen moet worden geanalyseerd. Dus afgezien van de eis van behandeling binnen redelijke termijn van de complete procedure (al dan niet in meer dan één instantie gevoerd) geldt ook nog de eis dat de afzonderlijke procesfasen binnen redelijke termijn afgewikkeld moeten worden. Daarbij moet worden opgemerkt dat, anders dan in bestuursrechtelijke procedures, de voortgang van de civielrechtelijke zaak in grote mate afhankelijk is van het initiatief van de procespartijen.
54. De kantonrechter overweegt voorts dat uitgangspunt is dat een uitspraak van een rechter rechtskracht heeft, zolang die uitspraak niet op grondslag van een wettelijke rechtsmiddel door een andere (hogere) rechter is vernietigd. Dit gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat inhoudelijke bezwaren tegen vonnissen van rechtbanken en arresten van hoven niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan een vordering op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat, behoudens het geval dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Deze situatie behoeft naar het oordeel van de kantonrechter echter geen nadere bespreking, nu [eiser] c.s. ter comparitie uitdrukkelijk hebben gesteld dat zij dat niet aan hun vorderingen ten grondslag leggen (zie p. 17 van de pleitnota).
55. Inhoudelijke bezwaren tegen vonnissen of arresten kunnen in hoger beroep of cassatie worden getoetst. Het kan (onder meer) gaan om de feiten die als uitgangspunt zijn genomen, de wijze waarop rechtbank of hof de stellingen en weren van partijen hebben opgevat, de juridische kwalificatie die aan feiten, documenten, stellingen en weren is gegeven, de rechtsoverwegingen in vonnissen en arresten, de bewijswaardering en de dicta. De kantonrechter merkt op dat niet alleen een einduitspraak een rechterlijke beslissing is, maar dat het gaat om alle beslissingen die een rechter neemt aangaande de behandeling (ter zitting) van de zaak en de loop van de procedure.
56. Voor procedurele rechterlijke beslissingen (vaak rolbeslissing genoemd) geldt dat daartegen in beginsel geen hogere voorziening openstaat. Gaat het evenwel om een rolbeslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van partijen, dan kan sprake zijn van een vonnis of arrest, waartegen wel een hogere voorziening openstaat. Ten aanzien van rolbeslissingen geldt dus ook dat deze uitsluitend getoetst kunnen worden via het tijdig instellen van een rechtsmiddel. Voor zover een rolbeslissing niet appellabel is geldt dat evenmin in een afzonderlijke procedure tegen de Staat over dergelijke beslissingen kan worden geklaagd. Rechtsmiddelen kunnen doorgaans pas na het wijzen van een eindvonnis of eindarrest worden ingesteld. Binnen de kaders van het rechtsmiddel kunnen dan zowel tussen- als eindbeslissingen ter toetsing aan de hogere rechter worden voorgelegd.
57. Indien in een procedure geen rechtsmiddel (meer) openstaat, geldt dat de in die procedure genomen (procedurele) beslissingen niet via een vordering op grond van artikel 6:162 BW alsnog kunnen worden beoordeeld.”
2.3
Naar het oordeel van de kantonrechter leidt de toepassing van dit toetsingskader ertoe dat de door [eiser 1] geuite bezwaren tegen de inhoudelijke en procedurele beslissingen van de kantonrechter te Enschede vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen buiten toepassing dienen te blijven (rov. 58-59). Voorts is de procedure tussen VNI en [eiser 1] volgens de kantonrechter formeel nimmer geschorst geweest, niettegenstaande de berichten hieromtrent van de griffier van de kantonrechter (rov. 60). Wel is in de zaak tegen [eiser 1] volgens de kantonrechter een onnodige vertraging van circa vier maanden opgetreden, en wel tussen 13 juli 2005 en 13 augustus 2005 en tussen 18 augustus 2005 en 21 november 2005 (rov. 63). Ten aanzien van de vraag of daarmee ook sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de gehele procedure in eerste aanleg, heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
“64. De vraag die vervolgens voorligt is of met deze onnodige vertraging de redelijke termijn van de gehele procedure in eerste aanleg substantieel is overschreden. De kantonrechter overweegt in dat verband dat de procedure VNI- [eiser 1] in eerste aanleg 3 jaren en 4 maanden heeft geduurd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat in deze periode gedurende 3 jaren actief werd geprocedeerd, althans dat sprake was van aanhoudingen en door de kantonrechter Enschede op verzoek van (één van de) partijen verleende uitstellen. Zoals in het voorgaande overwogen is de kantonrechter niet gebleken dat in de periode tussen 23 december 2003 en 13 juli 2005 sprake was van onnodige vertraging. Evenmin is de kantonrechter gebleken dat vanaf de hervatting van de procedure na 21 november 2005 sprake is geweest van onnodige vertraging. Gelet op het voorgaande brengen de 4 maanden dat de procedure VNI- [eiser 1] stil heeft gelegen, zonder dat daarvoor in deze procedure een duidelijk aanwijsbare reden is gebleken naar het oordeel van de kantonrechter niet met zich dat de redelijke termijn in de procedure VNI- [eiser 1] in eerste aanleg substantieel is overschreden.”
Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in appel als gevolg van juridische misslagen van het hof, wijst de kantonrechter wederom op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de verwerping van het tegen het arrest van het hof gerichte cassatieberoep (de rov. 65-66). De kantonrechter is tot de slotsom gekomen dat niet is komen vast te staan dat de redelijke termijn in de procedure VNI- [eiser 1] in eerste aanleg, in hoger beroep en in beide instanties in samenhang bezien substantieel is overschreden (rov. 67).
2.4
[eiser 2] heeft gesteld dat de vertraagde behandeling van de procedure in eerste aanleg in de zaak VNI/ [eiser 1] ertoe heeft geleid dat de afhandeling van zijn schuldsanering (die op 23 juli 2007 is beëindigd) en de hervatting van zijn procedure tegen VNI vertraging heeft opgelopen. Na te hebben vastgesteld dat de rechter-commissaris, na een verzoek daartoe van de bewindvoerder, op 19 januari 2007 heeft besloten tot aanhouding van de verificatievergadering in afwachting van de uitkomst van de procedure VNI- [eiser 1] , heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij dit besluit van de rechter-commissaris, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, niet kan beoordelen en dat hij in de onderhavige procedure ervan dient uit te gaan dat het belang bij het verdagen van de verificatievergadering redelijk was. Op die gronden heeft de kantonrechter de (impliciete) stelling dat deze aanhouding voor een substantiële vertraging van de redelijke termijn voor de behandeling van de schuldsanering heeft gezorgd, verworpen (rov. 69).
Ook de stelling dat de kantonrechter te Enschede het LPR-kanton meermaals heeft geschonden en onjuiste procedurele beslissingen heeft genomen, heeft de kantonrechter met een beroep op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verworpen, omdat het toetsen van deze beslissingen (mits appellabel) aan het hof was voorbehouden (rov. 71). Evenzo heeft de kantonrechter met een beroep op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de stelling verworpen dat de kantonrechter te Enschede reeds op 19 mei 2009 over voldoende informatie beschikte om een eindvonnis te kunnen wijzen (rov. 72). Dat de kantonrechter te Enschede, zoals [eiser 2] heeft gesteld, de procedurele gang van zaken in zijn zaak heeft laten afhangen van het hoger beroep in de zaak VNI/ [eiser 1] , is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken (rov. 73).
Ten slotte stuit de stelling dat het hof het LPR-hof onjuist zou hebben toegepast, naar het oordeel van de kantonrechter eveneens af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, nu het eindarrest in de zaak van [eiser 2] kracht van gewijsde heeft (rov. 74-75).
Ook in de zaak [eiser 2] heeft de kantonrechter de vorderingen daarom afgewezen.
2.5
Bij exploot van 6 maart 2014 hebben [eiser] c.s. bij het hof Den Haag hoger beroep tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 9 december 2013 ingesteld. Bij memorie van grieven hebben zij 29 grieven aangevoerd. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Nadat partijen schriftelijk hadden gepleit, heeft het hof bij arrest van 28 april 2015 het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende toetsingskader gehanteerd:
“6. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6 EVRM is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade (zie o.a. EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Riccardi Pizzati tegen Italië). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (zie o.a. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360 en HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736). Ook in civiele zaken kan sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, kan de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 EVRM tot richtsnoer dienen. Dit betekent dat gekeken moet worden naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en het (procedeer)gedrag van partijen. Er moet worden gelet op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Hierbij is van belang dat procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter zodanig uiteenlopen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaakgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van de procedures. Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast (vgl. opnieuw voormeld arrest van de HR van 28 maart 2014). Anders dan [eiser] c.s. kennelijk meent, rusten stelplicht en bewijslast omtrent de vermeende overschrijding dus niet op de Staat maar op [eiser] c.s. (…)
7. [eiser] c.s. stelt dat in de hierboven (…) vermelde procedures diverse onjuiste procedurele en inhoudelijke rechterlijke beslissingen zijn genomen die zijn te kwalificeren als onrechtmatige rechtspraak. Het hof leidt uit de stellingen van [eiser] c.s. (…) af dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] c.s. uitsluitend ziet op schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn en niet tevens op de als gevolg van die (vermeend) onrechtmatige rechtspraak afzonderlijk geleden schade. Volgens [eiser] c.s. zijn, zo begrijpt het hof, echter door die onjuiste beslissingen onnodige vertragingen ontstaan, die recht geven op schadevergoeding wegens substantiële overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld onder 6. Op de diverse gestelde onjuiste beslissingen wordt waar nodig hieronder teruggekomen. Hierbij staat voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke uitspraak op geen andere manier kan worden aangetast dan door het instellen van een in de wet geregeld rechtsmiddel. Achtergrond is dat de wetgever er bewust voor kiest om al dan niet rechtsmiddelen ter beschikking te stellen tegen een rechterlijke beslissing. Hiermee is onverenigbaar dat de in het ongelijk gestelde partij de desbetreffende rechterlijke beslissing door middel van een vordering op grond van onrechtmatige daad ter discussie stelt. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien bij de voorbereiding van de rechterlijke uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken en tegen die uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op [eiser] c.s. , zodat grieven 15 en 21 in zoverre falen. Het hof hecht eraan nu reeds te benadrukken dat, anders dan [eiser] c.s. kennelijk meent, het feit dat een rechterlijke beslissing anders uitvalt dan eerdere, ten aanzien van hetzelfde geschilpunt genomen beslissingen (…), nog niet betekent dat al die eerdere andersluidende beslissingen in strijd waren met fundamentele rechtsbeginselen.”
Evenals de rechtbank heeft het hof zijn oordeel in een oordeel over de zaak van [eiser 1] en die van [eiser 2] gesplitst.
2.6
Ten aanzien van de zaak van [eiser 1] heeft het hof in lijn met het eindvonnis van de rechtbank overwogen dat de procedure, in tegenstelling tot hetgeen de griffier van de kantonrechter dacht, nimmer geschorst is geweest. Met betrekking tot de vraag of de procedure als gevolg van deze onjuiste voorstelling van zaken onnodig lang heeft stilgelegen heeft het hof als volgt overwogen:
“10. Vaststaat dat in januari 2005 aan VNI uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van repliek tot aan 3 mei 2005, in afwachting van het hoger beroep tegen de afwijzing van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [eiser 1] (zie onder 1.7.). Tot aan 3 mei 2005 is dus hoe dan ook geen sprake geweest van een onnodige vertraging. [eiser] c.s. stelt dat ook niet. [eiser] c.s. bestrijdt voorts niet (voldoende gemotiveerd) de vaststelling in het bestreden vonnis dat voor de kantonrechter te Enschede pas door de brief van 13 juli 2005 (zie onder 1.13.) bekend werd dat de faillissementsaanvraag al op 21 februari 2005 ook in appel was afgewezen. Voor de (veronder)stelling van [eiser 1] dat de griffie dit eerder al ambtshalve had moeten nagaan, bestaat geen rechtsgrond.
11. Op 21 april 2005 heeft VNI een nieuw uitstelverzoek gedaan, tot 31 mei 2005. Mede gelet op het op de brief vermelde kenmerk (158791, het kenmerk van de procedure tegen zowel [eiser 2] als tegen [eiser 1] , zie onder 1.2.) en het feit dat de procedure jegens [eiser 2] al was geschorst, gaat het hof er in navolging van de kantonrechter van uit dat dit uitstelverzoek (in elk geval mede) zag op de procedure jegens [eiser 1] Voor zover [eiser 1] dit met grief 14 beoogt te bestrijden, faalt deze grief bij gebrek aan onderbouwing. Daarbij komt dat [eiser] c.s. in zijn pleitnota (p. 9, 3e alinea) zelf ook het standpunt inneemt dat het uitstelverzoek mede betrekking had op de procedure jegens [eiser 1]
12. Niet, althans onvoldoende, weersproken is dat dit uitstelverzoek [eiser 1] pas heeft bereikt via een fax aan zijn moeder van 7 juli 2005 (grief 2 en pleitnota [eiser] c.s. p. 4). [eiser 1] is aldus niet in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren, alvorens het door de rolrechter werd gehonoreerd. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodat niet reeds op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uitgegaan moet worden van de juistheid van de beslissing om het uitstel te verlenen. Dit betekent echter nog niet dat hierdoor een onnodige vertraging is ontstaan die recht geeft op schadevergoeding. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het verzoek om uitstel werd ingegeven door de wens van VNI om overleg te hebben met de bewindvoerder van [eiser 2], dit (mede) met het oog op een eventuele schikking met vader én zoon. Dit blijkt ook uit de inhoud van de latere brief van VNl van 18 augustus 2005 en het feit dat VN1 op 4 juli 2005 een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [eiser 1] Mede gelet op het feit dat [eiser 2] ten tijde van het uitstelverzoek nog geen twee maanden in de WSNP was opgenomen, acht het hof het aannemelijk dat de rolrechter de wens van VNI om de procedures samen te laten lopen in afwachting van de resultaten van het overleg met de bewindvoerder, zwaarder zou hebben laten wegen en dat de rolrechter het uitstelverzoek dus ook zou hebben gehonoreerd als [eiser 1] destijds bezwaar zou hebben gemaakt.
13. Vaststaat dat VNI op 31 mei 2005 geen conclusie van repliek heeft genomen en dat evenmin een nieuw uitstelverzoek is gedaan. Waarschijnlijk ten gevolge van de onjuiste veronderstelling dat ook de procedure tegen [eiser 1] van rechtswege was geschorst, heeft de zaak tegen [eiser 1] kennelijk stilgelegen zonder dat hieromtrent een beslissing is genomen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit strikt genomen een onnodige vertraging oplevert, zodat grief 15 in zoverre slaagt. De kantonrechter heeft voorts terecht vastgesteld dat zich tevens een onnodige vertraging heeft voorgedaan tussen 13 juli 2005 en 13 augustus 2005, omdat de kantonrechter te Enschede na ontvangst van de brief van 13 juli 2005 van [eiser 1] - waarin melding werd gemaakt van de afwijzing op 21 februari 2005 in appel van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [eiser 1] - aan VNI om een reactie had moeten vragen, hetgeen pas is gebeurd na ontvangst van de brief van 13 augustus 2005. Tot slot heeft de zaak onnodig stil gelegen - het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter op dit punt - tussen 18 augustus 2005 en 21 november 2005, doordat de kantonrechter te Enschede niet op het in de brief van 18 augustus 2005 neergelegde uitstelverzoek heeft beslist en pas bij brief van 21 november 2005 aan VNI heeft gevraagd zich uit te laten over de voortgang van de procedure. Dit betekent bij elkaar een vertraging van 5,5 maand. Hieronder (r.o. 17) wordt op de consequenties hiervan teruggekomen.
14. Dat zich ná 21 november 2005 tot een het eindvonnis van 24 april 2007 onnodige vertragingen hebben voorgedaan, is niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
15. Volgens [eiser 1] heeft het hof in zijn hoger beroep-procedure tal van “kapitale juridische misslagen” begaan (grief 17, met verwijzing naar de inleidende dagvaarding onder 5 tot en met 19, zijn brief van 8 oktober 2013 en zijn pleitaantekeningen ter comparitie). Door deze misslagen is de procedure aanzienlijk vertraagd, waarbij hij erop wijst dat bijvoorbeeld het tussenarrest van 10 augustus 2010 “alleen benodigd was omdat de raadsheren in hun arrest d.d. 9 december 2008 o.a. een kapitale blunder hadden begaan met betrekking tot het boetebeding”. Volgens hem waren er daardoor nadien meerdere akten nodig om nieuwe berekeningen en reacties daarop in te dienen, hetgeen opnieuw voor vertraging heeft gezorgd. Dit betoog stuit af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals vermeld onder 7. [eiser] c.s. maakt in zijn stukken weliswaar melding van in zijn ogen inhoudelijk onjuiste (rol)beslissingen, maar hij maakt niet duidelijk welke fundamentele rechtsbeginselen daarbij volgens hem zijn geschonden. Anders dan [eiser] c.s. kennelijk meent houdt niet elke (vermeend) onjuiste rechtelijke beslissing tevens een schending van een of meer fundamentele rechtsbeginselen in.
16. Niet gesteld of gebleken is dat de zaak in cassatie onnodig heeft stilgelegen.
17. Vaststaat dat de procedure in eerste aanleg in totaal 3 jaar en 4 maanden (heeft) geduurd en dat de procedure in zijn geheel, dat wil zeggen vanaf inleidende dagvaarding tot en met de uitspraak in cassatie, 9,5 jaar heeft geduurd. Afgezien van de onder 13 genoemde onnodige vertraging van 5,5 maand tijdens de eerste aanleg, hebben zich, zo blijkt uit hetgeen hierboven is overwogen, geen andere onnodige vertragingen voorgedaan. Het hof acht genoemde vertraging van 5,5 maanden niet onaanvaardbaar lang en is meer in het algemeen van oordeel dat geen sprake is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking het feit dat bij het geschil meerdere partijen betrokken waren en dat tijdens de procedure een WSNP-aanvraag van een medegedaagde, respectievelijk een faillissementsaanvraag werd ingediend. Ook grief 16 heeft derhalve geen succes.
18. Bij deze stand van zaken wordt aan (nadere) bewijslevering niet toegekomen. Grief 18 faalt eveneens.”
2.7
Ten aanzien van [eiser 2] heeft het hof als volgt overwogen:
“19. [eiser 2] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bewindvoerder en de rechter-commissaris in de schuldsaneringsprocedure hun taken niet goed hebben vervuld waardoor de schuldsaneringsprocedure veel langer heeft geduurd dan nodig. Ook is volgens [eiser 2] onnodige vertraging opgetreden doordat de rechter-commissaris de verificatievergadering meermalen heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure van VNI jegens [eiser 1] Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht overwogen dat deze stellingen afstuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zodat grieven 19 en 20 falen. Dat op dit stelsel in dit geval een uitzondering gemaakt zou moeten worden wegens een schending van fundamentele rechtsbeginselen, is niet (onderbouwd) gesteld noch gebleken. Wat betreft de verwijten aan het adres van de bewindvoerder, geldt dat de Staat terecht heeft aangevoerd (memorie van antwoord 4.9.5.) dat [eiser 2] niet heeft onderbouwd dat de Staat zijn toezichthoudende taak in het kader van het beschermingsbewind ernstig heeft verwaarloosd, terwijl enige andere grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de bewindvoerder niet is aangedragen.
20. [eiser 2] voert nog aan, zo begrijpt het hof uit zijn toelichting op grief 19, dat van de aanhouding van de verificatievergadering van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 weliswaar vaststaat dat dit gebeurde omdat men het vonnis in de procedure tegen [eiser 1] wilde afwachten, maar dat de verificatievergadering eerder al gepland stond op 16 juni 2006 en dat bij de aanhouding tot laatstgenoemde datum niet is vermeld dat de vergadering zou worden aangehouden in afwachting van het vonnis ten aanzien van [eiser 1] Wat daar ook van zij, [eiser 2] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd dat en waarom (ook) de eerdere aanhouding(en) van de verificatievergadering een schending van fundamentele rechtsbeginselen opleverde(n).
21. Op zich is juist dat de onnodige vertraging in de civiele bodemprocedure van VNI jegens [eiser 1] (zie hierboven onder 13) in zoverre heeft doorgewerkt in de schuldsaneringsprocedure, dat in laatstgenoemde procedure in elk geval van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 is gewacht op het vonnis in de bodemprocedure jegens [eiser 1] (omtrent de redenen van de aanhoudingen vóór 19 januari 2007 is niets bekend en evenmin is duidelijk wat zich tussen 30 maart 2007 en 23 juli 2007 (datum beëindiging schuldsanering) heeft afgespeeld). Aangenomen moet dan ook worden dat de onnodige vertraging in de civiele procedure van [eiser 1] aldus heeft gezorgd voor een onnodige vertraging van anderhalve maand in de schuldsaneringsprocedure van [eiser 2] Getoetst aan de onder 6 vermelde maatstaf is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van het hof geen sprake.
22. Zoals hierboven overwogen is de bodemprocedure jegens [eiser 2] als gevolg van de schuldsaneringsprocedure geschorst geweest met ingang van 1 maart 2005 en is deze tot eind 2008 weer voortgezet. Voor zover [eiser 2] in zijn pleitnota (p. 4, 3e alinea en p. 9 onderaan) bedoelt te betogen dat ook die schorsing van de procedure jegens [eiser 2] ten onrechte heeft plaatsgevonden, is sprake van een nieuwe grief, met het aanvoeren waarvan de Staat niet heeft ingestemd. Het hof laat deze grief dan ook buiten beschouwing.
23. Volgens [eiser 2] heeft de kantonrechter te Enschede in de eind 2008 voortgezette procedure meermalen het Landelijk Procesreglement voor de civiele rol van de kantongerechten (LPR-kanton) geschonden. Hij verwijst daartoe naar de inleidende dagvaarding onder 4 en de daarbij overgelegde producties. Wat er ook zij van de klachten van [eiser 2] (zie toelichting op grieven 21 en 22) tegen de overwegingen van de kantonrechter omtrent het gesloten stelsel, het hof vermag niet in te zien waarom de door [eiser] bij dagvaarding onder 4 geschetste gang van zaken tijdens de voortgezette procedure in eerste aanleg - zoals tevens hierboven weergegeven onder 1.29 tot en met 1.34, 1.36 en 1.37 - zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van onnodige vertragingen. [eiser 2] onderbouwt dat ook in appel niet (voldoende). Voor zover [eiser 2] betoogt (grieven 23 en 24) dat de kantonrechter al op 19 mei 2007 eindvonnis had kunnen wijzen respectievelijk dat de kantonrechter de vonnisdatum niet had mogen aanhouden in afwachting van een arrest in de appelprocedure ten aanzien van [eiser 1] , geldt dat het aan de kantonrechter was om te beoordelen op welk moment hij of zij over voldoende informatie beschikte om vonnis te wijzen en dat het niet aan het hof is om in deze inhoudelijke beoordeling te treden. Dat bij deze afweging fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden die maken dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, is door [eiser 2] niet (onderbouwd) gesteld.
24. [eiser 2] betoogt voorts (toelichting op grief 24) dat de kantonrechter te Enschede ten onrechte heeft toegelaten dat ter comparitie door VNI het tussenarrest van 8 december 2009 uit de procedure tussen VNI en [eiser 1] werd overgelegd. Daargelaten dat ook dit betoog afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, geldt dat geen rechtsregel hieraan in de weg stond. Ten aanzien van de stelling van [eiser 2] dat de kantonrechter in strijd met een ter comparitie gedane toezegging geen gelegenheid meer heeft gegeven om bij akte op het tussenarrest te reageren en dat aldus het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, overweegt het hof dat wat er ook zij van die stelling, [eiser 2] ter comparitie al op het tussenarrest heeft kunnen reageren en dat hij voorts in appel nogmaals de gelegenheid heeft gekregen om een reactie te geven. Voor zover [eiser 2] bedoelt te betogen dat hierdoor onnodige vertraging is ontstaan, volgt het hof hem daarin niet. [eiser 2] veronderstelt hierbij kennelijk dat als hij na de comparitie in eerste aanleg bij akte had mogen reageren op het tussenarrest van 8 december 2009, hij reeds bij eindvonnis in eerste aanleg gelijk had gekregen in plaats van pas bij eindarrest van 2 oktober 2012. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, acht het hof dit onvoldoende aannemelijk. Uit het voorgaande volgt dat het door [eiser 2] gedane bewijsaanbod ten aanzien van de gang van zaken ter comparitie (zie memorie van grieven p. 21 ) als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
25. Met grief 25 klaagt [eiser 2] dat het gerechtshof te Arnhem ten onrechte heeft toegelaten dat VNI de zaak op 19 juli 2011 op de rol liet plaatsen en op die datum een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel nam. Volgens [eiser 2] heeft het hof daarmee het landelijk procesreglement onjuist toegepast, hetgeen voor een onnodige vertraging heeft gezorgd.
26. Zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, stuit ook dit betoog af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat [eiser 2] op dit punt wel in cassatie wilde gaan, maar geen cassatieadvocaat heeft kunnen vinden die daartoe bereid was, doet daaraan niet af.
27. Met grief 8 heeft [eiser 2] nog een klacht gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter dat de zaak vanaf 10 januari 2012 voor arrest heeft gestaan. Onduidelijk is welk belang [eiser 2] heeft bij deze grief. Niet in geschil is in elk geval dat nadat VN1 op 19 juli 2011 in incidenteel appel grieven had aangevoerd, [eiser 2] meermalen uitstel heeft gekregen voor een memorie van antwoord in incidenteel appel maar deze gelegenheid voorbij heeft laten gaan, waarna aan hem akte van niet-dienen is verleend en VN1 kennelijk op 10 januari 2012 om arrest heeft gevraagd (zie onder meer het arrest van het hof Arnhem van 2 oktober 2(0)12 onder 1.3, prod. 29 van de Staat, alsmede de memorie van antwoord van de Staat onder 2.12. en 4.2.8. en de pleitnota van [eiser 2] in appel op p. 5). [eiser 2] heeft vervolgens nog meermalen een termijn gekregen om instructies te geven (arrest of pleidooi) maar heeft dit nagelaten waarna het hof arrest heeft gewezen op het door VN1 gefourneerde dossier (memorie van antwoord 4.2.8. resp. pleitnota [eiser 2] p. 5); volgens de Staat heeft de zaak vanaf 20 maart 2012 gestaan en volgens [eiser] c.s. vanaf 10 juli 2012. Daargelaten welke datum juist is, uit het voorgaande volgt reeds afdoende dat van een onnodige vertraging als bedoeld onder 6 ook in dit verband geen sprake is geweest.
28. Uit het voorgaande vloeit voort dat de kantonrechter terecht heeft geconcludeerd dat in de procedures ten aanzien van [eiser 2] geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Grief 26 faalt ook.”
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
[eiser] c.s. hebben bij cassatiedagvaarding van 28 juli 2015 tijdig cassatieberoep tegen het arrest van 28 april 2015 doen instellen. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiser] c.s. hebben gerepliceerd.
3.2
[eiser] c.s. stellen een drietal cassatiemiddelen voor.
Het eerste middel richt zich tegen de rov. 15, 19 en 26 en klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de door [eiser] c.s. aangevoerde grieven 17, 19-20 en 25 op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuiten. Naar het oordeel van [eiser] c.s. heeft het hof daarmee een te ruime uitleg aan de werking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen gegeven. Volgens hen zou met dat stelsel slechts worden beoogd dat rechterlijke beslissingen binnen het kader van de beslechting van een geschil niet op andere wijze dan door de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde kunnen worden gesteld. Het betreft dan uit de aard der zaak slechts rechterlijke beslissingen die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil en de daarin vast te stellen rechtsbetrekking tussen partijen.
Het tweede middel richt zich tegen de rov. 17 en 21 en klaagt dat het hof ten onrechte en zonder begrijpelijke motivering heeft geoordeeld dat de vastgestelde onnodige vertraging van 5,5 maanden voor [eiser 1] en 2,5 maanden (volgens het middel heeft het hof abusievelijk gesproken van anderhalve maand) voor [eiser 2] niet onaanvaardbaar lang is en dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Het middel betoogt dat het, gelet op de bewijslast die eenzijdig bij het slachtoffer van de (vermeende) termijnoverschrijding wordt gelegd, niet ook nog eens plaats is voor een extra “substantialiteitstoets” naast de vaststelling van nodeloze vertraging zelf, zeker niet wanneer dit een vertraging van enkele maanden betreft.
Het derde middel richt zich tegen het dictum van het bestreden arrest, waarin [eiser] c.s. in de proceskosten van de Staat zijn veroordeeld, en klaagt dat zulks in strijd komt met het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 20144., waarin onder 3.16.3 wordt overwogen dat van partijen in geschillen betreffende het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht kan worden geheven, omdat anders een effectieve remedie zou ontbreken. Dat laatste, zo betoogt het middel, zou ook het geval zijn als de op schadevergoeding aanspraak makende partij in de proceskosten zou worden veroordeeld.
Inleidende opmerkingen
3.3
Alvorens de middelen te bespreken, maak ik enkele opmerkingen van meer algemene aard over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de overschrijding van de redelijke termijn.
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen
3.4
Zowel de rechtbank als het hof hebben zich bij de verwerping van stellingen van [eiser] c.s. op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen beroepen. In de betrokken stellingen lag besloten dat (vertraging in de hen betreffende eerdere procedures zou zijn ontstaan doordat) de rechter onjuiste beslissingen zou hebben genomen. Het aanvechten van beweerdelijk onjuiste rechterlijke beslissingen dient echter te geschieden door aanwending van bij de wet voorziene rechtsmiddelen. Het stelsel van rechtsmiddelen is gesloten. Anders dan door aanwending van een rechtsmiddel waarin de wet voorziet, kan - enkele hierna te bespreken uitzonderingen daargelaten - een rechterlijke beslissing niet worden aangetast; haar juistheid kan dan ook niet in een afzonderlijke, op onrechtmatige daad gebaseerde procedure ter discussie worden gesteld5.. Dat geldt ook in het geval dat er géén rechtsmiddel tegen de beslissing openstaat6.. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dient ambtshalve door de rechter te worden bewaakt7..
De gedachte achter het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is dat een rechtsgeding op enig moment een einde moet nemen. Het wordt niet wenselijk geacht dat bepaalde onherroepelijk afgedane geschilpunten wederom in een procedure worden betrokken. Zonder een dergelijke regel zou de in kracht van gewijsde gegane uitspraak partijen weinig zekerheid bieden en zou de civiele procedure aan effectiviteit inboeten8..
3.5
In de zaak Hotel Jan Luyken werd getracht een in kracht van gewijsde gegaan oordeel wederom ter discussie te stellen door middel van een tegen de Staat ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige rechtspraak. De Hoge Raad overwoog9.:
“dat deze onderdelen uitgaan van de opvatting dat een in een burgerlijk rechtsgeding bij een rechterlijke beslissing in het ongelijk gestelde partij die zich door die beslissing benadeeld acht, een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat kan instellen op grond dat de rechter bij het geven van die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht;
dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard;
dat de vraag of een partij die in een rechtsgeding in het ongelijk wordt gesteld, de gelegenheid moet worden geboden om tegen de in zijn nadeel uitgevallen beslissing op te komen, door de wetgever bij de regeling van de voor het desbetreffende geding voorgeschreven procedure bewust en met zorg onder ogen pleegt te worden gezien en dat daarom de te dien aanzien gegeven wettelijke regelingen, hetzij deze tegen de beslissing rechtsmiddelen ter beschikking stellen, hetzij bepalen dat daartegen generlei voorziening is toegelaten, geacht moeten worden uitputtend te hebben voorzien in de bescherming van de belangen die voor de pp. bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken;
dat hiermede onverenigbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van art. 1401 BW de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen;
dat dit meebrengt dat ook m.b.t. de zorgvuldigheid waarmee en een rechterlijke beslissing is voorbereid, niet dan door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel kan worden geklaagd, aangezien voor zover een onzorgvuldige voorbereiding op de beslissing van invloed is geweest, de juistheid van die beslissing in het geding zou worden gebracht, terwijl voor zover dit niet het geval is, de eiser bij zijn klacht geen belang zou hebben;
dat slechts, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in art. 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, doch dat - daargelaten of de Nederlandse wetgeving aanknopingspunten bevat die mogelijk maken dat de nationale rechter daarover oordeelt -, over zodanige schending in het middel niet wordt geklaagd (…).”
Eenzelfde lijn wordt gevolgd met betrekking tot beweerdelijk onjuiste beslissingen van de medische tuchtrechter10.. Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wordt derhalve niet snel aangenomen11.. Zij is beperkt tot het geval waarin van een voldoende eerlijke en onpartijdige behandeling in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is geweest en tegen de uitspraak geen rechtsmiddel meer openstaat en/of heeft opengestaan12..
Volledigheidshalve teken ik nog aan dat in de literatuur wel voor een verruiming van de grenzen van de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wordt gepleit13.en dat, voor zover een inbreuk door de rechter op het Unierecht aan de orde is, het Unierecht tot toepassing van een afwijkend criterium dwingt14..
Overschrijding van de redelijke termijn
3.6
Terwijl voor de beoordeling van de juistheid van in een eerdere procedure genomen rechterlijke beslissingen maar weinig ruimte bestaat, kan wél worden beoordeeld of de eerdere procedure niet dermate lang heeft geduurd dat van een overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM sprake is. In dat laatste geval kan de Staat vanwege die overschrijding tot schadevergoeding zijn gehouden, zo volgt uit een tweetal arresten van de Hoge Raad15..
3.7
Over die schadeplichtigheid oordeelde de Hoge Raad in een arrest van 28 maart 2014 als volgt16.:
“3.11 (…) Volgens vaste rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM is immers uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade (zie onder meer EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Riccardi Pizzati tegen Italië)). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360), en betekent dat geen stelplicht ter zake van zodanige schade rust op de partij die zich op schending van art. 6 EVRM beroept.
(…)
3.13
De hoogste Nederlandse bestuursrechters hebben een stelsel ontwikkeld dat de mogelijkheid biedt om de Staat in bestuursrechtelijke procedures te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt, nadat een beroep op een zodanige overschrijding is gedaan, de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding opgeroepen. Dit stelsel is in bestuursrechtelijke geschillen inmiddels vergaand geüniformeerd (vgl. laatstelijk ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Nu aangenomen moet worden dat niet binnen afzienbare tijd wetgevingsinitiatieven voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures zijn te verwachten (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 4.39 en 4.40), rijst de vraag of een gelijksoortige voorziening dient te worden opengesteld binnen procedures voor de burgerlijke rechter - waaronder de onderhavige procedure -, in de plaats van of naast de reeds thans bestaande mogelijkheid om in een afzonderlijke procedure tegen de Staat schadevergoeding uit onrechtmatige daad te vorderen.
3.14
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nationale recht in verband met art. 13 EVRM moet voorzien in een effectieve mogelijkheid voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. onder meer EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, NJ 2001/594 (Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (Sürmeli tegen Duitsland)). Een op grond van onrechtmatige daad in te stellen afzonderlijke procedure tegen de Staat kan een voldoende effectief rechtsmiddel bieden tot verkrijging van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. EHRM 11 september 2002, nr. 57220/00 (Mifsud tegen Frankrijk) en EHRM 15 mei 2007, nr. 2115/04 (Depauw tegen België).
In bestuursrechtelijke procedures bestaan goede redenen om de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn te laten plaatsvinden binnen de lopende procedure, met name de reden dat de bestuursrechter zelf beter toegerust is om de redelijkheid van de lengte van die procedure, gelet op de ter zake dienende omstandigheden, te beoordelen dan de civiele rechter die dit zou moeten doen in een afzonderlijke procedure tegen de Staat. Indien de gestelde termijnoverschrijding echter plaatsvindt in een civiele procedure, is voor een beoordeling daarvan door de civiele rechter niet nodig dat deze in de lopende procedure plaatsvindt.
Het betrekken van de Staat in een lopende civiele procedure is bovendien bezwaarlijk in te passen in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. Weliswaar zou art. 118 Rv naar de letter daarvoor een grondslag kunnen bieden, maar die bepaling is bedoeld voor gevallen waarin het voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil noodzakelijk is (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv, p. 18-20) of zinvol is (vgl. HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1483, NJ 1995/564 en HR 12 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2035, NJ 1996/437) om de derde als partij in het geding te betrekken. In het algemeen is het betrekken van de Staat in een lopend civiel geding met als enig doel een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter voor te leggen, een niet-noodzakelijke belemmering voor een voortvarende verdere afhandeling van het geding.
Ten slotte is in dit verband van belang dat in de ons omringende landen de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures, plaatsvindt in een afzonderlijke procedure, hetzij op grond van een specifieke wet (Duitsland), hetzij op grond van algemene acties, zoals die uit onrechtmatige daad (België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk).
3.15
Gelet op het vorenstaande moet in geval van overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure, een daarop gerichte vordering tot schadevergoeding worden ingesteld in een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat. (…)
(…)
3.16.2
Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde, en noopt ertoe dat geschillen voor de burgerlijke rechter binnen een redelijke termijn worden beslecht (vgl. onder meer HR (derde kamer) 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234 (rov. 3.3.2) inzake belastinggeschillen en ABRvS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283 inzake verblijfsrechtelijke procedures). Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.
3.16.3
Nu de partijen in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden in de regel reeds griffierecht hebben betaald, kan van hen, op gelijke voet met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken, geen griffierecht worden geheven in de hiervoor in 3.15 bedoelde afzonderlijke procedure tegen de Staat, mede gelet op het feit dat het gaat om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan. Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels. Gelet op de hierna te vermelden hoogte van de vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, kan worden aangenomen dat de vordering in vrijwel alle gevallen het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv niet zal overschrijden. In die gevallen dient de vordering door de kantonrechter te worden behandeld en is ingevolge art. 79 lid 1 Rv rechtsbijstand niet verplicht.
Voor de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor immateriële schade kan aansluiting worden gezocht bij de vergoedingen die de bestuursrechters plegen toe te kennen (€ 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, naar boven afgerond). In gevallen van geringe overschrijding kan echter worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.”
Uit deze overwegingen volgt dat de partij die meent dat in een haar betreffende procedure de redelijke termijn is overschreden, van de Staat vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade kan vorderen. Als uitgangspunt heeft dan te gelden dat overschrijding van de redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie en dat daarin voldoende grond is gelegen voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade17.. Op de partij die aanspraak maakt op een dergelijke schadevergoeding rust dus geen stelplicht ter zake van haar immateriële schade. Als indicatie voor de toe te kennen immateriële schadevergoeding geeft de Hoge Raad aan dat bij niet-geringe overschrijdingen een vergoeding van € 500,- per half jaar passend kan zijn. Voor geringe overschrijdingen kan de rechter ermee volstaan te constateren dat de redelijke termijn is overschreden.
De schadevergoedingsvordering dient in een separate procedure tegen de Staat te worden ingesteld. In die procedure behoeft niet te worden vastgesteld dat de onderliggende geschil binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM valt, omdat het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel ook afgezien van die bepaling binnen de nationale rechtsorde geldt en als gevolg daarvan geschillen voor de burgerlijke rechter binnen een redelijke termijn dienen te worden beslecht.
In de procedure betreffende de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan geen griffierecht worden geheven van de partij die de Staat aanspreekt tot schadevergoeding. In de eerste plaats heeft die partij in de regel al griffierecht betaald (in de procedure die aanleiding gaf tot de schadevergoedingsactie) en daarnaast gaat het volgens de Hoge Raad om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak, waartegen een effectief rechtsmiddel dient open te staan. “Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”, aldus de Hoge Raad18..
3.8
Voordat kan worden toegekomen aan de vraag naar de toe te kennen schadevergoeding dient te worden vastgesteld of überhaupt van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is. De Hoge Raad overwoog daarover als volgt19.:
“3.16.4 Over de vraag of in een concreet geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting kunnen de volgende algemene opmerkingen worden gemaakt.
Uit hetgeen hiervoor in 3.16.2 is overwogen volgt dat bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, de jurisprudentie van het EHRM over art. 6 EVRM tot richtsnoer kan dienen. Het EHRM oordeelt naar aanleiding van de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Deze en andere door het EHRM gegeven uitgangspunten zijn ook voor de nationale beoordeling richtsnoer. (Zie voor een beknopt en recent (2013) overzicht van de EHRM-rechtspraak op dit punt, in de Engelse taal: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf (p. 50-55)). Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaaksgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures.
Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs.
3.16.5
Omdat bij de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, kan pas over een vordering wegens een zodanige overschrijding worden geoordeeld wanneer die duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de behandelende rechter in voorkomend geval de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn zal moeten aanhouden totdat de einduitspraak in het oorspronkelijke geschil in kracht van gewijsde is gegaan of die zaak is geroyeerd.”
Het is aan de partij die jegens de Staat aanspraak meent te kunnen maken op schadevergoeding, om te stellen en te bewijzen dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is. De rechter kan een overschrijding voorshands bewezen achten, mits er sprake is van een zeer lange feitelijke duur van de procedure. De beoordeling welke termijn als redelijk heeft te gelden is in hoge mate afhankelijk van de bijzonderheden van de concrete zaak20.. Verschillende aspecten zijn van belang, zoals de aard en ingewikkeldheid van de procedure, het concrete procesverloop en de opstelling van partijen.
3.9
Om te bepalen of de redelijke termijn is overschreden, dient eerst te worden bepaald hoe lang de procedure heeft geduurd. De termijn neemt een aanvang vanaf het moment van het aanhangig maken van de zaak bij de rechter. In Nederland is dat de dag waartegen de gedaagde wordt gedagvaard21.. Het moment waarop de procedure eindigt, betreft het moment waarop er geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden ingesteld tegen de uitspraak22..
3.10
Op het moment dat de duur van de procedure bekend is, kan worden beoordeeld of deze duur de redelijke termijn van art. 6 EVRM heeft overschreden. Daarvoor zijn geen hard and fast rules te geven, maar uit de jurisprudentie van het EHRM kunnen wel enkele mee te wegen gezichtspunten worden gedestilleerd23.. Zo volgt uit de zaak Capuano/Italië dat de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden dient te worden bereikt na weging van alle omstandigheden van het geval24., met dien verstande dat daarbij acht kan worden geslagen op de complexiteit van de zaak (bijvoorbeeld het gegeven dat er meerdere partijen betrokken zijn bij de procedure25.), het gedrag van partijen en de opstelling van de rechter(s)26.. Zo zal een klacht van een partij over de onnodig lange duur van de procedure niet kunnen slagen als die partij zelf verantwoordelijk is geweest voor de vertraging door het opwerpen van incidenten, het vragen van uitstel enzovoorts27.. Maar ook in die gevallen kan een klacht over de onnodig lange duur slagen. Partijen hebben immers het recht om (processuele) bevoegdheden uit te oefenen28.. De Staat heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor een vlot verloop van civiele procedures29.. Een punt van voortdurende aandacht zal bijvoorbeeld moeten zijn hoe de rechter het beste kan waken voor een onnodige vertraging zonder partijen te beroven van hun processuele rechten30.en hoe lang de wachttijd is tussen het vragen van een einduitspraak en het daadwerkelijk verkrijgen van die uitspraak31.. Lange periodes waarin de zaak zonder aanwijsbare oorzaak stilligt, zijn niet toegestaan32.. In de Beaumartin-zaak ging het overigens om periodes van 20 maanden respectievelijk 5 jaar waarin de zaak had stilgelegen.
Naast de voornoemde gezichtspunten spelen ook de belangen van partijen een rol. Hoe groter en urgenter het belang van een der partijen is, hoe sneller de procedure zal moeten verlopen33.. Verder speelt een rol hoeveel instanties bij een procedure betrokken zijn geweest34., wat voor een type procedure het betreft en wat daarvan de rechtsgevolgen zijn35.en hoe zwaar de rechterlijke macht wordt belast, alhoewel aan dat aspect geen beslissende betekenis toekomt36..
3.11
In het algemeen valt op te merken dat bij de weging van de afzonderlijke gezichtspunten per gezichtspunt de conclusie kan zijn dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat zij tezamen beschouwd wel tot de conclusie kunnen leiden dat de redelijke termijn is overschreden37..
Bespreking van de middelen
3.12
Het eerste middel dat, zoals hiervoor onder 3.2 omschreven, ertoe strekt dat het hof een beperkte uitleg aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen had moeten geven, kan niet tot cassatie leiden. Het middel is gericht tegen de rov. 15, 19 en 26, waarin het hof heeft geoordeeld dat het betoog van [eiser] c.s. dat de kantonrechter in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en de rechter-commissaris in het WSNP-traject van [eiser 2] onjuiste beslissingen hebben genomen, op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen afstuit. Dat oordeel van het hof getuigt, in het licht van het onder 3.4 en 3.5 geschetste kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De juistheid van de rechterlijke beslissingen in de procedures tussen [eiser] c.s. en VNI en in het WSNP-traject van [eiser 2] kon slechts in de desbetreffende procedures door het aanwenden van bij de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde worden gesteld.
Bij het vorenstaande merk ik ten overvloede nog op dat het verweer van de Staat dat het middel reeds faalt omdat het zich richt tegen oordelen die op de onbestreden gebleven rov. 7 voortbouwen, mij op zichzelf gegrond voorkomt.
3.13
Het tweede middel, dat klaagt over de onjuistheid en onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de onnodige vertraging van 5,5 maanden in de procedure van [eiser 1] en van 2,5 maanden in de procedure van [eiser 2] niet tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, kan naar mijn mening evenmin tot cassatie leiden.
Voor zover het middel ervoor pleit afstand te nemen van de “substantialiteitstoets” en betoogt dat iedere onnodige vertraging in de procedure, zonder nadere afweging, tot een overschrijding van de redelijke termijn zou moeten leiden, kan het naar mijn mening niet slagen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM, zoals hiervóór (onder 3.8 en 3.10) weergegeven, ligt besloten dat niet iedere (onnodige) vertraging van de procedure tot een overschrijding van de redelijke termijn leidt, maar slechts een (onnodige) vertraging die onaanvaardbaar lang is. Dat de bewijslast met betrekking tot de vertraging rust op de partij die zich op een overschrijding van de redelijke termijn beroept, rechtvaardigt niet dat iedere (onnodige) vertraging tot schadeplichtigheid leidt, óók als zij niet aan een afdoening van de zaak binnen redelijke termijn in de weg staat.
Dat, zoals de toelichting op het middel betoogt, het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom de vertraging van resp. 5,5 en 2,5 maanden niet als onaanvaardbaar lang heeft te gelden, kan ik niet onderschrijven. Afgezet tegen de totale doorlooptijd van de betrokken procedures komt de vertraging van respectievelijk 5,5 maanden en 2,5 maanden beperkt voor. In ieder geval vermeldt het middel niet op grond van welke feiten en omstandigheden het hof tot de conclusie had moeten komen dat de onnodige vertraging als onaanvaardbaar lang heeft te gelden. Hoewel de totale doorlooptijd van de betrokken procedures als lang valt te duiden, kan de motivering dat dit valt te billijken vanwege de toelating van [eiser 2] tot de WSNP, de faillissementsprocedure van [eiser 1] en het feit dat er bij de procedures meerdere partijen waren betrokken, het oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, dragen.
3.14
Het derde middel betoogt dat het hof ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat dit ertoe zou leiden dat aan partijen in wier procedure de redelijke termijn wordt overschreden, een effectieve remedie wordt ontnomen. In de toelichting wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen38.:
“3.16.3 Nu de partijen in de zaak waarin (beweerdelijk) de redelijke termijn is overschreden in de regel reeds griffierecht hebben betaald, kan van hen, op gelijke voet met de gevallen bedoeld in art. 4 leden 1 en 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken, geen griffierecht worden geheven in de hiervoor in 3.15 bedoelde afzonderlijke procedure tegen de Staat, mede gelet op het feit dat het gaat om een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan. Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels. Gelet op de hierna te vermelden hoogte van de vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, kan worden aangenomen dat de vordering in vrijwel alle gevallen het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv niet zal overschrijden. In die gevallen dient de vordering door de kantonrechter te worden behandeld en is ingevolge art. 79 lid 1 Rv rechtsbijstand niet verplicht. (…)”
Het middel is tevergeefs voorgesteld. De Hoge Raad heeft in de geciteerde rechtsoverweging immers benadrukt dat, afgezien van het feit dat van de partij die schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wenst te vorderen, de door die partij in te leiden procedure “(v)oor het overige dient (…) te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels.” Tot die regels behoort ongetwijfeld mede de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld (art. 237 Rv).
Dat, zoals het middel betoogt, de mogelijkheid dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld, het civiele geding zijn karakter van “effective remedy” in de zin van art. 13 EVRM zou ontnemen, kan niet worden aanvaard, al was het maar omdat art. 13 een “effective remedy” toekent aan “(e)veryone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated” en de in het ongelijk gestelde partij doorgaans niet aan die kwalificatie zal voldoen. Zou art. 13 EVRM zich tegen een proceskostenveroordeling van de in het ongelijk gestelde partij verzetten, dan zou dat overigens, geheel in het algemeen, twijfels over de conformiteit van het nationale procesrecht met het EVRM oproepen.
Kennelijk is de klacht geïnspireerd doordat de Hoge Raad in verband met het al dan niet verschuldigd zijn van griffierecht door de partij die schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn vordert, de in art. 13 EVRM vervatte eis van een “effective remedy” ter sprake heeft gebracht. Naar mijn mening mag de geciteerde overweging echter niet aldus worden gelezen dat het heffen van griffierecht zonder meer op art. 13 EVRM zou afstuiten. Voor de Hoge Raad was kennelijk beslissend dat, als in de procedure tegen de Staat griffierecht zou worden geheven, de partij die schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wenst, in wezen tweemaal griffierecht zou moeten betalen, omdat ook in de procedure waarin de overschrijding van de redelijke termijn zich heeft voorgedaan, al griffierecht zal zijn voldaan. Het is in de benadering van de Hoge Raad kennelijk dat “dubbele” griffierecht dat (zoals W.D.H. Asser het in zijn NJ-noot bij het arrest in verband met de keuze van de binnen de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter vallende forfaitaire schadevergoeding uitdrukt) ertoe zou leiden dat de “remedy” minder “effective” is.
Overigens is het opmerkelijk dat de Hoge Raad in rov. 3.16.3 art. 13 EVRM überhaupt in stelling heeft gebracht (en in dat verband heeft gesproken van “een aantasting van een door het EVRM beschermde aanspraak waartegen op grond van art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ dient te bestaan”), nadat hij zich in rov. 3.16.2 voor zijn oordeel juist nadrukkelijk van het EVRM had losgemaakt (“Voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak, is niet vereist dat die zaak zelf onder het bereik van art. 6 EVRM valt. Het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtsbeginsel geldt immers eveneens, ook afgezien van die bepaling, binnen de nationale rechtsorde (…) Bij de beoordeling van een aanspraak wegens overschrijding van de redelijke termijn behoeft de burgerlijke rechter dus niet te onderzoeken of de procedure waarin de redelijke termijn is overschreden, betrekking had op rechten die vallen binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.”). Zonder schending van de in het EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden mist art. 13 EVRM immers toepassing.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2016
Of [eiser 1] ook heeft gefourneerd, is niet duidelijk (zie ook rov. 1.24 van het bestreden arrest).
Zie voetnoot 16.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 (2011), nr. 140; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2011), nr. 241; P.A. Stein, A.S. Rueb & E. Gras, Compendium burgerlijk procesrecht (2013), nr. 10.1.1; W. Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2015), nr. 124. Zie voorts (niet uitputtend) HR 27 januari 1989 (Quarles van Ufford en Luchtman q.q./ [...]), ECLI:NL:HR:1989:AD0608, NJ 1989/588 m.nt. WHH; HR 13 september 1991 [...] , ECLI:NL:HR:1991:ZC0329, NJ 1991/767; HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1719, NJ 1995/483; HR 21 maart 1997 [...] , ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380; HR 4 april 2003 [...] , ECLI:NL:HR:2003:AF2828, NJ 2003/417; HR 24 oktober 2003 [...] , ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558 m.nt. HJS; HR 26 maart 2010 [...] , ECLI:NL:HR:2010:BK9154, NJ 2010/526 m.nt. Th.M. de Boer; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476, RvdW 2016/40; HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167.
Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (2013), p. 156.
E. Gras, G. van Rijssen & D. Rijpma, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht (2014), nrs. 14.1.2.5-14.1.2.6.
E. Gras, G. van Rijssen & D. Rijpma, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht (2014), nr. 14.1.1.
HR 3 december 1971 [...] , ECLI:NL:HR:1971:AB6788, NJ 1972/137 m.nt. GJS.
HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814, NJ 1993/558, m.nt. HJS.
Zie Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (2013), p. 56, met vermelding van rechtspraak in voetnoot 112. Tot deze conclusie komt ook G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (2016), nr. 30a.
G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (2016), nr. 30a, zulks in lijn met de hiervoor aangehaalde uitspraak van uw Raad uit 1971 en met HR 17 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6217, NJ 1979/204, m.nt. M. Scheltema; HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355, NJ 1995/727, m.nt. C.J.H. Brunner en E.A. Alkema; HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2391, NJ 2005/68 [...] .
Zie daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV (2015), nr. 390. Volgens beide auteurs zou de Hoge Raad al aan een ruimer criterium werken, in welk verband zij (in nr. 386) onder meer verwijzen naar HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834, NJ 2011/131 m.nt. J.B.M. Vranken (aansprakelijkheid voor vernietigde uitspraak indien blijkt dat de (scheids)rechter opzettelijk of bewust roekeloos dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt heeft gehandeld).
HvJ EG 30 september 2004 (Köbler), ECLI:EU:C:2003:513 (ECLI:NL:XX:2003:AL7250), NJ 2004/160 m.nt. MRM.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, RvdW 2013/121; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser.
Dit hangt nauw samen met de aan de eis van berechting binnen een redelijke termijn ten grondslag liggende ratio dat aan de onzekerheid die aan een civiele procedure is verbonden binnen een redelijke termijn een einde dient te worden gemaakt. Vgl. Asser Procesrecht/Giesen 1 (2015), nr. 387.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525, m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser, rov. 3.16.3.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525, m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser.
Asser Procesrecht/Giesen 1 (2015), 394.
EHRM 20 februari 1991, zk.nr. 11889/85 (Vernillo/Frankrijk), pt. 29. Voor meer rechtspraak: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf, p. 50, onder 271. Zie ook: J. vande Lanotte & Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 (2004), p. 435, nr. 111. Als ik het goed zie, zien P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), p. 217, en W.D.H. Asser in zijn conclusie onder 2.12 vóór HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1189, NJ 1991/337 m.nt. EAA, ruimte om de termijn al eerder te laten aanvangen.
Dat ligt ook besloten in de uitspraak van het EHRM in de zaak Vernillo/Frankrijk (pt. 29), zoals terecht wordt opgemerkt door Giesen (Asser Procesrecht/Giesen 1 (2015), nr. 396). Zie ook: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf, p. 50-51, onder 274.
EHRM 25 juni 1987 (Capuano/Italië), ECLI:NL:XX:1987:AC9931, NJ 1990/231 m.nt. EAA; vgl. EHRM 27 juni 2000 (Frydlender/Frankrijk), zk.nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601, AB 2001/86 m.nt. L.F.M. Verhey, pt. 43.
EHRM 25 juni 1987 (Capuano/Italië), ECLI:NL:XX:1987:AC9931, NJ 1990/231 m.nt. EAA, pt. 727 e.v. resp. pt. 29 e.v..
Waar verder aan kan worden gedacht, zijn lopende schikkingsonderhandeling (EHRM 18 februari 1999 (Laino/Italië), zk.nr. 33158/96, pt. 22), veelvuldige wisselingen van procesvertegenwoordigers (EHRM 28 juni 1978 (König/Duitsland), zk.nr. 6232/73, pt. 103) en het aanbrengen van de zaak bij een onbevoegde rechter (vgl. www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf, p. 52, onder 288).
Asser Procesrecht/Giesen 1 (2015), nr. 400.
EHRM 24 november 1994 (Beaumartin/Frankrijk), zk.nr. 35/93, ECLI:NL:XX:1994:AN4494, AB 1995/607 m.nt. I.C. van der Vlies, pt. 33. Een overzicht van de oorzaak van onredelijke vertragingen vindt men in J. vande Lanotte & Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 (2004), p. 439-440, nr. 120.
Asser Procesrecht/Giesen 1 (2015), nr. 402(6).
www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf, p. 51, onder 279.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525, m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser.
Beroepschrift 28‑07‑2015
Kosteloos ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand te Den Haag
Heden, de [achtentwintigste juli] tweeduizendenvijftien, ten verzoeke van [rekwirant 1], wonende te [woonplaats], en [rekwirant 2], wonende te [woonplaats], beiden te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Hoge Zand 21 (2512 EK) ten kantore van de advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, [Gerardus] Johannes Maria Wouters, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder [werkzaam] op het kantoor van mr. Jan [Anne] de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Prinses Alexialaan 8;]
AAN
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelende te 's‑Gravenhage, aldaar ten Parkette van de E.H.A. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 mijn exploot doende en afschrift dezes, latende aan:
[Mw S Jagesar]
…,aldaar werkzaam
AANGEZEGD
dat rekwiranten cassatieberoep instellen tegen het op 28 april 2015 tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknr. 200.144.313, gewezen tussen rekwiranten als appellanten en gerekwireerde als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende geheel als hiervoor is vermeld, namens mijn voorgenoemde rekwiranten, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, gerekwireerde:
MET DE AANZEGGING, DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7,
derde d, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD
om op vrijdag de veertiende augustus tweeduizendvijftien, des voormiddags om 10 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoekers als eisers tot cassatie tegen het arrest te horen eis doen en concluderen als volgt;
Eerste middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 15, 19 en 26 van zijn arrest zich er ten onrechte op heeft beroepen dat het door de heren Hofs in hun grieven 17, 19, 20 en 25 betoogde afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en deze grieven op die grond falen.
Het Hof heeft hierbij een te ruime uitleg gegeven aan de werking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Immers beoogt dit stelsel slechts te bewerkstelligen dat genomen rechterlijke beslissingen binnen het kader van de beslechting van een geschil niet op andere wijze dan door de wet voorziene rechtsmiddelen aan de orde kunnen worden gesteld. Het betreft hier dan uit de aard der zaak dan ook slechts rechterlijke beslissingen die van invloed (kunnen) zijn op de uitkomst van het geschil en de daarin vast te stellen rechtsbetrekking tussen partijen.
De handelwijze van het Hof om deze leer ook toe te passen op de beoordeling van de juistheid van rechterlijke beslissingen vanuit het oogpunt van voorkoming van onnodige vertraging, maakt dat het slachtoffer van dergelijke nodeloze vertragingen minder effectief in staat is om een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn. Immers veronderstelt deze leer dat het slachtoffer reeds tijdens de procedure, waarin logischerwijs alle aandacht is gevestigd op de juiste vaststelling van de rechtsbetrekking tussen partijen en zij logischerwijs de juistheid van rechterlijke beslissingen slechts vanuit dat kader beoordelen en zo nodig via de daartoe geëigende rechtsmiddelen aanvechten, reeds met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn rekening moeten houden en ook vanuit dat oogpunt moeten overwegen of zij een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing moeten instellen. Dat is zowel vanuit een proceseconomisch als vanuit rechtsbeschermingsperspectief een ongewenste opvatting.
Om die reden bepleiten verzoekers dat in een procedure als de onderhavige ter vaststelling van het antwoord op de vraag of in een (voorgaande) civiele procedure de redelijke termijn is overschreden, de juistheid van rechterlijke beslissingen vanuit het oogpunt van een voortvarende behandeling van het geschil zonder nodeloze vertragingen, vol kan worden getoetst. Daarbij hoeft immers in het algemeen de juistheid van die beslissing in het kader van de vaststelling van de rechtsbetrekking tussen partijen niet aan de orde te worden gesteld.
Een handelwijze als bepleit voorkomt ook de ongewenste ontwikkeling dat partijen in een geschil enkel tegen rechterlijke beslissingen opkomen omdat deze een vertragend effect op de procedure hebben zonder dat een van partijen geschaad is in de juiste vaststelling van de rechtsbetrekking tussen partijen. Zeker nu het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures in het Nederlandse recht erkenning begint te krijgen, is dat het redelijk te verwachten gevolg van de toepassing van de leer van het Hof in deze zaak.
Daar komt nog bij dat ook het partijdebat weinig gebaat is bij het door middel van het instellen van een rechtsmiddel aanvechten van rechterlijke beslissingen om de enkele reden dat deze een nodeloos vertragend effect op de procedure hebben gehad. De logische wederpartij in het debat daarover is immers de Staat, die echter in die procedure niet vertegenwoordigd is. Ook gaat het bij enig gebrek aan partijdebat niet aan te veronderstellen dat het aan de (appel- of cassatie) rechter is om de juistheid in dit opzicht van de aan zijn oordeel onderworpen rechterlijke beslissingen te beoordelen.
De door verzoekers bepleite handelwijze heeft als gunstig bij-effect dat uitsluitingen van appel voor diverse vanuit het oogpunt van de vaststelling van de rechtsbetrekking, tussen partijen meestal weinig relevante, maar vanuit de voortvarendheid van de procedure soms wel degelijk relevante rolbeslissingen, geen negatieve invloed meer hebben op de effectiviteit van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn, nu ook dergelijke beslissingen net als andere rechterlijke beslissingen vol kunnen worden getoetst.
Nu het Hof van een onjuiste opvatting ten aanzien van deze leer is uitgegaan en de grieven met een beroep hierop heeft afgeserveerd, is daarop ten onrechte geen beslissing genomen.
Tweede middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 17 en 21 van zijn arrest ten onrechte en zonder begrijpelijke motivering heeft geoordeeld dat het de vastgestelde onnodige vertraging in de procedure in eerste aanleg in de zaken van beide verzoekers van 5,5 maanden voor [rekwirant 1] en van 2,5 maanden (het Hof schrijft abusievelijk anderhalve maand) voor [rekwirant 2], niet onaanvaardbaar lang acht en (meer in het algemeen) van oordeel is dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Immers is er bij het ontbreken van een gefixeerde termijn welke in beginsel als maximaal redelijke termijn moet worden aangemerkt, geen reden om een vastgestelde termijn van door gerechtelijke instanties veroorzaakte nodeloze vertragingen van de procedures als onvoldoende substantieel voor de vaststelling van overschrijding van de redelijke termijn aan te merken, althans indien deze nodeloze vertraging kennelijk heeft bijgedragen aan een verhoudingsgewijs buitensporig lange doorlooptijd van een geding. Daar waar in andersoortige dan civiele procedures immers reeds een substantialiteitstoets is verdisconteerd met het achterwege laten van enige bewijslast voor het slachtoffer voor het bestaan van nodeloos door de gerechtelijke instanties veroorzaakte vertragingen in een gefixeerde termijn, zodat bij overschrijding daarvan in beginsel ook de overschrijding van de redelijke termijn kan worden vastgesteld, ontbreekt namelijk een dergelijk ankerpunt bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn in civiele procedures en wordt de bewijslast voor die overschrijding dusdanig eenzijdig bij het slachtoffer van die (vermeende) overschrijding gelegd dat daarin redelijkerwijs niet ook nog eens plaats is voor een extra substantialiteitstoets naast de vaststelling van nodeloze vertraging zelf en zeker niet wanneer dit een vertraging van enkele maanden betreft. Deze eenzijdige bewijslast dient immers redelijkerwijs te worden gecompenseerd met het vervallen van die toetsing. Het Hof is dan ook door het stellen van het substantialiteitsvereiste van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
In ieder geval heeft het Hof in de in dit middel bestreden overwegingen onvoldoende gemotiveerd waarom juist in casu de vastgestelde nodeloze vertragingen van 5,5 resp. 2,5 maanden niet onaanvaardbaar lang zijn en dus niet als overschrijding van de redelijke termijn aanmerken. Immers zijn beide termijnen, inzoemend op de doorlooptijden in eerste aanleg waarop deze vertragingen betrekking hebben van bijna 40 maanden in de zaak van [rekwirant 1] en bijna 75 maanden in de zaak tegen [rekwirant 2], op zichzelf prima facie als erkend nodeloze vertraging in een civiele procedure wel degelijk als substantieel aan te merken. Slechts door een aanvullende overtuigende motivering, welke echter ontbreekt, zou deze constatering anders kunnen komen te liggen. Het in r.o. 17 van het arrest van het Hof ter onderbouwing daarvan genoemde, overtuigt in geen enkel opzicht, nu immers de daarin genoemde feiten niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de nodeloze vertraging al dan niet als substantieel was aan te merken. Ook de verwijzing in r.o. 21 naar toetsing van de in r.o. 6 van dit arrest vermelde maatstaf biedt geen nieuw perspectief, nu daarin slechts algemene maatstaven zijn geformuleerd die geen houvast bieden, voor de concrete beoordeling van de vraag of de vastgestelde nodeloze vertraging van 2,5 maanden als overschrijding van de redelijke termijn aanmerkt.
Derde middel:
Schending van het recht en/ of verzuim, van vormen doordat het Hof in zijn dictum beide verzoekers veroordeelt in de proceskosten van de Staat.
Immers heeft Uw Raad in uw arrest van 28 maart 2014 onder r.o. 3.16.3 reeds overwogen dat van partijen in geschillen als de onderhavige geen griffierecht kan worden geheven. Gelet op uw overweging dat het daarmee gaat om een effective remedy te verschaffen voor het maken van aanspraak op een vergoeding van overschrijding van de redelijke termijn, is veroordeling van de daarop aanspraak makende partij in de proceskosten van de Staat ook aan te merken als een inbreuk op deze effective remedy, zeker als daarvan ook nog deze (hoge) griffierechten deel uitmaken.
Gelet op het feit dat degene die aanspraak maakt op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gedwongen wordt tot het volgen van onderhavige procedure, en het feit dat deze procedure daarmee moet voldoen aan de vereisten voor aanmerking als effective remedy, dient veroordeling van de op die vergoeding aanspraak makende partij in de proceskosten van de Staat te worden uitgesloten. Dat dit ook betekent dat degene die deze aanspraak niet weet waar te maken buiten een kostenveroordeling blijft, is de redelijke prijs die de Staat moet betalen om te zorgen voor een in alle opzichten toegankelijke procedure ter verwezenlijking van deze aanspraak. Deze veroordeling kan dan ook niet in stand blijven.
De Hoge Raad wordt verzocht om de hier ingezette cassatiemiddelen gegrond te verklaren, het bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag dd. 28 april 2015 te vernietigen.
Mitsdien
Op grond van het bovenstaande middelen te horen vernietigen het arrest, waartegen het is gericht met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder
[axploot/proc. verbaal | 77,84 | ||
verschotten:- | |||
— | |||
— | KvK | ||
— | overige | ||
77,84 | |||
[toeslag] (b.tw.) | 16,35 | ||
€ | 94,19] |
deurwaarder
[Eiser kart op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]