Hof Den Haag, 28-04-2015, nr. 200.144.313
ECLI:NL:GHDHA:2015:1277
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-04-2015
- Zaaknummer
200.144.313
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1277, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2756, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑04‑2015
Inhoudsindicatie
overschrijding redelijke termijn?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.144.313
Zaak/rolnummers rechtbank : 1247908 RL EXPL 13-5864 en
1256292 RL EXPL 13-8066
Arrest d.d. 28 april 2015
inzake
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2) [appellant 2],
wonende te [woonplaats], gemeente […],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1]. respectievelijk [appellant 2]., en gezamenlijk [appellant c.s]
advocaat: mr. M. Heikens te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 6 maart 2014 is [appellant c.s] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 9 december 2013 dat de rechtbank Den Haag, team kanton, (hierna: de kantonrechter) in de gevoegde zaken (zaak 1247908 tussen [appellant 1]. en de Staat en zaak 1256292 tussen [appellant 2]. en de Staat) heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Hofs negenentwintig grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierna hebben partijen schriftelijk gepleit. [appellant c.s] heeft bij die gelegenheid nog twee producties overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Afgezien van grieven 1 tot en met 8, waarop hieronder wordt teruggekomen, zijn partijen niet opgekomen tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
In de zaak tegen [appellant 1]., eerste aanleg
1.1.
Op 23 december 2003 heeft V.N.I. Enschede B.V. (VNI), Xenon Computers VOF, [appellant 1], [appellant 2] en Xenon BV gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter te Enschede (rechtbank Almelo). Het betrof een huurgeschil, waarbij VNI − zakelijk weergegeven − betaling van (achterstallige) huurpenningen en meerwerknota’s, ontruiming van het gehuurde en ontbinding van de huurovereenkomst vorderde. Kernvraag was steeds wie er op het moment van het uitblijven van de betalingen als huurder moest worden aangemerkt. VNI had de overeenkomst aanvankelijk gesloten met Xenon Computers VOF, van wie [appellant 2]. en [appellant 1]. vennoten waren. Deze VOF stelde zich in het geschil op het standpunt dat de huurovereenkomst ten tijde van het uitblijven van de betalingen reeds was overgegaan op Xenon Webstore BV.
1.2.
In de bodemzaak (met kenmerk 158791 / CV EXPL 04/190) is op de eerst dienende dag (20 januari 2004) en vervolgens bij brieven van 13 februari 2004 en 11 maart 2004 door de gemachtigde van [appellant c.s] uitstel gevraagd. De uitstelverzoeken hielden verband met een inmiddels door VNI aangespannen kort geding omtrent hetzelfde geschil. Op 13 april 2004 is door [appellant 1], [appellant 2], Xenon Computers VOF en Xenon Webstore BV een conclusie van antwoord genomen in de procedure tegen VNI.
1.3.
De zaak is vervolgens op de rol geplaatst voor conclusie van repliek aan de zijde van VNI. De gemachtigde van VNI heeft in verband met het spoedappel in het onder 1.2. genoemde kort geding drie maal uitstel verzocht voor het nemen van conclusie van repliek. De gemachtigde van [appellant c.s] heeft met de laatste twee uitstelverzoeken ingestemd.
1.4.
Op 19 augustus 2004 − de zaak stond toen voor repliek aan de zijde van VNI op 31 augustus 2004 − heeft de gemachtigde van VNI een brief gezonden aan de kantonrechter, waarin hij meedeelt dat het gerechtshof Arnhem arrest heeft gewezen in eerdergenoemd kort geding en dat partijen in onderhandeling zijn om de zaak in der minne te regelen. De gemachtigde van VNI heeft verzocht om een nader uitstel tot 12 oktober 2004 en heeft meegedeeld dat de gemachtigde van [appellant c.s] met het uitstelverzoek heeft ingestemd.
1.5.
Op 15 september 2004 is Xenon Webstore BV gefailleerd, waarna de procedure in relatie tot deze partij van rechtswege is geschorst.
1.6.
In november 2004 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter meegedeeld dat het faillissement van [appellant 1] en [appellant 2] is aangevraagd en verzocht om uitstel voor het nemen van een conclusie van repliek in afwachting van de beslissing op de faillissementsverzoeken. [appellant c.s] heeft zich verzet tegen het uitstelverzoek. Bij brief van 25 november 2004 heeft de kantonrechter het door VNI verzochte uitstel verleend.
1.7.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter − zakelijk weergegeven – meegedeeld dat [appellant 2] een verzoek tot toelating tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) heeft ingediend en dat de behandeling van dit verzoek circa zes maanden in beslag kan nemen. Hij heeft voorts meegedeeld dat het faillissementsverzoek jegens [appellant 1] is afgewezen, maar dat daartegen beroep is ingesteld. In verband met één en ander heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter verzocht de zaak drie maanden aan te houden. De kantonrechter heeft het uitstel verleend en de zaak aangehouden tot de rolzitting van 3 mei 2005.
1.8.
Op 21 februari 2005 is het verzoek tot faillietverklaring van [appellant 1]. ook in hoger beroep afgewezen.
1.9.
[appellant 2] is met ingang van 1 maart 2005 toegelaten tot de WSNP. De procedure VNI-[appellant 2] is met ingang van die datum van rechtswege geschorst op grond van het bepaalde in de artikelen 29 en 313 Faillissementswet (Fw).
1.10.
Bij brief van 21 april 2005 heeft de gemachtigde van VNI de kantonrechter met verwijzing naar zijn eerdere brief van 19 januari 2005 (zie onder 1.7.) verzocht in te stemmen met een nader uitstel van vier weken. De opgegeven reden is dat de bewindvoerder van [appellant 2] (hierna: de bewindvoerder) nog niet in de gelegenheid was geweest om inhoudelijk op de zaak te reageren. Het uitstelverzoek is mee-ondertekend door de bewindvoerder. De kantonrechter heeft uitstel verleend tot de rolzitting van 31 mei 2005.
1.11.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft VNI een schikkingsvoorstel gedaan aan [appellant 1] en hem daarbij aangezegd voort te zullen procederen indien het schikkingsvoorstel niet door hem wordt aanvaard.
1.12.
In de faxbrief (van de griffier) van de kantonrechter van 7 juli 2005, gericht aan mevrouw […] (de moeder van [appellant 1] en echtgenote van [appellant 2]), ter attentie van [appellant 1], wordt, onder meer, het volgende meegedeeld:
“(…) Volledigheidshalve deel ik U mede dat door de griffier is verzuimd Uw zoon (…) op de hoogte te stellen van het feit dat de procedure, op grond van het feit dat Uw man (…) is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, is geschorst tot 31 december 2005. (…)”
1.13.
Bij brief van 13 juli 2005 aan de kantonrechter, heeft [appellant 1] – zakelijk weergegeven − meegedeeld dat hij sinds februari 2005 geen bericht meer heeft ontvangen van de kantonrechter in zijn zaak en dat hij in verwarring is over de stand van zaken. In deze brief heeft hij ook melding gemaakt van de afwijzing op 21 februari 2005 door het hof van het tegen hem gerichte faillissementsverzoek.
1.14.
Op 8 augustus 2005 schrijft de griffier van de kantonrechter het volgende aan [appellant 2] en [appellant 1]:
“(…) Voor de goede orde deel ik u mede dat de procedure onder zaaknummer 158791 vooralsnog geschorst blijft. (…)”
1.15.
Bij brief van 13 augustus 2005 heeft [appellant 1] dezelfde onderwerpen als genoemd in zijn brief van 13 juli 2005 onder de aandacht van de kantonrechter gebracht. De kantonrechter heeft op 17 augustus 2005 schriftelijk meegedeeld dat de brief zal worden doorgeleid aan VNI en dat VNI de gelegenheid krijgt zich uit te laten.
1.16.
Bij brief van 18 augustus 2005 (met referentie “zaaknummer 158791 // procedure V.N.I. Enschede/[appellant c.s]”) heeft de gemachtigde van VNI aan de kantonrechter meegedeeld dat de procedure tegen [appellant 2] van rechtswege is geschorst in verband met de jegens hem uitgesproken schuldsanering en dat de bewindvoerder zich nog over de vordering heeft uit te laten. De gemachtigde van VNI heeft voorts het volgende meegedeeld: “Indien met de bewindvoerder over de hoogte van de vordering overeenstemming kan worden bereikt, zal de procedure niet verder worden voortgezet. Zodra deze informatie bekend is, zal ik u hieromtrent inlichten.”
1.17.
Bij brief van 21 november 2005 heeft de kantonrechter de gemachtigde van VNI meegedeeld dat de procedure op de rol zal worden geplaatst van 31 december 2005 en verzocht om een uitlating over “een eventueel opgeheven faillissement aan de zijde van uw wederpartij, c.q. uw zijde (…) of in deze zaak moet worden voortgeprocedeerd of dat de zaak kan worden geroyeerd.”
1.18.
Bij brief van 22 december 2005 heeft de gemachtigde van VNI − zakelijk weergegeven − verzocht om de zaak tegen [appellant 1] en Xenon Computers VOF op de continuatierol te plaatsen voor het nemen van een conclusie van repliek. De kantonrechter heeft op 23 december 2005 een kopie van deze brief naar [appellant 1] gezonden, met daarbij de mededeling dat VNI op 31 januari 2006 een conclusie van repliek mag nemen.
1.19.
Bij brief van 6 januari 2006 heeft de president van de rechtbank Almelo gereageerd op een klacht van [appellant c.s] met betrekking tot het handelen van de griffie van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede. In deze brief schrijft de president, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
“(…) Wel wil ik u nog wijzen op artikel 29 jo 313 Fw waarin is bepaald dat procedures die strekken tot betaling van een geldsom te betalen uit de faillissements- of schuldsaneringsboedel van rechtswege worden geschorst. Dit geldt natuurlijk niet voor R.T.B. Hofs op wie de wsnp niet van toepassing is verklaard. (…)”
1.20.
Op 31 januari 2006 heeft VNI een conclusie van repliek genomen. Op 28 maart 2006 is van de zijde van [appellant 1] een conclusie van dupliek genomen, waarna VNI op 9 mei 2006 een akte uitlating producties heeft genomen.
1.21.
Bij tussenvonnis van 5 september 2006 heeft de kantonrechter VNI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens Xenon Computers VOF. De kantonrechter heeft aan [appellant 1] een bewijsopdracht gegeven.
1.22.
Op 3 oktober 2006 heeft [appellant 1] een akte genomen met het verzoek om getuigen te mogen horen. Het getuigenverhoor heeft op 13 november 2006 plaatsgevonden, de contra-enquête op 15 december 2006.
1.23.
De kantonrechter heeft op 24 april 2007 eindvonnis gewezen. De kantonrechter heeft – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF is overgegaan op Xenon Webstore en heeft de vordering jegens [appellant 1] afgewezen.
In de zaak tegen [appellant 1], hoger beroep en cassatie
1.24.
Op 14 mei 2007 heeft VNI hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 april 2007 bij het gerechtshof Arnhem (hierna: het hof). In juli 2007 heeft VNI een memorie van grieven ingediend. Op 4 september 2007 heeft [appellant 1] een memorie van antwoord genomen. Op 16 oktober 2007 is door VNI gefourneerd. Op 10 juni 2008 heeft het hof een tussenarrest gewezen. In dit tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [appellant 1] niet is geslaagd in het hem door de kantonrechter opgedragen bewijs (o.a. dat de huurovereenkomst tussen Xenon Computers VOF en VNI is overgegaan op Xenon Webstore BV), en heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 10 november 2008 plaatsgevonden. Op 16 december 2008 heeft [appellant 1] een memorie na comparitie genomen. Op 10 februari 2009 heeft VNI een antwoordmemorie genomen. Op 24 februari 2009 is door VNI gefourneerd. Uit het dossier blijkt niet of ook door [appellant 1] is gefourneerd.
1.25.
Op 8 december 2009 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen in de procedure tussen VNI en [appellant 1]. Laatstgenoemde heeft vervolgens op 9 maart 2010 een antwoordakte genomen die door het hof geweigerd is. De door [appellant 1] op 16 maart 2010 genomen akte is wel geaccepteerd. Op 10 augustus 2010 heeft het hof opnieuw een tussenarrest gewezen, waarna VNI op 7 september 2010 een akte heeft genomen. De door [appellant 1] op 5 oktober 2010 respectievelijk 2 november 2010 genomen akten zijn door het hof geweigerd. Op 14 december 2010 heeft VNI gefourneerd.
1.26.
Op 19 april 2011 heeft het hof eindarrest gewezen. Het oordeel van het hof komt er − zakelijk weergegeven − op neer dat tussen Xenon Computers VOF en VNI een huurovereenkomst heeft bestaan die op 14 maart 2007 is geëindigd en dat [appellant 1] als vennoot van de VOF aansprakelijk is voor betaling van meerwerk en huurpenningen, vermeerderd met een contractuele boete, rente en kosten.
1.27.
Tegen dit eindarrest van het hof heeft [appellant 1] op 19 juli 2011 cassatie ingesteld. Op 14 juni 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen met toepassing van artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie.
In de zaak tegen [appellant 2], eerste aanleg
1.28.
Voor het geding tot aan 1 maart 2005 verwijst het hof naar de overwegingen 1.1. tot en met 1.7 en 1.9. Zoals uit overweging 1.7 blijkt heeft de kantonrechter bewilligd in het verzoek van VNI van 19 januari 2005 en aan haar in zowel de zaak tegen [appellant 2] als in de zaak tegen [appellant 1] uitstel verleend voor het nemen van de conclusie van repliek tot 3 mei 2005. Voorts blijkt uit overweging 1.9 dat [appellant 2] met ingang van 1 maart 2005 is toegelaten tot de WSNP en dat de procedure VNI-[appellant 2] met ingang van die datum van rechtswege is geschorst op grond van het bepaalde in de artikelen 29 en 313 Faillissementswet (Fw). De schuldsaneringsregeling is beëindigd op 23 juli 2007.
1.29.
Op 24 september 2008 heeft VNI bij exploit, uitgebracht aan [appellant 2], verklaard dat de procedure wordt hervat. Op 2 december 2008 heeft VNI een conclusie van repliek genomen, waarbij zij haar eis heeft gewijzigd. Op 3 februari 2009 heeft [appellant 2] een conclusie van dupliek genomen. Op 3 maart 2009 heeft VNI een akte genomen.
1.30.
Bij brief van 3 maart 2009 heeft de kantonrechter partijen meegedeeld dat in beginsel vonnis zal worden gewezen op 31 maart 2009. Hierna is de zaak nog twee keer aangehouden voor het wijzen van vonnis, te weten tot 28 april 2009 respectievelijk 19 mei 2009. Op laatstgenoemde datum heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven − geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen VNI en Xenon Computers VOF niet is overgegaan op Xenon Webstore BV en dat de bewindvoerder de huurovereenkomst bij brief van 16 juni 2005 heeft opgezegd.
1.31.
[appellant 2] heeft de kantonrechter in de procedure tegen VNI gewraakt. De kantonrechter heeft op 26 juni 2009 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.32.
VNI is in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op de rolzitting van 23 juni 2009 uit te laten naar aanleiding van het tussenvonnis, hetgeen VNI ook heeft gedaan. [appellant 2] heeft op 18 augustus 2009 een akte genomen. De kantonrechter heeft [appellant 2] vervolgens op diezelfde datum bericht dat in beginsel op 15 september 2009 vonnis zal worden gewezen.
1.33.
In de brief van 15 september 2009 van de griffier aan [appellant 2] is het volgende vermeld:
“(…) Hierbij deel ik u mede, dat uw wederpartij op bovenvermelde zittingsdatum een aanhouding heeft verkregen voor het indienen van een schriftelijke reactie, zijnde de beslissing van het Hof, tot de zitting van 5 januari 2010. (…)”
1.34.
Bij brief van 18 september 2009 is, onder meer, aan [appellant 2] meegedeeld dat de zaak is aangehouden tot 17 november 2009 voor het wijzen van vonnis. In de brief is voorts het volgende vermeld:
“Het op 15 september 2009 aan u verzonden schrijven dient u als niet verzonden te beschouwen”
1.35.
Op 28 september 2009 heeft [appellant 2] een klacht ingediend bij de rechtbank Almelo. De behandelend kantonrechter heeft op 12 oktober 2009, op verzoek van de president van de rechtbank Almelo een reactie gegeven op de klacht.
1.36.
Op 17 november 2009 heeft de kantonrechter een tweede tussenvonnis gewezen. In dit vonnis heeft de kantonrechter (onder meer) geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst door de bewindvoerder heeft geleid tot beëindiging van de huurovereenkomst in relatie tot [appellant 2] vanaf 16 september 2005. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis voorts een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft, na een verzoek van [appellant 2] tot uitstel van enkele weken, plaatsgevonden op 1 april 2010.
1.37.
De kantonrechter heeft op 13 april 2010 eindvonnis gewezen. [appellant 2] is in dit vonnis – zakelijk weergegeven − veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen vermeerderd met rente, een boete en kosten.
In de zaak tegen [appellant 2], hoger beroep
1.38.
Op 21 juni 2010 heeft [appellant 2] VNI in hoger beroep gedagvaard. Op 3 november 2010 heeft hij een memorie van grieven ingediend, waarbij hij een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de kantonrechter heeft ingesteld. Op 16 november 2010 heeft VNI geantwoord in het incident, waarna op 30 november 2010 is gefourneerd. Op 1 maart 2011 heeft het hof arrest gewezen, waarbij de incidentele vordering is afgewezen.
1.39.
Op 14 juni 2011 heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken.
1.40.
Op 19 juli 2011 heeft VNI geantwoord in het principale appel en van grieven gediend in door haar ingesteld incidenteel appel.
1.41.
Op 7 december 2011 heeft [appellant 2] een klacht ingediend tegen de rolraadsheer van het hof. Bij brief van 27 december 2011 heeft de president van het hof geoordeeld dat niet klachtwaardig is gehandeld.
1.42.
[appellant 2] heeft in 2011 en 2012 uitvoerig gecorrespondeerd met het bestuur en de president van het hof en met de procureur-generaal van de hoge raad over de volgens hem onjuiste toepassing van het rolreglement door het hof.
1.43.
[appellant 2] heeft niet geantwoord in het incidentele appel en heeft geen instructies gegeven in de procedure.
1.44.
Het hof heeft op 2 oktober 2012 arrest gewezen. Het hof heeft in dit arrest – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat tussen Xenon Computers VOF en Xenon Webstore BV wél een geldige overneming van de huurovereenkomst met VNI heeft plaatsgevonden, waaraan VNI stilzwijgend medewerking had verleend en heeft de vordering van VNI jegens [appellant 2] alsnog afgewezen
2. [appellant c.s] stelt zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld nu bovengenoemde procedures, mede als gevolg van onrechtmatige rechtspraak, niet binnen een redelijke termijn hebben geleid tot een definitieve en onherroepelijke afdoening. [appellant 1] vordert op grond daarvan een schadevergoeding van €15.000,- plus een bonus van € 2.000,-. [appellant 2] maakt aanspraak op een schadevergoeding van € 13.500,- en eveneens een bonus van € 2.000,-.
3. Bij het bestreden vonnis van 9 december 2013 heeft de kantonrechter beide vorderingen afgewezen.
4. [appellant c.s] heeft tegen het vonnis 29 grieven aangevoerd. Grieven 1 tot en met 8 betreffen de feitenvaststelling. Grief 1 (in het bestreden vonnis is ten onrechte vermeld dat door [appellant c.s] wordt geprocedeerd tegen “de Staat der Nederlanden (Minister van Financiën)”; dit moet zijn: “Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)”) is strikt genomen juist. Hierboven is het juiste ministerie vermeld. Bij een verdere bespreking van deze grief bestaat geen belang. In grief 4 heeft het hof aanleiding gezien de feitenvaststelling volledigheidshalve aan te vullen (zie hierboven onder 1.25: aldaar is vermeld dat [appellant 1] op 16 maart 2010 een akte heeft genomen die wel is geaccepteerd), hetgeen overigens geen consequenties voor het dictum heeft. Bij een nadere bespreking van grieven 1 tot en met 7 heeft [appellant c.s] geen belang, nu het door [appellant c.s] in dat verband aangevoerde niet relevant is voor de hierna te nemen beslissing. Op grief 8 wordt hieronder (r.o. 27) teruggekomen.
Inleidende opmerkingen
5. Bij de beoordeling van dit appel staat het volgende voorop.
6. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6 EVRM is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade (zie o.a. EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Riccardi Pizzati tegen Italië). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (zie o.a. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360 en HR 28 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:736). Ook in civiele zaken kan sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, kan de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 EVRM tot richtsnoer dienen. Dit betekent dat gekeken moet worden naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en het (procedeer)gedrag van partijen. Er moet worden gelet op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Hierbij is van belang dat procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter zodanig uiteenlopen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaakgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van de procedures. Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast (vgl opnieuw voormeld arrest van de HR van 28 maart 2014). Anders dan [appellant c.s] kennelijk meent, rusten stelplicht en bewijslast omtrent de vermeende overschrijding dus niet op de Staat maar op [appellant c.s] In zoverre faalt grief 15.
7. [appellant c.s] stelt dat in de hierboven onder 1. vermelde procedures diverse onjuiste procedurele en inhoudelijke rechterlijke beslissingen zijn genomen die zijn te kwalificeren als onrechtmatige rechtspraak. Het hof leidt uit de stellingen van [appellant c.s] (o.a. bij MvG onder 9, in de toelichting op grief 12 en bij pleitnota in appel op p. 2 bovenaan en p. 11 bovenaan) af dat de vordering tot schadevergoeding van [appellant c.s] uitsluitend ziet op schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn en niet tevens op de als gevolg van die (vermeend) onrechtmatige rechtspraak afzonderlijk geleden schade. Volgens [appellant c.s] zijn, zo begrijpt het hof, echter door die onjuiste beslissingen onnodige vertragingen ontstaan, die recht geven op schadevergoeding wegens substantiële overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld onder 6. Op de diverse gestelde onjuiste beslissingen wordt waar nodig hieronder teruggekomen. Hierbij staat voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke uitspraak op geen andere manier kan worden aangetast dan door het instellen van een in de wet geregeld rechtsmiddel. Achtergrond is dat de wetgever er bewust voor kiest om al dan niet rechtsmiddelen ter beschikking te stellen tegen een rechterlijke beslissing. Hiermee is onverenigbaar dat de in het ongelijk gestelde partij de desbetreffende rechterlijke beslissing door middel van een vordering op grond van onrechtmatige daad ter discussie stelt. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien bij de voorbereiding van de rechtelijke uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken en tegen die uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op [appellant c.s], zodat grieven 15 en 21 in zoverre falen. Het hof hecht eraan nu reeds te benadrukken dat, anders dan [appellant c.s] kennelijk meent, het feit dat een rechterlijke beslissing anders uitvalt dan eerdere, ten aanzien van hetzelfde geschilpunt genomen beslissingen (vergelijk het voor [appellant 2] gunstige, hierboven onder 1.44. aangehaalde arrest van 2 oktober 2012), nog niet betekent dat al die eerdere andersluidende beslissingen in strijd waren met fundamentele rechtsbeginselen.
Overschrijding van de redelijke termijn in de zaak tegen [appellant 1]?
8. Het hof begrijpt uit (de toelichting op) de grieven 9, 13, 14 en 15 dat [appellant 1]. zich op het standpunt stelt dat in zijn procedure in eerste aanleg onnodige vertraging is ontstaan doordat zijn procedure vanaf maart 2005 ten onrechte is geschorst, dit terwijl hij, anders dan zijn vader, nooit is toegelaten tot de WSNP en op hem ook geen andere schorsingsgronden van toepassing zijn geweest. Voorts leidt het hof uit (de toelichting op) de grieven 10, 11 en 15 af dat [appellant c.s] stelt dat onnodige vertraging is ontstaan doordat de kantonrechter te Enschede, althans de rolrechter, heeft toegelaten dat VNI pas op 31 januari 2006 een conclusie van repliek nam. In het midden kan blijven of die laatste stelling van [appellant c.s] in eerste aanleg in dit geding neerkwam op een wijziging van de grondslag van de vordering en zo ja, of de kantonrechter die wijziging nu wel of niet had mogen toestaan (grieven 10, 11 en 29). De herstelfunctie van het appel brengt immers mee dat [appellant c.s] de bewuste stelling in elk geval in hoger beroep (alsnog) aan zijn vordering ten grondslag mag leggen, hetgeen hij thans ook doet.
9. Niet in geschil is dat de procedure tegen [appellant 1] niet van rechtswege is geschorst, aangezien [appellant 1] niet is opgenomen in de WSNP en zich ook geen andere schorsingsgronden hebben voorgedaan. Op basis van de in 1.12. en 1.14. vermelde brieven stelt het hof vast dat de griffie van de kantonrechter er ten onrechte wel van is uit gegaan dat de procedure was geschorst. Gelet op deze vaststelling kan in het midden blijven wie de aantekening “schorsen i.v.m. schuldsanering” heeft geplaatst op de door [appellant c.s] op 7 juli 2005 ontvangen fax van 21 april 2005 zodat het door [appellant c.s] in verband daarmee gedane bewijsaanbod (pleitnota p. 9) als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. Zoals de kantonrechter bij het bestreden vonnis terecht heeft overwogen is de kernvraag: heeft de procedure daadwerkelijk onnodig stilgelegen als gevolg van de onjuiste veronderstelling dat ook de zaak tegen [appellant 1] van rechtswege was geschorst? De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en daartegen richten zich de klachten van [appellant 1], zo begrijpt het hof.
10. Vaststaat dat in januari 2005 aan VNI uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van repliek tot aan 3 mei 2005, in afwachting van het hoger beroep tegen de afwijzing van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [appellant 1] (zie onder 1.7.). Tot aan 3 mei 2005 is dus hoe dan ook geen sprake geweest van een onnodige vertraging. [appellant c.s] stelt dat ook niet. [appellant c.s] bestrijdt voorts niet (voldoende gemotiveerd) de vaststelling in het bestreden vonnis dat voor de kantonrechter te Enschede pas door de brief van 13 juli 2005 (zie onder 1.13.) bekend werd dat de faillissementsaanvraag al op 21 februari 2005 ook in appel was afgewezen. Voor de (veronder)stelling van [appellant 1] dat de griffie dit eerder al ambtshalve had moeten nagaan, bestaat geen rechtsgrond.
11. Op 21 april 2005 heeft VNI een nieuw uitstelverzoek gedaan, tot 31 mei 2005. Mede gelet op het op de brief vermelde kenmerk (158791, het kenmerk van de procedure tegen zowel [appellant 2] als tegen [appellant 1], zie onder 1.2.) en het feit dat de procedure jegens [appellant 2] al was geschorst, gaat het hof er in navolging van de kantonrechter van uit dat dit uitstelverzoek (in elk geval mede) zag op de procedure jegens [appellant 1]. Voor zover [appellant 1]. dit met grief 14 beoogt te bestrijden, faalt deze grief bij gebrek aan onderbouwing. Daarbij komt dat [appellant c.s] in zijn pleitnota (p. 9, 3e alinea) zelf ook het standpunt inneemt dat het uitstelverzoek mede betrekking had op de procedure jegens [appellant 1].
12. Niet, althans onvoldoende, weersproken is dat dit uitstelverzoek [appellant 1] pas heeft bereikt via een fax aan zijn moeder van 7 juli 2005 (grief 2 en pleitnota [appellant c.s] p. 4). [appellant 1] is aldus niet in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren, alvorens het door de rolrechter werd gehonoreerd. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodat niet reeds op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uitgegaan moet worden van de juistheid van de beslissing om het uitstel te verlenen. Dit betekent echter nog niet dat hierdoor een onnodige vertraging is ontstaan die recht geeft op schadevergoeding. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het verzoek om uitstel werd ingegeven door de wens van VNI om overleg te hebben met de bewindvoerder van Hof sr., dit (mede) met het oog op een eventuele schikking met vader én zoon. Dit blijkt ook uit de inhoud van de latere brief van VNI van 18 augustus 2005 en het feit dat VNI op 4 juli 2005 een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [appellant 1]. Mede gelet op het feit dat [appellant 2] ten tijde van het uitstelverzoek nog geen twee maanden in de WSNP was opgenomen, acht het hof het aannemelijk dat de rolrechter de wens van VNI om de procedures samen te laten lopen in afwachting van de resultaten van het overleg met de bewindvoerder, zwaarder zou hebben laten wegen en dat de rolrechter het uitstelverzoek dus ook zou hebben gehonoreerd als [appellant 1] destijds bezwaar zou hebben gemaakt.
13. Vaststaat dat VNI op 31 mei 2005 geen conclusie van repliek heeft genomen en dat evenmin een nieuw uitstelverzoek is gedaan. Waarschijnlijk ten gevolge van de onjuiste veronderstelling dat ook de procedure tegen [appellant 1] van rechtswege was geschorst, heeft de zaak tegen [appellant 1] kennelijk stilgelegen zonder dat hieromtrent een beslissing is genomen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit strikt genomen een onnodige vertraging oplevert, zodat grief 15 in zoverre slaagt. De kantonrechter heeft voorts terecht vastgesteld dat zich tevens een onnodige vertraging heeft voorgedaan tussen 13 juli 2005 en 13 augustus 2005, omdat de kantonrechter te Enschede na ontvangst van de brief van 13 juli 2005 van [appellant 1] – waarin melding werd gemaakt van de afwijzing op 21 februari 2005 in appel van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [appellant 1] – aan VNI om een reactie had moeten vragen, hetgeen pas is gebeurd na ontvangst van de brief van 13 augustus 2005. Tot slot heeft de zaak onnodig stil gelegen – het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter op dit punt – tussen 18 augustus 2005 en 21 november 2005, doordat de kantonrechter te Enschede niet op het in de brief van 18 augustus 2005 neergelegde uitstelverzoek heeft beslist en pas bij brief van 21 november 2005 aan VNI heeft gevraagd zich uit te laten over de voortgang van de procedure. Dit betekent bij elkaar een vertraging van 5,5 maand. Hieronder (r.o. 17) wordt op de consequenties hiervan teruggekomen.
14. Dat zich ná 21 november 2005 tot een het eindvonnis van 24 april 2007 onnodige vertragingen hebben voorgedaan, is niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
15. Volgens [appellant 1] heeft het hof in zijn hoger beroep-procedure tal van “kapitale juridische misslagen” begaan (grief 17, met verwijzing naar de inleidende dagvaarding onder 5 tot en met 19, zijn brief van 8 oktober 2013 en zijn pleitaantekeningen ter comparitie). Door deze misslagen is de procedure aanzienlijk vertraagd, waarbij hij erop wijst dat bijvoorbeeld het tussenarrest van 10 augustus 2010 “alleen benodigd was omdat de raadsheren in hun arrest d.d. 9 december 2008 o.a. een kapitale blunder hadden begaan met betrekking tot het boetebeding”. Volgens hem waren er daardoor nadien meerdere akten nodig om nieuwe berekeningen en reacties daarop in te dienen, hetgeen opnieuw voor vertraging heeft gezorgd. Dit betoog stuit af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals vermeld onder 7. [appellant c.s] maakt in zijn stukken weliswaar melding van in zijn ogen inhoudelijk onjuiste (rol)beslissingen, maar hij maakt niet duidelijk welke fundamentele rechtsbeginselen daarbij volgens hem zijn geschonden. Anders dan [appellant c.s] kennelijk meent houdt niet elke (vermeend) onjuiste rechtelijke beslissing tevens een schending van een of meer fundamentele rechtsbeginselen in.
16. Niet gesteld of gebleken is dat de zaak in cassatie onnodig heeft stilgelegen.
17. Vaststaat dat de procedure in eerste aanleg in totaal 3 jaar en 4 maanden geduurd en dat de procedure in zijn geheel, dat wil zeggen vanaf inleidende dagvaarding tot en met de uitspraak in cassatie, 9,5 jaar heeft geduurd. Afgezien van de onder 13 genoemde onnodige vertraging van 5,5 maand tijdens de eerste aanleg, hebben zich, zo blijkt uit hetgeen hierboven is overwogen, geen andere onnodige vertragingen voorgedaan. Het hof acht genoemde vertraging van 5,5 maanden niet onaanvaardbaar lang en is meer in het algemeen van oordeel dat geen sprake is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking het feit dat bij het geschil meerdere partijen betrokken waren en dat tijdens de procedure een WSNP-aanvraag van een medegedaagde, respectievelijk een faillissementsaanvraag werd ingediend. Ook grief 16 heeft derhalve geen succes.
18. Bij deze stand van zaken wordt aan (nadere) bewijslevering niet toegekomen. Grief 18 faalt eveneens.
Overschrijding van de redelijke termijn in de procedures van [appellant 2]?
19. [appellant 2] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bewindvoerder en de rechter-commissaris in de schuldsaneringsprocedure hun taken niet goed hebben vervuld waardoor de schuldsaneringsprocedure veel langer heeft geduurd dan nodig. Ook is volgens [appellant 2] onnodige vertraging opgetreden doordat de rechter-commissaris de verificatievergadering meermalen heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure van VNI jegens [appellant 1]. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht overwogen dat deze stellingen afstuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zodat grieven 19 en 20 falen. Dat op dit stelsel in dit geval een uitzondering gemaakt zou moeten worden wegens een schending van fundamentele rechtsbeginselen, is niet (onderbouwd) gesteld noch gebleken. Wat betreft de verwijten aan het adres van de bewindvoerder, geldt dat de Staat terecht heeft aangevoerd (memorie van antwoord 4.9.5.) dat [appellant 2] niet heeft onderbouwd dat de Staat zijn toezichthoudende taak in het kader van het beschermingsbewind ernstig heeft verwaarloosd, terwijl enige andere grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de bewindvoerder niet is aangedragen.
20. [appellant 2] voert nog aan, zo begrijpt het hof uit zijn toelichting op grief 19, dat van de aanhouding van de verificatievergadering van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 weliswaar vaststaat dat dit gebeurde omdat men het vonnis in de procedure tegen [appellant 1]. wilde afwachten, maar dat de verificatievergadering eerder al gepland stond op 16 juni 2006 en dat bij de aanhouding tot laatstgenoemde datum niet is vermeld dat de vergadering zou worden aangehouden in afwachting van het vonnis ten aanzien van [appellant 1]. Wat daar ook van zij, [appellant 2] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd dat en waarom (ook) de eerdere aanhouding(en) van de verificatievergadering een schending van fundamentele rechtsbeginselen opleverde(n).
21. Op zich is juist dat de onnodige vertraging in de civiele bodemprocedure van VNI jegens [appellant 1] (zie hierboven onder 13) in zoverre heeft doorgewerkt in de schuldsaneringsprocedure, dat in laatstgenoemde procedure in elk geval van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 is gewacht op het vonnis in de bodemprocedure jegens [appellant 1] (omtrent de redenen van de aanhoudingen vóór 19 januari 2007 is niets bekend en evenmin is duidelijk wat zich tussen 30 maart 2007 en 23 juli 2007 (datum beëindiging schuldsanering) heeft afgespeeld). Aangenomen moet dan ook worden dat de onnodige vertraging in de civiele procedure van [appellant 1] aldus heeft gezorgd voor een onnodige vertraging van anderhalve maand in de schuldsaneringsprocedure van [appellant 2]. Getoetst aan de onder 6 vermelde maatstaf is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van het hof geen sprake.
22. Zoals hierboven overwogen is de bodemprocedure jegens [appellant 2] als gevolg van de schuldsaneringsprocedure geschorst geweest met ingang van 1 maart 2005 en is deze tot eind 2008 weer voortgezet. Voor zover [appellant 2] in zijn pleitnota (p. 4, 3e alinea en p. 9 onderaan) bedoelt te betogen dat ook die schorsing van de procedure jegens [appellant 2] ten onrechte heeft plaatsgevonden, is sprake van een nieuwe grief, met het aanvoeren waarvan de Staat niet heeft ingestemd. Het hof laat deze grief dan ook buiten beschouwing.
23. Volgens [appellant 2] heeft de kantonrechter te Enschede in de eind 2008 voortgezette procedure meermalen het Landelijk Procesreglement voor de civiele rol van de kantongerechten (LPR-kanton) geschonden. Hij verwijst daartoe naar de inleidende dagvaarding onder 4 en de daarbij overgelegde producties. Wat er ook zij van de klachten van [appellant 2] (zie toelichting op grieven 21 en 22) tegen de overwegingen van de kantonrechter omtrent het gesloten stelsel, het hof vermag niet in te zien waarom de door Hofs bij dagvaarding onder 4 geschetste gang van zaken tijdens de voortgezette procedure in eerste aanleg – zoals tevens hierboven weergegeven onder 1.29 tot en met 1.34, 1.36 en 1.37 – zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van onnodige vertragingen. [appellant 2] onderbouwt dat ook in appel niet (voldoende). Voor zover [appellant 2] betoogt (grieven 23 en 24) dat de kantonrechter al op 19 mei 2007 eindvonnis had kunnen wijzen respectievelijk dat de kantonrechter de vonnisdatum niet had mogen aanhouden in afwachting van een arrest in de appelprocedure ten aanzien van [appellant 1], geldt dat het aan de kantonrechter was om te beoordelen op welk moment hij of zij over voldoende informatie beschikte om vonnis te wijzen en dat het niet aan het hof is om in deze inhoudelijke beoordeling te treden. Dat bij deze afweging fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden die maken dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, is door [appellant 2] niet (onderbouwd) gesteld.
24. [appellant 2] betoogt voorts (toelichting op grief 24) dat de kantonrechter te Enschede ten onrechte heeft toegelaten dat ter comparitie door VNI het tussenarrest van 8 december 2009 uit de procedure tussen VNI en [appellant 1] werd overgelegd. Daargelaten dat ook dit betoog afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, geldt dat geen rechtsregel hieraan in de weg stond. Ten aanzien van de stelling van [appellant 2] dat de kantonrechter in strijd met een ter comparitie gedane toezegging geen gelegenheid meer heeft gegeven om bij akte op het tussenarrest te reageren en dat aldus het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, overweegt het hof dat wat er ook zij van die stelling, [appellant 2] ter comparitie al op het tussenarrest heeft kunnen reageren en dat hij voorts in appel nogmaals de gelegenheid heeft gekregen om een reactie te geven. Voor zover [appellant 2] bedoelt te betogen dat hierdoor onnodige vertraging is ontstaan, volgt het hof hem daarin niet. [appellant 2] veronderstelt hierbij kennelijk dat als hij na de comparitie in eerste aanleg bij akte had mogen reageren op het tussenarrest van 8 december 2009, hij reeds bij eindvonnis in eerste aanleg gelijk had gekregen in plaats van pas bij eindarrest van 2 oktober 2012. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, acht het hof dit onvoldoende aannemelijk. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant 2] gedane bewijsaanbod ten aanzien van de gang van zaken ter comparitie (zie memorie van grieven p. 21) als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
25. Met grief 25 klaagt [appellant 2] dat het gerechtshof te Arnhem ten onrechte heeft toegelaten dat VNI de zaak op 19 juli 2011 op de rol liet plaatsen en op die datum een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel nam. Volgens [appellant 2] heeft het hof daarmee het landelijk procesreglement onjuist toegepast, hetgeen voor een onnodige vertraging heeft gezorgd.
26. Zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, stuit ook dit betoog af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat [appellant 2] op dit punt wel in cassatie wilde gaan, maar geen cassatieadvocaat heeft kunnen vinden die daartoe bereid was, doet daaraan niet af.
27. Met grief 8 heeft [appellant 2] nog een klacht gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter dat de zaak vanaf 10 januari 2012 voor arrest heeft gestaan. Onduidelijk is welk belang [appellant 2] heeft bij deze grief. Niet in geschil is in elk geval dat nadat VNI op 19 juli 2011 in incidenteel appel grieven had aangevoerd, [appellant 2] meermalen uitstel heeft gekregen voor een memorie van antwoord in incidenteel appel maar deze gelegenheid voorbij heeft laten gaan, waarna aan hem akte van niet-dienen is verleend en VNI kennelijk op 10 januari 2012 om arrest heeft gevraagd (zie onder meer het arrest van het hof Arnhem van 2 oktober 212 onder 1.3, prod. 29 van de Staat, alsmede de memorie van antwoord van de Staat onder 2.12. en 4.2.8. en de pleitnota van [appellant 2] in appel op p. 5). [appellant 2] heeft vervolgens nog meermalen een termijn gekregen om instructies te geven (arrest of pleidooi) maar heeft dit nagelaten waarna het hof arrest heeft gewezen op het door VNI gefourneerde dossier (memorie van antwoord 4.2.8. resp. pleitnota [appellant 2] p. 5); volgens de Staat heeft de zaak vanaf 20 maart 2012 gestaan en volgens [appellant c.s] vanaf 10 juli 2012. Daargelaten welke datum juist is, uit het voorgaande volgt reeds afdoende dat van een onnodige vertraging als bedoeld onder 6 ook in dit verband geen sprake is geweest.
28. Uit het voorgaande vloeit voort dat de kantonrechter terecht heeft geconcludeerd dat in de procedures ten aanzien van [appellant 2] geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Grief 26 faalt ook.
Voorts
29. Met grief 27 betoogt [appellant c.s] dat de kantonrechter in strijd met artikel 88 lid 3 Rv geen proces-verbaal van de comparitie heeft opgemaakt. [appellant c.s] stelt, zo leidt het hof af uit zijn pleitnota, dat hij in staat had moeten worden gesteld om na ontvangst van het pv nog schriftelijk te reageren bij akte of conclusie van repliek. De kantonrechter was daartoe echter niet verplicht. Bij een verdere bespreking van deze grief heeft [appellant c.s] dan ook geen belang. Dit betekent dat ook grief 29 – waarmee [appellant c.s] klaagt dat hij geen gelegenheid heeft gekregen om een conclusie van repliek, met daarin opgenomen een eiswijziging, te nemen – faalt. Voor zover al juist is dat de kantonrechter na afloop van de comparitie niet expliciet heeft medegedeeld dat de zaak naar de rol zou worden verwezen voor vonnis en [appellant c.s] zich overvallen voelde omdat hij nog behoefte had aan een schriftelijke reactie, heeft [appellant c.s] bij deze klacht geen belang, omdat hij in appel alsnog heeft kunnen aanvoeren wat hij wenste aan te voeren.
30. Met grief 28 klaagt [appellant c.s] dat de vonnissen niet in het openbaar zijn uitgesproken en dat het vonnis van 9 december 2013 pas op 16 december 2013 is verzonden. Wat dit laatste betreft: nu [appellant c.s] voldoende tijd heeft gehad om appel in te stellen, heeft hij bij een behandeling van deze klacht geen belang. Eenzelfde conclusie kan worden getrokken naar aanleiding van de eerste klacht: [appellant c.s] stelt niet waarom het vermeende gebrek aan openbaarheid relevant zou zijn voor de vordering tot schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn. Overigens heeft de Staat terecht aangevoerd dat de klacht inhoudelijk ook niet juist is (memorie van antwoord 4.16.2.).
Eindconclusie
31. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant c.s] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant c.s] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.920,- aan griffierecht en € 2.316,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en M.P.J. Ruijpers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.