HR, 29-04-1994, nr. 15280
ECLI:NL:HR:1994:ZC1355
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-1994
- Zaaknummer
15280
- LJN
ZC1355
- Roepnaam
Engelse handtekening
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1355, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
art. 89 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 1995, 727 met annotatie van C.J.H. Brunner, E.A. Alkema
VR 1994, 222
AA19940675 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 29‑04‑1994
29 april 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.280
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], Engeland,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 5 maart 1990 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, voor zover in cassatie van belang, te verklaren voor recht dat de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 28 juni 1989 onrechtmatig is, en de Staat de veroordelen om aan [eiser] een schadevergoeding van ƒ 31.000,--, te betalen.
Nadat de Staat tegen de vordering verweer had gevoerd en [eiser] zijn vordering had vermeerderd met een bedrag van ƒ 20.000,--, heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 maart 1991 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage; daarbij heeft hij zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 10.000,--. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 17 december 1992 heeft het Hof zowel in het principaal als in het incidenteel appel het bestreden vonnis vernietigd, voor zover daarbij de vordering van [eiser] ter zake van de verklaring voor recht is afgewezen. Het Hof heeft alsnog voor recht verklaard dat de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1989 onrechtmatig is, het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd, en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarna de Staat incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt wegens gegrondheid van het tweede middel in het principale cassatieberoep en van het middel in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 1992 en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ten einde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen met zodanige beslissing omtrent de kosten als de Hoge Raad redelijk zal achten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft in de periode van 28 augustus 1986 tot 17 maart 1987 op verdenking van afpersing voorlopige hechtenis ondergaan. Hij is op 23 december 1987 door het Gerechtshof te Amsterdam van dit feit vrijgesproken.
(ii) Het Gerechtshof te Amsterdam heeft [eiser], eveneens bij arrest van 23 december 1987, ter zake van wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorlopige hechtenis. In verband hiermede heeft het Hof bij beschikking van dezelfde datum de onmiddellijke gevangenneming van [eiser] bevolen. Op grond van dit bevel heeft [eiser] in voorlopige hechtenis gezeten van 9 januari 1988 tot 7 maart 1988, op welke datum de voorlopige hechtenis is geschorst.
(iii) Op 8 maart 1988 is door en namens [eiser] op de voet van art. 89 Sv. een verzoekschrift ingediend, strekkende tot vergoeding van de schade als gevolg van ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis van 201 dagen ad ƒ 150,-- per dag. Dit verzoekschrift is ondertekend door de raadsman van [eiser] als gemachtigde en door [eiser] zelf.
(iv) Na behandeling van dit verzoek ter terechtzitting van 7 oktober 1988 heeft het Hof bij beschikking van 28 juni 1989 [eiser] daarin niet ontvankelijk verklaard, met als motivering, zakelijk weergegeven, dat het verzoek door de raadsman van [eiser] is ingediend, hetgeen in strijd is met art. 89 Sv.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] in eerste aanleg gevorderd: (a) te verklaren voor recht dat de hiervoor onder 3.1 sub (iv) genoemde beschikking van het Hof van 28 juni 1989 onrechtmatig is, en de Staat wegens de onrechtmatigheid van deze beschikking te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van ƒ 20.000,--; en (b) de Staat te veroordelen tot betaling van ƒ 31.000,-- ter vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de in 3.1 onder (i) bedoelde voorlopige hechtenis van 28 augustus 1986 tot 17 maart 1987.
In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een vordering (c) te verklaren voor recht dat de hiervoor onder 3.1 sub (ii) genoemde beschikking van het Hof van 23 december 1987 onrechtmatig is, en de Staat te veroordelen tot betaling van ƒ 10.000,-- ter vergoeding van de schade als gevolg van dit bevel en de uit hoofde daarvan ondergane voorlopige hechtenis.
De Rechtbank heeft de aan haar voorgelegde vorderingen van [eiser] afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd, voor zover daarbij de onder (a) bedoelde verklaring voor recht is geweigerd, en het heeft alsnog voor recht verklaard dat de beschikking van het Hof te Amsterdam van 28 juni 1989 onrechtmatig is. Hiertegen richt zich het middel in het incidentele beroep. Voor het overige heeft het Hof de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het principale beroep keert zich tegen de desbetreffende oordelen van het Hof met een reeks klachten.
3.3.1 De Hoge Raad zal in de eerste plaats het middel in het incidentele beroep en het vijfde middel in het principale beroep behandelen, welke middelen zich richten tegen hetgeen het Hof in rov. 5 - 7 van zijn arrest heeft overwogen en beslist met betrekking tot de hiervoor onder 3.2 onder (a) bedoelde vorderingen van [eiser].
3.3.2 In rov. 5 van het bestreden arrest heeft het Hof vooropgesteld dat het verzoek op grond van art. 89 Sv., waarin het Hof te Amsterdam [eiser] niet ontvankelijk heeft verklaard omdat dit verzoek was ingediend en ondertekend door de raadsman van [eiser], niet alleen door diens raadsman maar ook door [eiser] zelf was ondertekend. Dit betekent, aldus het Hof, dat het ervoor moet worden gehouden dat het Hof te Amsterdam een onjuiste beslissing heeft gegeven bij de voorbereiding waarvan fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Het Hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en het heeft alsnog de ter zake gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep, dat deze oordelen als onjuist bestrijdt, treft doel. Volgens vaste rechtspraak kan de Staat ter zake van een rechterlijke beslissing slechts dan uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden indien, voor zover thans van belang, bij de voorbereiding van die beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken (laatstelijk: HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558). Ook indien het Hof te Amsterdam over het hoofd zou hebben gezien dat het verzoek mede door [eiser] was ondertekend, of indien het zou hebben geoordeeld dat de mede-ondertekening door [eiser] onvoldoende was om het door diens raadsman ingediende en ondertekende verzoek als ontvankelijk aan te merken, heeft dit Hof weliswaar een onjuiste beslissing gegeven, maar kan niet worden gezegd dat bij de voorbereiding daarvan dergelijke rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. In zijn arrest heeft het Hof - dat ook niet nader aangeeft welke fundamentele rechtsbeginselen naar zijn inzicht zouden zijn veronachtzaamd - dit miskend.
3.3.3 De gegrondbevinding van onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep brengt mee dat het subsidiair voorgestelde onderdeel 2 geen behandeling behoeft.
Tevens vloeit hieruit voort dat [eiser] geen belang heeft bij het vijfde middel in het principale beroep, dat klaagt over 's Hofs oordeel dat de immateriële schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de beschikking van het Hof te Amsterdam van 28 juni 1989, niet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Dit middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4 Het eerste middel in het principaal beroep - dat evenals het tweede, derde en vierde middel in het principaal beroep betrekking heeft op de hiervoor onder 3.2 onder (b) bedoelde vordering - keert zich tegen de vaststelling van het Hof (rov. 13) dat de Staat als incidentele grief tegen het vonnis van de Rechtbank had aangevoerd dat het niet aan de Staat kan worden verweten dat [eiser] voorlopige hechtenis heeft ondergaan.
De overweging van de Rechtbank waartegen de incidentele grief van de Staat was gericht, hield onder meer in, kort samengevat, dat de vrijspraak van [eiser] het vermoeden oplevert dat de aanvankelijke rechtvaardigingsgrond voor de voorlopige hechtenis ongefundeerd blijkt te zijn, dat de Staat niets heeft gesteld ter ontzenuwing van dit vermoeden, en dat de Staat verplicht is tot vergoeding van de door zijn onrechtmatig handelen veroorzaakte schade, die, aldus de Rechtbank, als door zijn schuld veroorzaakt moet worden aangemerkt, omdat de Staat met het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond rekening had moeten houden.
De incidentele grief bestreed deze overweging met een uitvoerig betoog dat ertoe strekte dat ook achteraf een redelijk vermoeden van schuld bleef bestaan dat de voorlopige hechtenis van [eiser] ook achteraf gezien rechtvaardigde, en dat het de Staat dan ook niet kan worden verweten dat [eiser] voorlopige hechtenis heeft ondergaan.
Het middel faalt, aangezien het zich richt tegen een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, die in het licht van hetgeen hiervoor uit die stukken is weergegeven geenszins onbegrijpelijk is.
3.5.1 Het tweede middel in het principale beroep bestrijdt rov. 15 en 16 van 's Hofs arrest, voor zover het Hof heeft overwogen dat in geval van rechterlijke bevelen tot vrijheidsbeneming een uitzondering bestaat op de regel dat de Staat aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door optreden van politie en justitie in het kader van de strafvordering, indien voor dat optreden geen rechtvaardigingsgrond bestaat of de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond achteraf bezien ongefundeerd blijkt te zijn. Het middel wil daartegenover klaarblijkelijk het standpunt ingang doen vinden dat voorlopige hechtenis ondergaan ter zake van een feit waarvan de verdachte wordt vrijgesproken, achteraf bezien steeds en zonder meer als onrechtmatig moet worden aangemerkt, en dat de Staat deswege gehouden is tot vergoeding van de schade die de verdachte daardoor heeft geleden. Dit standpunt kan echter niet worden aanvaard.
3.5.2 Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van de verdachte waar dat is voorgeschreven (vgl. HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524). Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel - zoals ook in deze zaak - uit de veelal niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan. Dit laatste geldt evenzo voor andere in art. 89 Sv. bedoelde gevallen waarin de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel: ook daarbij kan in de regel niet worden gezegd dat uit het strafdossier blijkt dat de (voormalige) verdachte het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, niet heeft gepleegd.
3.5.3 Voor de door het middel verdedigde opvatting kan geen steun worden gevonden in art. 6 lid 2 EVRM. Aan deze verdragsbepaling kan een vrijgesprokene die overeenkomstig de daarop betrekking hebbende voorschriften voorlopig was gehecht, niet een recht op schadevergoeding ontlenen (EHRM 25 augustus 1993, Serie A no 266-A; NJ 1994, 1).
Deze bepaling wettigt evenmin de opvatting dat gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen, ook wanneer aan alle daartoe in de wet gestelde voorwaarden is voldaan, door de verdachte weliswaar moet worden geduld, maar jegens hem alleen dan niet onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW indien het vermoeden dat hij onschuldig is, onherroepelijk wordt doorbroken door zijn veroordeling, welke opvatting impliceert dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot zulk een veroordeling leidt.
Ook overigens kan niet als juist worden aanvaard dat het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen in die zin voor risico komt van de Staat dat deze jegens de (voormalige) verdachte steeds tot schadevergoeding is gehouden wanneer de strafvervolging om welke reden dan ook anders eindigt dan met een veroordeling, behoudens ingeval de Staat aanvoert en zonodig bewijst dat de verdenking ook achteraf bezien gerechtvaardigd was of dat toepassing van de desbetreffende dwangmiddelen (mede) aan de (voormalige) verdachte kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Nog daargelaten in hoeverre een onderzoek naar deze vragen nadat de strafzaak is geëindigd in overeenstemming valt te brengen met het beginsel art. 6 lid 2 EVRM, kleeft aan deze opvatting het bezwaar dat zij de burgerlijke rechter in de regel ertoe zou nopen in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Al deze bezwaren kleven niet aan de hiervoor onder 3.5.2 aanvaarde opvatting die meebrengt dat, tenzij sprake is van onrechtmatige toepassing van verzekering of voorlopige hechtenis als daar omschreven, uitsluitend de strafrechter (op de voet van art. 89 Sv.) beziet of, indien de strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegestaan, grond bestaat om aan de (voormalige) verdachte ten laste van de Staat een vergoeding toe te kennen.
3.6 Het derde middel in het principale beroep richt zich tegen rov. 19 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat in geval van rechtmatige vrijheidsontneming in het kader van de voorlopige hechtenis voor de gewezen verdachte uitsluitend de weg van art. 89 Sv. openstaat voor het verkrijgen van schadevergoeding. Het middel kan bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof, anders dan het middel kennelijk veronderstelt, niet het oog heeft op voorlopige hechtenis die, ofschoon aanvankelijk rechtmatig bevolen, achteraf bezien als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
3.7 Het vierde middel in het principale beroep dat zich keert tegen 's Hofs overweging dat, kort samengevat, [eiser] zich opnieuw op de voet van art. 89 Sv. tot het Hof te Amsterdam zou kunnen wenden ten einde schadevergoeding te verkrijgen voor de door hem ondergane voorlopige hechtenis, kan evenmin tot cassatie leiden, nu het zich richt tegen een ten overvloede gegeven overweging die de beslissing van het Hof niet draagt.
3.8 Het zesde middel in het principale beroep heeft be- trekking op de hiervoor onder 3.2 onder (c) bedoelde vordering.
Voor zover het middel zich richt tegen 's Hofs overweging dat de vordering van [eiser] afstuit op hetgeen het Hof in rov. 16 van zijn arrest heeft overwogen, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien de afwijzing door het Hof van de vordering van [eiser] zelfstandig wordt gedragen door 's Hofs overweging dat hetgeen [eiser] ter adstructie van zijn vordering heeft aangevoerd, feitelijke grondslag mist. Voor zover het middel laatstgemeld oordeel bestrijdt, faalt het, aangezien dit oordeel, dat gelet op de in rov. 27 van het bestreden arrest weergegeven gedeelte van de beschikking van het Hof te Amsterdam van 23 december 1987 niet onbegrijpelijk is, wegens zijn feitelijk karakter in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 1.377,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
In het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 1992, voor zover het Hof het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 27 maart 1991 heeft vernietigd en in zoverre opnieuw heeft rechtgedaan alsmede voor zover de kosten van het principaal appel zijn gecompenseerd;
bekrachtigt voormeld vonnis in zoverre;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 1.800,--;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Neleman en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 april 1994.