Met name de s.t. van mrs Sagel en Jansen is zeer uitvoerig en ruim gedocumenteerd. Deze verdient m.i. zelfstandig te worden gepubliceerd.
HR, 27-11-2009, nr. 09/00978
ECLI:NL:HR:2009:BJ6596, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
09/00978
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BJ6596
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6596, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BH2842, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ6596
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6596, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑09‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BH2842
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ6596
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010/493 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
TRA 2010, 5 met annotatie van O. van der Kind
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 307a met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 304a met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2009/305 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
AR-Updates.nl 2009-0901 met annotatie van
AR-Updates.nl 2009-0668 met annotatie van
NTFR 2010/75 met annotatie van De redactie
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0668
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0901
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; kennelijk onredelijk ontslag ex art. 7:681 BW. Beoordeling van een vordering ex art. 7:681 lid 1 en 2 vergt dat eerst, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, wordt vastgesteld dat het ontslag kennelijk onredelijk is; de enkele omstandigheid dat de werkgever de werknemer geen vergoeding heeft aangeboden, maakt het ontslag nog niet kennelijk onredelijk. Vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag is vergoeding wegens geleden schade, en heeft daarmee een ander karakter dan vergoeding naar billijkheid ex art. 7:685 lid 8. Bij vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag mogen kantonrechtersformule, en generieke korting daarop, daarom niet worden toegepast. Motiveringseisen.
27 november 2009
Eerste Kamer
09/00978
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: voorheen mr. S.F. Sagel, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 14 oktober 2005 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd:
- voor recht te verklaren dat de opzegging door [eiseres] van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] per 31 oktober 2004 onredelijk is;
- [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 47.730,20 bruto ter zake van een vergoeding in verband met het kennelijk onredelijk ontslag, met rente en kosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 maart 2006 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 2 december 2008 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en daarbij voor recht verklaard dat de beëindiging van de dienstbetrekking door [eiseres] met ingang van 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk is. Daarnaast heeft het hof [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 26.900,--, met rente en kosten. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. M.V.E.E. Jansen, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerder] door mr. M.S. van der Keur, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep met verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 15 september 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 tot en met 1.13. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer. [Verweerder] is op 16 september 1974 als machinebrander in dienst getreden van [eiseres]. Op 31 augustus 1989 is hem een bedrijfsongeval overkomen. Hij is (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden. Op 10 september 2001 is hij uitgevallen wegens rugklachten. Daarna heeft hij slechts op enkele momenten, telkens voor perioden van minder dan vier weken, zijn werk hervat. In mei 2003 heeft de arbeidsdeskundige van UWV vastgesteld dat [verweerder] zijn eigen werkzaamheden niet meer kon verrichten, maar wel geschikt was om andere werkzaamheden te verrichten. Gedeeltelijke werkhervatting voor aangepaste werkzaamheden was volgens [eiseres] niet mogelijk. In januari 2004 heeft zij de CWI toestemming gevraagd het dienstverband met [verweerder] op te zeggen. Na verkregen toestemming heeft zij [verweerder] tegen 31 oktober 2004 ontslag aangezegd. In 2004 heeft bij [eiseres] een reorganisatie plaatsgevonden. [Verweerder] is niet onder de werking van het daarbij behorende sociaal plan gebracht. Bij besluit van UWV GAK van 11 mei 2005 is de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] met terugwerkende kracht ingaande 9 september 2002 vastgesteld op een percentage van 80-100%.
3.2 De vorderingen van [verweerder] strekken tot een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [eiseres] kennelijk onredelijk is, en tot betaling van een vergoeding. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en het hof heeft de vorderingen (wat de hoogte van de vergoeding betreft: gedeeltelijk) toegewezen, een en ander als hiervoor in 1 is vermeld.
3.3 Voorzover in cassatie van belang kunnen de overwegingen van het hof als volgt worden samengevat.
(a) De vordering van [verweerder] is gebaseerd op art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW. [Verweerder] heeft aangevoerd dat zijn definitieve uitval wegens rugklachten is terug te voeren op het bedrijfsongeval in 1989. Reïntegratie is niet van de grond gekomen wegens een reorganisatie als gevolg van een bedrijfseconomische oorzaak waardoor passende functies niet meer beschikbaar waren. Nu anderen wel financieel zijn gecompenseerd, meent [verweerder] dat ook hij aanspraak heeft op een vergoeding. (rov. 6)
(b) Bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging, dient de rechter alle omstandigheden in aanmerking te nemen. Uit de wet volgt dat daarbij een aan de werknemer toe te kennen vergoeding als voorziening voor het verlies van de dienstbetrekking in aanmerking moet worden genomen. (rov. 7)
(c) Het hof verwijst in dit verband naar zijn eerdere arresten van 14 oktober 2008 (onder meer LJN BF7002) waarin is uitgegaan van, kort gezegd, een vergoeding op basis van de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30%, waarbij door middel van de C-factor rekening gehouden wordt met de voor de hoogte van de vergoeding relevante omstandigheden. (rov. 8)
(d) De enkele omstandigheid dat de werknemer na een langdurig dienstverband is ontslagen wegens arbeidsongeschiktheid, levert op zichzelf beschouwd geen grond op voor toekenning van een vergoeding. (rov. 9)
(e) Er kan geen causaal verband worden aangenomen tussen de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] en het ongeval en/of het werk. Er zijn wel bijkomende omstandigheden die grond opleveren voor toekenning van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. In dit geval was als gevolg van terugloop van werk bij [eiseres] geen passende functie voor [verweerder] beschikbaar, zodat het ontslag een bedrijfseconomisch karakter draagt en er geen reden is aan [verweerder] een vergoeding te ontzeggen. Het sociaal plan voorziet in een vergoeding van 60% van het bedrag waartoe de kantonrechtersformule met factor 1 zou hebben geleid bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aan [verweerder] komt 70% van dat bedrag toe. (rov. 10-11)
3.4 De overwegingen in zijn eerdere arresten waarnaar het hof in zijn rov. 8 verwijst (als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.1), komen erop neer dat het hof ervoor kiest "ook bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, de kantonrechtersformule tot uitgangspunt te nemen" op de grond dat het in beide gevallen (ontbinding en kennelijk onredelijk ontslag) gaat om een vergoeding met het oog op de gevolgen van het beëindigen van de dienstbetrekking, waarbij de schade abstract berekend wordt en door middel van de C-factor voldoende rekening kan worden gehouden met de omstandigheden. Niet in alle gevallen van ontslag zonder toekenning door de werkgever van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule is echter sprake van kennelijk onredelijk ontslag. Zulks is "veelal wel het geval indien en voor zover in het kader van de ontslagprocedure niet tenminste de volgende vergoeding is aangeboden: een bedrag gelijk aan de overeenkomstig de kantonrechtersformule berekende vergoeding, verminderd met 30%", waarbij het hof aan deze aftrek het minimum van één maandsalaris verbindt. Daarmee acht het hof voldoende recht gedaan aan het verschil tussen de gewone ontslagprocedure na voorafgaande CWI-toetsing met inachtneming van de opzegtermijn en de ontbindings-procedure.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel, dat een aantal rechts- en motiveringsklachten bevat tegen de wijze waarop het hof is gekomen tot zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is en vervolgens de hoogte van de aan [verweerder] toekomende vergoeding heeft vastgesteld, treft doel. De oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting op grond van het navolgende.
4.2 In de eerste plaats heeft het hof miskend dat bij de beoordeling van een op art. 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Ook in het geval van art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW volgt reeds uit de wettelijke omschrijving dat het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer is getroffen, niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle door de rechter vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. Het hof heeft weliswaar overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, doch het hof heeft desondanks klaarblijkelijk, maar ten onrechte, als vuistregel aanvaard dat het enkele ontbreken van een voorziening in overeenstemming met de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30% het ontslag kennelijk onredelijk doet zijn.
4.3 Voorts heeft het hof miskend dat een vergoeding op grond van art. 7:681 lid 1 een ander karakter heeft dan de vergoeding die de rechter ingevolge art. 7:685 lid 8 BW kan toekennen. In het eerste geval moet de rechter de vergoeding begroten als schade die de werknemer als gevolg van het kennelijk onredelijk ontslag heeft geleden, terwijl bij ontbinding van de arbeids-overeenkomst wegens verandering in de omstandigheden een vergoeding naar billijkheid kan worden toegekend. Het verschil in de wijze waarop deze vergoedingen onderschei-denlijk worden bepaald, hangt samen met de aard van de procedure. In het geval van art. 7:685 gaat het om een procedure die is gericht op een spoedige beslissing in één instantie, waarin de rechter op basis van hetgeen hem aannemelijk voorkomt, beoordeelt of de arbeids-overeenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen en, zo ja, of het billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen. De beoordeling of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag in de zin van art. 7:681 daarentegen vindt plaats in een gewone procedure, waarin de regels van het bewijsrecht gelden, en de hoogte van de vergoeding wordt in deze procedure vastgesteld aan de hand van door de rechter op basis van de aangevoerde stellingen vast te stellen feiten en na een afweging van de omstandigheden aan de zijde van beide partijen, waarbij de gewone regels omtrent de begroting van schade(vergoeding) van toepassing zijn. Bij kennelijk onredelijk ontslag is de hoogte van de toe te kennen vergoeding bovendien gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen, en aan de daaruit voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen voor de werknemer.
4.4 Bij het voorgaande dient bedacht te worden dat de kantonrechtersformule, zoals deze in de praktijk wordt gehanteerd, een op harmonisering van ontbindingsvergoedingen gerichte globale berekeningswijze aan de hand van een beperkt aantal factoren vormt, en dat het de rechter vrijstaat een andere berekeningswijze te volgen als hij daartoe in de omstandigheden van het geval aanleiding vindt. Bij kennelijk onredelijk ontslag moet de rechter zich evenwel steeds nauwkeurig rekenschap geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dient hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid.
4.5 De uitkomst van de kantonrechtersformule kan daarom niet dienen als een algemeen uitgangspunt voor de bepaling van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Ook het toepassen van een generieke korting op de uitkomst van de berekening van een vergoeding volgens deze formule als noodzakelijke correctie daarop verdraagt zich niet met de wijze waarop de rechter in geval van kennelijk onredelijk ontslag een vergoeding dient te bepalen.
4.6 Hoewel de door het hof beoogde voorspelbaarheid van dit soort van frequent voorkomende beslissingen, mede in verband met de rechtszekerheid, een belangrijk gezichts-punt is, kan ook daarin niet een rechtvaardiging worden gevonden voor het hanteren van een zo globale maatstaf dat afbreuk wordt gedaan aan de hiervoor uiteengezette aard van de vergoeding en de daarmee samenhangende wijze van begroting ervan. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de voorspelbaarheid van beslissingen waarbij deze vergoeding wordt toegekend, in belangrijke mate afhankelijk is van het inzicht dat de rechter geeft in de wijze waarop deze beslissingen tot stand zijn gekomen, met name wat betreft de factoren die bij de bepaling van de vergoeding een rol spelen. Daarbij is overigens denkbaar dat de rechters die over deze vergoedingen beslissen, een zekere mate van harmonisatie tot stand brengen door de van belang zijnde factoren duidelijk te benoemen en door inzichtelijk te maken welke financiële gevolgen in soortgelijke gevallen eventueel aan de verschillende factoren kunnen worden verbonden, zonder dat zij één bepaalde algemene formule als vuistregel hanteren.
4.7 De op het voorgaande gerichte klachten van het middel slagen en de overige klachten behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de door het hof toegepaste generieke korting, zoals hiervoor vermeld in 3.3 (onder c). Zij kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat door het slagen van het principale beroep ook de beslissing met betrekking tot deze korting niet in stand blijft.
5.2 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 12 waarin het hof heeft geoordeeld dat het aan de toewijzing van de wettelijke rente niet kan toekomen, nu geen grief is aangevoerd tegen de afwijzing daarvan door de kantonrechter. Het onderdeel slaagt. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van een vergoeding afgewezen en is aan een beantwoording van de vraag of wettelijke rente is verschuldigd niet toegekomen. Dat geen wettelijke rente is toegewezen, is slechts een gevolg van afwijzing van de vordering, en daarom behoefde [verweerder] op dit punt geen grief aan te voeren. Hij heeft bovendien in hoger beroep zijn vordering tot betaling van wettelijke rente ook nog eens uitdrukkelijk gehandhaafd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechthof te 's-Gravenhage van 2 december 2008;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 466,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.B. Fleers op 27 november 2009.
Conclusie 04‑09‑2009
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vastgesteld door de Rechtbank Dordrecht, sector kanton, in rov. 1 – 7 van haar vonnis van 9 maart 2006. Ook het Hof 's‑Gravenhage is blijkens rov. 2 van zijn in cassatie bestreden arrest van die feiten uitgegaan. In rov. 3 heeft het Hof de feiten als volgt weergegeven en aangevuld.
1.2
[Eiseres] houdt zich bezig met de fabricage en handel van buizen c.a.
1.3
[Verweerder], geboren op [geboortedatum] 1946, is op 16 september 1974 voor onbepaalde tijd bij [eiseres] in dienst getreden als machinebrander; zijn laatstverdiende uurloon bedroeg € 10,59 bruto. De overeengekomen arbeidsduur per week bedroeg 38 uur. Op de arbeidsovereenkomst van partijen is de CAO voor de ‘Metalektro’ van toepassing.
1.4
Op 31 augustus 1989 is [verweerder] een bedrijfsongeval overkomen, waarbij hij aan zijn rechteronderbeen een gecompliceerde fractuur heeft opgelopen. Ten gevolge van dat ongeval heeft [verweerder] niet meer volledig kunnen werken. Het arbeidsongeschiktheidspercentage fluctueerde van 15–25% tot 80–100%.
1.5
[Verweerder] heeft het werk hervat in de eigen functie van brander voor laatstelijk 6 uur per dag; sprake was van een medische urenbeperking. Op 10 september 2001 is hij uitgevallen wegens rugklachten (hernia). [Verweerder] heeft na 10 september 2001 slechts op enkele momenten zijn werkzaamheden hervat, meestal op basis van arbeidstherapie en steeds voor perioden van minder dan vier weken. Per 9 september 2002 is [verweerder] geschikt geacht voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden als machinaal brander voor zes uur per dag. [Verweerder] had ter zake een medische urenbeperking.
1.6
In mei 2003 heeft de arbeidsdeskundige van UWV in samenspraak met de verzekeringsarts aan [verweerder] bericht dat hij zijn eigen werkzaamheden niet kon verrichten. [Verweerder] is wel geschikt geacht om andere werkzaamheden te verrichten. De medische urenbeperking is niet gehandhaafd.
1.7
[Verweerder] heeft zich in mei 2003 bereid verklaard om voor zes uur per dag aangepaste werkzaamheden te verrichten in de functie van ‘nabuiger’. [Eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] die werkzaamheden voor de duur van acht uur per dag diende te verrichten nu voor aangepaste werkzaamheden de medische urenbeperking vervallen was en de functie een onderdeel is van een productielijn, waarbij het praktisch niet uitvoerbaar is de werkplek de laatste twee uur onbemand te laten. Wel heeft [eiseres] [verweerder] aangeboden een arbo-conforme stoel aan te schaffen om [verweerder] te ontlasten.
1.8
[Eiseres] heeft op 20 januari 2004 de CWI verzocht toestemming te verlenen het dienstverband met [verweerder] op te zeggen. Als ontslaggrond is opgegeven de langdurige arbeidsongeschiktheid van [verweerder] met betrekking tot de overeengekomen functie, het ontbreken van concrete aanwijzingen dat [verweerder] binnen afzienbare tijd de bedongen arbeid zou kunnen hervatten en het ontbreken binnen [eiseres] van mogelijkheden tot plaatsing in een voor [verweerder] passende/aangepaste functie. Nadat de CWI op 3 juni 2004 de gevraagde toestemming heeft verleend, heeft [eiseres] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] bij brief van 7 juni 2004 opgezegd tegen 31 oktober 2004.
1.9
Door [eiseres] zijn geen pogingen ondernomen [verweerder] te herplaatsen in een functie buiten de onderneming van [eiseres].
1.10
Van 10 september 2001 – 9 september 2002 heeft 100% loondoorbetaling door [eiseres] plaatsgevonden. Van 10 september 2002 – 9 september 2003 heeft [eiseres] de WAO-uitkering en de aanvullende WW-uitkering van [verweerder] aangevuld tot 94% van het netto salaris; van 10 september 2003 – 31 oktober 2004 heeft geen aanvulling door [eiseres] op de WAO-uitkering en de WW-uitkering van [verweerder] meer plaatsgevonden.
1.11
[Eiseres] heeft [verweerder] bij het einde van het dienstverband geen financiële compensatie uitbetaald of aangeboden.
1.12
In 2004 heeft bij [eiseres] een reorganisatie plaatsgevonden. In verband daarmee is een sociaal plan opgesteld (in werking getreden op 1 april 2004). [Verweerder] is niet onder de werking van dat sociaal plan gebracht, hoewel zijn naam wel genoemd is in het organogram met medewerkers vóór de reorganisatie en niet meer in het organogram met medewerkers na de reorganisatie.
1.13
Bij besluit van het UWV GAK van 11 mei 2005 is de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] met terugwerkende kracht op arbeidskundige gronden per 9 september 2002 vastgesteld op een percentage van 80–100%.
2. Procesverloop
2.1
Op 14 oktober 2005 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank Dordrecht, sector kanton (hierna: de Kantonrechter). [Verweerder] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de opzegging door [eiseres] van de arbeidsovereenkomst per 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk is, alsmede om aan hem te dier zake te betalen € 47.730,20 bruto c.a.
2.2
De Kantonrechter heeft het door [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegde als volgt samengevat (rov. 9). [Verweerder] heeft een dienstverband met [eiseres] gehad van ruim 30 jaar. Hij heeft zware, belastende werkzaamheden verricht. Deze hebben ertoe geleid dat hij arbeidsongeschikt is geraakt en gebleven. [Verweerder] is hierdoor teruggevallen op een inkomen rond het sociaal minimum. Bij afweging van de belangen had [eiseres] niet zonder enige vergoeding aan [verweerder] toe te kennen het dienstverband kunnen opzeggen; zij had het ‘tweede spoor traject’ moeten starten. Verder was er in verband met de reorganisatie bij [eiseres] een sociaal plan. Hoewel [verweerder] daar formeel niet onder viel, had [eiseres] [verweerder] onder de werking daarvan moeten brengen. De gevorderde vergoeding is gebaseerd op het sociaal plan.
2.3
Volgens [eiseres] is het ontslag niet kennelijk onredelijk. Er is geen causaal verband tussen het eerdere arbeidsongeval of de werkzaamheden van [verweerder] en de huidige arbeidsongeschiktheid. Door [eiseres] zijn voldoende reïntegratie-inspanningen verricht. Het ‘tweede spoor’ traject geldt niet voor werknemers, zoals [verweerder], die vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt waren. Het sociaal plan is in werking getreden toen de procedure van de ontslagvergunning al liep. Verder is [verweerder] door het ontslag niet in een financieel nadeliger positie komen te verkeren dan vóór het ontslag (rov. 10–11).
2.4.1
De Kantonrechter heeft geoordeeld dat, aangezien [verweerder] reeds twee jaar arbeidsongeschikt was en herstel voor zijn functie niet viel te verwachten, [eiseres] belang had bij de opzegging, die in beginsel redelijk is te achten tenzij blijkt van door [verweerder] te stellen omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging (rov. 12). Niet gebleken is dat sprake is van causaal verband tussen het werk, dan wel het ongeval en de arbeidsongeschiktheid (rov. 13). Nopens [verweerder]s stelling dat hij bij [eiseres] passende arbeid had kunnen verrichten, wordt overwogen dat, nu er voor [verweerder] geen medische beperking gold, niet valt in te zien waarom hij volhardde in zijn standpunt en niet op zijn minst heeft geprobeerd het werk van ‘nabuiger’ met behulp van de speciale stoel te verrichten. Dat hij geen passend werk heeft verricht, kan [eiseres] dan ook niet worden tegengeworpen (rov. 14). Er was geen wettelijke plicht ten aanzien van het ‘tweede spoortraject’ zodat [eiseres] daartoe niet was gehouden (rov. 15).
2.4.2
[Verweerder]s stelling dat, gelet op het langdurige dienstverband en zijn leeftijd, de gevolgen van het ontslag een aanzienlijk financieel nadeel tot gevolg hebben, heeft de Kantonrechter beoordeeld als een beroep op het ‘gevolgencriterium’. Hierbij dient de gehele situatie in ogenschouw te worden genomen. Door [eiseres] is onweersproken aangevoerd dat geen sprake is van financieel nadeel nu de suppletie op de uitkering reeds was beëindigd. Het langdurige dienstverband is niet genoeg om te concluderen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag (rov. 16 en 17).
2.4.3
De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
2.5
[Verweerder] heeft beroep ingesteld.
2.6.1
In zijn arrest van 2 december 2008 heeft het Hof vooreerst overwogen dat [verweerder] zijn vordering heeft gebaseerd op art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW, kort gezegd: het gevolgencriterium (rov. 4 en 6 met nadere uitwerking van de stellingen van [verweerder]). Het Hof stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak, bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen (HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111). Uit de wet volgt dat daarbij een aan de werknemer toe te kennen vergoeding als voorziening voor het verlies van de dienstbetrekking in aanmerking dient te worden genomen (rov. 7).
2.6.2
Het Hof heeft verwezen naar zijn eerder gewezen arresten van 14 oktober 2008 (LJN: BF7002, BF6720, BF6790, BF6960, BF7077, BF8112 en BF8136). Daarin heeft het Hof overwogen dat het voortaan zal uitgaan van — kort gezegd — de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30%. Daarbij wordt door middel van de C-factor van de kantonrechtsformule rekening gehouden met voor de hoogte van de vergoeding relevante omstandigheden. Het Hof geeft aan in deze zaak overeenkomstig rov. 5.2 en 5.3 van ‘eerst genoemd arrest’ recht te doen (rov. 8).
2.6.3
Daarop heeft het Hof overwogen:
- ‘9.
Voor de voorliggende zaak roept het hiervoor geformuleerde uitgangspunt de vraag op of er, nu [eiseres] heeft nagelaten [verweerder] financieel te compenseren in verband met en/of bij gelegenheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van partijen, om die reden sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
Die vraag is niet direct met ja of nee te beantwoorden. Immers, in het kader van de tot de kantonrechtersformule behorende factor C dienen eerst alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen alvorens op de hiervoor bedoelde vraag een antwoord te kunnen geven.
Tot genoemde omstandigheden behoort (onder meer, zoals in deze zaak relevant) de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het antwoord op de vraag of, en zo ja in welke mate, er een verband bestaat tussen het werk en de opgetreden arbeidsongeschiktheid. Is van een causaal verband tussen werk en arbeidsongeschiktheid geen sprake, dan hangt het van de andere omstandigheden van het geval af (steeds in het kader van factor C) of de ontslagen werknemer een vergoeding toekomt en zo ja wat de omvang daarvan moet zijn. De enkele omstandigheid dat de werknemer na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen, levert op zichzelf beschouwd daarvoor geen grond op.’
2.6.4
Dienaangaande heeft het Hof eerst de vraag beantwoord of [verweerder]s uitval in 2001 voortvloeit uit het bedrijfsongeval dat hem in 1989 is overeenkomen en/of verband houdt met de zwaarte van het werk dat hij bij [eiseres] verrichtte. Het beantwoordt deze vraag ontkennend (rov. 10).
2.6.5
Bijgevolg is aan de orde of [verweerder] ‘ook vanuit het oogpunt van het toepassen van de kantonrechtersformule’ anderszins aanspraak kan maken op een vergoeding. De enkele omstandigheid dat de werknemer na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen, levert op zichzelf geen grond voor toekenning van een vergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag op. Bijkomende omstandigheden kunnen dat anders doen zijn (rov. 11). Het Hof vervolgt zijn gedachtengang aldus:
- ‘11.
(…) Het hof overweegt in dat verband het volgende. [Eiseres] heeft, om reden dat er voor [verweerder] binnen haar organisatie geen passende functie voorhanden was, de CWI verzocht haar vergunning te verlenen de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te mogen opzeggen. In haar verzoek aan de CWI schrijft [eiseres] onder meer het volgende:
‘(…) Cliënte constateert dat gedurende een periode van ruim één jaar het aantal opdrachten is teruggelopen en gedurende de laatste maanden de opdrachten nog verder zijn teruggelopen. Dit betekent dat er voor de constructiehal en met name de buizenfabriek onvoldoende werk is, wat zich vertaalt in leegloop. Gezien de aanhoudende situatie heeft cliënte niet de verwachting dat deze situatie zich op korte termijn zal wijzigen. (…)
Cliënte is nog niet overgegaan tot het aanvragen van bedrijfseconomisch ontslag en heeft de werknemers van onder andere de buizenfabriek en de constructiehal verspreid over het bedrijf voor het verrichten van hand- en spandiensten. Dit betekent dat deze groep mensen twaalf à dertien werkplekken doorlopen verspreid over de gehele dag. Helaas is dit voor [verweerder], gezien zijn arbeidsongeschiktheid en de passende functies die voor hem zijn geduid, niet mogelijk. [Verweerder] is beperkt ten aanzien van de binnen het bedrijf voor hem mogelijke passende functies. Vanwege een teruggang in de opdrachten zijn deze passende functies niet meer voorhanden. (…)’.
Ook uit het arbeidsdeskundigenonderzoek van 8 mei 2003 en 21 november 2003 komt naar voren dat er voor [verweerder] geen passend werk voor handen is wegens gebrek aan voldoende opdrachten.
Uit een en ander leidt het hof af dat als gevolg van terugloop van werk binnen [eiseres], er voor [verweerder] geen passende functie meer beschikbaar was. Met andere woorden, zou er van terugloop van werk geen sprake geweest zijn, dan zouden er binnen [eiseres] wel mogelijkheden voor [verweerder] geweest zijn. Die situatie maakt dat het [verweerder] gegeven ontslag voor alles een bedrijfseconomisch karakter draagt, het ontslag is immers uiteindelijk het gevolg van de bedrijfseconomische toestand binnen [eiseres] en niet zozeer het gevolg van de fysieke beperkingen van [verweerder]. Dat zo zijnde is er geen verdedigbare grond [verweerder] een vergoeding te ontzeggen die aanhaakt bij het in april 2004 opgestelde sociaal plan. Ook al valt [verweerder] officieel niet onder de werking van het sociaal plan. [Verweerder] is onmiskenbaar slachtoffer van de teruglopende bedrijfresultaten van [eiseres] en dient ook zo behandeld te worden.’
2.6.6
Het Hof vervolgt in rov. 11 dat — in de fictieve situatie dat [verweerder]s arbeidsovereenkomst met [eiseres] op grond van art. 7:685 BW zou worden ontbonden — op grond van de kantonrechtersformule en de daarbij behorende aanbevelingen aansluiting zou zijn gezocht bij het sociaal plan. [Verweerder] zou bij rechtstreekse toepassing van het sociaal plan recht hebben gehad op € 38.360,37. Onder verwijzing naar zijn rov. 8, heeft het Hof overwogen dat [verweerder] toekomt 70% van dat bedrag, afgerond € 26.900. Nu [verweerder] dat bedrag betaald noch aangeboden is, heeft het hem per 31 oktober 2004 gegeven ontslag als kennelijk onredelijk te gelden.
2.6.7
[Verweerder]s vordering met betrekking tot onder meer de wettelijke rente heeft het Hof afgewezen omdat [verweerder] geen grieven heeft gericht tegen de afwijzing daarvan door de Kantonrechter (rov. 12).
2.6.8
Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat de beëindiging van de dienstbetrekking door [eiseres] met ingang van 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW en heeft [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] te voldoen € 26.900 bruto.
2.7
[Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiseres] heeft het incidentele cassatieberoep bestreden. Partijen hebben hun standpunten nog schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere- en gedupliceerd.1.
3. Inleiding
3.1
Een arbeidsovereenkomst is niet een (soort) levensverzekering in dier voege dat een werknemer erop mag rekenen en er recht op heeft tot zijn pensioen(gerechtigde leeftijd) bij de werkgever te mogen blijven werken. Evenmin kan een werkgever van een (ideale) werknemer verlangen dat hij niet elders emplooi zoekt. Dat is heel lang gemeengoed.2.
3.2
Dit laat onverlet dat werknemers niet steeds ‘zomaar’ aan de kant kunnen worden geschoven.3. Los van ontslag op staande voet en beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg, die verder blijven rusten, zijn er twee routes om tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst te geraken. De ene weg is die waarbij de werkgever een ontslagvergunning uit hoofde van art. 6 BBA vraagt. De andere door art. 7:685 BW geplaveide route voert naar de Kantonrechter. In de meeste gevallen leidt deze laatste tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, veelal met toekenning van een vergoeding aan de werknemer. Deze vergoeding pleegt te worden berekend aan de hand van de zogenaamde kantonrechtersformule.
3.3
Wanneer een arbeidsovereenkomst, na bekomen toestemming van (inmiddels) het UWV, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, wordt beëindigd, kan de werknemer bij de rechter aankloppen met de stelling dat deze opzegging kennelijk onredelijk is (art. 7:681 BW). Als de rechter tot de conclusie komt dat dit inderdaad het geval is kan de rechter ‘steeds’ schadevergoeding toekennen.
3.4.1
In de overvloedige literatuur en de rechtspraak is een discussie ontstaan over — vooral — de vraag welke schadevergoeding de rechter steeds kan4. toekennen als hij meent dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. De discussie spitst zich met name toe op de vraag of bij het bepalen van de hoogte der vergoeding aansluiting kan/mag/moet worden gezocht bij de eerder genoemde kantonrechtersformule en, zo ja, of deze dan onverkort kan/mag/moet worden toegepast. Ontdaan van onnodige franje: het Haagse Hof beantwoordt de eerste vraag bevestigend, zij het dat het een korting van 30% toepast.
3.4.2
De andere Hoven hebben een eigen formule ontwikkeld die m.i. sterk lijkt op de kantonrechtersformule. Zij passen geen korting toe, maar waar de Kantonrechters de (neutrale) c-factor op 1 stellen, stellen zij hun Z-factor op 0,5. Het heeft er m.i. ten minste de schijn van dat zij (dus) een korting toepassen van 50%. Maar dat is mijn interpretatie. Het is uitdrukkelijk niet wat de andere Hoven zeggen te doen; zie onder 7.2.
3.5
De kernvraag die in dit cassatieberoep aan de orde wordt gesteld, is of de kantonrechtersformule, al dan niet met een korting, richtsnoer kan of mag zijn in kennelijk onredelijk ontslagprocedures. Als ik het goed zie dan gaat het daarbij met name — zij het niet uitsluitend — om de vraag naar de wenselijkheid en toelaatbaarheid van de korting van 30% en, hoewel in deze zaak niet aan de orde, de 0,5-factor die de andere Hoven als uitgangspunt hanteren. Dat deze vraag aan Uw Raad wordt voorgelegd, is alleszins begrijpelijk. Beantwoording daarvan raakt immers de hoogte van de vergoeding in een groot aantal zaken. Beantwoording van de vraag is evenwel aanzienlijk gecompliceerder dan het stellen ervan.
3.6
Het is ongetwijfeld juist dat de vraag ten dele kan worden beantwoord aan de hand van het wettelijk stelsel, zo men wil de juridische dogmatiek. Maar dat is slechts een deel van het verhaal. In werkelijkheid verschuilt zich achter de vraag m.i. een rechtspolitiek mijnenveld. Het is wellicht goed om dat reeds aan het begin van deze conclusie in kaart te brengen. Daarbij moet aanstonds worden bedacht dat de vraag slechts rijst in situaties waarin de rechter tot het oordeel komt dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Zoals hierna nog zal blijken, geldt dat geenszins voor ieder ontslag, zelfs niet wanneer sprake is van een lang dienstverband, de werknemer niet disfunctioneert en waarin hij een leeftijd heeft bereikt waarop het — doorgaans — minder gemakkelijk is om een andere baan (op vergelijkbaar niveau) te vinden. Bij (de wenselijkheid van) dit uitgangspunt kan men wellicht vraagtekens plaatsen. Het gaat het bestek van deze conclusie en de geformuleerde klachten te buiten dat te doen.
3.7
Hoewel de lengte van het dienstverband en de enigszins gevorderde leeftijd van de werknemer niet per se en zonder meer meebrengen dat een ontslag (opzegging) kennelijk onredelijk is, spelen zij vanzelfsprekend wel een belangrijke rol. Naar de heersende rechtsovertuiging kunnen niet alle (potentiële) risico's van eventueel langdurige arbeidsongeschiktheid of in voorkomende gevallen de niet meer zo beschaafde armoede van de onderstand steeds eenzijdig op de werknemer worden afgewenteld. Dat uitgangspunt acht ik aantrekkelijk. Maar het lost de vraag die ons thans bezighoudt geenszins op.
3.8.1
Op grond van een aantal grond- en mensenrechten ligt het op de weg van de overheid om (zoveel mogelijk) te zorgen voor werkgelegenheid.5. Daarenboven moet de overheid zorgen voor sociale voorzieningen voor werkeloze en arbeidsongeschikte werknemers.6. Verplichtingen die zich tevens uitstrekken tot/ten behoeve van derzelver gezinnen en kinderen.7.
3.8.2
(Mede?) onder de invloed van de kille overzeese winden, die de wereld en talloos vele individuen op een aantal gebieden in diepe ellende hebben gestort, is de sociale zekerheid in en buiten ons land afgekalfd. Daargelaten of overheden in ons deel van de wereld zich genoegzaam hebben ingespannen voor voldoende en adequate werkgelegenheid, feit is dat deze er — in elk geval thans — niet is. Hopelijk is dat een tijdelijk verschijnsel. Of dat zo is, ligt nog in der goden schoot verborgen.
3.9.1
In feite is m.i. één van de kernvragen die in deze en dergelijke zaken beantwoord moet worden voor wiens risico de gevolgen van de onttakelde sociale voorzieningen en van het niet (meer) beschikbaar zijn van voldoende werkgelegenheid komen. Het a prima vista mogelijk aantrekkelijke antwoord dat dit een — zo nodig rechtens afdwingbare — overheidsverantwoordelijkheid is, is geen oplossing voor ontslagen werknemers en evenmin voor werkgevers die een deel van de gevolgen op hun bord krijgen.
3.9.2
Bovendien is het, zeker in een ernstige recessie, voor overheden (binnen en buiten Europa) praktisch gesproken ondoenlijk voor voldoende werkgelegenheid te zorgen. Op enig moment is de schatkist — helaas — leeg. Voor zover het al mogelijk zou zijn om op dit punt met enige kans op succes procedures tegen de overheid te voeren (wat mij — voorzichtig uitgedrukt — niet erg waarschijnlijk lijkt)8. moet worden bedacht dat deze vele jaren duren.9. Ze bieden daarmee geen reëel soelaas ter beslechting van procedures als de onderhavige.
3.10
Hoewel de zo-even geschetste problematiek een explosief rechtspolitiek gehalte heeft, ontkomt de rechter er, naar ik vrees, niet aan om zich dergelijke vragen te stellen. Sterker nog: in zekere zin zal hij ze zelfs moeten beantwoorden. Weliswaar heeft hij daarvoor weinig steun in het bestaande recht, maar hij ontkomt er niet (helemaal) aan. Naarmate de vergoeding voor de werknemer lager uitvalt, wordt het risico in belangrijke mate op zijn schouders gelegd. Valt zij hoger uit, dan wordt het afgewenteld op de werkgever. Natuurlijk kan de rechter schijnbaar de vraag/problematiek negeren. Hij kan doen alsof het door hem gegeven antwoord (de door hem gepresenteerde formule) wortelt in het geldende recht of daaruit voortvloeit. Of hij kan voorwenden dat dit antwoord zich opdringt. Die redenering zou evenwel de werkelijkheid geweld aandoen.
3.11
Naar de kern genomen: zijn er (voldoende) klemmende gronden waarop de rechter kan baseren dat de kantonrechtersformule als maatstaf of ten minste als inspiratiebron moet worden gehanteerd? Zo ja, onverkort? Of met een korting en zo ja hoeveel dan? Of veeleer met een toeslag?
3.12
Over deze kwestie is een overvloedige hoeveelheid literatuur voorhanden. Zoals zo vaak gaat deze in belangrijke mate over technische kwesties. De vragen waarom het in mijn ogen werkelijk gaat komen niet echt aan de orde of worden onder het tapijt geschoven. Juristen hebben — zeker in de continentaal Europese traditie — de gave alles (in elk geval: veel te veel) terug te voeren op ‘techniek’. In dit soort procedures lijkt me dat evenwel minder gelukkig. Is er dan een panklare oplossing?
3.13
Onder 3.8 werd reeds een enkel woord gewijd aan de internationale dimensie. Ook in de s.t. van mrs Sagel en Jansen komt een hoofstuk voor dat blijkens de titel mede ziet op ‘internationaal recht’ (blz. 27–45). Het internationaal recht komt er daarin wat bekaaid vanaf; het wordt slechts aangestipt in § 71 (blz. 44/45) en mondt uit in de stelling dat werknemers — bedoeld is: naar internationaal recht — geen recht hebben op een ontslagvergoeding als zij ‘in het algemeen aanspraak zullen kunnen maken op een uitkering.’
3.14.1
Mede omdat [verweerder] langdurig arbeidsongeschikt is (en datzelfde geldt voor vele andere werknemers) lijkt nog goed een enkel woord te wijden aan kritische geluiden over de WIA. De ILO heeft de Minister van SZW gevraagd of de Nederlandse regeling krachtens de WIA in overeenstemming is met de ILO Employment en Benefits Convention 1964 (nr C 121).10. Volgens verschillende Tweede Kamer-fracties heeft het ministerie daarop tot hun irritatie inadequaat gereageerd.11. Volgens Minister Donner verdient de gang van zaken — eufemistisch gezegd — geen schoonheidsprijs, maar van sabotage was geen sprake.12. Hoe dat alles ook zij, een ILO-reactie op de inmiddels verstrekte informatie wordt voorjaar 2010 verwacht.13.
3.14.2
Ik voel mij niet geroepen vooruit te lopen op het antwoord van de ILO. De enkele omstandigheid dat de vraag wordt gesteld, geeft aan dat hier een potentieel probleem ligt.
4. Tegenstrijdige Haagse geluiden en de kantonrechtersformule
Berichten van de wetgever
4.1
Onder 3 werd in een notendop het maatschappelijke dilemma geschetst. Het lijkt goed om daar wat nader op in te gaan.
4.2
Ingevolge art. 7:681 lid 2 onder b BW wordt een ontslag geacht kennelijk onredelijk te zijn wanneer ‘mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging’. Aldus wordt tot uitdrukking gebracht dat een slechte positie op de arbeidsmarkt en/of karige sociale of andere voorzieningen een ontslag kennelijk onredelijk kunnen maken. Kunnen, want
- a)
ook het belang van de werkgever bij opzegging speelt een rol en
- b)
ook andere omstandigheden moeten (blijkens het woordje ‘mede’) eveneens in ogenschouw worden genomen.
4.3.1
Tegen het einde van de vorige eeuw meende de regering dat sprake was van een toegenomen flexibilisering van arbeidsverhoudingen. Dat heeft onder meer geleid tot — wat werd gezien als — een verbetering (vooral ook verkorting) van de BBA-procedure en vereenvoudiging van de (regeling van) — en vooral ook verkorting van de — opzegtermijnen.14. De verwachting werd uitgesproken dat deze voorstellen zouden leiden tot een aanmerkelijke besparing voor het bedrijfsleven en een toenemend beroep op de ‘sociale zekerheid’15. en, als sequeel hiervan, een verslechtering van de positie van de werknemer (waarvoor minder belangstelling lijkt te bestaan).
4.3.2
Art. 7:681 BW werd niet in relevante mate aangepast. Evenmin is gehoor gegeven aan de suggestie om gedeeltelijk (te weten voor de omvang van de vergoeding) beroep open te stellen tegen beslissingen op de voet van art. 7:685 BW. De belangrijkste overweging daarbij was dat het oordeel nopens de ontbinding en de op die grond te betalen vergoeding — beide billijkheidsoordelen — nauw verweven zijn; beide oordelen behoren een eenheid te vormen.16.
4.4
Ik ga niet in op een voorstel om de preventieve ontslagtoets af te schaffen omdat dit voorstel schipbreuk heeft geleden; zie nader s.t. mrs Sagel en Jansen onder 65–67. En evenmin op het voorstel van de Cie. Bakker om ‘alles op alles te zetten om meer mensen aan het werk te krijgen en toekomstgericht te investeren in duurzame inzetbaarheid’.17. Immers heeft dit voorstel geen effect gesorteerd; bovendien kunnen minst genomen vraagtekens worden geplaatst bij het realiteitsgehalte van de voorstellen, hoe ambitieus en theoretisch nuttig allicht ook; zie nader s.t. mrs Sagel en Jansen onder 68 en 69.
4.5.1
Op 13 februari 2009 is een wetsontwerp ingediend dat beoogt de ontbindingsvergoeding wegens verandering in de omstandigheden te beperken tot een jaarsalaris van de werknemer als zijn jaarsalaris meer bedraagt dan € 75.000, tenzij dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; daarbij gaat het om procedures op de voet van art. 7:685 BW.18. Gerefereerd wordt aan een adviesaanvraag van het kabinet waarin wordt gerept van ‘de hinderwerking en kosten van ontslag’, mede omdat dit leidt tot hoge drempels voor toetreding tot de arbeidsmarkt. Gewezen wordt voorts op internationale studies waarin ‘het ontslagrecht’ wordt genoemd als ‘rem op de dynamiek van de arbeidsmarkt en als oorzaak van distorsies’.19. Genoemd bedrag wordt gerechtvaardigd geacht omdat — samengevat — de positie van hoger opgeleide personen op de arbeidsmarkt beter is.20.
4.5.2
Partijen kunnen intussen andere (hogere) vergoedingen overeenkomen, zij het dat een dergelijke afspraak zonder betekenis is ingeval van ontbinding.21.
4.5.3
Het ontwerp is bij de Raad van State zeer kritisch onthaald. De Raad noemt het huidige ontslagstelsel, waarover ‘al enige decennia wordt gesproken’‘mede als gevolg van de verschillende procedures die bij ontslag kunnen worden gevolgd, onoverzichtelijk, weinig samenhangend’. Het ontwerp biedt ‘de werknemer niet altijd een reële bescherming en leidt niet zelden tot onbegrijpelijke uitkomsten.’ De Raad dringt aan op nadere uitleg waarom het voorstel leidt tot ‘een bredere aanpak van de vergroting van arbeidsparticipatie’.22. Omdat de kantonrechtersformule inmiddels naar beneden is bijgesteld, behoeft nadere uitleg waarom dat niet toereikend is onnodig hoog geachte kosten van ontslag tegen te gaan.23. Toepassing van de beoogde regeling leidt tot volstrekt ongelijke behandeling van in essentie gelijke gevallen.24.
4.6.1
In het licht van het — m.i. terecht — kritische advies van de Raad van State veroorloof ik mij nog een aanvullende kanttekening. Voor zover het ontwerp mede bedoelt te strekken tot beteugeling van soms exorbitant hoge vergoedingen van bestuurders of andere leidende figuren in grote ondernemingen die na of wegens mismanagement aan de kant worden geschoven,25. kan dat m.i. slechts worden toegejuicht. In dat kader is evenwel minder vanzelfsprekend om de grens te leggen op € 75.000, wat naar huidige inzichten toch bezwaarlijk kan gelden als een exorbitant (laat staan stuitend hoog) inkomen. Nog minder evident is waarom een voorbeeldig functionerende oudere werknemer met een inkomen van, zeg, € 75.000 na een langdurig dienstverband met € 75.000 naar huis kan worden gestuurd op grond van de abstracte notie dat het dan wel zal gaan om een hoger opgeleide functionaris wiens kansen op de arbeidsmarkt in het algemeen gunstig zijn.
4.6.2
Ook een werknemer met een jaarsalaris van € 75.000 zal doorgaans vaste lasten hebben. Wanneer hij na een jaar niet elders aan de slag kan — wat zeker in een economische crisis, waarvan toen het ontwerp werd ingediend reeds sprake was — is geenszins vanzelfsprekend dat de abstracte notie strookt met de realiteit.
4.6.3
Belangrijker is m.i. dat de regeling is beperkt tot ontbinding door de Kantonrechter. Het mag een feit van algemene bekendheid heten dat ondernemingen er vaak voor terugdeinzen via de rechter afscheid te nemen van kader personeel en a fortiori van bestuurders. Zelfs wanneer dezulken vreselijke fouten hebben gemaakt of, erger nog, de onderneming aan de rand van de afgrond hebben gebracht. Het is onjuist, maar psychologisch niet volledig onbegrijpelijk, dat personen uit de eigen kring (die men kent en met wie men vaak jaren intensief heeft gewerkt) anders (en beter) worden behandeld dan ‘naamloze’ personen op ‘de werkvloer’. Kort en goed: gevreesd moet worden dat het ontwerp geen enkele bijdrage zal leveren aan het kwaad van de buitensporige vergoedingen en dito afvloeiingsuitkeringen aan topfiguren in een aantal grote(re) ondernemingen. Zolang dat kwaad niet serieus wordt aangepakt, is niet gemakkelijk te begrijpen en nog minder uit te leggen waarom zoveel nadruk wordt gelegd op de beduidend lagere kosten van afvloeiing van werknemers met beduidend bescheidener inkomens. Het illustreert één van de grote dilemma's van onze huidige samenleving en de — in mijn ogen — volstrekte onbalans waaraan ook het ontslagrecht laboreert.
4.7.1
Hoe dit laatste ook zij, wanneer men werkelijk gevoelig is — of omdat de wetgever dat noodzakelijk vindt, moet zijn — voor ‘distorsies van de arbeidsmarkt’ en dergelijke meer, dringt zich m.i. op dat de door het kabinet kennelijk in het algemeen toegejuichte versoberde kantonrechtersformule ook een rol moet spelen bij kennelijk onredelijk ontslag. Hoewel de wetgever daaraan vooralsnog niet heeft gedacht, is niet gemakkelijk in te zien waarom grote verschillen zouden moeten worden gemaakt tussen de rechtsgevolgen van ontbinding op de voet van art. 7:685 BW en, als het ontslag kennelijk onredelijk wordt geacht, de vergoeding op de voet van art. 7:681 BW. Integendeel: de onbegrijpelijke uitkomsten van het huidige stelsel en het gebrek aan samenhang tussen de verschillende procedures, waarvoor de Raad van State terecht aandacht heeft gevraagd, is dit een serieus aandachtspunt. Een niet gerechtvaardigd onderscheid moet zo veel mogelijk worden vermeden. Een bijdrage daartoe is geleverd door alle Hoven door het — de facto — goeddeels omhelzen van de kantonrechtersformule in het kader van de vaststelling van de omvang van de kennelijk onredelijk ontslagvergoeding.
4.7.2
Voor een zoveel mogelijk gelijke behandeling van de vergoeding bij de artikelen 7:685 en 7:681 BW bestaat eens te meer reden op de volgende grond. Zou een werknemer met een hoger inkomen dan € 75.000 in het algemeen meer krijgen ingeval van kennelijk onredelijk ontslag omdat de regeling daarvoor niet geldt, dan zal dat er, naar valt aan te nemen, toe leiden dat werkgevers voor dergelijke werknemers doorgaans geen ontslagvergunning meer aanvragen, maar dat zij zich terstond met een ontbindingsverzoek tot de Kantonrechter zullen wenden. De bovengrens is dan steeds één jaar salaris, ook wanneer sprake is van een zéér lang dienstverband en er geen enkele grond bestaat aan te nemen dat de werknemer binnen enigszins afzienbare tijd elders aan de slag kan.26. De werknemer kan dat niet voorkomen omdat hij het verzoek — anders dan de werkgever27. — niet kan intrekken wanneer hij ongelukkig is met de uitkomst van de procedure. Aldus zou nog een extra dimensie worden toegevoegd aan de ongelijke behandeling van werknemers al naargelang hun inkomen hoger of lager ligt dan € 75.000.
De kantonrechtersformule
4.8.1
Zoals bekend hebben de kantonrechters in 1996 een formule ontwikkeld om de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:685 BW te bepalen. In 1996 werd afgesproken deze formule eens per vijf jaar te evalueren.
4.8.2
Op 30 oktober 2008 hebben de kantonrechters de formule op een aantal punten aangepast ‘want de arbeidsmarkt is de afgelopen periode nogal veranderd’. De arbeidsmarktpositie van jongeren is in het algemeen sterk verbeterd, terwijl de werkeloosheid flink is gedaald. De aanpassing schuilt hierin dat dienstjaren anders worden gewogen, dat meer aandacht bestaat voor bijzondere omstandigheden (onder meer de vraag of de werknemer al een andere baan heeft, dan wel of daarop concreet uitzicht bestaat) en dat meer sprake is van maatwerk voor werknemers die tegen hun pensioen aanzitten.28.
4.8.3
De meer gangbare opvatting — ook die van de Raad van State29. — is dat sprake is van een versobering.30. De timing daarvan is, zeker retrospectief bezien, minder gelukkig te noemen. De gedachte dat (voor jongeren) de kansen op de arbeidsmarkt gunstiger zijn dan in het recente verleden is helaas in de huidige crisis weinig realistisch.31.
4.9
Hoe dat zij, de kantonrechtersformule bepaalt de vergoeding voor een niet onbeduidend aantal werknemers wier arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Wanneer de werkgever kiest voor (een) ontbinding(sverzoek) krachtens art. 7:685 BW, dan moet de werknemer zich dat laten welgevallen.32. Daarom zou minder bevredigend zijn als een geheel andere berekeningsformule zou moeten worden gehanteerd voor kennelijk onredelijk ontslag.
5. Wat is een ‘kennelijk onredelijke opzegging’?
5.1.1
P-G Langemeijer heeft zich, zo'n 50 jaar geleden, de moeite getroost de parlementaire geschiedenis na te pluizen omtrent de betekenis van ‘kennelijk onredelijk’. Het ‘kennelijk’ was nog relatief eenvoudig. Daarmee werd, zo vat ik samen, een vorm van marginale toetsing beoogd.33.
5.1.2
Meer moeite had hij de betekenis van ‘onredelijk’ te doorgronden in de parlementaire ‘beschouwingen, hoe diepgaand en scherpzinnig ook’. Er kan, zo concludeert hij, ‘niets anders [mee] bedoeld zijn dan een verwijzing naar een waarderingsmaatstaf en waarderingsmaatstaven lenen zich uit hun aard niet voor parafrasen, die het hanteren ervan tot een zuiver intellectuele operatie zouden herleiden’. De wetgever heeft, volgens de toenmalige P-G, gewild ‘dat het ontslag niet enkel getoetst zou worden aan voor enigszins scherpe afbakening in abstracto en in concreto vatbare wederzijdse rechten en plichten, maar aan onze rijk geschakeerde waardering van de onderlinge behandeling van mensen’.34.
5.2.1
De exegese van de oud P-G is ongetwijfeld raak en kernachtig. Maar zij biedt, naar hij trouwens onderkent, niet heel veel houvast. De bestaande rechtspraak brengt ons niet heel veel verder, wat Langemeijers gelijk lijkt te bewijzen.
5.2.2
Volledigheidshalve stip ik in dit verband aan dat de wetgever van 1953 bewust de mogelijkheid heeft gecreëerd dat de invulling van het begrip ‘onredelijk’ in de loop van de tijd een andere invulling zou krijgen.35.
5.3
Ingevolge vaste rechtspraak moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval,36. ook wanneer deze reeds in het kader van de aanvraag voor een ontslagvergunning aan de orde zijn geweest.37.
5.4.1
Onder 4.2 gaf ik al aan dat de ernst van de gevolgen voor de werknemer een opzegging kennelijk onredelijk kunnen maken. Een fraaie uitwerking van die gedachte is te vinden in het arrest Chubb Lips/Jansen.38. De Rechtbank had zich aangesloten bij het oordeel van de Kantonrechter. Dit hield in:
- ‘(a)
De Kantonrechter heeft zijn oordeel daarop gebaseerd dat het ontslag daarom kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen ervan, mede in aanmerking genomen de voor Jansen getroffen voorzieningen en bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Chubb Lips bij beëindiging van de dienstbetrekking en heeft daarbij terecht gelet op alle omstandigheden van het gegeven geval. Daarbij heeft de Kantonrechter met name van belang geacht enerzijds dat de dienstbetrekking circa 35 jaar heeft geduurd, en anderzijds dat de kansen op de arbeidsmarkt voor iemand van de leeftijd van Jansen, na een periode van enkele jaren arbeidsongeschiktheid op psychische gronden, slecht moeten worden geacht, zodat Jansen — naar alle waarschijnlijkheid — aangewezen zal zijn en blijven op een tijdelijke WW-uitkering en vervolgens op een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Onder deze omstandigheden had Chubb Lips haar belang bij beëindiging van de dienstbetrekking enkel mogen laten prevaleren wanneer zij hem een vergoeding zou hebben toegekend welke met het oog op die omstandigheden billijk is. Door toekenning van een dergelijke vergoeding na te laten heeft zij de dienstbetrekking kennelijk onredelijk doen eindigen (rov. 11).’
Dat oordeel achtte Uw Raad juist.
5.4.2
In dezelfde richting wijst het arrest Elmar/Felix.39. In die zaak was sprake van — kennelijk gegronde — ernstige verwijten van de werkgever aan het adres van de werknemer. Desondanks kon het Hof oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk was omdat
- 1)
de werknemer reeds zestien jaar in dienst was,
- 2)
hij gelet op zijn leeftijd niet meer een soortgelijke betrekking zou kunnen verwerven en
- 3)
zijn kansen om weer in het arbeidsproces te worden opgenomen door problemen met zijn gezondheid waren verminderd.
Ook het arrest Driessen/Boulidam ademt een gelijke geest.40.
5.5
De enkele omstandigheid dat sprake is van een langjarig dienstverband (én dus veelal een wat oudere werknemer) is onvoldoende om een ontslag als kennelijk onredelijk te brandmerken.41.
6. Het mysterie van de toe te kennen schadevergoeding
6.1.1
Sinds 1 april 1997 spreekt art. 7:681 BW van schadevergoeding. Bij de invoering van titel 7.10 BW is ‘billijke’ geschrapt. Dat is geschied omdat de woorden ‘naar billijkheid’ veeleer worden gebruikt in het kader van ideële schade, waarop art. 7:681 BW geen betrekking heeft. Daaraan wordt evenwel toegevoegd dat de rechter bij de begroting van de schade grote vrijheid heeft. Het betoog mondt uit in de stelling dat ‘datgene wat de woorden ‘naar billijkheid’ in het huidige artikel 1639s uitdrukten in de toekomst uit de algemene regeling van Boek 6 zal voortvloeien’ zodat die woorden kunnen vervallen.42.
6.1.2
Met ‘billijk’ heeft de wetgever destijds, naar ik meen, trouwens niet bedoeld dat de rechter, oneerbiedig gezegd, een ‘willekeurig’ hem billijk voorkomend bedrag zou mogen toekennen. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de omvang van de schade niet steeds gemakkelijk valt aan te tonen, met name waar/omdat het gaat om toekomstige schade. Daarom is het woordje ‘billijk’ geïntroduceerd.43.
6.2
In het arrest Schoonderwoert/Schoonderwoerd44. oordeelde Uw Raad dat de schadevergoeding (in die zaak nog op de voet van art. 1639s BW) door de rechter moet worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden; zij berust niet op een begroting van de schade die ‘daadwerkelijk uit de beëindiging voortvloeit’ (rov. 2.4). Uit het voorafgaande en met name ook uit het citaat aan het slot van 6.1.1 moge volgen dat dit voor het thans geldende recht niet (wezenlijk) anders is.
6.3.1
De zojuist genoemde opvatting van Uw Raad is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Maar zij is daarmee nog niet erg verhelderend. In de eerste plaats omdat uit de rechtspraak blijkt dat volledige schadevergoeding kennelijk niet steeds nodig is, terwijl in andere gevallen (kennelijk) grond kan bestaan voor een vergoeding zonder dat sprake is van schade.45.
6.3.2
Ook de omstandigheid dat geen rekening wordt gehouden met posterieure omstandigheden wijst erop dat de vergoeding klaarblijkelijk niet behoeft te strekken tot vergoeding van de gehele schade.
6.4
Hoe dit ook zij, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat art. 7:681 BW bedoelt te voorzien in volledige schadevergoeding (en niet slechts in een ‘billijke’ vergoeding), komen we van de regen in de drup. Dan zal immers de feitelijke situatie (het kennelijk onredelijke ontslag) moeten worden vergeleken met de hypothetische situatie dat sprake was van een rechtens toelaatbaar (want niet kennelijk onredelijk) ontslag.
6.5.1
Die hypothetische situatie is geenszins zonder meer dat de werkgever zou hebben afgezien van ontslag. Immers is de hoofdregel van ons arbeidsrecht dat arbeidsovereenkomsten kunnen worden beëindigd (zij het dan ook dat de wetgever daarvoor de nodige waarborgen in het leven heeft geroepen). Voor zover de weg via het UWV al geen uitkomst voor de werkgever die zich van een werknemer wil ontdoen zou bieden, leert de ervaring dat art. 7:685 BW doorgaans voldoende soelaas biedt. De meeste kantonrechters zien niets in het laten voortbestaan van een arbeidsovereenkomst die (ten minste) door één der partijen als een last wordt gezien.
6.5.2
Anders gezegd: ingeval we als hypothetische situatie zouden uitgaan van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:685 BW, dan zou de vergoeding die de werknemer kan krijgen doorgaans worden begrensd door hetgeen hij, bij veronderstelde ontbinding op de voet van art. 7:685 BW, zou hebben ontvangen.
6.5.3
Dat zou anders kunnen liggen in gevallen waarin
- i)
wél een ontslagvergunning is verleend (de werkelijke situatie), maar
- ii)
waarin een (hypothetisch door de werkgever gevraagde) ontbinding zou zijn geweigerd.
Gezien het gemak waarmee — naar algemeen wordt aangenomen — kantonrechters arbeidsovereenkomsten ontbinden, ligt voor de hand dat gevallen die zich kenmerken door de zo-even onder i) en ii) genoemde omstandigheden zó zeldzaam zullen zijn dat we daaraan voor het vinden van een oplossing voor de in deze cassatieberoepen aan de orde gestelde rechtsvragen voorbij mogen gaan.
6.5.4
Bij gebreke van een betere maatstaf (hypothetisch vergelijkingskader) ligt m.i. het meest voor de hand om aan te knopen bij een veronderstelde ontbinding.
6.6
De zo-even bepleite benadering is geenszins in strijd met het al eerder genoemde arrest Elmar/Felix,46. waarin Uw Raad goedkeuring hecht aan de benadering van het Hof waarin een ontslag kennelijk onredelijk werd geacht voor zover dit ‘zonder inachtneming van een zeer ruime opzegtermijn dan wel toekenning van een redelijke tegemoetkoming’ was verleend. Noch ook is zij strijdig met de opvatting dat acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Een van de voordelen van de kantonrechtersformule is nu juist de openheid en de verplichting met de relevante omstandigheden rekening te houden.
6.7
Ik realiseer me — uiteraard — dat de hypothetische vergelijkingsmaatstaf niet dwingend is. Men zou kunnen tegenwerpen:
- a.
de werkgever heeft er in casu voor gekozen om niet de weg van art. 7:685 BW te volgen;
- b.
in de art. 7:685-procedure gaat het om een vergoeding naar billijkheid; bovendien
- c.
is de procedure anders in dier voege dat de (meeste) Kantonrechters zich kennelijk niet geroepen voelen, laat staan gehouden achten, de feiten nauwkeurig uit te zoeken, terwijl dat in procedures op de voet van art. 7:681 BW wél moet gebeuren;
- d.
in gevallen waarin de werkgever eerst een ontslagvergunning vraagt en vervolgens opzegt, komt de werknemer — cru maar helder uitgedrukt — later op straat te staan dan doorgaans het geval is ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
6.8.1
Het onder 6.7 sub a genoemde bezwaar is feitelijk juist. De vraag is evenwel gewettigd of het van veel gewicht is om twee zelfstandige redenen:
- i.
het argument is gebaseerd op de gedachte dat de werkgever er bewust voor kiest om een ontslagvergunning aan te vragen omdat dit goedkoper is dan het vragen van ontbinding. Daarom zou hij niet later geconfronteerd mogen worden met de vergoeding die hij nu juist wilde mislopen. Dat argument gaat m.i. niet op. In de eerste plaats valt te bedenken dat het aanvragen van een ontslagvergunning voor de werkgever het voordeel heeft dat het op basis daarvan verleende ontslag in een aantal gevallen niet kennelijk onredelijk zal zijn. In die gevallen is hij geen vergoeding waar — kort gezegd — niets tegenover staat verschuldigd. Maar dat laat geheel onverlet dat hij weet dat ook een ontslag, gegeven ná het verkrijgen van een ontslagvergunning, kennelijk onredelijk kan zijn. Als het ontslag in een concreet geval kennelijk onredelijk is, dan is sprake van een situatie waarin de ontslagvergunning er als het ware niet had mogen zijn. Het ligt voor de hand dat een werkgever, zou hij tevoren hebben geweten dat hij een ontslagvergunning zou krijgen die niet tot een vlekkeloos ontslag zou leiden, met grote waarschijnlijkheid zou hebben gekozen voor het vragen van ontbinding op de voet van art. 7:685 BW in welk geval hij de daarbij behorende vergoeding zou hebben moeten betalen.
Daar komt nog bij dat het argument in hoge mate onsympathiek is. Het gaat in dit voorbeeld om een calculerende werkgever die probeert zo goedkoop mogelijk van een werknemer af te komen. Het voordeel van de door mij — in het voetspoor van de Hoven — bepleite benadering is dat de mogelijkheid daartoe wordt beperkt;
- ii.
de tweede reden houdt verband met het onder 6.7 sub b genoemde bezwaar dat feitelijk eveneens gegrond is. Het verschil tussen de (bepaling van de) vergoeding gebaseerd op art. 7:685 en 7:681 BW lijkt mij groter dan het in werkelijkheid is. Ik kan me moeilijk aan de indruk onttrekken dat degenen die op dit punt hameren uitgaan van de (veelal niet uitgesproken) veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst langdurig, zoal niet tot de pensioengerechtigde leeftijd, dan wel tot het tijdstip dat de werknemer een andere (passende) baan vindt of moet worden geacht te (hebben) kunnen vinden, door zou hebben moeten lopen. Uit deze laatste veronderstelling leiden zij dan, denk ik, af dat de schade overeenkomt met het verschil tussen de inkomsten die bij voortduren van het dienstverband zouden zijn genoten en die welke thans (zonder baan) worden verkregen. Die veronderstelling is evenwel onjuist; zie onder 3.1/2. Werknemers hebben — in beginsel — geen aanspraak op een gecontinueerd dienstverband. Als een ontslag kennelijk onredelijk wordt bevonden, dan moet de rechter bepalen of de gevolgen voor de werknemer onevenredig zijn, in welk verband moet worden gelet op ‘de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden’ (art. 7:685 lid 2 sub b).
6.8.2
De wet biedt de rechter evenwel geen enkel houvast om invulling te geven aan de zojuist geciteerde sacrale bewoordingen; de s.t. van mrs Sagel en Jansen doet dat evenmin.47. Bij die stand van zaken zal hij aan de hand van alle omstandigheden van het geval moeten beoordelen welke voorzieningen redelijk zijn, in welk verband mede moet worden gelet op de geprognotiseerde mogelijkheden ander werk te vinden. De kantonrechtersformule (door vier Hoven onder de vlag van de letters X en Y in feite in belangrijke mate overgenomen) lijkt daarvoor een alleszins geëigende oplossing. Wat doen de kantonrechters in feite anders dan nagaan wat in de gegeven omstandigheden een redelijke vergoeding is?
6.9.1
Het voordeel van de zo-even bepleite oplossing is dat binnen het arbeidsrecht geen onnodig grote verschillen bestaan. Ten dele zullen deze er toch zijn. Dat houdt evenwel verband met het door de wetgever ontworpen stelsel waarmee de rechter zal moeten leven. Het belangrijkste verschil is m.i. hierin gelegen dat een werknemer bij ontbinding op de voet van art. 7:685 BW doorgaans een vergoeding krijgt, terwijl dat anders ligt ingeval de werkgever eerst een ontslagvergunning vraagt en verkrijgt. In dat laatste geval krijgt de werknemer alleen een vergoeding als de rechter het ontslag kennelijk onredelijk acht.
6.9.2
Waar hierna wordt gesproken over toepassing van de kantonrechtersformule bij de bepaling van de schadevergoeding op de voet van art. 7:681 BW heb ik met name het oog op onredelijk ontslag als bedoeld in lid 2 aanhef en onder b BW. De vraag of datzelfde geldt in situaties bedoeld onder a en c, d en e van dat artikellid behoeft thans geen beantwoording.
6.10
Hiervoor werden nog slechts de onder 6.7 sub a en b genoemde tegenwerpingen tegen mijn benadering besproken. Ook de onder 6.7 sub c en d genoemde bedenkingen kloppen feitelijk. Daarmee zal m.i. in voorkomende gevallen rekening moeten worden gehouden bij het bepalen van de schadevergoeding op basis van art. 7:681 BW. Wat c) betreft is dat m.i. eenvoudig. De kantonrechtersformule moet m.i. worden toegepast op de feiten zoals deze in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure worden vastgesteld.
6.11
Lastiger is of, en zo ja welke, betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst ingeval van hypothetische ontbinding allicht (veel) eerder zou zijn geslaakt. Het volledig ‘aftrekken’ van deze periode van een aantal maanden in de formule ziet eraan voorbij dat de werknemer (doorgaans) voor dat loon arbeid heeft verricht. Het volledig negeren van deze periode doet er intussen geen recht aan dat de werknemer — zeker wanneer hij redelijkerwijs niet meer aan de slag kan — een kortere periode tot zijn pensioen moet overbruggen. Ik denk dat van geval tot geval een oplossing voor dit probleem moet worden gevonden; zie nader onder 9.14.
6.12
Er zijn nog wel andere complicaties. Reeds uit de tekst van art. 7:681 lid 2 onder b BW volgt dat de gevolgen van — kort gezegd — werkeloosheid niet zonder meer op de werknemer mogen worden afgewenteld. Daarin ligt, naar ik verdedigbaar acht, besloten dat tekortkomingen van de overheid op het stuk van het zorgen voor werkgelegenheid of adequate sociale voorzieningen ten minste voor een deel door de werkgever moeten worden gedragen. Aldus bezien, rijst de vraag of de recente aanpassing van de kantonrechtersformule, waarin de vergoedingen in een aantal gevallen worden verlaagd, geheel strookt met de eisen van art. 7:681 BW. In zoverre zou er aanleiding kunnen bestaan om in voorkomende gevallen een toeslag daarop toe te kennen; zie nader onder 11.10 en 11.11.
6.13.1
We leven, helaas, in een tijd waarin hebzucht — in de vorm van bovenmatige inkomens en doorgaans aan door de gerechtigden eenvoudig te beïnvloeden korte termijn-winsten gerelateerde bonussen en dergelijke meer — zich meester heeft gemaakt van een in absolute zin gelukkig betrekkelijk klein aantal topfiguren in grote(re) ondernemingen. Sommigen hunner schromen zelfs niet om de door hen aan de rand van de afgrond gebrachte onderneming eerst te verlaten met een zak goud. Deze misstanden acht ik ook hier van belang. Het is m.i. onverkoopbaar (want intrinsiek onbillijk) dat in een situatie als zojuist bedoeld bij een sanering waardoor ook lagere werknemers het veld moeten ruimen, zou moeten worden beknibbelen op de afvloeiingsuitkering van hard werkende werknemers die geen enkele bijdrage hebben geleverd aan de kommervolle situatie waarin de onderneming is komen te verkeren. Even moeilijk te aanvaarden is dat bij de door de rechter toe te kennen vergoeding schraalhans keukenmeester zou moeten zijn.
6.13.2
In deze en dergelijke gevallen zou m.i., zo nodig in afwijking van de kantonrechtersformule, in beginsel voorbij moeten worden gegaan aan verweren dat de onderneming geen geld meer heeft. Sterker nog: een toeslag op de kantonrechtersformule lijkt in voorkomende gevallen geenszins ongepast; aldus wordt enerzijds op zeer bescheiden wijze het evenwicht hersteld en anderzijds een krachtig signaal gegeven dat sprake is van een maatschappelijke misstand. Zo nodig moet de onderneming maar proberen om de benodigde middelen terug te halen bij degenen die zichzelf hebben overbedeeld.
6.13.3
Ik haast mij hierbij op te merken dat de onder 6.13.2 bepleite opvatting m.i. zeer wel — en zelfs bij voorkeur — in het kader van de kantonrechtersformule kan worden meegewogen.
6.14.1
De meeste auteurs zijn het erover eens dat ergens een knoop moet worden doorgehakt. Ook in die zin dat de kantonrechtersformule op één of andere manier moet doorwerken.48. De strijd gaat er goeddeels over hoe die doorwerking moet plaatsvinden. Hetgeen op dat punt in deze conclusie wordt bepleit, komt in grote lijnen overeen met de meer gangbare opvatting en de benadering van alle Hoven,49. al is de weg waarlangs dat resultaat wordt bereikt niet geheel dezelfde.50.
6.14.2
Het werkelijke probleem schuilt m.i. in de 30% korting die het Haagse Hof toepast en de correctiefactor 0,5 van de andere Hoven. Daarvoor kan in concrete gevallen voldoende grond bestaan. Maar voor zo'n algemene korting/correctie zie ik geen juridische basis. Ook maatschappelijk zie ik niet in wat de winst ervan is.
6.14.3
De benadering van de andere Hoven komt onder 7 aan bod.
7. De benadering van de Hoven Leeuwarden, Arnhem, Amsterdam en Den Haag (de XYZ-formule)
7.1
Andere Hoven hebben de kantonrechtersformule in kennelijk onredelijk ontslagprocedures in het verleden ten dele niet en anderdeels wel toegepast.51.
7.2
Inmiddels hebben het Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden,52. het Hof Amsterdam,53. het Hof 's‑Hertogenbosch54. en het Hof Arnhem55. arresten gewezen met identieke rechtsoverwegingen ten aanzien van het gevolgencriterium ex art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW en de schadevergoeding.56. Deze rechtsoverweging luidt als volgt (waarbij de nummering van het Bossche Hof is aangehouden):
‘4.13.
Het hof overweegt in algemene zin het volgende met betrekking tot de gevallen waarin een werknemer een beroep doet op de kennelijke onredelijkheid van de opzegging op grond van het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW.
4.14.
In artikel 7:681 lid 1 BW is bepaald dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst de vraag te worden beantwoord of de opzegging kennelijk onredelijk is. Indien het antwoord bevestigend is, komt de schadevergoeding aan de orde.
4.15.
Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk kunnen worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.
4.16.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen (o.a. HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111). Hierbij kunnen onder meer de hierna genoemde omstandigheden een rol spelen.
1. Algemeen: dienstverband en opzegging
- —
opzeggingsgrond: risicosfeer werkgever/werknemer
- —
de noodzaak voor de werkgever het dienstverband te beëindigen
- —
de duur van het dienstverband
- —
de leeftijd van de werknemer bij einde dienstverband
- —
de wijze van functioneren van de werknemer
- —
de door de werkgever bij de werknemer gewekte verwachtingen
- —
de financiële positie van de werkgever
- —
ingeval van een arbeidsconflict: pogingen van partijen om een oplossing te bereiken ter vermijding van een ontslag
- —
bij arbeidsongeschiktheid zijn specifieke omstandigheden:
- ○
de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk
- ○
de verwijtbaarheid van de werkgever ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid
- ○
de aard, de duur en de mate van de arbeidsongeschiktheid (kansen op (volledig) herstel)
- ○
de opstelling van de werkgever ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid, met name voor wat betreft de re-integratie
- ○
de inspanningen van de werknemer ten behoeve van zijn re-integratie
- ○
de geboden financiële compensatie tijdens de arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld aanvulling loon, lengte van het dienstverband na intreden arbeidsongeschiktheid).
2. Ander (passend) werk
- —
de inspanningen van de werkgever en de werknemer om binnen de onderneming van de werkgever ander (passend) werk te vinden (bijvoorbeeld door om- of bijscholing)
- —
flexibiliteit van de werkgever/werknemer
- —
de kansen van de werknemer op het vinden van ander (passend) werk (waarbij opleiding, arbeidsverleden, leeftijd, arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen een rol kunnen spelen)
- —
de inspanningen van de werknemer om elders (passend) werk te vinden (bijvoorbeeld outplacement)
- —
vrijstelling van werkzaamheden gedurende de (opzeg)termijn.
3. Financiële gevolgen van een opzegging
- —
de financiële positie waarin de werknemer is komen te verkeren, waarbij van belang kunnen zijn eventuele inkomsten op grond van sociale wetgeving en eventuele pensioenschade.
4. Getroffen voorzieningen en financiële compensatie
- —
reeds aangeboden/betaalde vergoeding
- —
vooraf individueel overeengekomen afvloeiingsregeling
- —
sociaal plan (eenzijdig opgesteld of overeengekomen met vakorganisaties of ondernemingsraad).
4.17.
Indien is geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk is, komt de schadevergoeding aan de orde. De hoogte van de schadevergoeding wordt als volgt begroot.
Schadevergoeding = X × Y × Z
X-factor: het aantal gewogen dienstjaren.
Voor de berekening van X wordt de diensttijd afgerond op hele jaren. Vervolgens worden de dienstjaren op de volgende wijze gewogen: dienstjaren voor het 40e levensjaar tellen voor 1, van het 40e tot het 50e voor 1,5 en elk dienstjaar vanaf het 50e telt voor 2. Een periode van meer dan zes maanden wordt naar boven afgerond.
Y-factor: laatstverdiende salaris.
Bij de berekening van Y zal worden uitgegaan van het bruto maandsalaris, in ieder geval vermeerderd met vaste en overeengekomen looncomponenten, zoals vakantietoeslag, een vaste dertiende maand, een structurele overwerkvergoeding en een vaste ploegentoeslag. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen zullen niet tot Y (laatstverdiende salaris) worden gerekend: het werkgeversaandeel pensioenpremie, de auto van de zaak, onkostenvergoedingen, het werkgeversaandeel in de ziektekostenverzekering en niet structurele looncomponenten (bijvoorbeeld niet structurele bonus).
Z-factor: correctiefactor.
In de Z-factor worden alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag gewogen, onder meer de hiervoor genoemde omstandigheden. Uitgangspunt is Z=0,5. Daarbij heeft te gelden dat deze factor beoogt in beginsel de maximale schadevergoeding bij een kennelijk onredelijke opzegging vast te leggen. Slechts in bijzondere gevallen kan deze factor hoger uitvallen dan 0,5. De Z-factor van 0,5 beoogt aan te sluiten bij de bestaande praktijk van de (gepubliceerde en ongepubliceerde) rechtspraak van de hoven van de laatste jaren.
Afronding De schadevergoeding wordt afgerond in ronde getallen en betreft een brutobedrag.
Maximering De schadevergoeding zal in beginsel niet hoger zijn dan de verwachte inkomstenderving tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.’
7.3
Deze Hoven beoordelen dus eerst of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en bij een positieve beantwoording welke schadevergoeding dient te worden toegekend.
7.4
Wat de schadevergoeding betreft, hebben deze Hoven een formule opgesteld, die duidelijk geïnspireerd is door de oude kantonrechtersformule. De overweging dat de formule aansluit bij de rechtspraak van de Hoven van de laatste jaren moet, naar ik meen, dan ook aldus worden verstaan dat de Hoven zich in feite al langer laten inspireren door de kantonrechtersformule. Zij het dan ook dat de (nieuwe, XYZ-)formule van de Hoven uitvoeriger is en daardoor meer houvast biedt dan die van de kantonrechters.
7.5.1
Intussen bestaat er een niet onbelangrijk verschil tussen de XYZ-formule en de nieuwe kantonrechtersformule.57. De X-factor is in overeenstemming met de kantonrechtersformule die op 1 januari 1997 ‘inwerking is getreden’. Hierboven zagen we dat de kantonrechters deze in oktober 2008 hebben aangepast, met name ook op dit punt. Ik veroorloofde me reeds de kanttekening dat de timing — temidden van de hevigste economische crisis sinds de jaren dertig van de vorige eeuw — weinig gelukkig was.
7.5.2
Ik wil me niet in speculaties begeven of dit het gevolg is van een of meer van de volgende factoren:
- a.
vóór de wijziging van de kantonrechtersformule (en dus voordat de crisis inzette) gemaakte informele afspraken door de Hoven;
- b.
de wens om aan te sluiten bij eerdere rechtspraak van de Hoven, al dan niet ingegeven door de wens om de indruk te kunnen wekken dat het gaat om een geheel ‘eigen’ formule, dan wel
- c.
een bewust afstand nemen van de wijziging door de kantonrechters.
7.6
Reeds omdat tegen een beslissing gegeven op de voet van art. 7:685 BW geen hogere voorziening openstaat, past grote voorzichtigheid om uitspraken te doen over de door de kantonrechters gehanteerde formule. Omdat deze, zoals in deze conclusie wordt bepleit, ten minste een richtsnoer moet zijn in die gevallen waarin een ontslag is geoormerkt als kennelijk onredelijk, valt er niet geheel aan te ontkomen.58.
7.7.1
Voor enige voorzichtigheid bij het toekennen van ruimhartige vergoedingen kan in voorkomende gevallen zeker grond bestaan. Dat geldt heel in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen die — al dan niet vanwege de economische depressie — in financiële moeilijkheden zijn komen te verkeren. Zowel de formule van de Kantonrechters als die van de Hoven biedt daartoe de mogelijkheid.
7.7.2
M.i. behoort de kans dat de werknemer in staat is een nieuwe passende59. baan te vinden zwaar te wegen. Dat zo zijnde, is voor de benadering van de Hoven m.i. meer te zeggen dan voor die van de kantonrechters. Immers ligt voor de hand dat, in elk geval zolang de economische crisis voortduurt, het vaak de nodige tijd zal kosten om een andere baan te vinden.
7.7.3
Opmerking verdient dat het verschil tussen de nieuwe kantonrechtersformule en die van de in deze paragraaf besproken vier Hoven minder groot is dan het op het eerste gezicht lijkt. Weliswaar is in de kantonrechtersformule de a-factor aangepast, maar van groot gewicht is tevens het perspectief voor de litigieuze werknemer een andere baan te krijgen (te verdisconteren in de c-factor). Zo bezien, wordt met de ene hand weggenomen wat de andere weer teruggeeft.
7.8.1
Deze benadering levert intussen een juridisch probleem op. Wanneer ervan wordt uitgegaan — zoals in deze conclusie gebeurt — dat, al met al, goede grond bestaat bij het bepalen van de vergoeding ex art. 7:681 BW zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij die krachtens art. 7:685 BW dan rijst de vraag: wat is dan de relevantie van de omstandigheid dat der Hoven ‘X-factor’ meer bij de tijd is dan — in mijn ogen — de aangepaste ‘a-factor’ van de kantonrechters, zij het met de onder 7.7.3 gemaakte kanttekening?
7.8.2
Mijn — naar ik best wil toegeven zeker niet volledig bevredigende — antwoord zou zijn: Hoven mogen zich (en moeten dat wellicht zelfs) losmaken van kennelijke vergissingen van de Kantonrechters. Zij kunnen slechts hopen dat deze laatsten ervan zijn te overtuigen dat inderdaad sprake is van een vergissing. En dat zij dus bereid zijn de formule andermaal aan te passen. Doen de Kantonrechters dat, dan is de eenheid hersteld. Zo niet, dan zal enige tijd voor lief moeten worden genomen dat de vergoedingen uiteenlopen. Ik vind dat hoogst onbevredigend, maar kan er geen mouw aan passen; zie nader onder 11.10/11.
7.9.1
Onder 6.4 e.v. werd bepleit om de oplossing voor de omvang van de 7:681-vergoeding vooral te zoeken in het schadevergoedingsrecht. Dogmatici vragen zich allicht af hoe die opvatting valt te rijmen met hetgeen onder 7.7 en 7.8 werd betoogd. Ik draai er niet omheen: daartussen zit een zekere spanning.
7.9.2
Uitgaande van de onder 7.8.2 geponeerde veronderstelling, zo nodig aangemoedigd langs de onder 7.8.3 omschreven weg, is slechts sprake van een tijdelijke spanning. Een spanning die in voorkomende gevallen trouwens wordt verminderd op de onder 7.7.3 genoemde grond. Dogmatiek is een juridisch hulpmiddel; het is geen altaar waarop tot iedere prijs redelijke en op voldoende solide — eveneens hiervoor ampel ontwikkelde — gronden gebaseerde oplossingen moeten worden geofferd.
7.9.3
Daar komt nog bij dat er een eenvoudige — zij het wellicht niet heel elegante — weg is om dit probleem op te lossen; zie onder 7.7.3.
7.10
Ik haast mij aan dit alles toe te voegen dat het bij het voorafgaande goeddeels gaat om het schetsen van een algemeen beeld dat m.i. nuttig en nodig is om de in de onderhavige zaak voorgelegde rechtsvragen te beslechten. Het Haagse Hof heeft de kantonrechtersformule omhelsd. Daarom is strikt genomen onnodig om in te gaan op de vraag wat rechtens is wanneer Hoven een (optisch) eigen formule hebben ontwikkeld, of wat heeft te gelden wanneer er een discrepantie bestaat tussen die ‘eigen formule’ en die van de kantonrechters.
8. De opvattingen in de doctrine en de s.t. van mrs Sagel en Jansen over de vergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag en bespreking daarvan
8.1.1
Het Hof 's‑Gravenhage maakt er in zijn oktober-arresten60. met juistheid melding van dat in de literatuur veelvuldig aan de orde is geweest de (on)wenselijkheid van de verschillen in uitkomsten in de ontbindingsprocedure, waarbij veelal de kantonrechtersformule wordt gehanteerd en kennelijk onredelijk ontslagprocedures.61. Ook de lagere rechtspraak is verdeeld over het toepassen van de kantonrechtersformule in kennelijk onredelijk ontslagzaken. Van Kempen en Ladesteijn betogen dat geen gebruik aan het worden is dat in het kader van het bepalen van de vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag de kantonrechtersformule wordt gehanteerd.62. Volgens Kruit en Loonstra is wel degelijk — en al jarenlang — een redelijk stabiel patroon te zien in toepassing van de kantonrechtersformule bij kennelijk onredelijk ontslag.63. Buijs heeft al eens opgemerkt dat ook wanneer een ontslag wordt getoetst op kennelijke onredelijkheid, veel kantonrechters de kantonrechtersformule in hun achterhoofd houden.64. Ook namens [eiseres] is opgemerkt dat voor de kantonrechtersformule een rol is weggelegd in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure, zij het naar zij meent een veel bescheidener dan in 's Hofs arrest (§ 113 s.t.).
8.1.2
Dit alles is m.i. in belangrijke mate van rechtshistorische betekenis nu de Hoven zich inmiddels hebben bekeerd tot het hanteren van de kantonrechtersformule, zij het met toepassing van een korting. Het Haagse Hof doet dat expliciet. De andere Hoven doen m.i. hetzelfde, maar ze komen daar niet (expliciet) voor uit.
8.2
Onder 6.7 – 6.12 besprak ik, in een enigszins andere context, al enkele bezwaren tegen het hanteren van de kantonrechtersformule bij het bepalen van de omvang van de vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag; zie ook onder 4.6, 4.7 en 4.9. Ook in de literatuur zijn verschillende argumenten genoemd tegen reflexwerking van de kantonrechtersformule in kennelijk onredelijk ontslagprocedures.65. Zo is gewezen op de procedurele verschillen tussen de ontbindingsprocedure en de kennelijk onredelijk ontslagprocedure. Bij de kennelijk onredelijk ontslagprocedure zijn de gewone regels van toepassing en kan hoger beroep en beroep in cassatie worden ingesteld; bij de ontbindingsprocedure kan, behoudens heel bijzondere omstandigheden, geen rechtsmiddel worden ingesteld. Voorts is de kennelijk onredelijk ontslagprocedure met meer waarborgen omkleed dan de ontbindingsprocedure, terwijl ook sprake is van een bewijslastverschil in beide procedures. Ook kan de verzoekende partij in een ontbindingsprocedure het verzoek intrekken. Tevens is gewezen op de duur van de art. 6 BBA-procedure en de lengte van de opzegtermijnen in vergelijking tot de op snelheid gerichte art. 7:685-procedure. Een ander verschil is het moment waarop de verschillende vergoedingen tot stand komen; de vergoeding in het kader van een kennelijk onredelijk ontslagprocedure wordt na het einde van de arbeidsovereenkomst bepaald. Ook zou het ontslag te duur worden als de schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag gelijk wordt gesteld met de ontbindingsvergoeding. Bij ontbindingen zijn de vergoedingen betrekkelijk hoog omdat werknemers daarbij weinig ontslagbescherming hebben. De werkgever koopt een aantal zaken af, zoals opzegtermijn, opzegverboden en toestemming van (thans) het UWV. Ook is aangevoerd dat de billijkheid niet in een formule kan worden vastgelegd.
8.3
Als argumenten ten faveure van reflexwerking zijn genoemd, dat de werkgever niet door keuze van de ontslagprocedure (UWV- of ontbindingsprocedure) de rechts- en financiële positie van de ontslagen werknemer behoort te kunnen beïnvloeden. Niet valt uit te leggen waarom een werknemer die via een ontbindingsroute wordt ontslagen er financieel beter aan toe zou moeten zijn dan wanneer de werkgever voor de UWV-procedure zou hebben gekozen.66. Een volgend argument is dat de toetsingsmaatstaven van art. 7:681 BW en 7:685 BW zodanig naar elkaar zijn toegegroeid, dat bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ex art. 7:681 BW aansluiting dient te worden gezocht bij de kantonrechtersformule. Voorts zal reflexwerking leiden tot meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
8.4
De vragen of een gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en, zo ja, hoe hoog de vergoeding dient te zijn, zijn in hoge mate feitelijk; daarmee zijn dergelijke oordelen slechts beperkt toetsbaar in cassatie; dat geldt heel in het bijzonder voor de tweede vraag. Het staat het Hof vrij om deze ‘beleidsruimte’ in te vullen. De President van Uw Raad heeft in een recent interview betoogd dat het bij uitstek de taak van de feitenrechters is om normen te ontwikkelen op het gebied van vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag, nu daarin een grote feitelijke component zit; dit ligt buiten het perspectief van Uw Raad.67.
8.5.1
Ik moge voorts verwijzen naar de literatuur en rechtspraak genoemd in de s.t. van mrs Sagel en Jansen onder 91 e.v. Zij voeren onder meer aan dat — in elk geval tot voor kort — in een betrekkelijk beperkt percentage van de gevallen ter bepaling van de kennelijkonredelijk ontslag-vergoeding naar de kantongerechtsformule wordt gegrepen en dan nog uitsluitend door kantonrechters (sub 92 e.v.). Van veel belang acht ik dat niet, nu dit inmiddels voltooid verleden tijd is.
8.5.2
Naar hun oordeel zouden de Hoven — met uitzondering van het Haagse Hof — zich nu juist van de kantonrechtersformule hebben afgekeerd (sub 94–99). In navolging van het Hof Leeuwarden wijzen zij met name op het aspect van het ontbreken van appèl en het niet in acht behoeven te nemen van een opzegtermijn (sub 96).
8.5.3
Hiervoor gaf ik al aan dat deze verschillen inderdaad niet zonder meer zonder gewicht zijn; zie onder 6.11. Zo nodig kan daarmee rekening worden gehouden, des dat een zekere aftrek plaatsvindt bij het bedrag dat volgens de — gecorrigeerde68. — kantonrechtersformule wordt bepaald. Maar men houde daarbij in het oog dat zeker niet klakkeloos aftrek moet plaatsvinden voor een periode waarin de werknemer arbeid heeft verricht.
8.5.4
Het verderop (s.t. sub 97) genoemde argument dat bij ontbinding geen UWV-toetsing heeft plaatsgegrepen, legt m.i. niet veel gewicht in de schaal omdat vergoeding op de voet van art. 7:681 BW eerst plaatsvindt als het ontslag kennelijk onredelijk is. Anders gezegd: in situaties waarin — in feite — de ontslagvergunning niet (zonder meer) had mogen worden verleend.
8.6
Vervolgens noemen de geëerde stellers van de s.t. voor [eiseres] zeven argumenten waarom de benadering van het Haagse Hof niet juist zou zijn. Ik loop deze langs:
- a.
bij art. 7:685 BW gaat het om een vergoeding naar billijkheid. Dat ligt anders bij art. 7:681; daar gaat het — kort gezegd — om schadevergoeding (§ 102–105). Op dit argument, dat m.i. in essentie onjuist is, ben ik hiervoor onder 6.1 al ingegaan. Ik moge daarnaar verzwijzen.69. Dit is m.i. niet in strijd met een recent arrest van Uw Raad70. waarin — onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis — werd geoordeeld dat deze schadevergoeding wordt bepaald met inachtneming van de regels van boek 6 BW. Het arrest doet beroep op een exegese in de MvT bij een wijzigingsvoorstel van art. 7:681 BW71. waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de rechter een grote vrijheid heeft bij de begroting van de schade. Ik mocht reeds aangeven dat en waarom deze vrijheid m.i. het beste tot uitdrukking kan worden gebracht — geheel in overeenstemming met de schadebegroting geregeld in boek 6 BW — door te zoeken naar gevalsvergelijking tussen de situatie die zich voordoet met de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan wanneer — kort gezegd — een meer geëigende weg was bewandeld; zie onder 6.4 e.v.;
- b.
de vergoeding ex art. 7:685 BW behelst mede een afkoop van rechtsbescherming (§ 106). Dit argument is toch wel enigszins verrassend. [Eiseres] wil — terecht m.i. — de stelling ingang doen vinden dat niet elk ontslag waarvoor een vergunning is verleend kennelijk onredelijk is. Dat betekent dus dat een aantal werknemers zich een ontslag moeten laten welgevallen zonder dat dit (volledig) door een rechter kan worden getoetst. Als sprake is van gebrekkige rechtsbescherming, dan juist niet — of in elk geval veel minder — bij art. 7:685 BW zou ik denken. Daaraan doet niet af dat de procedure van art. 7:685 BW niet optimaal is.72.
Ook bij inhoudelijke beoordeling is het argument73. m.i. te licht om er veel, laat staan doorslaggevende betekenis aan toe te kennen. Alvorens daarop in te gaan, lijkt goed eerst nader te omlijnen wat dit argument in de ogen van de propagandisten inhoudt: Zo spreekt Heerma van Voss van ‘gewoonlijk zwaardere toetsing’;74. Van Zanten-Baris schrijft dat de werkgever, die de weg van art. 6 BBA bewandelt, ‘een goede reden’ moet aanvoeren.75. Dat is allemaal juist, maar doet het er veel toe? Het gaat ons om gevallen waarin in het kader van een ontslagvergunning een toetsing heeft plaatsgevonden, maar waarin de uitkomst daarvan — kort gezegd — onredelijk is. Waarom in een dergelijke setting redelijk of zelfs wenselijk zou zijn om een aftrek toe te passen op de kantonrechtersformule is mij niet duidelijk en pleegt in de literatuur ook niet te worden vermeld;
- c.
bij kennelijk onredelijk ontslag is sprake van verwijtbaarheid van de werkgever, terwijl het daar bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet om gaat (§ 107). Dat argument is in zoverre juist dat niet ieder ontslag dat berust op een verstrekte ontslagvergoeding kennelijk onredelijk is. Voor het overige snijdt het geen hout, met name ook niet voorzover wordt betoogd dat verwijtbaarheid in de kantonrechtersformule leidt tot een ‘ingrijpende verhoging’ van ‘dat recht’. Dat laatste betoog ziet eraan voorbij dat het bij laatstbedoelde verwijtbaarheid gaat om iets anders, zoals aan de werkgever te wijten arbeidsongeschiktheid;76.
- d.
het argument dat hamert op begroting van de schadevergoeding met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (§ 108–109) miskent dat de kantonrechtersformule daarin genoegzaam voorziet.77. [eiseres] zij overigens toegegeven dat de door de andere Hoven (Leeuwarden, Amsterdam, Arnhem en 's‑Hertogenbosch) geformuleerde formule op dit punt uitvoeriger is en daarom de voorkeur verdient, zoals hiervoor al vermeld.
Voor zover nog wordt aangevoerd dat in de kantonrechtersformule een aantal factoren (zoals een tantième en een niet structurele winstdeling) in beginsel niet wordt meegewogen, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waarom dergelijke factoren behoren tot de in art. 7:681 BW genoemde schade;
- e.
de vraag wat de opstellers van de kantonrechtersformule hebben bedoeld (§ 110) lijkt me niet beslissend;
- f.
het argument dat — kort gezegd — de BBA-route tijdrovender is dan de weg van art. 7:685 BW (§ 111) werd hiervoor reeds behandeld; zie onder 6.11. Voor zover de stellers bedoelen te zeggen dat het loon in de betrokken periode een voordeeltje voor de werknemer is, zien ze eraan voorbij dat daarvoor doorgaans arbeid is verricht;
- g.
het laatste argument voert ons (opnieuw) in het moeras van de schadevergoeding (§ 112–117). Zolang niets nuttigs te berde wordt gebracht over de vraag wat onder schade in de zin van art. 7:681 BW moet worden verstaan, valt over de hier bedoelde exegese niets nuttigs te zeggen.
8.7.1
Naar de kern genomen, cirkelen veel van de onder 8.6 besproken argumenten om de stelling dat het bij art. 7:681 BW gaat om een op de voet van (afdeling 6.1.10 van) boek 6 BW te begroten schadevergoeding. Onder 6.4 e.v. heb ik een concreet voorstel gedaan voor zodanige begroting. Dat voorstel staat mogelijk haaks op de beschouwingen van een aantal auteurs. Het probleem met hun — op zich alleszins interessante — beschouwingen is vooral dat zij volledig heenlopen langs de kernvraag om welke schade het gaat. Zolang dat in het vage blijft, valt over de berekening niets zinvols te zeggen. Daarmee hangen hun uiteenzettingen, met alle respect, volledig in de lucht.
8.7.2
Asser/Heerma van Voss 7-V* geeft — ik noem het slechts bij wege van voorbeeld — aan dat de rechter de schadevergoeding doorgaans niet aan de hand van een ‘concrete berekening’ vaststelt, maar op basis van de billijkheid. Enig aanknopingspunt (laat staan voldoende houvast) voor de wijze waarop een concrete berekening zou moeten plaatsvinden, laat deze eminente deskundige op het terrein van het arbeidsrecht intussen achterwege.78. In de net verschenen nieuwe druk van Bakels/Asscher-Vonk en Bouwens wordt terecht betoogd dat de wetgever de rechter geen hopuvast biedt.79. Duk — een door wol geverfd advocaat die zéér geverseerd is in het arbeidsrecht — heeft dat op de van hem bekende pregnante wijze aldus geformuleerd: het antwoord op de ‘alleszins gerechtvaardigde vraag’ van justitiabelen welke schadevergoeding zij mogen ontvangen ingeval sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag is: ‘Minder dan u verwacht, maar hoeveel minder kan ik echt niet zeggen’.80.
8.7.3
En even verderop schrijft Duk dat er ‘some madness’ in het systeem moet zijn. Ik vrees dat daar iets in zit. Dat is nu precies de reden waarom goed is dat de Hoven hebben getracht klare wijn te schenken. Op hun benadering — en op iedere andere benadering — is stellig wat af te dingen. Dat is evenwel geen tekortkoming van de rechterlijke macht en evenmin van de doctrine. Het valt te herleiden tot de vage en heel erg open maatstaf waarmee de wetgever ons heeft opgezadeld. Of, in de bewoordingen van Bouwens en Duk: ‘art. 681 geeft niet een recht op een reeds door de wet vastgelegde schadevergoeding’.81.
8.8
Hier komt nog bij dat art. 7:681 lid 2 onder b BW de rechter noopt niet alleen acht te slaan op de belangen van de werknemer — zoals daarin nader uitgewerkt — maar tevens dwingt deze te bezien in vergelijking met het belang van de werkgever. Dat laat geen andere conclusie toe dan dat de wetgever nu juist geen (in elk geval niet steeds een) volledige schadevergoeding voor ogen heeft gestaan,82. wat er in dit verband verder ook onder ‘schade’ zou moeten worden verstaan.
9. Bespreking van het principale middel
9.1
Onderdeel 1 klaagt over 's Hofs oordeel in rov. 8 en de toepassing van de daarin in bedoelde maatstaf in rov. 9 – 12. In rov. 8 heeft het Hof overwogen dat in de onderhavige zaak recht zal worden gedaan overeenkomstig de navolgende rechtsoverwegingen van zijn arrest van 14 oktober 2008 (LJN BF7002):
‘5.2
Het hof doet vandaag tegelijk met deze zaak uitspraak in een aantal kennelijk onredelijk ontslagzaken waarin de vordering van de werknemer (tevens) is gebaseerd op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW. Daarbij neemt het hof de kantonrechtersformule tot uitgangspunt. In zoverre komt het hof terug op zijn eerdere jurisprudentie, o.m. Hof 's‑Gravenhage, 10 januari 2003, JAR 2003, 105, waarin het heeft geoordeeld dat de kantonrechtersformule niet als maatstaf of basis kan worden genomen. In de juridische literatuur bestaat reeds geruime tijd en aanhoudend discussie over de (on)wenselijkheid van de verschillende uitkomsten in ontbindingsprocedures op voet van artikel 7:685 BW waarbij voor het bepalen van de ontbindingsvergoeding veelal de — voor die procedure bedoelde — kantonrechtersformule wordt gehanteerd en kennelijk onredelijk ontslagprocedures waarbij dat niet het geval is, vgl. o.m. de recente rede van Bouwens, ‘Ontslagvergoedingen op een dynamische arbeidsmarkt’, met literatuurverwijzingen. De lagere rechtspraak is verdeeld, er zijn kantonrechters die de kantonrechtersformule gebruiken bij kennelijk onredelijk ontslag-procedures, er zijn er ook die dat niet doen. De hoven hebben zich de laatste jaren veelal gekeerd tegen het gebruik van de kantonrechtersformule bij kennelijk onredelijk ontslag, een enkele uitzondering daargelaten (vb. Hof 's‑Hertogenbosch, 22 april 2008, BD5660) terwijl de Hoge Raad zich er (tot dusverre) niet over heeft uitgesproken. De aldus bestaande verschillen tussen kantonrechters en hoven is uit oogpunt van rechtseenheid ongewenst en ‘(…) a system in this madness’ (Duk, SMA mei 2008) ontbreekt. Barendrecht (NJB 2008, p 1332 ev.) stelt ‘(d)e hogere rechtspraak (…) verstoort zelfs regelmatig het normeringsproces. Een recent voorbeeld waarin hogere rechters eigenlijk vooral in de weg lopen, is de rechtspraak van de hoven over vergoedingen bij kennelijk onredelijk ontslag.’ Het hof acht voortduring van deze situatie ongewenst. Het hof kiest er daarom in deze voor ook bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, de kantonrechtersformule tot uitgangspunt te nemen, m.n. nu het zowel in ontbindingsprocedures als in kennelijk onredelijk ontslagzaken gaat om een vergoeding met het oog op de gevolgen van het eindigen van de dienstbetrekking, waarbij de schade abstract berekend wordt (HR 17 oktober 1997, NJ 1997, 266). Door middel van de C-factor van de kantonrechtersformule kan voldoende rekening worden gehouden met voor de hoogte van de vergoeding relevante omstandigheden.
5.3
Het voorgaande betekent niet dat in alle gevallen waarin het ontslag heeft plaatsgevonden zonder vergoeding overeenkomstig de ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst geldende kantonrechtersformule inclusief de toelichting op de aanbevelingen (hierna ‘de kantonrechtersformule’), er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en aanspraak op een vergoeding bestaat. Zulks is veelal wel het geval indien en voor zover in het kader van de ontslagprocedure niet tenminste de volgende vergoeding is aangeboden: een bedrag gelijk aan de overeenkomstig de kantonrechtersformule berekende vergoeding, verminderd met 30%. Hierbij geldt wel dat wanneer deze 30% minder is dan één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule), de aftrek gelijk is aan één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule). Anders gezegd: voor eigen rekening van de werknemer blijft een bedrag gelijk aan 30% van de uitkomst van de kantonrechtersformule met een minimum van één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule). De verschillen tussen de kennelijk onredelijk ontslagprocedure en de ontbindingsprocedure, tot uitdrukking komend o.m. in de — in de regel — aan de kennelijk onredelijk ontslagprocedure voorafgaande CWI-toetsing (incl. het daaraan verbonden tijdsverloop), de toepasselijkheid van een opzegtermijn en de in het wettelijk criterium besloten liggende drempel (‘kennelijk’) rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat een drempel van één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule) is ingebouwd en begroting van de billijke vergoeding op 70% van de uitkomst van de kantonrechtersformule.’
9.2.1
Het onderdeel stelt dat deze door het Hof gekozen maatstaf, die in rov. 9 – 12 is toegepast, inhoudt dat de kantonrechtersformule op twee manieren doorwerkt in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure. De kantonrechtersformule (verminderd met 30%) wordt allereerst gehanteerd bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 lid 2 sub b BW. In de tweede plaats wordt die formule gehanteerd bij de beantwoording van de vraag welke schadevergoeding aan de kennelijk onredelijk ontslagen werknemer moet worden toegekend. Het Hof heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
9.2.2
Deze klacht is nader uitgewerkt in de subonderdelen a en b. Subonderdeel a heeft betrekking op de rol van de kantonrechtersformule bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van een ontslag. Subonderdeel b ziet op de rol van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding.
9.2.3
Subonderdeel 1.a stelt voorop dat rov. 5.2 en 5.3 van het eerder genoemde arrest van het Hof van 14 oktober 2008 slechts aldus kunnen worden begrepen dat het Hof daarin als vuistregel voor de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid op grond van het gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 sub b) hanteert dat een ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is wanneer daarbij door de werkgever niet een vergoeding conform de kantonrechtersformule — verminderd met 30% — is toegekend. Deze vuistregel zou evenwel onjuist zijn. In de eerste plaats onjuist omdat bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is alle omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen. Het enkele feit dat geen vergoeding is aangeboden, maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk, ook niet in beginsel (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 260). Deze vuistregel is voorts in strijd met de tekst van art. 7:681 lid 2 sub b BW. Uit het in de wettekst opgenomen woord ‘mede’ blijkt dat bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is vanwege de gevolgen voor de werknemer, weliswaar ook gelet mag worden op de vraag of en zo ja welke vergoeding aan de werknemer is meegegeven, maar dat niet alleen op basis van het ontbreken van een vergoeding tot het oordeel kan worden gekomen dat een ontslag kennelijk onredelijk is. Verder wordt met de vuistregel uit het oog verloren dat de toetsing door de rechter van de kennelijk onredelijkheid van een ontslag marginaal van aard is. Nu er
- i)
geen wettelijke verplichting is voor de werkgever om bij opzegging van de arbeidsovereenkomst een ontslagvergoeding toe te kennen,
- ii)
geen sprake is van een in de praktijk ontstaan gewoonterecht van die strekking, terwijl
- iii)
in de rechtsgeleerde literatuur voor een dergelijke verplichting geen onverdeelde steun is,
kan niet worden gezegd dat een opzegging ‘voor een ieder kenbaar, duidelijk onredelijk is’ wanneer daarbij geen vergoeding wordt toegekend, laat staan wanneer daarbij niet een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule verminderd met 30% wordt toegekend.
9.2.4
De door het Hof gehanteerde vuistregel is voorts onjuist, nu de kantonrechtersformule is geschreven voor de procedure ex art. 7:685 BW. De hoogte van de kantonrechtersformule hangt samen met de specifieke kenmerken van die procedure, waaronder de kenmerken dat
- i)
in beginsel niet de mogelijkheid bestaat tot het leveren van getuigenbewijs,
- ii)
hoger beroep is uitgesloten,
- iii)
op korte termijn, zonder inachtneming door de werkgever van de opzegtermijn en zonder het volgen van de ontslagvergunningsprocedure, tot ontbinding kan worden overgegaan en
- iv)
de werkgever, indien een vergoeding aan de werknemer wordt toegekend, het ontbindingsverzoek kan intrekken.
Deze omstandigheden missen toepassing wanneer de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt, na daartoe toestemming ex art. 6 BBA te hebben verkregen. Derhalve valt niet in te zien waarom de werkgever, indien hij aldus opzegt, een vergoeding moet aanbieden die is gebaseerd op een formule ontwikkeld voor de procedure ex art. 7:685 BW. Dat het Hof een aftrek van 30% heeft toegepast om recht te doen aan het verschil tussen beide procedures doet aan de onjuistheid van die vuistregel niet af. De kortingsregeling draagt namelijk een discriminatoir element in zich; oudere werknemers met een lang dienstverband worden zowel in absolute als in relatieve zin zwaarder getroffen dan werknemers die ten tijde van de opzegging kort in dienst zijn. Dat onderscheid kan niet objectief worden gerechtvaardigd door de door het Hof in rov. 5.3 van zijn arrest van 14 oktober 2008 aangeduide verschillen tussen de beide procedures. De vuistregel is eens temeer ongerijmd omdat de rechter die tot het oordeel komt dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag de in verband daarmee verschuldigde schadevergoeding juist niet aan de hand van die formule, maar op grond van de algemene regels inzake de vaststelling (van de omvang) van schadevergoeding zal moeten begroten. Het subonderdeel verwijst dienaangaande naar het gestelde in subonderdeel 1.b.83. Het zou ongerijmd zijn wanneer een werkgever bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja welke, vergoeding hij bij een opzegging aan de werknemer dient uit te keren, wil het door hem gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk zijn, van een andere maatstaf zou moeten uitgaan dan de rechter in een eventueel op dat ontslag volgende procedure ex art. 7:681 BW zou hanteren om de aan de werknemer toe te kennen schadevergoeding te becijferen.
9.3
Alvorens deze klacht(en) te behandelen, lijkt goed om te bezien wat het Hof nauwkeurig heeft geoordeeld. Zijn oordeel kan als volgt worden samengevat:
- a.
de vraag of de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn, moet worden beoordeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval (rov. 7);
- b.
het Hof zal ‘voortaan’ uitgaan van de kantonrechtersformule met een aftrek van 30% (rov. 8). In welk verband die formule wordt toegepast, wordt hier niet aangegeven;
- c.
de vraag of [verweerder] een vergoeding toekomt, is ‘niet direct met ja of nee te beantwoorden’ (rov. 9);
- d.
de enkele omstandigheid dat sprake is van een langdurig werkverband is ‘op zich zelf beschouwd’ geen grond voor toekenning van een vergoeding (rov. 11);
- e.
door terugloop van werk was er voor [verweerder] geen passende functie (meer). Sprake is dus van een ontslag dat een bedrijfseconomisch karakter draagt. Daarom is er geen grond om [verweerder] een vergoeding te onthouden conform het sociaal plan, ook al valt [verweerder] daar ‘officieel niet onder’. Immers zou, bij fictieve toepassing van art. 7:685 BW, aansluiting zijn gezocht bij het sociaal plan.
9.4
's Hofs oordeel is in zoverre duidelijk dat het de schade kennelijk berekent op basis van de onder 6.4 bepleite gevalsvergelijking. Maar daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom het ontslag kennelijk onredelijk is. Als ik het Hof goed begrijp dan is dat omdat [verweerder] de vergoeding conform het sociaal plan is onthouden. En dat sociaal plan komt in beeld omdat het Hof, als gezegd kennelijk in de setting van de berekening van de schade, grijpt naar de fictieve situatie dat de weg van art. 7:685 BW zou zijn bewandeld.
9.5.1
Het Hof kan worden toegegeven dat de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in art. 7:681 lid 2 onder b BW en die naar de omvang van de toe te kennen vergoeding in elkaar overlopen. Maar beide vragen vallen niet volledig samen. De eerste vraag luidt m.i. aldus: komt de werknemer, in het licht van genoemde bepaling, tekort. De tweede luidt: zo ja, hoeveel dan.
9.5.2
Als ik het goed zie dan gaat het Hof ervan uit dat beide vragen elkaar geheel overlappen. Ik zeg dat met enige aarzeling omdat zijn onder 9.3 sub c en d genoemde oordelen in andere richting lijken te wijzen. Hoe dat ook zij, als het Hof heeft gemeend dat beide vragen afzonderlijk moeten worden beantwoord — in de onder 9.5.1 bedoelde zin — dan komt dat onvoldoende uit de verf.
9.5.3
De onder 9.5.2 bereikte conclusie wordt ondersteund door de volgende passage ontleend aan één van de arresten waarnaar het Hof expliciet verwijst: ‘Het hof kiest er daarom in deze voor ook bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, de kantonrechtersformule tot uitgangspunt te nemen (…)’.
9.6
Uit het voorafgaande vloeit voort dat de lezing van 's Hofs arrest waarop het onderdeel is gebaseerd in mijn ogen juist is. De vraag rijst dan of 's Hofs opvatting juist is. Met de steller van het middel beantwoord ik die vraag ontkennend.
9.7
De kantonrechtersformule in het kader van art. 7:685 BW heeft geen betrekking op de vraag of al dan niet een vergoeding dient te worden toegekend.84. Deze formule komt pas in beeld als de Kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd dient te eindigen, terwijl het hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt dat een vergoeding wordt toegekend.85. De Kantonrechter kan bij de toepassing van de kantonrechtersformule tot de conclusie komen dat C=0, zodat geen aanspraak bestaat op een vergoeding. Doch het uitgangspunt is dat wel een vergoeding wordt toegekend. Ingevolge de kantonrechtersformule dient ingeval van een neutrale ontbinding een vergoeding met C=1 te worden voldaan. Ingevolge de toelichting bij Aanbevelingen 2.2 van de meest recente Aanbevelingen wordt, naarmate C meer afwijkt van 1 (dus geen neutrale ontbinding), een uitgebreidere motivering aanbevolen, terwijl die motivering in ieder geval uitgebreid dient te zijn wanneer toekenning van een vergoeding achterwege wordt gelaten.
9.8
Het Hof gebruikt derhalve een formule die is opgesteld en wordt toegepast om de hoogte van een ontbindingsvergoeding vast te stellen (ook) om te beoordelen of een ontslag kennelijk onredelijk is. Dat is in elk geval in strijd met de bedoeling van de formule in het kader van art. 7:685 BW.
9.9.1
's Hofs benadering strookt reeds niet met de tekst van de wet.86. Ingevolge art. 7:681 lid 1 kan (= los van toepassing van art. 7:682 BW: moet) een vergoeding worden toegekend indien sprake is van kennelijk onredelijke opzegging. Dat ‘indien’ geeft aan dat eerst moet worden onderzocht of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
9.9.2
Dat een ontslag waarvoor een vergunning is verleend krachtens art. 6 BBA niet ipso iure kennelijk onredelijk is, volgt ook uit art. 7:681 lid 2. Die bepaling zou overbodig zijn in de door het Hof kennelijk aangehangen opvatting.
9.9.3
De hier verdedigde opvatting is, zoals we zagen, ook de invalshoek van de andere Hoven.
9.10
De zo-even verdedigde opvatting is in overeenstemming met de meer gangbare opvatting.87. Ook uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt duidelijk dat niet elk ontslag waarvoor een vergunning is verleend kennelijk onredelijk is.88. Voor het overige volsta ik met een verwijzing naar de uitvoerige uiteenzettingen van mrs Sagel en Jansen onder 49 e.v.
9.11
Dit brengt mee dat het onderdeel slaagt.
9.12.1
Subonderdeel 1.b richt zich tegen 's Hofs beslissing dat bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW moet worden uitgegaan van de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30%. 's Hofs oordeel zou aldus allereerst het verschil in karakter tussen de vergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW enerzijds en de schadevergoeding ex art. 7:681 BW anderzijds miskennen. De vergoeding ex art. 7:685 BW is een vergoeding naar billijkheid, bij de begroting waarvan de rechter zeer grote vrijheid heeft. Bij de vergoeding op grond van art. 7:681 BW is sprake van een schadevergoeding in verband met een tekortkoming in de nakoming van de werkgever om zich bij de beëindiging van het dienstverband als goed werkgever te gedragen. De begroting van de schadevergoeding geschiedt aan de hand van de betreffende algemene regels van boek 6 BW, zo wordt andermaal aangevoerd.
9.12.2
Het hanteren van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag is onjuist omdat die formule naar zijn aard in vergaande mate abstraheert van de daadwerkelijk geleden schade en daarin bovendien bepaalde omstandigheden van het geval (in beginsel) niet in de afweging worden betrokken. Zo kent de kantonrechtersformule een beperkt loonbegrip; bepaalde emolumenten worden (in beginsel) niet in aanmerking genomen. Dit is onverenigbaar met het uitgangspunt dat bij schadebegroting ex art. 7:681 BW alle omstandigheden van het geval behoren mee te (kunnen) wegen.
9.12.3
Het toepassen van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW is ook in die zin onjuist, dat de kantonrechtersformule is geschreven voor de procedure ex art. 7:685 BW. Het subonderdeel herhaalt in dit kader het gestelde in subonderdeel 1a, zoals hiervoor samengevat weergegeven onder 9.2.4.
9.12.4
Tot slot klaagt het subonderdeel dat de door het Hof geformuleerde regel ertoe leidt dat wanneer in rechte onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit de rechter de hoogte van de zogenaamde a, b en c-factoren van de kantonrechtersformule kan afleiden, de rechter gedwongen zal zijn die feiten zelfstandig vast te stellen. De door het Hof geformuleerde rechtsregel leidt er aldus toe dat de rechter in bepaalde gevallen zal moeten treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd en de stellingen van partijen zal moeten aanvullen. Ook dit maakt 's Hofs benadering onjuist.
9.13.1
Uit al hetgeen hiervoor onder 3 – 8 is aangevoerd moge volgen dat ook deze klacht terecht wordt voorgedragen, daargelaten of dat [eiseres] veel reden tot vreugde zou moeten geven. Wanneer wordt aangenomen dat op één of meer van de hiervoor ampel genoemde gronden de beste (zo men wil: de minst slechte) oplossing is om de kantonrechtersformule toe te passen, dan behoeft heel veel toelichting waarom daarop een (soort) generieke korting zou moeten worden toegepast (rov. 8). Deze toelichting ontbreekt.89. Er is in het algemeen ook geen goede — in elk geval: geen voldoende overtuigende — grond voor zo'n (in beginsel) generieke korting te bedenken. Ook in de literatuur is (dan ook) kritisch gereageerd op dergelijke generieke kortingen.90.
9.13.2
Ik ga thans niet uitdrukkelijk nader in op de Z-factor van de andere Hoven, al ligt in het voorafgaande besloten hoe ik daarover denk. Wél lijkt nuttig aan te stippen dat ook deze een algemeen uitgangspunt lijkt te formuleren dat is gebaseerd op ‘de bestaande praktijk van de (gepubliceerde en ongepubliceerde) rechtspraak van de hoven van de laatste jaren’. Praktisch gesproken komt die Z-factor erop neer dat op de (door de Hoven nader uitgeschreven) kantonrechtersformule gehanteerde formule een 0,5 (correctie)factor wordt toegepast.
9.14.1
Hetgeen onder 9.13.1 werd gezegd, betekent niet dat een korting in een concreet geval niet gerechtvaardigd kan zijn. Bij wege van voorbeeld noem ik — als nadere uitwerking van § 6.11 — enkele situaties waarin dat het geval zou kunnen zijn:
- a.
sprake is van een lange opzegtermijn en/of een lange ‘procedure’ in het kader van de aanvraag van de ontslagvergunning.91. In die periode heeft de werknemer (ruim) gelegenheid gekregen om naar een andere baan te zoeken, of daarbij zelfs (betaalde en/of professionele) begeleiding gekregen;
- b.
een variant op a: in de betrokken periode heeft de werknemer niet of minder (zwaar) behoeven te werken;
- c.
als gevolg van de lange periode, genoemd onder a, is de periode gelegen tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en het tijdstip waarop de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, dan wel waarop hij, de beëindiging weggedacht, redelijkerwijs met pensioen zou zijn gegaan (betrekkelijk) kort geworden;
- d.
in de onder a genoemde periode heeft de werknemer er — kort gezegd — met de pet naar gegooid, terwijl de werkgever om hem moverende redenen heeft nagelaten de werknemer op staande voet te ontslaan (indien dat rechtens al mogelijk was geweest).
9.14.2
Beslissingen als bedoeld onder 9.14.1 hebben mijns inziens een hoog intuïtief én feitelijk gehalte, lenen zich veelal niet voor een uitvoerige motivering en zijn daarom in cassatie slechts zéér beperkt toetsbaar.92.
9.15
Onderdeel 2 trekt ten strijde tegen de beslissing van het Hof waarin Aanbeveling 3.6 behorend bij de kantonrechtersformule wordt geïncorporeerd in de beoordeling van het gevolgencriterium als vervat in art. 7:681 lid 2 sub b BW wat betekent dat een ontslag op bedrijfseconomische gronden, waarop een met een representatieve vakorganisatie overeengekomen sociaal plan van toepassing is, kennelijk onredelijk wordt geacht wanneer daarbij door de werkgever niet een vergoeding conform dat sociaal plan — verminderd met 30% — is toegekend. Aldus zou 's Hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het nakomen van een sociaal plan levert immers niet meer op dan een aanwijzing dat van kennelijk onredelijk ontslag geen sprake is (HR 14 juni 2002, NJ 2003, 324). Omgekeerd zal, wanneer in een dergelijk geval het sociaal plan niet wordt nagekomen, dat niet meer dan een aanwijzing kunnen opleveren in de afweging of het ontslag onredelijk is. Het Hof heeft in rov. 11, waarin is geoordeeld dat het enkele feit dat een werkgever niet een vergoeding heeft toegekend gebaseerd op het sociaal plan (verminderd met 30%) dat ontslag onredelijk doet zijn, uit het oog verloren dat alle omstandigheden van het geval aan de orde dienen te komen.
9.16.1
's Hofs oordeel komt er — samengevat en in zoverre in cassatie tevergeefs bestreden — op neer dat er grond bestaat om in het kader van de begroting van de schade een gevalsvergelijking te maken tussen de situatie zoals deze na de opzegging bestaat en de hypothetische situatie dat de arbeidsovereenkomst zou zijn ontbonden op de voet van art. 7:685 BW. Omdat de Kantonrechter in het kader van de ontbinding op de voet van art. 7:685 BW een vergoeding overeenkomstig het sociaal plan zou hebben toegekend, heeft [verweerder] daarop ook thans aanspraak. Dat oordeel lijkt mij op de eerder aangegeven gronden juist. Daarbij teken ik aan dat in cassatie niet wordt bestreden dat in het kader van een ontbindingsprocedure een vergoeding conform het sociaal plan zou zijn toegekend.
9.16.2
Daarmee is nog niet gezegd dát [verweerder] aanspraak op zodanige vergoeding heeft. Dat is immers eerst het geval als sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. De klacht dat het Hof daarvan te gemakkelijk is uitgegaan, werd hiervoor gegrond bevonden. Vergoeding als hier bedoeld, komt eerst aan de orde als de verwijzingsrechter tot het oordeel komt dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
9.17
Onderdeel 3 komt op tegen rov. 11. Het Hof zou geen kenbare aandacht hebben besteed aan de stellingen van [eiseres] dat het ontslag niet in verband stond met de na dat ontslag doorgevoerde reorganisatie. Dit vindt steun in het feit dat het UWV, op grond van een door [verweerder] ingediend bezwaar, na het ontslag met terugwerkende kracht heeft beslist dat [verweerder] al sinds 10 september 2002 volledig arbeidsongeschikt was. Indien het Hof van oordeel is dat dit posterieure oordeel van het UWV niet kan meewegen bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, dan is dat oordeel onjuist. Indien het Hof dit niet heeft miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet te reageren op de relevante stelling van [eiseres] dat haar stelling dat het ontslag veeleer werd ingegeven door de (volledig en meer dan twee jaar durende) arbeidsongeschiktheid van [verweerder], steun vindt in het bewuste oordeel van het UWV van 11 mei 2005.
9.18
Ik stel voorop dat deze klacht strikt genomen geen bespreking behoeft omdat na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld óf sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Zo nodig kan hetgeen in het onderdeel te berde wordt gebracht in de beoordeling worden betrokken.
9.19
Beoordeling ten gronde zou [eiseres] trouwens niet kunnen baten omdat de klacht m.i. berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Het Hof analyseert de grond die [eiseres] in het kader van de aanvrage voor een ontslagvergunning heeft gegeven (haar eigen brief wordt daartoe geciteerd) en waarop het, na verkrijging daarvan gegeven, ontslag — naar in cassatie terecht niet wordt bestreden93. — is verleend. Het Hof velt aldus geen zelfstandig oordeel over de vraag of er een verband bestaat tussen [verweerder]s arbeidsongeschiktheid en het ontslag. Het oordeelt niet meer of anders dan dat dit verband, op basis van de eigen stellingen van [eiseres] in het kader van bedoelde aanvrage, aan het ontslag ten grondslag ligt. Dat blijkt heel duidelijk uit de gekozen bewoordingen (cursivering toegevoegd): ‘Die situatie maakt dat het [verweerder] gegeven ontslag voor alles een bedrijfseconomisch karakter draagt, het ontslag is immers (…)’. Bij die stand van zaken legt geen gewicht in de schaal of [eiseres] later van mening is veranderd omdat dit niet wegwist wat de (aangevoerde) reden voor het ontslag was.
9.20
Onderdeel 4 klaagt ten slotte over 's Hofs voortbouwende oordelen in rov. 13 en 14. Nu het middel gedeeltelijk slaagt, slaagt ook deze klacht.
10. Beoordeling van de incidentele klachten
10.1
Onderdeel 1 kant zich, naar ik begrijp, tegen 's Hofs oordeel in rov. 7 en 8 dat veelal sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, indien niet ten minste als vergoeding is aangeboden de uitkomst van de kantonrechtersformule verminderd met 30% (en met een minimum van één maandsalaris). Een dergelijke standaardkorting geeft volgens het onderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting; in elk geval is zij onvoldoende gemotiveerd om nader in het onderdeel genoemde redenen.
10.2
Het onderdeel laboreert m.i. aan hetzelfde euvel als 's Hofs arrest. Immers wordt niet duidelijk onderscheiden tussen de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is en die welke vergoeding op haar plaats is als de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord.94. Uit het vette kopje boven het onderdeel leid ik af dat het betrekking heeft op de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
10.3
Deze klacht, verstaan op de aan het slot van 10.2 weergegeven wijze, snijdt hout; voor motivering zij verwezen naar het voorafgaande.
10.4
Wél kan de vraag rijzen wat de goede zin van deze klacht is omdat zij in feite goeddeels — met uitzondering van het onder 10.5 besproken punt — een doublure is van klachten die reeds in het principale middel worden voorgedragen; daarop wordt in de s.t. namens [eiseres] terecht gewezen (§ 146).95.
10.5
De in onderdeel 1.2 betrokken stelling dat het Hof zou hebben vastgesteld in rov. 3 blz. 2 derde aandachtsstreepje van onderen dat [verweerder] na september 2003 geen salaris heeft ontvangen, mist strikt genomen feitelijke grondslag. Maar het ligt er m.i. wél in besloten. Dat zo zijnde, deel ik de mening van mr Van der Keur dat — in elk geval in de situatie van [verweerder] — niet valt in te zien waarom de toepasselijkheid van een opzegtermijn (mede) redengevend zou kunnen zijn voor een korting van 30%. In zoverre is sprake van een zelfstandige klacht. Deze slaagt.
10.6
Onderdeel 2 klaagt op grond van dezelfde argumenten als in onderdeel 1 over 's Hofs oordeel dat bij de begroting van de ‘billijke schadevergoeding’, de standaardkorting als correctie op de uitkomst van de kantonrechtersformule gerechtvaardigd is.
10.7.1
Strikt genomen mist de klacht doel (feitelijke grondslag) omdat a) het Hof niet rept van een ‘billijke schadevergoeding’, terwijl het daar, in elk geval in de bewoordingen der wet, evenmin om gaat (sedert de wetswijziging van 1997). Voor het geval Uw Raad in dit opzicht met de hand over zijn hart zou willen strijken ga ik kort op de klacht ten gronde in.
10.7.2
Voor een welwillende benadering bestaat m.i. goede grond. Hiervoor zagen we reeds dat met de wetswijziging van 1997 niet is beoogd de regeling inhoudelijk te veranderen. In deze conclusie wordt er, in het voetspoor van de Hoven, een lans voor gebroken om bij het bepalen van de vergoeding krachtens art. 7:681 BW aan te knopen bij de kantonrechtersformule. Deze laatste kent, als ontbinding plaatsvindt wegens verandering in de omstandigheden, een billijke vergoeding (art. 7:685 lid 8 BW).
10.8
Daargelaten of [verweerder] voldoende belang bij zijn klacht heeft,96. inhoudelijk treft de klacht doel. Zowel op zich, als met name ook voor zover zij zich kant tegen de voor de korting van 30% als redengevend genoemde omstandigheid dat sprake is van een opzegtermijn; zie onder 10.5. Ook hier wordt kortheidshalve verwezen naar mijn eerder gegeven motivering.
10.9.1
Onderdeel 3 klaagt over 's Hofs oordeel in rov. 12 en het dictum: blijkens rov. 12 zou, volgens het Hof, de mvg geen grief behelzen tegen de afwijzing door de Kantonrechter van de wettelijke rente. 's Hofs oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof heeft aangenomen dat enkel sprake is van een grief indien deze als zodanig is geformuleerd en aangeduid. Grieven behoeven, aldus het onderdeel, niet uitdrukkelijk en als zodanig te worden aangeduid. Uit de mvg dient met voldoende duidelijkheid te blijken op welke gronden appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is.
10.9.2
Indien het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers is in eerste aanleg onder meer rente gevorderd, welke vordering de Kantonrechter heeft afgewezen. Voorts heeft [verweerder] in de appeldagvaarding en de mvg vernietiging van het vonnis in prima gevorderd en het geschil volledig ter beoordeling aan het Hof voorgelegd. [Verweerder] heeft alle posten van zijn vordering onverkort gehandhaafd. In grief V heeft [verweerder] aangegeven dat de Kantonrechter ten onrechte de vordering van [verweerder] wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft afgewezen. Daarbij heeft hij verwezen naar het procesdossier in eerste aanleg met het verzoek die stukken als herhaald en ingelast te beschouwen. In die stukken heeft [verweerder] aangegeven dat hij aanspraak maakt op de wettelijke rente. Het verweer van [eiseres] was dat de hoofdsom diende te worden afgewezen en dus ook de daarmee samenhangende rente. Voorts wijst het onderdeel erop dat [eiseres] in de mva verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde rente. [Eiseres] heeft derhalve het appel opgevat als mede gericht tegen de afwijzing van de wettelijke rente.
10.10
Ik stel voorop dat de Kantonrechter de vordering volledig heeft afgewezen. Daarbij heeft hij geen afzonderlijke overweging gewijd aan de wettelijke rente. Dat spreekt voor zich omdat deze niet aan de orde komt als de hoofdvordering wordt afgewezen. Reeds hierom ligt erg weinig voor de hand om een expliciete en zelfstandige grief te vergen die dan bovendien nog moet zijn gericht tegen een niet (expliciet) gegeven oordeel.
10.11
[Eiseres] geeft — terecht — toe dat zij bij mva expliciet is ingegaan op de kwestie van de wettelijke rente (s.t. mrs Sagel en Jansen onder 154). Zij voegt daar aan toe dat dit niet beslissend is omdat de bedoeling van appellant niet alleen voor de wederpartij, maar ook voor de rechter duidelijk moet zijn. Op zich is dat juist. Maar erg vleiend voor het Hof is dat niet. Het betoog gaat kennelijk uit van de veronderstelling dat haar raadsman (mr Fritse) de bedoeling van de mvg beter begrijpt dan het Hof. Dat lijkt me een volstrekt onrealistisch uitgangspunt. Reeds daarom slaagt de klacht.
10.12
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad heeft te gelden dat de appelrechter, behoudens enkele uitzonderingen, slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen het vonnis in eerste aanleg.97. Wat de kwaliteit van de grieven betreft, heeft Uw Raad overwogen dat appellant aan de tegenpartij en aan de rechter kenbaar moet maken niet alleen wat hij vordert, maar ook wat de grondslag is van zijn vordering en dat het vereiste dat de door de appellant te nemen ‘conclusie van eis’ met redenen omkleed moet zijn, zijn grondslag hierin vindt dat de ‘tegenpartij moet weten waartegen zij zich heeft te weren’.98. Het komt erop aan dat de appellant aan de tegenpartij en aan de rechter voldoende duidelijk maakt wat de gronden zijn en welke geschilpunten hij in dat kader aan de orde stelt. Een algemene grief kan alleen helpen om erop te wijzen dat een hoger beroep in volle omvang wordt gewenst.99.
10.13.1
In het licht van dit een en ander en van na te noemen omstandigheden is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk. Het Hof heeft (vanzelfsprekend) onderkend dat [verweerder] zowel in eerste aanleg (onder meer) betaling heeft gevorderd van de wettelijke rente (rov. 4). Blijkens rov. 5 komen de grieven erop neer dat ‘de tegen [eiseres] ingestelde vordering’ is afgewezen.
10.13.2
In eerste aanleg heeft de Kantonrechter geconcludeerd dat er onvoldoende grond was om te kunnen concluderen dat sprake was van een kennelijk onredelijk ontslag; daarom wordt de vordering afgewezen. In grief V verwijt [verweerder] de Kantonrechter zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag te hebben afgewezen. Hierop volgt het petitum waarin onder IV de wettelijke rente expliciet wordt genoemd. Tegen deze achtergrond bezien is 's Hofs oordeel dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van de wettelijke rente, in elk geval zonder gedegen nadere toelichting, onbegrijpelijk. De klacht slaagt.
11. Afronding
11.1
Het is wellicht goed om, ter afsluiting van deze conclusie, te anticiperen op de te verwachten kritiek. Deze zal er, naar ik veronderstel, vooral op neerkomen dat de door mij bepleite benadering neerkomt op een wezenlijke lastenverzwaring voor bedrijven en als sequeel daarvan een verbetering van de positie van de ontslagen werknemer (sommigen zullen dat allicht, maar niet terecht, bestempelen als een ‘cadeautje’).
11.2
Feitelijk zou zeer wel juist kunnen zijn dat zulks inderdaad het gevolg is van mijn benadering.100. Zelfs als dat het geval zou zijn, is daarmee niet gezegd dat de bepleite oplossing verkeerd is.
11.3.1
In brede kring wordt onderkend dat minder wenselijk is dat grote, niet door een verschil in relevante feiten gerechtvaardigde, verschillen bestaan tussen de verschillende ressorten. Waarom zou een werknemer in Venlo of Steenwijk meer of minder moeten krijgen dan een in Gouda?101. Dat is niet gemakkelijk in te zien. Het zal (zeker) op termijn ook onnodige onvrede en spanningen teweegbrengen.102.
11.3.2
Dit probleem wordt nog schrijnender wanneer in een concreet geval de keuze bestaat tussen verschillende bevoegde rechters, waartoe art. 100 Rv. in voorkomende gevallen de mogelijkheid biedt. De hoogte van de vergoeding zou dan (mede) afhangen van de al dan niet toevallige keuze van de werknemer.
11.4.1
Zo bezien, is volkomen begrijpelijk en zeer bevredigend dat de Hoven hebben geprobeerd deze rechtsongelijkheid ongedaan te maken. Daarin zijn ze, naar ik meen, in zoverre geslaagd dat ze alle in feite aansluiting zoeken bij de kantonrechtersformule. Het Haagse Hof doet dat openlijk en expliciet doet. De andere Hoven (willen) de indruk wekken dat ze een eigen formule hebben ontwikkeld die evenwel verdacht veel lijkt op de kantonrechtersformule. Zij het dan dat de formule van deze vier Hoven uitvoeriger en duidelijker is en daarmee m.i. de voorkeur verdient boven de kantonrechtersformule.
11.4.2
Hét grote verschil is hierin gelegen dat het Haagse Hof een aftrek toepast van 30%, terwijl de andere Hoven (de facto) een (correctie)factor van 0,5 hanteren. De motivering van deze laatste factor is gelegen in het verleden, maar waarom in het verleden aldus werd geoordeeld wordt niet vermeld. Praktisch gesproken heeft het er m.i. ten minste de schijn van dat ze, evenals in hun visie in het verleden, 50% aftrekken van de kantonrechtersformule.
11.5.1
Wanneer mijn onder 11.4 verwoorde interpretatie juist is, dan wordt thans in het gehele land in feite de kantonrechtersformule gehanteerd in het kader van de begroting van de vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag. Hiervoor — met name onder 4.6, 4.7, 4.9 en 6.4 e.v. — heb ik aangegeven dat en waarom dat m.i. juist en wenselijk is.
11.5.2
Minder aantrekkelijk is het verschil in ‘aftrek’. Als in algemene zin een aftrek gerechtvaardigd is, dan is wenselijk dat deze in het hele land gelijk is. Dat is thans niet het geval en dat valt te betreuren. Volledigheidshalve: ook een uniforme algemene korting laat alleszins toe om daar in een conreet geval van af te wijken.
11.6
De moeilijkheid waarvoor de rechter die geroepen is om de rechtseenheid te bevorderen/bewaken zich ziet geplaatst, is dat:
- a.
m.i. geen steekhoudende argumenten bestaan voor een algemene korting. Laat staan telkens, of in de grote meerderheid der gevallen, voor 30 of 50%;
- b.
hij in de doctrine of de bestaande rechtspraak geen steun kan vinden voor andere (voldoende) houvast biedende aanknopingspunten die het mogelijk maken om een algemene formule te ontwikkelen voor de berekening van de schadevergoeding krachtens art. 7:681 BW.
11.7.1
Bij die stand van zaken zijn er twee mogelijkheden:
- 1.
de rechter valt terug op de aloude ‘alle omstandigheden van het geval’-benadering, wat majeure rechtsongelijkheid of rechterlijke ongehoorzaamheid in de hand werkt,103. of
- 2.
hij zoekt naar een formule waarin rekening wordt gehouden met alle omstandigheden, die desondanks rechtsgelijkheid in de hand werkt.
11.7.2
Voor mij is duidelijk dat de tweede benadering verre de voorkeur verdient. Daarbij is niets nieuws onder de zon. Evenmin in zoverre dat de Hoge Raad de formule niet zelf bedenkt of ontwikkelt, maar dat hij zich bekeert tot hetgeen door de wol geverfde wijze feitenrechters gezamenlijk hebben bedacht en afgesproken.
11.7.3
Iets vergelijkbaars doet zich voor bij de Trema-alimentatienormen, de strafmaat en de hoogte van het smartengeld.104. Ook daarvoor geldt dat er een belangrijke feitelijke component in schuilt die het lastig maakt voor de cassatierechter om zelf een formule of tarief te bedenken. Maar in al die gevallen — er zijn er meer — heeft Uw Raad er blijk van gegeven het onwenselijk te achten dat willekeur de maatstaf is.
11.8
Onder 11.7.1 sprak ik oneerbiedig van eventuele rechterlijke ongehoorzaamheid. Zou Uw Raad zich bekeren en tevens beperken tot de magische ‘alle omstandigheden van het geval-formule’ dan belet dat de feitenrechter geenszins om in feite de kantonrechtersformule te hanteren, zolang hij deze maar niet noemt. Zijn oordeel is daarmee in beginsel in cassatie onaantastbaar geworden; zie onder 11.1.
11.9
Ik keer ten slotte nogmaals terug naar het mogelijke tegenargument gelegen in de ‘lastenverzwaring’, die wellicht uit zou kunnen gaan van mijn door de Hoven geïnspireerde uitgangspunt. Vooral om inhoudelijke redenen zou ik daaraan geen doorslaggevende betekenis willen hechten. Aansluiten bij de kantonrechtersformule (zonder de onrealistische nieuwigheid dat jeugdigen nu ‘gemakkelijk(er)’ aan de slag kunnen dan vooreer)105. is om een aantal hiervoor genoemde redenen m.i. de beste oplossing. Ik heb dat uitvoerig proberen te onderbouwen.
11.10.1
Als — en ik benadruk: als — de kantonrechtersformule in het kader van kennelijk onredelijk ontslag te duur zou zijn voor het bedrijfsleven en als de werknemer de rekening daarvoor zou moeten betalen, dan behoeft heel erg veel toelichting — die geheel ontbreekt — waarom dat niet het geval is voor situaties die worden beheerst door art. 7:685 BW. Kortom: ik geloof niet dat dit het geval is.
11.10.2
Maar als Uw Raad dat anders zou zien, dan zou denkbaar zijn een regel te formuleren (of beter: de kantonrechtersformule tot maatstaf te verheffen voor de berekening van de schadevergoeding op de voet van art. 7:681 BW) die eerst geldt vanaf een in het arrest te bepalen datum (‘prospective ruling’ of een rechterlijke regel van uitgestelde werking). Totdien zou dan eventueel kunnen worden vastgehouden aan de omstandigheden van het geval.
11.11.1
Meer voor de hand ligt dat Kantonrechters en Hoven, afhankelijk van het door Uw Raad te wijzen arrest, gezamenlijk zullen gaan overleggen over één overkoepelende formule aan de hand waarvan in doorsnee gevallen de vergoeding krachtens de artikelen 7:685 en 7:681 BW moet worden bepaald.106. Daarbij kan, mede afhankelijk van het economisch tij, de situatie op de arbeidsmarkt en de beschikbare sociale voorzieningen bij tijd en wijle een correctie (naar boven of naar beneden) worden geïntroduceerd; daarbij kan ook rekening worden gehouden met politieke desiderata zoals die vermeld onder 4.
11.11.2
Toetsing ten gronde van zo'n formule is in beginsel geen taak voor de cassatierechter, net zo min als deze zich begeeft in beoordeling van (informele) afspraken van rechters over de strafmaat bij bepaalde veel voorkomende delicten; een materie die, zeker wanneer het gaat om langdurige vrijheidsstraffen, voor de betrokkene (vaak) ten minste even ingrijpend is als de hoogte van een (schade)vergoeding wegens ontslag; zie ook onder 8.4.
11.11.3
Bij dit alles valt te bedenken dat Kantonrechters en Hoven een veel beter zicht hebben op de noden en desiderata van de samenleving (werkgevers én werknemers) als de cassatierechter en in elk geval de A-G die deze conclusie naar beste vermogen heeft geschreven.
11.11.4
In concrete gevallen kan, wanneer daartoe voldoende grond bestaat, van zo'n formule worden afgeweken.
11.12
Ingeval van gegrondbevinding van de kernklachten moet 's Hofs arrest worden vernietigd. Voor de hand ligt dan de zaak te verwijzen naar één van de andere Hoven. Omdat, zoals we hebben gezien, alle andere Hoven inmiddels een eigen formule hanteren, is voor de verdere behandeling na verwijzing m.i. nuttig dat Uw Raad — binnen de grenzen van het mogelijke — ook enige aandacht schenkt aan hun XYZ-formule en met name ook aan de vaste (correctie)factor 0,5 van de factor Z.
Conclusie
Ik heb de eer te concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep met verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2009
Zie bijv. A. van Zanten-Baris, De grondslagen van de ontslagvergoeding (2009) blz. 25. Vgl. de jurisprudentie genoemd in de s.t. van mrs Sagel en Jansen § 54.
Van Zanten-Baris, a.w. blz. 49 e.v., onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van 1953. Zie voor verdere bronnen en gegevens de s.t. van mrs Sagel en Jansen, § 26 en 49 e.v.
De betekenis van het woordje ‘kan’ is beperkt; er is niet meer of anders mee bedoeld dan dat ook herstel op de voet van art. 7:682 BW mogelijk is: HR 4 juni 1976, NJ 1977, 98.
Zie bijvoorbeeld: art. 19 lid 1 Gw.; art. 23 lid 1 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; art. 1 en 23 ESH; art. 6 lid 1 Ecosoc.
Zie bijvoorbeeld art. 20 Gw.; art. 22 en 25 lid 1 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; art. 12 leden 3 en 4 ESH; art. 9 lid 1 en 11 Ecosoc. Vgl. art. 4 lid 4 en 24 ESH.
Zie onder veel meer art. 25 lid 2 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; art. 16 ESH en art. 10 Ecosoc.
Daarbij moet onder meer worden bedacht dat de werkeloosheid in ons land, ook in Europees perspectief, op dit moment relatief beperkt is.
Zoals bekend, ben ik sowieso geen groot voorstander van dergelijke procedures. Zeker in de huidige tijd en in de enigszins overzienbare toekomst is er — helaas, maar nochtans — ook geen geld voor. Ik heb dat nader uitgewerkt in mijn conclusie in de zaak met rolnr. 08/03697 § 4.8 e.v.
Bijlage bij TK, 2008–2009, 29427 nr 57.
TK 2008–2009, 29427 nr 58 blz. 2 e.v.
Idem blz. 5.
Idem blz. 12.
TK 1996–1997, 25263 nr 3 blz. 11 e.v.
Idem blz. 20.
TK 1996–1997, 25263 nr 3 blz. 3.
Naar een toekomst die werkt blz. 6.
TK 2008–2009, 31862 nr 2; zie art. 7:685a in samenhang met art. 7:685 lid 8.
TK 2008–2009, 31862 nr 3 blz. 1.
Idem blz. 2.
TK 2008–2009, 31862 nr 4 blz. 3.
TK, 2008–2009, 31862 nr 4 blz. 2.
Idem blz. 3.
Idem blz. 4.
Het argument wordt niet genoemd.
Het ontwerp biedt wel een escape ingeval van — kort gezegd — onaanvaarbaarheid.
Zie onder 4.5.3.
Zie bijv. Guus Heerma van Voss, NJB 2008 blz. 236. Zie over de gang van zaken in het kader van de aanpassing, Monetta Ulrici, NJB 2009 blz 234 e.v.
De formule laat intussen toe om daarmee rekening te houden. Immers spelen de kansen op een nieuwe baan een niet onbelangrijke rol.
Zie andermaal art. 7:685 lid 9 BW.
Voor bronnen op dit punt verwijs ik, naast de reeds door de P-G genoemde, kortheidshalve naar de s.t. van mrs Sagel en Jansen, § 35 e.v.
Voor HR 1 december 1961, NJ 1962, 78.
Van Zanten-Baris, a.w. blz. 50/51.
O.m. HR 27 april 1998, NJ 1998, 765; HR 22 februari 2002, NJ 2002, 260; HR 3 december 2004, NJ 2005, 119 GHvV en HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111.
HR 5 april 1991, NJ 1991, 422. Zie nader ook s.t. mrs Sagel en Jansen, § 43 e.v.
HR 30 januari 1998, NJ 1998, 476 rov. 4.2
HR 1 december 1978, NJ 1979, 185.
HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601.
HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111 mbt langdurig dienstverband. Zie voorts — in meer algeme zin — Van Zanten-Baris, a.w. blz. 132 e.v. met verdere bronnen.
TK 1993–1994, 23438 nr 3 blz. 51. In Bakels/Asscher-Vonk-Bouwens, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht (2009) blz. 154 wordt eveneens betoogd dat de wetgever in 1997 geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd.
TK 1951–1952, 881 nr 6 blz. 30; zie nader, ook voor verdere vindplaatsen, A-G Asser voor HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS onder 2.9 e.v.
HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS.
Zo versta ik althans HR 3 september 1993, NJ 1993, 715; ook A-G Asser voor HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS onder 2.13 leest dat arrest aldus. In dezelfde zin HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4.
HR 1 december 1978, NJ 1979, 185.
In gelijke zin de s.t. van mr Van der Keur onder 3.11; mrs Sagel en Jansen hebben daarop bij repliek veelzeggend niet gereageerd.
Zie voor bronnen s.t. mrs Sagel en Jansen § 117.
Twaalf jaar geleden wees A-G Asser er reeds op dat de meerderheid van de kantonrechters in kennelijk onredelijk ontslagprocedures uitging van de kantonrechtersformule al dan niet onder aftrek van de opzegtermijn: voor HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS sub 2.15.
Mijn benadering strookt wel met die van het Haagse Hof.
Zie voor uitspraken waarin dit niet het geval is:. Hof Amsterdam 18 maart 2004, JAR 2004, 161; Hof Leeuwarden 14 oktober 2008, LJN: BG3099; Hof 's‑Hertogenbosch 16 september 2008, JAR 2008, 292; Hof Arnhem 12 december 2006, JIN 2007, 144 Zondag. Uitspraken waarin dit wel het geval is o.a.: Hof 's‑Hertogenbosch 6 juni 2006, RAR 2006, 161; Hof 's‑Hertogenbosch 11 maart 2008, JAR 2008, 108; Hof Arnhem 13 september 2005, LJN: AU3325.
Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden 7 juli 2009, LJN: BJ1688.
Hof Amsterdam 7 juli 2009, LJN: BJ1644 en 7 juli 2009, LJN: BJ1713.
Hof 's‑Hertogenbosch 7 juli 2009, LJN: BJ1716 en 7 juli 2009, LJN: BJ1713.
Hof Arnhem 21 juli 2009, LJN: BJ2916.
De Kantonrechter te Bergen op Zoom heeft deze formule nadien gebruikt in zijn vonnis van 22 juli 2009 (LJN: BJ3939). De Kantonrechter Utrecht ziet weinig verschil tussen de XYZ-formule en de kantonrechtersformule en past de laatstgenoemde toe voor het bepalen van de schadevergoeding na een kennelijk onredelijk ontslag: Kantonrechter Utrecht 5 augustus 2009, LJN: BJ4806, rov. 3.6–3.7.
In de kantonrechtersformule wordt tot de leeftijd van 35 de factor 0,5 gehanteerd; tussen 35 en 45 1; tussen 45 en 55 1,5 en vanaf 55 2 (aanbeveling 3.2). Zie ook Ben van Meurs, Advocatenblad 2009 blz. 420.
Ter vermijding van misverstand: zoals hierna onder 11 nog nader uiteengezet, komt het mij voor dat voor de cassatierechter nauwelijks ruimte is om een inhoudelijk oordeel te vellen over zo'n formule. Maar dat zou anders kunnen zijn wanneer de daaraan ten grondslag liggende motivering ofwel onbegrijpelijk is dan berust op een kennelijke misslag. In de huidige tijd is dat m.i. het geval voor de onder 7.5.1 op dit punt kritisch besproken wijziging in de nieuwe formule.
Ik laat bewust in het midden wat daaronder ware te verstaan.
Zie voor vindplaatsen onder 2.6.2 en voor een citaat van de betrokken rov. hierna onder 9.1.
Zie onder meer: D. Christe en T. van Peijpe, Functies van ontslagrecht, in: M.S. Houwerzijl en S.S.M. Peters, Exit: Onderneming, werknemer en het einde van de dienstbetrekking (2009) blz. 39–40 met verdere verwijzingen. Bouwens en Duk hebben opgemerkt dat in de lagere jurisprudentie een duidelijke tendens aanwezig is tot harmonisatie van de vergoedingen ex 7:681 en 7:685 lid 8 BW: Van der Grinten, bewerkt door W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomst (2008) blz. 432.
M.W.A.M. van Kempen en J.J.W. Ladesteijn, Reflexwerking van de kantonrechtersformule in de kennelijk-onredelijk-ontslagprocedure, Arbeidsrecht 2008/2, blz. 20–21.
P. Kruit en C.J. Loonstra, Statistiek ontbindingsvergoeding 2008: het einde van een tijdperk, ArbeidsRecht 2009 6/7, blz. 17.
D.J. Buijs, Ontslagvergoedingen: de stand van zaken, Sociaal Recht, 2003, blz. 263. Zie ook: R.M. Beltzer e.a., Ontslagvergoedingen, 1998, blz. 81–82. Reeds A-G Asser wees op dit aspect in zijn conclusie voor HR 17 oktober 1997, JAR 1997, 245. Zie voorts: E. Verhulp, JAR Verklaard, 2007, blz. 8; W.A. Zondag, Rechtspraak kennelijk onredelijk ontslag (2005) blz. 22–23; Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 393; I.P. Asscher-Vonk & W.H.A.C.M. Bouwens, H.L. Bakels, Schets van het Nederlandse Arbeidsrecht (2007) blz. 153.
M.W.A.M. van Kempen en J.J.W. van Ladesteijn, Reflexwerking van de kantonrechtersformule in de kennelijk-onredelijk-ontslagprocedure, Arbeidsrecht, 2008, blz.16–22; R.E.M. Dijkstra, Geld wat stom is, maakt recht wat krom is!, Sociaal Recht, 2008, l, blz. 307–312; W.A. Zondag, Rechtspraak kennelijk onredelijk ontslag, 2005, blz. 23–25. A. van Zanten-Baris, De grondslagen van de ontslagvergoeding (diss. UvA) (2009) blz. 98–100.
Zie naast de vorige voetnoot ook: C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2008) blz. 421; Losbl. Arbeidsovereenkomst (Luttmer-Kat), art. 7:681, aant. 5.3 en D. Christe en T. van Peijpe, Functies van ontslagrecht, in: M.S. Houwerzijl en S.S.M. Peters, Exit: onderneming, werknemer en het einde van de dienstbetrekking (2009) blz. 40.
G.J.M. Corstens, Tussen ideaal en nuchterheid, NJB 2009 blz. 1077.
Zie onder 7.5 e.v.
In vergelijkbare zin P.J. Nevelstein en M.L.H. Reumers, ArbeidsRecht 2009/5 blz. 21/22.
HR 14 november 2008, NJ 2008, 589, JAR 2008, 318.
TK 1993–1994, 23438 nr 3 blz. 51.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper voor HR 18 juni 2004, JAR 2004, 168 sub 18 en mijn conclusie voor HR 12 september 2008, JAR 2008, 259 en recentelijk stelling 6 bij de dissertatie van H.J.W. Alt, Ongelijkheidscompensatie bij stelplicht en bewijslast in het arbeidsrecht en het ambtenarenrecht.
Zie voor vindplaatsen s.t. mrs Sagel en Jansen sub 81.
Ontslagrecht in beweging blz. 120.
A.w. blz. 142.
Toelichting bij Aanbeveling 3.4 onder het kopje ‘Verwijtbaarheid werkgever’.
Zie ook s.t. mr Van der Keur onder 3.5.
Nr 393.
Schets van het Nederlands arbeidsrecht (2009) blz. 153.
SMA 2008 blz. 207.
Van der Grinten Arbeidsovereenkomst (2008, bewerkt door Bouwens en Duk) blz. 431.
In vergelijkbare zin P.J. Nevelstein en M.L.H. Reumers, ArbeidsRecht 2009/5 blz. 22.
Er wordt in het subonderdeel, naar ik begrijp, abusievelijk verwezen naar onderdeel 2 i.p.v. subonderdeel 1.b.
Zie de Toelichting bij Aanbeveling 2.2 van de per 1 januari 2009 geldende kantonrechtersformule en de inleiding op de daarvoor geldende kantonrechtersformule.
Zie Aanbeveling 3.1 van de per 1 januari 2009 geldende kantonrechtersformule en de inleiding op de daarvoor geldende kantonrechtersformule.
Zie nader ook E. Verhulp, ArbeidsRecht 2009/1 blz. 5, zij het dat hij de weeffout voor lief wil nemen: blz. 6.
Zie nader, ook voor verdere vindplaatsen, losbl. Arbeidsovereenkomst (Luttmer-Kat) art. 7:681.
Zie o.m. HR 5 april 1991, NJ 1991, 422 en HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111.
Ook E. Verhulp, ArbeidsRecht 2009/1 blz. 6 wijst daarop.
A.R. Houweling en G.W. van der Voet, Tijdschrift voor de Arbeidsrechtpraktijk 2009 blz. 19/20. Positiever, met kanttekeningen, is O. van der Kind, TRA 2009 blz. 23.
E. Verhulp, ArbeidsRecht 2009/1 blz. 6 ziet daarin, als ik het goed zie, in meer algemene zin een rechtvaardiging. Het voor de hand liggende tegenargument dat daar doorgaans arbeid tegenoverstaat, komt daarbij niet aan bod.
Zie nader R.A.A. Duk, SMA 2004 blz. 169; HR 3 september 1993, NJ 1993, 715.
Het spreekt immers voor zich dat [eiseres] het ontslag niet kán hebben gebaseerd op posterieure feiten.
Ook de s.t. van mr Rijpma biedt geen duidelijkheid. Hij volstaat met de vermelding dat de onderdelen 1 en 2 deze beide kwesties aan de orde stellen (§ 5.1).
Zij wijzen tevens met juistheid op een inconsistentie in de stellingname van mr Van der Keur: § 147. Overigens moet mij van het hart dat de stellingname van mrs Sagel en Jansen even inconsistent is; in hun incidentele cva geven zij immers aan dat de incidentele klachten falen, terwijl zij deze in het principale beroep zelf eveneens voordragen.
Zie onder 10.4.
Ras/Hammerstein, (2004) blz. 25, met verdere verwijzingen in voetnoot 1.
Ras/Hammerstein (2004) blz. 31/32, met verwijzing naar HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 HJS en HR 12 december 2003, NJ 2004, 341WMK.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 76 en HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120.
Het meest recente overzicht van P. Kruit en C.J. Loonstra, ArbeidsRecht 2009/6/7blz. 7 e.v. laat m.i. niet toe stellige uitspraken op dit punt te doen. Al weer wat ouder onderzoek van G.C. Scholtens biedt steun voor een dergelijke veronderstelling (ArbeidsRecht 2002/11 blz. 10). Sindsdien is er wel het een en ander veranderd, zoals onder veel meer uit het artikel van Kruit en Loonstra blijkt.
Ik heb bewust voor deze steden gekozen omdat zij liggen in ressorten die een andere aftrek hanteren.
Moeilijk aanvaardbaar is immers een stelsel waarin, in de woorden van Bakels/Asscher-Vonk/Bouwens, a.w. blz. 154, de rechtspraak thans onvoorspelbaar is. In dit verband valt te bedenken dat de verschillen reeds de aandacht hebben getrokken van en tamelijk kritisch zijn besproken in verschillende (landelijke) dagbalden.
Zie nader onder 11.8.
Zie voor dat laatste HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.
Zie onder 6.12, 7.7 en 7.8.
Vgl. Van Zanten-Baris, a.w. blz. 99/100.
Beroepschrift 02‑03‑2009
Heden, de [tweede maart] tweeduizend en negen, ten verzoeke van de besloten vennootschap [requirante] Buizen B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam aan het Burgerweeshuispad 301. 1076 HR Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr Kuyperstraat 14,2514 BB 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door mijn requirante tot advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt gesteld om als zodanig in na te melden cassatieprocedure voor haar op te treden;
Heb ik,
[Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
Aan:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], in hoger beroep laatstelijk domicilie gekozen hebbende te 2515 BM 's‑Gravenhage, Stationsweg 135, ten kantore van zijn advocaat Mr L.S.J. de Korte, doende ik, deurwaarder, derhalve ex art. 63 lid 1 Rv. aan dat domicilie mijn exploit, afschrift dezes latende aan:
[de heer Hein, aldaar werkzaam]
Aangezegd:
dat mijn requirante zich gegriefd voelt door en hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector handel, negende civiele kamer, tussen mijn requirante als geïntimeerde en de gerequireerde als appellant op 2 december 2008 gewezen in de zaak onder rolnr. C06/965, zaaknr. 105.005.177/01.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor gerelateerd, de gerequireerde voornoemd
Gedagvaard:
om op vrijdag de dertiende (13e) maart tweeduizend en negen, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken), alsdan gehouden wordende in Zijn Gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 (bezoekadres) te 's‑Gravenhage
Teneinde:
alsdan aldaar namens mijn requirante — [requirante] — als eiseres tot cassatie jegens hem, de gerequireerde — [gerequireerde] —, als verweerder in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als in de rov.'en 8 tot en met 14 van het arrest van 2 december 2008 is weergegeven, alsmede als is weergegeven in de rov.'en 5.2 en 5.3 van een op 14 oktober 2008 door het Hof onder rolnummer C06/968 en zaaknummer 105.005.180/01 (LJN BF7002) gewezen arrest, overeenkomstig welke laatstgenoemde rechtsoverwegingen het Hof blijkens rov. 8, laatste volzin, van zijn tussen [requirante] en [gerequireerde] gewezen arrest uitdrukkelijk ook in deze zaak recht heeft gedaan.
Algemeen; inleiding
[gerequireerde] is op 16 september 1974 voor onbepaalde tijd als machinebrander in dienst getreden bij [requirante], een onderneming die zich bezig houdt met fabricage en handel in buizen en aanverwante producten. De contractuele arbeidsduur bedroeg 38 uur per week.
Op 31 augustus 1989 is [gerequireerde] een bedrijfsongeval overkomen, waardoor hij een fractuur aan zijn rechteronderbeen heeft opgelopen. Sedertdien heeft [gerequireerde] niet meer volledig kunnen werken. Hij heeft zijn werk gaandeweg hervat in de eigen functie van brander voor laatstelijk 6 uren per dag,
Op 10 september 2001 is [gerequireerde] opnieuw volledig uitgevallen, ditmaal wegens rugklachten/hernia. Na 10 september 2001 heeft [gerequireerde] zijn werkzaamheden slechts op enkele momenten hervat, meestal op basis van arbeidstherapie en steeds voor een periode van minder dan 4 weken.
Per 9 september 2002 is [gerequireerde] geschikt geacht om zijn werkzaamheden als machinaal brander te hervatten voor 6 uur per dag. In mei 2003 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV [gerequireerde] echter, in samenspraak met de verzekeringsarts, laten weten dat hij zijn eigen werkzaamheden niet langer kon verrichten maar wel geschikt werd geacht voor andere werkzaamheden, waarbij de medische urenbeperking kwam te vervallen. [gerequireerde] heeft zich daarop slechts bereid verklaard om voor zes uur per dag de functie van nabuiger te verrichten, terwijl [requirante] het standpunt innam dat hij die functie voor 8 uur per dag diende te vervullen, zulks enerzijds omdat de medische urenbeperking (bij die werkzaamheden) was vervallen en anderzijds omdat het praktisch onuitvoerbaar was om de werkplek van [gerequireerde] dagelijks twee uur onbemand te laten. Wel heeft [requirante] aangeboden om voor [gerequireerde] een speciale stoel aan te schaffen om hem te ontlasten.
[requirante] heeft op 20 januari 2004 een ontslagaanvraag ingediend bij de CWI. Als voorgenomen ontslaggrond is opgegeven dat [gerequireerde] inmiddels meer dan 2 jaar arbeidsongeschikt was, terwijl er geen uitzicht op bestond dat [gerequireerde] de bedongen arbeid op afzienbare tijd zou hervatten en herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk was gebleken. Nadat de CWI haar op 3 juni 2004 een ontslagvergunning had verleend, heeft [requirante] de arbeidsovereenkomst met [gerequireerde] bij brief d.d. 7 juni 2004 opgezegd per 31 oktober 2004. Daarbij is geen financiële compensatie uitbetaald of aangeboden.
In 2004 is bij [requirante] een reorganisatie doorgevoerd, in verband waarmee een sociaal plan is overeengekomen met vakorganisaties. [gerequireerde] is niet onder de werking van dit sociaal plan gebracht.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het UWV [gerequireerde] met terugwerkende kracht per 9 september 2002 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidscategorie 80–100%.
[gerequireerde] vordert in de onderhavige procedure, kort samengevat, een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 BW, alsmede een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag van EUR 47.730,20 bruto. [gerequireerde] heeft deze vorderingen onderbouwd met een beroep op het zogenaamde ‘gevolgencriterium’ als verankerd in art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW.
In haar op 9 maart 2006 in deze zaak gewezen vonnis heeft de Rechtbank Dordrecht de vorderingen van [gerequireerde] afgewezen. [gerequireerde] heeft tijdig appèl ingesteld tegen dat vonnis.
In zijn op 2 december 2008 in deze zaak gewezen arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat het aan [gerequireerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en [requirante] veroordeeld tot betaling aan [gerequireerde] van een schadevergoeding terzake van kennelijk onredelijk ontslag van EUR 26.900,- bruto, te vermeerderen met de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling.
Onderdeel 1: toepassing ‘kantonrechtersformule’ in de procedure ex art. 7:681 BW
In rov. 7 van zijn arrest heeft het Hof met juistheid bij zijn beoordeling vooropgesteld dat bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in acht moeten worden genomen.
Vervolgens heeft het Hof evenwel in rov. 8 beslist dat in een zevental op 14 oktober 2008 gewezen arresten (LJN BF 7002, BF 6720, BF 6790, BF 6960, BF 7077, BF 8122 en BF 8136) is uitgemaakt dat het Hof, bij de beoordeling van zaken waarin vergoedingen uit kennelijk onredelijk ontslag worden gevorderd, ‘voortaan zal uitgaan van, kort gezegd, de uitkomst van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%.’ In de laatste volzin van rov. 8 heeft het Hof daaraan toegevoegd dat in de onderhavige zaak recht zal worden gedaan overeenkomstig de rov.'en 5.2 en 5.3 van het eerstgenoemde arrest van 14 oktober 2008 (LJN BF 7002). Dat betekent dat de betreffende rechtsoverwegingen, die hieronder zijn weergegeven, deel zijn gaan uitmaken van het in deze zaak door het Hof gewezen arrest.
‘5.2
Het hof doet vandaag tegelijk met deze zaak uitspraak in een aantal kennelijk onredelijk ontslag-zaken waarin de vordering van de werknemer (tevens) is gebaseerd op het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b. BW. Daarbij neemt het hof de kantonrechtersformule tot uitgangspunt. In zoverre komt het hof terug op zijn eerdere jurisprudentie, o.m. Hof 's‑Gravenhage, 10 januari 2003, JAR 2003, 105, waarin het heeft geoordeeld dat de kantonrechtersformule niet als maatstaf of basis kan worden genomen. In de juridische literatuur bestaat reeds geruime tijd en aanhoudend discussie over de (on)wenselijkheid van de verschillende uitkomsten in ontbindingsprocedures op voet van artikel 7:685 BW waarbij voor het bepalen van de ontbindingsvergoeding veelal de — voor die procedure bedoelde — kantonrechtersformule wordt gehanteerd en kennelijk onredelijk ontslag-procedures waarbij dat niet het geval is, vgl. o.m. de recente rede van Bouwens, ‘Ontslagvergoedingen op een dynamische arbeidsmarkt’, met literatuurverwijzingen. De lagere rechtspraak is verdeeld, er zijn kantonrechters die de kantonrechtersformule gebruiken bij kennelijk onredelijk ontslag-procedures, er zijn er ook die dat niet doen. De hoven hebben zich de laatste jaren veelal gekeerd tegen het gebruik van de kantonrechtersformule bij kennelijk onredelijk ontslag, een enkele uitzondering daargelaten (vb. Hof 's‑Hertogenbosch, 22 april 2008, BD5660) terwijl de Hoge Raad zich er (tot dusverre) niet over heeft uitgesproken. De aldus bestaande verschillen tussen kantonrechters en hoven is uit oogpunt van rechtseenheid ongewenst en‘(…) a system in this madness’ (Duk, SMA mei 2008) ontbreekt. Barendrecht (NJB 2008, p 1332 ev.) stelt ‘(d)e hogere rechtspraak (…) verstoort zelfs regelmatig het normeringsproces. Een recent voorbeeld waarin hogere rechters eigenlijk vooral in de weg lopen, is de rechtspraak van de hoven over vergoedingen bij kennelijk onredelijk ontslag.’ Het hof acht voortduring van deze situatie ongewenst. Het hof kiest er daarom in deze voor ook bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, de kantonrechtersformule tot uitgangspunt te nemen, m.n. nu het zowel in ontbindingsprocedures als in kennelijk onredelijk ontslagzaken gaat om een vergoeding met het oog op de gevolgen van het eindigen van de dienstbetrekking, waarbij de schade abstract berekend wordt (HR 17 oktober 1997, NJ 1997,266). Door middel van de C-factor van de kantonrechtersformule kan voldoende rekening worden gehouden met voor de hoogte van de vergoeding relevante omstandigheden.
5.3
Het voorgaande betekent niet dat in alle gevallen waarin het ontslag heeft plaatsgevonden zonder vergoeding overeenkomstig de ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst geldende kantonrechtersformule inclusief de toelichting op de aanbevelingen (hierna ‘de kantonrechtersformule’), er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en aanspraak op een vergoeding bestaat. Zulks is veelal wel het geval indien en voor zover in het kader van de ontslagprocedure niet tenminste de volgende vergoeding is aangeboden: een bedrag gelijk aan de overeenkomstig de kantonrechtersformule berekende vergoeding, verminderd met 30%. Hierbij geldt wel dat wanneer deze 30% minder is dan één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule), de aftrek gelijk is aan één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule). Anders gezegd: voor eigen rekening van de werknemer blijft een bedrag gelijk aan 30% van de uitkomst van de kantonrechtersformule met een minimum van één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule). De verschillen tussen de kennelijk onredelijk ontslag-procedure en de ontbindingsprocedure, tot uitdrukking komend o.m. in de — in de regel — aan de kennelijk onredelijk ontslag-procedure voorafgaande CWI-toetsing (incl. het daaraan verbonden tijdsverloop), de toepasselijkheid van een opzegtermijn en de in het wettelijk criterium besloten liggende drempel (‘kennelijk’) rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat een drempel van één maandsalaris (bepaald volgens de kantonrechtersformule) is ingebouwd en begroting van de billijke vergoeding op 70% van de uitkomst van de kantonrechtersformule.’
De door het Hof in de hiervoor geciteerde rov.'en 5.2 en 5.3 gekozen maatstaf, die in de rov.'en 9 tot en met 12 van het in deze zaak gewezen arrest door het Hof is toegepast, houdt in dat de Aanbevelingen voor de procedure ex art. 7:685 BW, zoals vastgesteld in de plenaire vergadering van de Kring van Kantonrechters van 8 november 1996 (laatstelijk gewijzigd op 30 november 2008) — de kantonrechtersformule —, op twee manieren ‘doorwerken’ in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure ex art. 7:681 BW.
- (I)
De door het Hof in de hiervoor geciteerde rov.'en 5.2 en 5.3 gekozen maatstaf laat zich niet anders lezen dan aldus dat de kantonrechtersformule (verminderd met 30%) allereerst wordt gehanteerd bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681 lid 2 sub b BW. Het Hof formuleert immers de vuistregel dat een ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is, wanneer daarbij niet een vergoeding bepaald volgens de kantonrechtersformule (verminderd met 30%) door de werkgever is toegekend. Deze eerste toepassing van de kantonrechtersformule, te weten bij de beoordeling of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, keert terug in rov. 11 van het tussen [requirante] en [gerequireerde] gewezen arrest. Uit de laatste volzin van die rechtsoverweging blijkt immers dat het Hof het aan [gerequireerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk acht, nu hem bij dat ontslag door [requirante] niet een vergoeding is toegekend die overeenkomt met toepassing van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%.
- (II)
In de tweede plaats wordt de kantonrechtersformule (verminderd met 30%) door het Hof gehanteerd bij de beantwoording van de op de vraag naar de kennelijke onredelijkheid volgende vraag welke schadevergoeding aan de kennelijk onredelijk ontslagen werknemer moet worden toegekend. Het Hof heeft immers in rov. 12 van het tussen partijen gewezen arrest, waarin het Hof is ingegaan op de vraag naar de hoogte van de aan [gerequireerde] toe te kennen vergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag, die vergoeding gesteld op de uitkomst waartoe de kantonrechtersformule in het geval van [gerequireerde] leidt, verminderd met 30%.
Door de kantonrechtersformule op deze wijze te betrekken zowel bij
- (i)
de beantwoording van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is, als — in geval van bevestigende beantwoording van die eerste vraag — bij
- (ii)
de beantwoording van de vervolgvraag welke vergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag een werknemer toekomt,
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Die algemene klacht wordt in de navolgende subonderdelen (a) en (b) nader uitgewerkt, waarbij subonderdeel (a) betrekking heeft op de met (I) aangeduide deelbeslissing van het Hof en subonderdeel (b) op de met (II) aangeduide deelbeslissing van het Hof.
Subonderdeel (a): de rol van de kantonrechtersformule bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van een ontslag
De rov.'en 5.2 en 5.3 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008 laten zich slechts aldus duiden dat het Hof daarin als vuistregel voor de beoordeling van kennelijke onredelijkheid op grond van het gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 sub b BW) hanteert dat een ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is wanneer daarbij door de werkgever niet een vergoeding conform de kantonrechtersformule, verminderd met 30%, is toegekend.
Die vuistregel is allereerst onjuist, omdat daarmee wordt miskend dat bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen en het enkele feit dat bij het ontslag geen vergoeding is aangeboden, dat ontslag op zichzelf dus niet kennelijk onredelijk maakt, ook niet in beginsel (vide HR 22 februari 2002, NJ 2002,260). De door het Hof gehanteerde vuistregel komt op dat punt ook in strijd met de tekst van art. 7:681 lid 2 sub b BW, waarin immers is bepaald dat een ontslag kennelijk onredelijk kan zijn ‘wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.’ Uit het (door steller dezes) cursief weergegeven woord ‘mede’ blijkt dat bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is vanwege de gevolgen die het voor de werknemer heeft, weliswaar ook gelet mag worden op de vraag of en zo ja welke vergoeding bij het ontslag aan de werknemer is meegegeven, maar dat niet alleen op basis van het ontbreken van een vergoeding (berekend conform de kantonrechtersformule, maar verminderd met een korting van 30%) tot het oordeel kan worden gekomen dat een ontslag kennelijk onredelijk is.
Verder wordt met de door het Hof gehanteerde vuistregel dat een ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is op grond van het enkele feit dat bij dat ontslag geen aldus berekende vergoeding is toegekend, uit het oog verloren dat blijkens de wetsgeschiedenis van art. 7:681 BW pas sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag wanneer de opzegging ‘voor een ieder kenbaar, duidelijk onredelijk is’ (zie Handelingen I, 15 december 1953, p. 2063). Dat criterium brengt mee dat de toetsing door de rechter van de kennelijke onredelijkheid van een ontslag marginaal van aard is. Nu
- (i)
tot op heden in de Nederlandse wet geen verplichting voor de werkgever is verankerd om bij de opzegging van een arbeidsovereenkomst aan de werknemer een ontslagvergoeding uit te keren,
- (ii)
er — gelet op de lagere rechtspraak over art. 7:681 BW — evenmin sprake is van een in de praktijk ontstaan gewoonterecht van die strekking, terwijl
- (iii)
ook in de rechtsgeleerde literatuur voor een dergelijke verplichting geen onverdeelde steun valt te vinden,
kan niet gezegd worden dat een opzegging ‘voor een ieder kenbaar, duidelijk onredelijk is’ wanneer daarbij geen vergoeding wordt toegekend, laat staan wanneer daarbij geen vergoeding conform de kantonrechtersformule, verminderd met 30%, wordt toegekend.
De door het Hof gehanteerde vuistregel, dat een ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is wanneer daarbij door de werkgever niet een vergoeding berekend conform de kantonrechtersformule, verminderd met 30%, is toegekend aan de werknemer, is eens te meer onjuist in het licht van het navolgende.
De kantonrechtersformule is geschreven voor de procedure ex art. 7:685 BW. De hoogte van de op grond van art. 7:685 lid 8 BW in die procedure door de rechter toe te kennen vergoeding, hangt samen met een aantal specifieke kenmerken van die naar zijn aard informele, op een snelle beslissing omtrent het einde van het dienstverband gerichte procedure, waaronder
- (i)
het feit dat partijen in de procedure ex art. 7:685 BW in beginsel niet de mogelijkheid hebben tot het leveren van getuigenbewijs,
- (ii)
de omstandigheid dat hoger beroep in de ontbindingsprocedure is uitgesloten (art. 7:685 lid 11 BW),
- (iii)
het feit dat op korte termijn en zonder dat de werkgever de voor hem geldende opzegtermijn in acht behoeft te nemen en zonder dat hij vooraf een ontslagvergunningsprocedure ex art. 6 BBA behoeft te volgen, tot ontbinding wordt overgegaan en
- (iv)
het feit dat de werkgever, wanneer aan de werknemer een vergoeding wordt toegekend, in de gelegenheid moet worden gesteld om het ontbindingsverzoek alsnog in te trekken.
Al die met (i) tot en met (iv) aangeduide omstandigheden die de procedure ex art. 7:685 BW kenmerken — en mede redengevend zijn voor de hoogte van in dergelijke procedures toe te kennen vergoedingen — missen toepassing wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst, na daartoe verkregen toestemming ex art 6 BBA, opzegt. Dat brengt mee dat niet valt in te zien waarom de werkgever, wanneer hij aldus opzegt, wel een vergoeding zou moeten aanbieden die is gebaseerd op een formule die is ontwikkeld voor de procedure ex art. 7:685 BW die wel door die omstandigheden wordt gekenmerkt zulks op straffe van het oordeel dat het door hem gegeven ontslag in beginsel kennelijk onredelijk is. Dat het Hof in het kader van de door hem geformuleerde vuistregel een aftrek van 30% heeft toegepast op de uitkomst van de kantonrechtersformule — zulks om recht te doen aan de hiervoor aangeduide verschillen tussen de ontbindingsprocedure ex art 7:686 BW en de kennelijk onredelijk ontslagprocedure — doet aan de onjuistheid van die vuistregel niet af, al is het maar omdat die ‘kortingsregeling’ een discriminatoir element in zich draagt, in die zin dat oudere werknemers die een lang dienstverband hebben, daardoor zowel in absolute als in relatieve zin veel zwaarder worden getroffen dan werknemers die ten tijde van de opzegging kort in dienst zijn, terwijl dat onderscheid niet objectief gerechtvaardigd kan worden door de door het Hof in rov. 5.3 aangeduide verschillen tussen de ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW enerzijds en de route van opzegging van de arbeidsovereenkomst, met de daarbij behorende procedure ex art. 7:681 BW, anderzijds.
Eens te meer ongerijmd — en daarmee onjuist — is de door het Hof gehanteerde vuistregel dat een werkgever bij opzegging van het dienstverband in beginsel, op straffe van kennelijke onredelijkheid van die opzegging, een vergoeding gebaseerd op de kantonrechtersformule, verminderd met 30%, moet aanbieden, omdat de rechter die in een op die opzegging volgende procedure uit kennelijk onredelijk ontslag heeft te oordelen over die opzegging en tot het oordeel komt dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, de in verband daarmee verschuldigde schadevergoeding, op grond van de in onderdeel 2 van dit cassatiemiddel nader uiteen te zetten redenen die als hier herhaald en ingelast beschouwd moeten worden, juist niet aan de hand van die formule, maar op grond van de algemene regels inzake de vaststelling (van de omvang) van schadevergoeding die zijn neergelegd in boek 6 BW, zal moeten begroten. Het zou bepaald ongerijmd zijn wanneer een werkgever bij de beoordeling of en zo ja welke vergoeding hij bij een opzegging aan een werknemer dient uit te keren, wil het door hem te geven ontslag niet kennelijk onredelijk zijn, van een andere maatstaf zou moeten uitgaan dan de rechter in een eventueel op dat ontslag volgende procedure ex art. 7:681 BW zou hanteren om de aan de werknemer toe te kennen schadevergoeding te becijferen.
Subonderdeel (b): de rol van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW
Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel heeft betrekking op de hiervoor met (II) aangeduide deelbeslissing van het Hof dat bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW moet worden uitgegaan van de uitkomst van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%.
Met deze beslissing miskent het Hof allereerst het verschil in karakter tussen de vergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW enerzijds en de schadevergoeding ex art. 7:681 BW anderzijds. De vergoeding die de rechter in de procedure ex art. 7:685 BW kan toekennen wanneer hij ontbindt wegens veranderingen in de omstandigheden, is een ‘vergoeding naar billijkheid’, bij de begroting waarvan de rechter een zeer grote vrijheid heeft, mede gewicht toekomt aan het intuïtieve inzicht van de rechter (zie HR 11 juli 2008, JAR 2008/203) en de regels inzake de begroting van schadevergoeding als vervat in boek 6 BW niet van toepassing zijn. Bij de vergoeding op grond van art. 7:681 BW is sprake van een schadevergoeding in verband met een tekortkoming in de nakoming van de werkgever om zich bij de beëindiging van het dienstverband als goed werkgever te gedragen. Bij de begroting van deze schadevergoeding zijn de algemene regels van boek 6 BW inzake (de begroting van) schadevergoeding wel van toepassing (Bijl. Hand. II 1993–1994, 23 438, nr. 3, blz. 51 en HR 14 november 2008, JAR 2008/318). Dat betekent dat, ook bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW, in het licht van de art. 6:95 BW e.v., als uitgangspunt heeft te gelden dat de partij die kennelijk onredelijk opzegt de volledige schade die daardoor ontstaat heeft te vergoeden. Dat betekent dat bij de begroting van de schade rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval (zie in die zin ook HR 3 december 2004, RAR 2005, 2).
Het Hof heeft zulks uit het oog verloren door te bepalen dat de schadevergoeding ex art. 7:685 BW dient te geschieden aan de hand van de kantonrechtersformule, verminderd met 30%. Het hanteren van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag is onjuist, omdat die formule — naar zijn aard — in verregaande mate abstraheert van de daadwerkelijk geleden schade en daarin bovendien bepaalde omstandigheden van het geval — in ieder geval: in beginsel — niet in de afweging worden betrokken. In dat laatste verband is met name van belang dat de kantonrechtersformule bij de berekening van de vergoeding uitgaaf van een beperkt loonbegrip, waarin een groot aantal emolumenten, in ieder geval: in beginsel, niet in aanmerking wordt genomen. Aanbeveling 3.3 van de kantonrechtersformule inzake de zogenaamde ‘b-factor’ luidt immers als volgt:
‘Bij de berekening van B (Beloning) zal worden uitgegaan van het bruto maandsalaris, In ieder geval vermeerderd met vaste en overeengekomen looncomponenten, zoals vakantietoeslag en vaste dertiende maand, een structurele overwerkvergoeding en een vaste ploegentoeslag. Behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden zullen niet tot B (Beloning) worden gerekend: het werkgeversaandeel pensioenpremie, de auto van de zaak, onkostenvergoedingen, de werkgeversbijdrage in de zorgverzekeringspremie en incidentele en niet overeengekomen looncomponenten,’
(Cursivering SFS).
Door toepassing van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW worden de hiervoor cursief weergegeven emolumenten, in ieder geval: behoudens uitzonderlijke omstandigheden, dat wil zeggen: vrijwel altijd, buiten beschouwing gelaten bij de begroting van de schadevergoeding ex art 7:681 BW, hetgeen onverenigbaar is met het uitgangspunt dat alle omstandigheden van het geval behoren mee te (kunnen) wegen bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW.
Voorts is het toepassen van de kantonrechtersformule bij de begroting van de schadevergoeding ex art. 7:681 BW ook in die zin onjuist dat de kantonrechtersformule is geschreven voor de procedure ex art. 7:685 BW. De hoogte van de op grond van art. 7:685 lid 8 BW in die procedure door de rechter toe te kennen vergoeding hangt samen met een aantal specifieke kenmerken van die naar zijn aard informele, op een snelle beslissing omtrent het einde van het dienstverband gerichte procedure, waaronder
- (i)
het feit dat partijen in de procedure ex art. 7:685 BW in beginsel niet de mogelijkheid hebben tot het leveren van getuigenbewijs,
- (ii)
de omstandigheid dat hoger beroep in de ontbindingsprocedure is uitgesloten (art. 7:685 lid 11 BW),
- (iii)
het feit dat op korte termijn en zonder dat de werkgever de voor hem geldende opzegtermijn in acht behoeft te nemen en zonder dat hij vooraf een ontslagvergunningsprocedure ex art. 6 BBA behoeft te voeren, tot ontbinding wordt overgegaan en
- (iv)
het feit dat de werkgever, wanneer aan de werknemer een vergoeding wordt toegekend, in de gelegenheid moet worden gesteld om hef ontbindingsverzoek alsnog in te trekken.
Al die met (i) tot en met (iv) aangeduide omstandigheden die de procedure ex art. 7:685 BW kenmerken — en mede redengevend zijn voor de hoogte van in dergelijke procedures toe te kennen vergoedingen — missen toepassing wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst, na daartoe verkregen toestemming ex art. 6 BBA, opzegt. Dat brengt mee dat niet valt in te zien waarom de rechter wanneer hij in een op de opzegging volgende procedure ex art. 7:681 BW de schadevergoeding dient te begroten, zulks zou moeten doen op basis van een formule die is geschreven voor een procedure waarin die omstandigheden zich wel voordoen.
Dat het Hof bij de berekening van de schadevergoeding ex art 7:681 BW aan de hand van de kantonrechtersformule een aftrek van 30% hanteert op de uitkomst daarvan — zulks om recht te doen aan de hiervoor aangeduide verschillen tussen de ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW enerzijds en de kennelijk onredelijk ontslagprocedure ex art. 7:681 BW anderzijds — doet aan de onjuistheid van het hanteren van die maatstaf bij de begroting van die schadevergoeding niet af, al is het maar omdat die ‘kortingsregeling’ een discriminatoir element in zich draagt, in die zin dat oudere werknemers die een lang dienstverband hebben, daardoor zowel in absolute als in relatieve zin veel zwaarder worden getroffen dan werknemers die ten tijde van de opzegging kort in dienst zijn, terwijl dat onderscheid niet objectief gerechtvaardigd kan worden door de door het Hof aangeduide verschillen tussen de ontbindingsprocedure ex art. 7:685 BW enerzijds en de opzegging van de arbeidsovereenkomst met de daarbij behorende procedure ex art. 7:681 BW anderzijds.
Tot slot heeft te gelden dat de door het Hof geformuleerde regel dat de schadevergoeding bij ontslagen die kennelijk onredelijk zijn op grond van het zogenaamde gevolgencriterium, zal worden bepaald aan de hand van de kantonrechtersformule (verminderd met 30%), ertoe leidt dat wanneer in rechte onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit de rechter de hoogte van de zogenaamde ‘A-, B- en C-factor’ van de kantonrechtersformule kan afleiden, de rechter gedwongen zal zijn die feiten zelfstandig vast te stellen. De door het Hof geformuleerde regel leidt er aldus toe dat de rechter in bepaalde gevallen zal moeten treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd en de stellingen van partijen zal moeten aanvullen. Ook dat maakt de benadering waartoe het Hof is gekomen, onjuist.
Onderdeel 2: ‘Aanbeveling 3.6’ en de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag
In rov. 12 heeft het Hof beslist dat er als gevolg van terugloop van het werk binnen [requirante] voor [gerequireerde] geen passende functie meer beschikbaar was. Die situatie maakt, aldus het Hof, dat het ontslag van [gerequireerde] voor alles een bedrijfseconomisch karakter draagt. Dat zo zijnde, is er volgens het Hof geen reden om [gerequireerde] een vergoeding op grond van het met vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan dat van toepassing was op de in 2004 bij [requirante] doorgevoerde reorganisatie te ontzeggen. Het Hof heeft aan een en ander de navolgende conclusie verbonden:
- ‘11.
(…) Naar het oordeel van het Hof zou [gerequireerde], in de fictieve situatie dat zijn arbeidsovereenkomst met [requirante] op grond van art 7:685 BW ontbonden zou worden, op grond van de kantonrechtersformule en de daarbij behorende aanbevelingen aansluiting zijn gezocht bij het sociaal plan dat voorzag in een vergoeding ter hoogte van 60% van de kantonrechtersformule (C=1), waarbij wordt uitgegaan van het laatst genoten bruto salaris. (…) Waar een uitkering overeenkomstig het sociaal plan 60% van de ‘neutrale kantonrechtersformule betrof’, zou [gerequireerde] bij rechtstreekse toepassing van het Sociaal Plan recht hebben op EUR 38.360,37. In de zaak als de onderhavige zou de kantonrechter dat bedrag bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:685 BW ook hebben toegekend. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen komt [gerequireerde] van dat bedrag 70% toe, zijnde een bedrag van afgerond 26.900,- bruto. (…) Nu [gerequireerde] dat bedrag van EUR 26.900,- niet is betaald noch aangeboden, heeft het hem per 31 oktober 2004 gegeven ontslag als kennelijk onredelijk te gelden.’
Met de voorgaande overweging heeft het Hof, bij het oordeel of het aan [gerequireerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, klaarblijkelijk beoogd toepassing te geven aan de tot de kantonrechtersformule behorende Aanbeveling 3.6. Die aanbeveling houdt namelijk in dat de kantonrechter in geval van een ontbinding wegens een reorganisatie van het bedrijf een vergoeding zal toekennen overeenkomstig een terzake gemaakt sociaal plan, mits dat plan schriftelijk overeengekomen is door de werkgever met tot de CAO-onderhandelingen in de sector toegelaten dan wel anderszins voldoende representatieve vakorganisaties, tenzij onverkorte toepassing daarvan leidt tot een evident onbillijke uitkomst voor de betrokken werknemer. De beslissing van het Hof, die Aanbeveling 3.6 incorporeert in de beoordeling van het gevolgencriterium als vervat in art. 7:681 lid 2 sub b BW, betekent dat een ontslag op bedrijfseconomische gronden, waarop een met representatieve vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan van toepassing is, kennelijk onredelijk wordt geacht wanneer daarbij door de werkgever niet een vergoeding conform dat Sociaal Plan, maar verminderd met 30%, is toegekend.
Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer sprake is van een opzegging op bedrijfseconomische gronden, waarop een met representatieve vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan van toepassing is, levert het nakomen van dat Sociaal Plan namelijk niet meer op dan ‘een aanwijzing’ dat van kennelijk onredelijk ontslag geen sprake is (HR 14 Juni 2002, NJ 2003, 324). Omgekeerd zal, wanneer in een dergelijk geval een met representatieve vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan niet wordt nagekomen, ook dat (niet meer dan) ‘een aanwijzing’ (kunnen) opleveren in de afweging of het ontslag kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid moet die aanwijzing evenwel niet op zichzelf worden beschouwd, maar maakt deze deel uit van een brede afweging waarin alle omstandigheden van het geval aan de orde komen. Het Hof heeft dat uit het oog verloren met zijn benadering in rov. 11, waarin het enkele feit dat een werkgever bij een bedrijfeconomisch ontslag waarop een met vakorganisaties overeengekomen Sociaal Plan van toepassing is, niet een vergoeding gebaseerd op dat Sociaal Plan (verminderd met 30%) heeft toegekend, dat ontslag reeds kennelijk onredelijk doet zijn.
Onderdeel 3: Betekenis posterieur oordeel UWV inzake arbeidsongeschiktheid bij beoordeling kennelijke onredelijkheid van het ontslag
[requirante] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het aan [gerequireerde] gegeven ontslag, ondanks het ontbreken van een financiële vergoeding, niet kennelijk onredelijk is, nu dat ontslag werd ingegeven door het feit dat [gerequireerde] ten tijde van het ontslag (ruim) twee jaar arbeidsongeschikt was en niet in verband stond met de reorganisatie die in 2004 binnen [requirante] werd doorgevoerd.
Conclusie van antwoord onder 10. en 30., Conclusie van dupliek onder 26.;
Memorie van antwoord onder 11., 14., 15., 26.
In dat verband heeft [requirante] er onder meer op gewezen dat [gerequireerde] al in augustus 2003 — dat wil zeggen ruim voordat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd — bezwaar had aangetekend tegen een eerder oordeel van het UWV d.d. 27 juni 2003 dat hij slechts partieel, te weten voor 45–55%, arbeidsongeschikt was en dat deze bezwaarprocedure ten tijde van het einde van het dienstverband nog liep.
Conclusie van antwoord onder 31., Conclusie van dupliek onder 1. en 22. en Memorie van antwoord onder 48.
[requirante] heeft er voorts op gewezen dat het UWV pas na de beëindiging van het dienstverband, te weten bij besluit van 11 mei 2005, heeft beslist op dit bezwaar van [gerequireerde], dat gegrond werd bevonden. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het UWV namelijk beslist dat [gerequireerde] met terugwerkende kracht per 9 september 2002 volledig arbeidsongeschikt werd geacht. [requirante] heeft bij Conclusie van dupliek onder 29. en 30. aangevoerd dat bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het aan [gerequireerde] gegeven ontslag met dit posterieure oordeel van het UWV rekening moet worden gehouden, omdat dat oordeel de stelling van [requirante] ondersteunt dat het ontslag van [gerequireerde] geen verband houdt met de reorganisatie die na zijn ontslag bij [requirante] is doorgevoerd, maar is gegeven in verband met de (meer dan twee jaar durende) arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde]:
‘29.
Slechts 6 maanden na het einde van het dienstverband heeft het UWV bij besluit van 11 mei 2005 geoordeeld dat de heer [gerequireerde] met terugwerkende kracht per 9 september 2002 volledig (80–100%) arbeidsongeschikt werd geacht. Dit zijn nadien ingetreden omstandigheden die moeten worden meegewogen in de beantwoording van de vraag of op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, het ontslag kennelijk onredelijk is geweest.
30.
Het besluit van het UWV bevestigt de stelling van [requirante] dat er tussen de aanvraag van een ontslagvergunning bij het CWI voor de heer [gerequireerde] geen verband heeft bestaan met de daarna ingevoerde reorganisatie, de bedrijfseconomische omstandigheden en het Sociaal Plan. Op het moment van aanvragen van de ontslagvergunning blijkt de heer [gerequireerde] dus volledig arbeidsongeschikt te zijn geweest.’
Bij Memorie van antwoord onder 48, is dit standpunt herhaald:
‘48.
Bij de belangen afweging dient de gehele situatie zoals zij zich ten tijde van ingang van het ontslag voordeed in ogenschouw te worden genomen. Echter bij toepassing van deze maatstaf kunnen latere omstandigheden aanwijzingen opleveren voor wat in de toen bestaande situatie kon worden verwacht (…). Op het moment van opzegging van de arbeidsovereenkomst liep een door de heer [gerequireerde] ingesteld beroep tegen mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van het UWV van 11 mei 2005 is de mate van arbeidsongeschiktheid van de heer [gerequireerde] met terugwerkende kracht per 10 september 2002 gesteld op 80–100% Dit is een omstandigheid die moet worden meegewogen in de beantwoording van de vraag of op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, het ontslag kennelijk onredelijk is geweest.’
In rov. 11 heeft het Hof beslist dat als gevolg van terugloop van werk binnen [requirante] er voor [gerequireerde] geen passende functie meer beschikbaar was. Zou er van terugloop van werk geen sprake zijn geweest — zo het Hof — dan zouden ar binnen [requirante] wel mogelijkheden voor [gerequireerde] zijn geweest. Die situatie maakt dat het [gerequireerde] gegeven ontslag volgens het Hof ‘voor alles een bedrijfseconomisch karakter draagt’, nu dat ontslag ‘uiteindelijk het gevolg van de bedrijfseconomische toestand binnen [requirante] en niet zo zeer het gevolg van de fysieke beperkingen van [gerequireerde]’ is.
Bij zijn in de vorige alinea weergegeven beslissingen in rov. 11 heeft het Hof geen kenbare aandacht besteed aan de hiervoor geciteerde stellingen van [requirante] dat haar betoog dat het ontslag van [gerequireerde] werd ingegeven door diens arbeidsongeschiktheid en niet werd veroorzaakt door, noch verband hield met, de na dat ontslag doorgevoerde reorganisatie, steun vindt in het feit dat het UWV na het ontslag (bij besluit van 11 mei 2005) met terugwerkende kracht heeft beslist dat [gerequireerde] al sinds 10 september 2002 — en dus ook ten tijde van het ontslag — volledig arbeidsongeschikt was. Als het Hof aan die stelling is voorbijgegaan, omdat het van mening is dat dat ‘posterieure’ oordeel van het UWV niet kan meewegen bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, is dat oordeel onjuist, nu een dergelijke, na het ontslag ingetreden omstandigheid wel degelijk een rechtens relevante aanwijzing kan vormen voor de juistheid van het door [requirante] ontwikkelde betoog dat het aan [gerequireerde] gegeven ontslag werd ingegeven door diens arbeidsongeschiktheid, indien het Hof zulks niet mocht hebben miskend, heeft het zijn oordeel dat het ontslag van [gerequireerde] voor alles een bedrijfseconomisch karakter draagt, onvoldoende gemotiveerd, door niet te responderen op de relevante stelling van [requirante] dat haar — tegenovergestelde — stelling dat het ontslag veeleer werd ingegeven door de (volledige en meer dan twee jaar durende) arbeidsongeschiktheid van [gerequireerde], steun vindt in het bewuste oordeel van het UWV van 11 mei 2005.
Onderdeel 4
De beslissingen van het Hof inzake de proceskosten in de rov.'en 13 en 14 bouwen voort op de door de onderdelen 1 tot en met 3 bestreden beslissingen in de rov.'en 3 tot en met 12. Gegrondbevinding van één van die onderdelen, vitieert ook de beslissingen van het Hof in de rov.'en 13 en 14.
En:
op grond van voorgaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, EUR [72,25]
Deurwaarder