Hof Arnhem, 13-09-2005, nr. 2004/552
ECLI:NL:GHARN:2005:AU3325
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
2004/552
- LJN
AU3325
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AU3325, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑09‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Het hof laat in de eerste plaats meewegen dat ter zitting van 18 augustus 2005 is komen vast te staan dat [appellant] destijds een visie had over het in de onderneming te voeren beleid die sterk afweek van de visie van zijn mede-bestuurders en dat (mede) daardoor de verhouding tussen hem en de andere bestuurders zodanig was verstoord dat van een voortzetting van de dienstbetrekking geen sprake meer kon zijn. De functie van [appellant] was opgeheven op gronden die thans niet ter beoordeling van het hof staan. [appellant] kon door zijn opstelling van zijn mede-bestuurders in redelijkheid niet verlangen dat zij hem een andere functie binnen de onderneming zouden aanbieden. Mitsdien staat vast dat het ontslag van [appellant] zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de motivering ervan de toets der kritiek kan doorstaan. Anders dan [appellant] heeft doen aanvoeren kan daarom reeds niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot vaststelling van de “factor C” op 3,5.
Partij(en)
13 september 2005
eerste civiele kamer
rolnummer: 2004/552
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
de besloten vennootschap [geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het door de rechtbank Almelo tussen appellant in het principale appèl, verder te noemen: [appellant], als eiser en geïntimeerde in het principale appèl, hierna ook te noemen: [geïntimeerde], als gedaagde, gewezen vonnis van 3 maart 2004, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] heeft bij exploot van 17 mei 2004 [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2004, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en producties overgelegd. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 1.321.052,50 bruto, inclusief een bedrag aan pensioenschade, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande op de dag van dagvaarding tot die der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in het principale hoger beroep de grieven bestreden, producties overgelegd en onder aanvoering van één grief incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof in het principaal appèl [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans deze als ongegrond en/of onbewezen zal afwijzen, en in het incidenteel appèl bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2004 zal vernietigen en alsnog zal bepalen dat van de vordering van [appellant] uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag een bedrag van € 100.000,-- bruto toewijsbaar is, althans enig door het hof te bepalen bedrag lager dan de door de rechtbank toegewezen vergoeding, met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag waarmee het hof het door de rechtbank toegewezen bedrag vermindert, en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principale en incidentele appèl.
[appellant] heeft in het incidentele appèl geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] in haar “incidentele vordering” (het hof leest: incidentele appèl) niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar vordering zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het incidentele appèl.
Ter terechtzitting van 18 augustus 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo, en [geïntimeerde] door mr. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda, waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
Daarna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De door de rechtbank in rov. 1 tot en met 9 van haar vonnis vastgestelde feiten staan ook in hoger beroep vast, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn gericht of andere bezwaren zijn geuit.
4. De motivering van de beslissing in het principale en incidentele hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in rov. 14 en 15 van haar vonnis de stelling van [appellant] dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [geïntimeerde] van 25 september 2002, inhoudende zijn ontslag als directeur, vernietigd moet worden, verworpen. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen grief gericht. Het ontslagbesluit staat mitsdien vast. In dit geding staat ook vast dat per 1 oktober 2002 aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen door opzegging van de zijde van [geïntimeerde] een einde is gekomen. De rechtbank heeft voorts (in rov. 16) overwogen dat zij “zal hebben te onderzoeken of de opzegging door [appellant] (het hof leest hier: [geïntimeerde]) van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk geacht moet worden omdat, mede in aanmerking genomen de voor [appellant] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij die opzegging”. De rechtbank heeft deze vraag vervolgens kennelijk bevestigend beantwoord. Ook dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de door de rechtbank aan [appellant] toegekende vergoeding van € 206.667,--. [appellant] wil dat deze vergoeding verhoogd wordt tot een bedrag van € 1.321.052,50, terwijl [geïntimeerde] van mening is dat op de door de rechtbank toegekende vergoeding een bedrag van € 106.667,-- in mindering moet worden gebracht, omdat aan [appellant] ter zake van zijn ontslag al een bedrag van € 160.000,-- is betaald, waarvan slechts een gedeelte moet worden beschouwd als vergoeding voor de niet- inachtgenomen wettelijke opzegtermijn van vier maanden, zodat een vergoeding ten bedrage van € 100.000,-- overblijft.
4.2
Binnen de hiervoor vermelde grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep staat dus alleen nog de hoogte van de aan [appellant] toekomende vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 B.W. ter beoordeling van het hof. Daarbij zal het hof in het voetspoor van partijen en overeenkomstig het oordeel van de rechtbank de zogenoemde kantonrechtersformule als “toetsingskader” gebruiken. Het gebruik van deze formule geeft een indicatie voor de hoogte van de vergoeding, die door de rechter in redelijkheid moet worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
4.3
De rechtbank heeft deze laatste maatstaf in zoverre uit het oog verloren dat zij enerzijds niet, of in onvoldoende mate, rekening heeft gehouden met het feit dat [appellant] reeds sedert 1 november 1976 in dienst is getreden van [geïntimeerde] en anderzijds de vergoeding van € 160.000,-- die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft betaald, buiten beschouwing heeft gelaten. Anders dan de rechtbank acht het hof beide omstandigheden wel van belang en de daarop gerichte grieven zijn dus gegrond. Wat de eerste omstandigheid betreft is het hof van oordeel dat bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding in aanmerking moet worden genomen dat [appellant] een langdurig dienstverband had sedert 1 november 1976. Daaraan kan niet afdoen dat hij in 1990 de Release Form (die is overgelegd als productie 19 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) heeft ondertekend waarin hij, kort weergegeven, verklaart geen vordering te hebben op [geïntimeerde] uit welke hoofden dan ook. Deze verklaring is immers, naar tussen partijen vaststaat, gegeven in het kader van de verkoop door [appellant] van zijn aandelen in [...] B.V. (moedermaatschappij van [geïntimeerde]) en behoort tegen deze achtergrond te worden uitgelegd. Bovendien volgt uit de tekst van deze verklaring slechts dat hij geen vordering had, maar niet dat hij geen beroep zou mogen doen op zijn arbeidsverleden in het kader van de vaststelling van de onderhavige vergoeding. Partijen kunnen dit, gelet op de voormelde achtergrond, over en weer redelijkerwijs ook niet (zo) hebben bedoeld en begrepen. Wat de tweede omstandigheid betreft oordeelt het hof dat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 160.000,-- heeft betaald uitsluitend in verband met diens onregelmatige ontslag als statutair directeur. Reeds daarom is deze betaling een omstandigheid die bij het bepalen van de hoogte van de door [appellant] gevorderde vergoeding niet buiten beschouwing mag worden gelaten. Aan het feit dat [geïntimeerde] deze betaling, zoals de rechtbank overweegt in rov. 20, heeft gedaan “zonder voorbehoud” komt geen betekenis toe. Om zich op betaling van dit bedrag te mogen beroepen in het kader van haar verweer tegen de vordering van [appellant] tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:681 B.W.had [geïntimeerde] vanzelfsprekend geen voorbehoud te dier zake behoeven te maken. [appellant] heeft overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het hof de conclusie zou kunnen trekken dat deze betaling met betrekking tot de vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag geen rol zou mogen spelen.
4.4
Het hof neemt de beide hiervóór vermelde omstandigheden in aanmerking bij het bepalen van de hoogte van de aan [appellant] toekomende vergoeding. De eerste omstandigheid strekt ten gunste van [appellant], de andere ten gunste van [geïntimeerde]. Daarnaast neemt het hof als relevante omstandigheden in aanmerking de leeftijd van [appellant], de aard van zijn functie, zijn gebrek aan opleiding en het feit dat hij vrijwel al zijn kennis en ervaring bij [geïntimeerde] heeft opgedaan, de hoogte van zijn salaris en de reden waarom het dienstverband is opgezegd. Mede in verband met hetgeen hierna wordt overwogen, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde vergoeding redelijk en juist.
4.5
Het hof laat in de eerste plaats meewegen dat ter zitting van 18 augustus 2005 is komen vast te staan dat [appellant] destijds een visie had over het in de onderneming te voeren beleid die sterk afweek van de visie van zijn mede-bestuurders en dat (mede) daardoor de verhouding tussen hem en de andere bestuurders zodanig was verstoord dat van een voortzetting van de dienstbetrekking geen sprake meer kon zijn. De functie van [appellant] was opgeheven op gronden die thans niet ter beoordeling van het hof staan. [appellant] kon door zijn opstelling van zijn mede-bestuurders in redelijkheid niet verlangen dat zij hem een andere functie binnen de onderneming zouden aanbieden. Mitsdien staat vast dat het ontslag van [appellant] zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de motivering ervan de toets der kritiek kan doorstaan. Anders dan [appellant] heeft doen aanvoeren kan daarom reeds niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot vaststelling van de “factor C” op 3,5.
4.6
Met betrekking tot de gevolgen van het ontslag neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] met de door hem opgedane kennis en ervaring na verloop van tijd weer in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven dat niet substantieel afwijkt van het inkomen dat hij bij [geïntimeerde] genoot. Hij heeft niet betwist dat hij inmiddels als zelfstandig ondernemer werkzaam is in dezelfde branche als [geïntimeerde]. Voorts gaat het hof met partijen ervan uit dat [appellant] een inkomen had van € 13.333,33 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag en pensioenbijdrage, en dat dit inkomen maatgevend behoort te zijn, waarbij het hof de stellingen van [appellant] dat andere componenten moeten worden meegerekend in verband met bijzondere omstandigheden van de hand wijst. Het hof ziet geen reden rekening te houden met de bonusregeling waarop [appellant] een beroep doet, reeds omdat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] dat de regeling is afgekocht, niet gemotiveerd heeft betwist. Ten slotte laat het hof ook alle stellingen van [appellant] met betrekking tot andere schade die hij geleden zou hebben of (mogelijk) nog zal lijden als gevolg van zijn ontslag, als niet relevant buiten beschouwing. [appellant] ziet eraan voorbij dat het in dit geding gaat om een vergoeding naar redelijkheid en niet om een vergoeding van mogelijke financiële voordelen die hij zou mislopen of van pensioenschade, als daarvan al sprake zou zijn.
4.7
Uitgaande van de kantonrechtersformule met factor C=1 zou de vergoeding globaal uitkomen op een bedrag van € 393.000,--. Deze vergoeding acht het hof in zoverre te hoog dat daarin niet is verdisconteerd dat [appellant] geen steeds voor onbepaalde tijd doorlopend dienstverband heeft gehad, maar in 1990 een tijdelijk dienstverband van vier jaar, dat stilzwijgend is verlengd, is aangegaan. Het hof neemt voorts in verband met de gevolgen van het ontslag voor [appellant] tot maatstaf dat een vergoeding van ten hoogste ongeveer tweemaal een jaarsalaris in beginsel redelijk is. Daar komt dan nog, overeenkomstig het standpunt van [geïntimeerde], een vergoeding bij voor de wettelijke opzegtermijn van vier maanden. Anders dan [appellant] meent (memorie van antwoord in het incidentele appèl onder 12) is tussen partijen geen opzegtermijn van twaalf maanden overeengekomen, omdat de arbeidsovereenkomst waarop hij zich te dezer zake beroept, niet tussen partijen totstandgekomen is. Als wordt uitgegaan van de vergoeding zoals deze door de rechtbank is bepaald en van de vergoeding die [geïntimeerde] al had aangeboden en ook heeft betaald, komt de vergoeding uit op een bedrag van € 366.667,-- hetgeen betekent dat [appellant] ruim 27 maanden salaris vermeerderd met de pensioenbijdrage heeft ontvangen. Deze vergoeding is in overeenstemming met de hiervoor vermelde uitgangspunten en moet in de gegeven omstandigheden als redelijk worden aanvaard.
4.8
Het vonnis van de rechtbank zal in beide beroepen worden bekrachtigd, omdat het hof de bijdrage die de rechtbank heeft vastgesteld, rekening houdend met hetgeen [geïntimeerde] in aanvulling daarop heeft betaald, zal handhaven. De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Voor bewijsvoering is geen plaats, nu geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het principale appèl en [geïntimeerde] in die van het incidentele appèl, omdat zij in zoverre als de in het ongelijk gestelde partij zijn te beschouwen.
5. De beslissing
Het hof:
in beide beroepen:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Almelo van 3 maart 2004;
in het principale beroep:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.669,-- aan verschotten en € 13.740,-- voor salaris van de procureur;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 6.870,--
Dit arrest is gewezen door mrs. Hammerstein, Mannoury en Hilverda en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2005.