Deze appelschriftuur, die bij kennelijke vergissing als datum 6 februari 2011 vermeldt, is blijkens een daarop geplaatste stempel op 7 februari 2012 op de griffie van de rechtbank binnengekomen.
HR, 30-09-2014, nr. 13/02526
ECLI:NL:HR:2014:2855
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
13/02526
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2855, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1676, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2855, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2014/450 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0374
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496. Het antwoord op de vraag of het Hof op het verzoek X als getuige te horen een beslissing heeft gegeven, kan in het midden blijven. Uit de pv’s van de tz. blijkt niet dat door of namens verdachte aan de orde is gesteld dat het Hof op 25 okt. 2012 geen beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek X als getuige te horen en evenmin dat is verzocht die persoon (alsnog) op te roepen als getuige, zodat het ervoor moet worden gehouden dat e.e.a. achterwege is gebleven. In aanmerking genomen dat in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging tijdens de nadere tz. niet is opgekomen tegen het uitblijven van een beslissing door het Hof als in het middel gesteld, kan niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van verdachte bij cassatie.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/02526
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013, nummer 23/000539-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1.
Namens de verdachte is op 2 februari 2012 hoger beroep ingesteld. Op 6 februari 2012 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte op de voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur verzocht de personen te horen die in die schriftuur zijn aangeduid zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 sub (iii) is weergegeven. In een faxbericht van 10 oktober 2012 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft de opvolgende raadsman van de verdachte verzocht in totaal vijftien personen, onder wie [betrokkene 1], in die brief aangeduid met nummer 13, als getuigen te horen.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 houdt het volgende in:
"Onderzoekswensen [verdachte]
De raadsman voert het woord en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Het hof beslist in de zaak [verdachte] dat:
- het verzoek om de volgende getuigen, aangeduid onder de nummers 2 tot en met 8, 12 en 13 in de aanvullende brief inhoudende onderzoekswensen van 10 oktober 2012, te doen oproepen wordt toegewezen:
* [betrokkene 2] (...);
* [betrokkene 3] (...);
* [betrokkene 4] (...);
* [betrokkene 5] (...);
* [betrokkene 6] (...);
* [betrokkene 7] (...);
* [betrokkene 8] (...);
* [betrokkene 9] (...);
- het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige te doen oproepen, wordt toegewezen;
- dat de overige medeverdachten [betrokkene 10] en [medeverdachte 1] ambtshalve als getuigen opgeroepen zullen worden;
- de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek en de onderbouwing daarvan gerelateerd aan de tenlastelegging aan het dossier zullen worden toegevoegd;
- het verzoek van de raadsman om de bij het Rijksrechercheonderzoek betrokken verbalisanten, aangeduid in zijn aanvullende appelschriftuur van 10 oktober 2012 onder 9 tot met 11, te doen oproepen, wordt afgewezen, nu door het voegen in het dossier van de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek in voldoende mate aan het verdedigingsbelang tegemoet wordt gekomen.
(...)
Het hof verwijst de zaken primair naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van de getuigen toegewezen in de zaak [verdachte] en voor het horen van alle vier verdachten. Subsidiair verwijst het hof de zaken (met instemming van de advocaat-generaal en de verdediging) naar een van de leden van de behandelende strafkamer in de hoedanigheid van gedelegeerd raadsheer-commissaris voor het horen van voornoemde getuigen. Het hof verwijst de zaken meer subsidiair naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, indien de raadsheer-commissaris voornoemd daartoe termen aanwezig acht. De stukken worden hiertoe in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris."
2.3.
In aanmerking genomen dat blijkens het hiervoor weergegeven proces-verbaal het Hof het verzoek van de verdediging om de persoon die in de brief van 10 oktober 2012 met nummer 13 is aangeduid heeft toegewezen, en dat proces-verbaal niet inhoudt dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, is aannemelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] (de in genoemde brief met nummer 13 aangeduide persoon) als getuige moet worden gehoord, maar dat abusievelijk is verzuimd hem te vermelden bij de opsomming van de namen van de te horen personen. Aannemelijk is voorts dat als gevolg van dat verzuim [betrokkene 1] niet is opgeroepen om door de Raadsheer-Commissaris als getuige te worden gehoord.
2.4.
Het antwoord op de vraag of het Hof op het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen een beslissing heeft gegeven, kan evenwel in het midden blijven. Zowel in het geval dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 oktober 2012 moet worden gelezen dat het Hof een (toewijzende) beslissing heeft genomen op het verzoek [betrokkene 1] als getuige te doen horen, als in het geval dat het Hof op de terechtzitting van 25 oktober 2012 niet op dat verzoek heeft beslist, geldt het volgende.
2.5.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. (...)
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. (...)"
2.6.
Op de terechtzitting van 25 oktober 2012 is het onderzoek in hoger beroep voor onbepaalde tijd geschorst. De daarop gevolgde terechtzittingen van 14 januari 2013 en 7 maart 2013 hadden een pro-forma karakter en uiteindelijk is de zaak inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 18 april 2013. Uit de processen-verbaal van die drie terechtzittingen blijkt niet dat door of namens de verdachte aan de orde is gesteld dat het Hof op 25 oktober 2012 geen beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, en evenmin dat is verzocht die persoon (alsnog) op te roepen als getuige. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat dit een en ander achterwege is gebleven.
2.7.
In aanmerking genomen dat in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging tijdens de nadere terechtzittingen niet is opgekomen tegen het uitblijven van een beslissing door het Hof als in het middel gesteld, kan in het licht van hetgeen in 2.5 is overwogen, niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van de verdachte bij cassatie. Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Conclusie 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:1496. Het antwoord op de vraag of het Hof op het verzoek X als getuige te horen een beslissing heeft gegeven, kan in het midden blijven. Uit de pv’s van de tz. blijkt niet dat door of namens verdachte aan de orde is gesteld dat het Hof op 25 okt. 2012 geen beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek X als getuige te horen en evenmin dat is verzocht die persoon (alsnog) op te roepen als getuige, zodat het ervoor moet worden gehouden dat e.e.a. achterwege is gebleven. In aanmerking genomen dat in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging tijdens de nadere tz. niet is opgekomen tegen het uitblijven van een beslissing door het Hof als in het middel gesteld, kan niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van verdachte bij cassatie.
Nr. 13/02526 Zitting: 24 juni 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 mei 2013 de verdachte wegens 1. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 2. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 4. “medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” en 5 primair “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van vijf benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 13/02662) en [medeverdachte 2] (nr. 13/03027 en nr. 13/03186), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd om een beslissing te nemen op het op de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 door de verdediging gedane verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op 15 juli 2011 is de toentertijd veertienjarige [betrokkene 1] in aanwezigheid van zijn vader als getuige c.q. aangever van feit 4 gehoord door de politie.
(ii) De Rechtbank te Haarlem heeft de verdachte bij vonnis van 23 januari 2012 op tegenspraak veroordeeld. Namens de verdachte is op 2 februari 2012 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(iii) Bij appelschriftuur van 6 februari 2012 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte verzocht als getuigen te horen alle personen die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over de verdachte hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs zal gebruiken. Daarnaast heeft hij verzocht als getuige te horen alle verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het onderzoek en/of de totstandkoming van het dossier.1.
(iv) De opvolgende raadsman van de verdachte heeft bij faxbericht van 10 oktober 2012, gericht aan de advocaat-generaal bij het hof, in aanvulling op de appelschriftuur verzocht in totaal vijftien getuigen, onder wie [betrokkene 9] en [betrokkene 1]), te horen.2.Deze getuigen zijn in de faxbrief met onderzoekswensen gerubriceerd als nummers 12 ([betrokkene 9]) en 13 ([betrokkene 1]). Deze getuigen betreffen twee van de zes slachtoffers van het onder 4 ten laste gelegde feit. Het gaat om twee omstanders, die bij de politie verklaringen hebben afgelegd, onder meer inhoudende dat zij zich in de auto van [betrokkene 9] bevonden en dat zij door een man met een pistool die uit een wit bestelbusje kwam met een vuurwapen zijn bedreigd. De raadsman heeft ten aanzien van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 1] het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van hun bij de politie afgelegde verklaringen wenst de verdediging aan hen onder meer te vragen of zij hebben gezien dat de daders vanaf de motorfiets richting het witte bestelbusje liepen, of de daders hierbij een wapen in hun handen hadden en, zo ja, hoeveel van de daders, hoe de dader eruit zag die bij de bestuurder van het busje stond, hoeveel van de daders plaatsnamen in het busje en waar de rest van de daders was, en of zij duidelijk zicht hadden op de gebeurtenissen bij het busje.
(v) De advocaat-generaal bij het hof heeft in reactie op dit faxbericht bij brief van 23 oktober 2012, gericht aan de raadsman, opgemerkt zich te verzetten tegen het horen van (onder meer) de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 1], aangezien deze getuigen bij de politie reeds heldere verklaringen hebben afgelegd over hetgeen waarover de raadsman hen wenst te horen en de getuigen nu niet meer kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
(vi) Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 (regiezitting) overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman zijn verzoek om onder meer [betrokkene 9] en [betrokkene 1] als getuigen te horen herhaald. De raadsman heeft ter onderbouwing het verzoek om [betrokkene 8] (nummer 8; een omstander wiens bestelauto onder bedreiging van een vuurwapen was gestolen; feit 3), [betrokkene 9] en [betrokkene 1] te horen het volgende aangevoerd. In verband met het bewezen verklaarde medeplegen van feit 3 is het van belang precies vast te stellen hoe de diefstal met geweld en de vermeende samenwerking tussen de daders hebben plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de overval niet liep zoals gepland en er daarna gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die niet vooraf kunnen zijn afgesproken door de daders, kan niet zonder meer worden gezegd dat bij alle feiten sprake is van medeplegen. Ook in dat verband is het horen van de getuigen [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 1] in het belang van de verdediging en ook strikt noodzakelijk, aldus de raadsman.
(vii) Zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 20123., heeft het hof in reactie op de verzoeken van de raadsman het volgende geoordeeld:
“Het hof beslist in de zaak [verdachte] dat:
- het verzoek om de volgende getuigen, aangeduid onder de nummers 2 tot en met 8, 12 en 13 in de aanvullende brief inhoudende onderzoekswensen van 10 oktober 2012, te doen oproepen wordt toegewezen:
* [betrokkene 2] (…);
* [betrokkene 3] (…);
* [betrokkene 4] (…);
* [betrokkene 5] (…);
* [betrokkene 6] (…);
* [betrokkene 7] (…);
* [betrokkene 8] (…);
* [betrokkene 9] (…);
- het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige te doen oproepen, wordt toegewezen;
- dat de overige medeverdachten [betrokkene 10] en [medeverdachte 1] ambtshalve als getuigen opgeroepen zullen worden;
- de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek en de onderbouwing daarvan gerelateerd aan de tenlastelegging aan het dossier zullen worden toegevoegd;
- het verzoek van de raadsman om de bij het Rijksrechercheonderzoek betrokken verbalisanten, aangeduid in zijn aanvullende appelschriftuur van 10 oktober 2012 onder 9 tot met 11, te doen oproepen, wordt afgewezen, nu door het voegen in het dossier van de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek in voldoende mate aan het verdedigingsbelang tegemoet wordt gekomen.
(…)
Het hof verwijst de zaken primair naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van de getuigen toegewezen in de zaak [verdachte] en voor het horen van alle vier verdachten. Subsidiair verwijst het hof de zaken (met instemming van de advocaat-generaal en de verdediging) naar een van de leden van de behandelende strafkamer in de hoedanigheid van gedelegeerd raadsheer-commissaris voor het horen van voornoemde getuigen. Het hof verwijst de zaken meer subsidiair naar de rechtercommissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, indien de raadsheer-commissaris voornoemd daartoe termen aanwezig acht. De stukken worden hiertoe in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris.”
(viii) [betrokkene 8] is op 7 maart 2013 door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord, terwijl [betrokkene 9] op 26 maart 2013 als getuige is gehoord door de raadsheer-commissaris.
(ix) Nadat op 14 januari 2013 en op 7 maart 2013 pro forma zittingen hebben plaatsgevonden, heeft op 18 april 2013 de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden.
(x) Het hof heeft de verdachte bij arrest van 2 mei 2013 veroordeeld. Het hof heeft de op 15 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] als bewijsmiddel 14 voor het bewijs gebruikt. Daarnaast heeft het hof (onder meer) de bij de politie (bewijsmiddel 11) en bij de raadsheer-commissaris (bewijsmiddel 12) afgelegde verklaringen van [betrokkene 8] en de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 9] (bewijsmiddel 13) tot het bewijs gebezigd.
6. Het (in zeer algemene termen) bij appelschriftuur gedane, bij faxbericht van 10 oktober 2012 herhaalde en geconcretiseerde en op de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om [betrokkene 1] als getuige te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat deze getuige namens de verdachte bij appelschriftuur is opgegeven en de getuige niet op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek - voor zover hier van belang - ingevolge art. 288, eerste lid, onder c, Sv, in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv, of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.4.
7. Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek waaromtrent het hof ingevolge art. 330 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. De steller van het middel voert aan dat het hof heeft verzuimd een beslissing op het verzoek te nemen. Naar mijn mening berust het middel in zoverre op een onjuiste lezing van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012. Uit de hiervoor weergegeven passage uit dit proces-verbaal blijkt immers dat het hof het verzoek om de getuige met nummer 13 te doen oproepen heeft toegewezen. Het hof heeft daarbij de door de raadsman gehanteerde nummering aangehouden. Ook in de tot de gedingstukken behorende brief van de advocaat-generaal van 23 oktober 2012 naar aanleidng van de onderzoekswensen wordt de door de raadsman gehanteerde nummering van de getuigen gebruikt en wordt “per nummer” opgemerkt of het openbaar ministerie zich tegen het horen van de opgegeven getuigen verzet. In de pleitnotities waarvan de raadsman zich ter zitting van 25 oktober 2012 heeft bediend, wordt eveneens het standpunt ten aanzien van het horen van de getuigen toegelicht aan de hand van de nummering van de getuigen in plaats van dat daarbij steeds de namen van de getuigen worden genoemd. Gelet op het voorafgaande, moet het proces-verbaal naar mijn mening aldus worden uitgelegd, dat het hof met de toewijzing van de als nummer 13 aangeduide getuige het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen heeft toegewezen. Deze lezing is ook in overeenstemming met de beslissing van het hof de getuige [betrokkene 9], het andere slachtoffer van de bedreiging zoals ten laste gelegd onder 4, te horen. Het middel, dat ervan uitgaat dat het hof niet heeft beslist op het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1], mist in zoverre feitelijke grondslag.
8. In het proces-verbaal is evenwel bij de opsomming van de op te roepen getuigen niet de naam van getuige [betrokkene 1] opgenomen, terwijl [betrokkene 1] vervolgens kennelijk niet is opgeroepen en niet door de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord. De andere getuigen, onder wie [betrokkene 9], ten aanzien van wie het hof de getuigenverzoeken had toegewezen, zijn wel door de raadsheer-commissaris gehoord. Nu het hof het verzoek tot het horen van (onder anderen) de getuige [betrokkene 1] had toegewezen en daartoe de zaak naar de raadsheer-commissaris had verwezen, had de getuige [betrokkene 1] moeten worden opgeroepen en door de raadsheer-commissaris moeten worden gehoord. Dat zulks niet is gebeurd, hangt kennelijk samen met de omissie van het hof in het proces-verbaal van de zitting de naam, geboortedatum en -plaats en eventuele adresgegevens van de getuige [betrokkene 1] op te nemen, zoals wel bij de andere toegewezen getuigen is geschied. Het hof heeft het hoger beroep vervolgens ter zitting van 18 april 2013 inhoudelijk behandeld. Daarbij heeft het melding gemaakt van de processen-verbaal van de verhoren van de met name genoemde getuigen ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Het hof heeft evenwel verzuimd te gelasten de getuige [betrokkene 1] alsnog te doen oproepen teneinde te worden gehoord, al dan niet ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
9. Voor het geval Uw Raad het middel aldus uitlegt dat daarin mede wordt geklaagd over het voornoemde verzuim van het hof, rijst de vraag of dit verzuim tot cassatie dient te leiden. Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, meen ik dat het achterwege laten van het doen oproepen en horen van de getuige [betrokkene 1] niet tot cassatie hoeft te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep volgt dat noch de verdachte noch zijn raadsman op enig moment heeft aangestuurd op het alsnog doen horen van de getuige [betrokkene 1], terwijl daartoe volop gelegenheid bestond. Ik neem daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
a. op 14 januari 2013 heeft een pro forma zitting plaatsgevonden waar noch de verdachte noch zijn raadsman is verschenen. Op de pro forma zitting van 7 maart 2013, één van de dagen waarop getuigenverhoren plaatsvonden, verscheen de raadsman van de verdachte wel. Ter zitting nam hij het standpunt in dat het openbaar ministerie niet had voldaan aan de opdracht van het hof, zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 25 oktober 2012, tot het toevoegen van de conclusies van het rijksrechercheonderzoek aan het dossier. Uit het proces-verbaal van de zitting van 7 maart 2013 blijkt dat hij zich niet tegen het achterwege laten van het oproepen van de getuige [betrokkene 1] heeft verzet.
b. op 18 april 2013 heeft de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. De voorzitter heeft ter zitting melding gemaakt van de processen-verbaal van de ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen. Daartoe behoorde de getuige [betrokkene 1] niet. Wederom heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat ten aanzien van het voegen van de conclusies van het rijksrechercheonderzoek niet aan de opdracht van het hof is voldaan. Over het niet oproepen van de getuige [betrokkene 1] rept hij met geen woord, ook niet nadat de voorzitter melding heeft gemaakt van de gehoorde getuigen. Evenmin is ter zitting een herhaald verzoek gedaan tot het horen van de getuige [betrokkene 1].
c. Ter zitting van 18 april 2013 gaat de raadsman tijdens zijn pleidooi in op de verklaring die de getuige [betrokkene 1] bij de politie heeft afgelegd.5.Hij ziet in de verklaring van [betrokkene 1] steun voor de lezing dat slechts twee mannen bij de diefstal van het bestelbusje (feit 3) betrokken zijn geweest. Ook in de pleitnotities wordt niet geklaagd over het achterwege blijven van het oproepen en het horen van de getuige [betrokkene 1].
10. Gelet op de in het voorafgaande weergegeven proceshouding van de verdediging, kan ervan worden uitgegaan dat de raadsman kennelijk niet heeft gepersisteerd bij zijn verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen. Uit de stukken blijkt niet dat de verdediging zich op enig moment heeft verzet tegen de door het hof gekozen gang van zaken. Nu de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest de desbetreffende klacht aan de feitenrechter voor te leggen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, meen ik dat daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.6.
11. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 4 onvoldoende is gemotiveerd, aangezien uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de bewezen verklaarde bedreigingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd en dat de verdachte opzet had op het door de medeverdachten bedreigen van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
13. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat:
“hij op 30 juni 2011 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, personen, te weten [betrokkene 11] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 14] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders telkens opzettelijk dreigend een of meerdere vuurwapen(s), althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op [betrokkene 11] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 14] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] gericht.”
14. Daarnaast is ten laste van de verdachte - kort gezegd - bewezen verklaard dat hij op 30 juni 2011 in Zaandam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening met (bedreiging met) geweld een hoeveelheid sieraden en juwelen van [A] BV (feit 1), een personenauto van [betrokkene 15] (feit 2) en een bestelauto van [B] BV en/of [betrokkene 8] (feit 3) heeft weggenomen.
15. De bewezenverklaring van feit 4 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 30 juni 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 11], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 8):
“Vandaag, 30 juni 2011, was ik in mijn zaak, [A] BV, toen ik op het beeldscherm van het beveiligingssysteem twee in het zwart geklede mannen binnen zag komen lopen. Ik besefte dat zij mijn zaak gingen overvallen. Ik heb via de nooduitgang mijn zaak verlaten. Bij de bosjes zag ik een motorfiets staan. Ik vermoedde dat de daders deze motorfiets zouden gaan gebruiken. Met mijn auto ben ik naar de ingang van het parkeerterrein gereden. Even later zag ik drie mannen, waarvan twee in het zwart gekleed, naar de motorfiets toe rennen. Ik zag dat alle drie de mannen op de motorfiets plaatsnamen. Ik zag dat zij mijn richting op kwamen rijden. Ik zag dat de middelste dader een vuurwapen op mij richtte. Ik schrok enorm en drukte mijn gaspedaal in. Ik reed met de voorzijde van mijn auto tegen de zijkant van de motorfiets. Hierdoor kwamen de daders ten val. Ik zag dat de dader met het wapen in zijn hand in mijn richting kwam lopen. Ik zag dat hij met zijn rechterarm het wapen weer op mij richtte. Ik ben hard achteruit gereden, want ik was bang dat hij mij neer zou schieten.”
(ii) Een op 7 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 14], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 9):
“Ik ben werkzaam als verkoopster van foto's bij [C] BV. Op 30 juni 2011 heb ik foto's genomen van de daders van de overval op de juwelier op de Zaanse Schans, toen zij na de overval wegliepen. Twee van de drie daders hebben hun pistool op mij gericht, lk voel mij erg bedreigd.”
(iii) Een op 8 juli 2011 door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende als mededeling van de verbalisant (bewijsmiddel 10):
“Op 30 juni 2011, omstreeks 13.38 uur, werd gemeld dat juwelier [A], gevestigd aan [a-straat 1] (gelegen op de Zaanse Schans) te Zaandam, werd overvallen.
Uit onderzoek is gebleken dat een fotografe, werkzaam bij [C] BV, foto’s had genomen van de drie daders op het moment dat deze de Zaanse Schans verlieten. Foto 38, bron 'fotograaf, fotografische opname 3': Op deze foto is dader 1 te zien. Tevens is op de grotere weergave van deze foto te zien dat dader 1 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn rechterhand heeft en dit richt op de fotografe.”
(iv) Een op 6 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 9], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 13):
“Op 30 juni 2011 reed ik met [betrokkene 1] richting de uitgang van de parkeerplaats bij het SMC-college naast de Zaanse Schans. Ik zag toen een rode BMW motorfiets op de grond liggen. Ik zag dat bij de motorfiets een man stond. Ik zag dat de man die bij de motorfiets stond zich omdraaide en naar een wit bestelbusje rende. Deze man stapte aan de bijrijderskant van het busje in. Ik zag in het busje een man zitten.
Beide mannen stapten uit het busje. Beide mannen hadden een vuurwapen in hun handen. Ik zag dat de bijrijder met zijn pistool gericht in onze richting liep. Ik zag dat de man het pistool op mij en [betrokkene 1] gericht had. Ik was bang dat hij zou gaan schieten. De man liep met versnelde pas. Ik dacht gelijk: die wil mijn auto hebben. Ik ben vol gas achteruit gereden. Ik zag dat de man met zijn pistool gericht op ons nog steeds op ons afkwam lopen. Ik hoorde [betrokkene 1] roepen: 'Ik wil zo niet eindigen.' Ik ben toen heel snel achteruit gereden, lk voelde mij heel erg bedreigd.”
(v) Een op 15 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 14):
“Op 30 juni 2011 ben ik samen met [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9]) in zijn auto gestapt, op het parkeerterrein voor mijn school, het St. Michaelcollege, bij de Zaanse Schans. [betrokkene 9] reeds vervolgens uit het parkeervak in de richting van de rotonde. Nabij de rotonde lag een motor op de grond. Toen we bij die motor kwamen aanrijden, zag ik dat er een man wegrende in de richting van een wit busje. Ik zag dat de man naar het busje rende. Ik zag dat de man, die vanaf de passagierszijde uit de bus stapte, mijn kant op kwam rennen. Ik zag dat hij een wapen in zijn hand had, een klein en smal pistool. Ik zag dat hij dit wapen al rennend op ons richtte. Ik dacht dat hij mij dood kwam maken. Ik zei tegen [betrokkene 9]: 'Zo wil ik niet eindigen.' Ik was doodsbang. [betrokkene 9] reed vervolgens heel hard naar achteren. De man kwam nog steeds onze richting op rennen en had nog steeds zijn pistool in zijn handen.”
(vi) Een op 30 juni 2011 door de opsporingsambtenaar [betrokkene 13] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende als mededeling van de verbalisant (bewijsmiddel 18):
“Op 30 juni 2011 hoorden wij van de meldkamer dat de overvallers van juwelier [A] trachtten weg te rijden in een groene Starlet. Wij volgden deze auto toen ik zag dat er door een persoon, zittend in het voertuig, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op ons werd gericht.”
(vii) Een op 7 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 13], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 19):
“Op 30 juni 2011 kregen ik en mijn collega via onze meldkamer kennis van een overval op een juwelier, gevestigd aan de Zaanse Schans te Zaandam. Via mobilofonisch verkeer hoorde ik dat de overvallers in het bezit waren van een vuurwapen en dat zij een vrouw haar personenauto, een Toyota Starlet, afhandig hadden gemaakt. Op een gegeven moment reed ik pal achter deze Toyota Starlet. Ik zag op dit moment dat een persoon, die in de Toyota Starlet zat, met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op mij richtte. Ik voelde mij op dat moment enorm bedreigd en voelde grote angst. Ik was bang dat ze mij daadwerkelijk dood zouden schieten.”
16. Voorts heeft het hof onder “bewijsoverwegingen”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat tot aan het moment waarop de aanrijding tussen de auto van de juwelier en de vluchtmotor plaatsvindt alles volgens plan is gegaan, maar dat na de aanrijding ieder van de mannen naar eigen welbevinden handelde. Er is geen 'plan B' en tussen de mannen vond geen enkele vorm van overleg plaats. De verdachte en de medeverdachten blijken namelijk allemaal op een andere manier op de onverwachte situatie te reageren, indicatief voor het feit dat van samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten geen sprake meer is, aldus de raadsman.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Bij de overval op de juwelier, waarvan de drie verdachten ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij die gedrieën gepleegd hebben, is sprake van een gezamenlijk optreden van [betrokkene 10], [verdachte] en [medeverdachte 2]. De praktisch gelijktijdige aankomst bij de juwelier, het bij zich dragen van wapens, vuisthamers en tassen om de overval te verwezenlijken, duiden op een planmatige aanpak en een nauwe en bewuste samenwerking, evenals het optreden binnen in de juwelierszaak: één van de verdachten is met een wapen in de hand blijven staan terwijl de andere twee de vitrines bewerkten met de vuisthamers. Eveneens is voorzien in een vervoermiddel om de plaats delict snel te kunnen verlaten. Alle drie zijn op de motor gestapt waarmee [verdachte] naar de Zaanse Schans is gereden. De vlucht van de drie verdachten is evenwel verstoord door het ingrijpen van de juwelier die met zijn auto tegen de motorfiets is aangereden, die tengevolge daarvan is omgevallen.
Vervolgens is bij de overvallers paniek ontstaan. Gelet op de verstoorde vlucht, de aankomst van de politie en de bij de verdachten ontstane paniek, is aannemelijk dat de daarop volgende handelingen van de verdachten niet zijn ingegeven door voorafgaand overleg. De opeenvolgende reeks van gebeurtenissen staat evenwel in het teken van de pogingen van de verdachten om te ontkomen aan aanhouding door de politie. Daarbij is geweld gebruikt en er is inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten en de lichamelijke integriteit van anderen.
Hoewel niet iedere (gewelds-)handeling aan iedere individuele verdachte kan worden gekoppeld, staat vast dat de verdachten zich steeds in elkaars onmiddellijke nabijheid hebben bevonden, terwijl zij het hierboven genoemde doel gezamenlijk hebben nagestreefd en geen van de verdachten zich heeft gedistantieerd van de opeenvolgende handelingen om te voorzien in een vervangend vervoermiddel om de vlucht te verwezenlijken. Naar het oordeel van het hof moet derhalve ieder van de verdachten als medepleger worden aangemerkt bij de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
(…)
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte pleger dan wel medepleger is van vijf van de zes ten laste gelegde bedreigingen. Alleen dat de verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan [betrokkene 14] heeft getoond kan worden bewezen, aldus de raadsman. Na de aanrijding beschikte verdachte immers niet meer over zijn alarmpistool. Dat wapen is achtergebleven bij de motor, op de plek van de aanrijding. De bedreigingen van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] kunnen derhalve niet bewezen worden verklaard, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat evenvermelde bedreigingen hebben plaatsgevonden, dat de verdachte deel uitmaakte van de groep van drie overvallers, dat hij betrokken was bij de reeks incidenten waarvan de bedreigingen deel uitmaakten die na de aanrijding tijdens de vlucht hebben plaatsgevonden en dat hij zich daarvan op geen enkele wijze heeft gedistantieerd, dient de verdachte gelet op de hiervoor geformuleerde overwegingen als medepleger van de ten laste gelegde bedreigingen te worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.”
17. Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist.7.Dit criterium veronderstelt dat de verdachte opzet had op de samenwerking en op het grondfeit.8.Als van medeplegen sprake is, kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Hetzelfde geldt zelfs indien de verdachte bij het feit niet lijfelijk aanwezig is geweest.9.Om van medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht te kunnen spreken is een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op de bedreiging van de desbetreffende persoon. Het bestaan van uitdrukkelijke afspraken tussen de mededaders en de verdachte is daarvoor niet doorslaggevend. De bewuste samenwerking kan ook stilzwijgend geschieden. Voorts kan de samenwerking bestaan uit de voorbereiding of de sturing op afstand.10.In een geval als het onderhavige, waarin het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, is geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds voordien - in het onderhavige geval in het kader van het medeplegen van de overval - is ontstaan.11.
18. In de hiervoor onder 16 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte op 30 juni 2011 in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten ([medeverdachte 2] en [betrokkene 10]) [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 14], [betrokkene 1] en [betrokkene 13] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) op hen te richten. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 17 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de hiervoor onder 15 weergegeven inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Uit die bewijsmiddelen volgt dat het hof het volgende heeft vastgesteld ten aanzien van deze bedreigingen en de samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. De verdachte heeft samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 10] volgens een gezamenlijk plan een gewapende overval gepleegd op een juwelier, waarbij (in elk geval) één van de overvallers een vuurwapen in zijn hand heeft gehad en de verdachte met een hamer de vitrines heeft stuk geslagen en de juwelen daaruit heeft weggehaald. Vervolgens zijn zij gezamenlijk van de juwelier naar de door de verdachte meegebrachte motor gelopen, waarbij twee van de overvallers (onder wie de verdachte) een vuurwapen hebben gericht op een omstander ([betrokkene 14]). De verdachte en de medeverdachten hebben geprobeerd op de motor te vluchten, terwijl de verdachte de motor bestuurde en de medeverdachten achterop zaten. Nadat de eigenaar van de juwelier ([betrokkene 11]) met zijn auto tegen de motor is aangereden, zijn de overvallers ten val gekomen, waarna één van hen een vuurwapen op [betrokkene 11] heeft gericht. De verdachte en de medeverdachten zijn gezamenlijk op zoek gegaan naar een alternatief vervoermiddel om te vluchten. Eén van de overvallers is met een vuurwapen in zijn hand naar een bestelauto toegerend en heeft de chauffeur van de bestelauto ([betrokkene 8]) onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen uit te stappen. Daarna hebben de drie overvallers in de bestelauto plaatsgenomen. Omdat de overvallers de bestelauto kennelijk niet konden starten, zijn zij weer uit de bestelauto gestapt en is één van hen met een vuurwapen in zijn hand in de richting van een andere auto (met daarin [betrokkene 9] en [betrokkene 1]) gelopen, onmiskenbaar met de bedoeling om die auto als vluchtauto te gebruiken. Aangezien de bestuurder van die auto snel achteruit is gereden, zijn twee overvallers naar een andere auto (van [betrokkene 15]) gerend. Nadat de verdachte de ruit van die auto heeft ingeslagen, de inzittende [betrokkene 15] uit haar auto heeft getrokken en één van de mannen een vuurwapen op [betrokkene 15] heeft gericht, is zij uit de auto geraakt en zijn de verdachte en de medeverdachten met haar auto weggereden. Tijdens de achtervolging door de politie van de auto met daarin de drie overvallers, heeft één van de overvallers een vuurwapen gericht op één van de achtervolgende agenten ([betrokkene 13]).
19. Gelet op deze vaststellingen, kan uit de nauwe en bewuste samenwerking tijdens de overval en de wijze waarop de verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk zijn gevlucht, met toepassing van geweld en inbreuken op de eigendomsrechten van omstanders, worden afgeleid dat ook wat betreft de tijdens die vlucht door hen gepleegde bedreigingen kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, is de betrokkenheid van de verdachte bij de bedreigingen aldus niet te vergelijken met die waarin de verdachte zich in de nabijheid van de bedreigingen bevindt en zich daarvan niet distantieert. Bovendien heeft de verdachte zelf ook uitvoeringshandelingen verricht ten aanzien van deze bedreigingen, nu hij (in elk geval) een vuurwapen heeft gericht op Bonkerk en hij bij de bedreigingen van de andere personen nauw betrokken is geweest. In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. De raadsman heeft immers enkel betoogd dat de verdachte ten tijde van de bedreigingen geen beschikking meer had over een wapen en dat na de aanrijding van de motor geen sprake meer is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.12.Aldus is de bewezenverklaring van feit 4, voor zover betrekking hebbend op de bedreiging van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 14], [betrokkene 1] en [betrokkene 13], voldoende met redenen omkleed.13.
20. De toelichting op het middel bevat ten slotte de klacht dat de bewezenverklaring van feit 4 wat betreft het bedreigen van [betrokkene 12] niet voldoende met redenen is omkleed, aangezien de bedreiging jegens [betrokkene 16] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
21. De bewijsmiddelen houden inderdaad niets in waaruit kan volgen dat de verdachte en de medeverdachten ook [betrokkene 12] hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Deze klacht is terecht voorgesteld.
22. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, indien de door het hof gebezigde bewijsmiddelen verbeterd worden gelezen. De Hoge Raad neemt ten aanzien van het verbeterd lezen van de gebezigde bewijsmiddelen aan de hand van de onderliggende stukken in beginsel terughoudendheid in acht. De aard van de cassatieprocedure en de vrijheid van de feitenrechter bij het selecteren en waarderen van het bewijsmateriaal staan in de regel in de weg aan een zoektocht in het dossier naar mogelijke aanvullende bewijsmiddelen.14.Het is echter wel toegestaan om een kennelijke misslag in een door het hof gebezigd bewijsmiddel verbeterd te lezen.15.In dit verband wijs ik op het volgende. Bij de zakelijke weergave van het op 30 juni 2011 door opsporingsambtenaar [betrokkene 13] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen in bewijsmiddel 18 heeft het hof als gevolg van een kennelijke misslag de volgende passage (de eerste alinea van dit proces-verbaal op p. 208 van het politiedossier) niet opgenomen: “Op donderdag 30 juni 2011, omstreeks 13.38 uur, reed ik samen met collega [betrokkene 16], hoofdagent regiopolitie Zaanstreek-Waterland, beiden in uniform gekleed met noodsurveillance belast in een herkenbaar politievoertuig in Wormer, gemeente Wormerland.” Voorts heeft het hof eveneens als gevolg van een kennelijke misslag bij de zakelijke weergave van de op 7 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 13] (proces-verbaal van aangifte) in bewijsmiddel 19 de volgende twee passages niet opgenomen: “Ik was in uniform gekleed en werkte samen met mijn collega [betrokkene 16]. We reden in een onopvallend dienstvoertuig.” (de tweede alinea van deze verklaring op p. 596 van het politiedossier) en “Ik zag dat het op een vuurwapen gelijkende voorwerp op ons werd gericht vanuit het midden van de Toyota Starlet.” (vierde alinea op p. 597 van het politiedossier). Te overwegen valt de bewijsmiddelen 18 en 19 aldus verbeterd te lezen in die zin dat daartoe ook de hiervoor weergegeven passages behoren. Uit deze passages volgt dat verbalisant [betrokkene 13] samen met verbalisant [betrokkene 12] in de politieauto, waarmee de overvallers in de groene Toyota Starlet werden achtervolgd, zat en dat één van de overvallers een vuurwapen op zowel [betrokkene 13] als [betrokkene 16] heeft gericht. De door mij voorgestelde verbeterde lezing vindt steun in de - zich bij de stukken van het geding bevindende - op 13 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 12] (p. 599-601 van het politiedossier) en het op 30 juni 2011 door [betrokkene 16] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van politie, dat zich eveneens bij de stukken van het geding bevindt (p. 182-184 van het politiedossier). Als de bewijsmiddelen 18 en 19 verbeterd worden gelezen, kan de bewezenverklaring van feit 4, voor zover betrekking hebbende op de bedreiging van [betrokkene 16], uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Aldus gelezen komt aan de klacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
23. Bovendien kan uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad16.worden afgeleid dat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering van feit 4, voor zover betrekking hebbende op de bedreiging van [betrokkene 16]. In gevallen zoals het onderhavige, waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, kan het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen de inhoud van de voorgehouden stukken en hetgeen aldaar naar voren is gebracht, onder omstandigheden aanleiding zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 22 is uiteengezet, zal een hernieuwde behandeling van de zaak naar verwachting niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 4 (voor zover betrekking hebbende op de bedreiging van [betrokkene 16]) leiden. Derhalve behoeft voornoemd verzuim ook wegens het ontbreken van belang voor de verdachte bij vernietiging op dit punt niet tot cassatie te leiden.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd te responderen op het ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 3 ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken aangezien de in de tenlastelegging genoemde handelingen niet als wegnemen kunnen worden beschouwd.
26. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 30 juni 2011 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een bestelauto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [B] BV en/of [betrokkene 8], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 8], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededader:
- op voornoemde bestelauto, met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de hand, is afgelopen en
- aan het portier van voornoemde bestelauto heeft gerukt en daarbij naar [betrokkene 8] heeft geroepen "Open doen of ik schiet" en daarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op [betrokkene 8] heeft gericht.”
27. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 30 juni 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 8], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 11):
“Op 30 juni 2011 was ik aan het werk als chauffeur bij het bedrijf [B]. Ik reed het terrein op van de Zaanse Schans. Ik zag drie jongens op een motor zitten, die probeerden deze te starten. De twee jongens achterop de motor hielden tassen vast, waaruit van die houten bordjes staken met daarop sieraden. Ik zag dat de achterste persoon een pistool in de hand droeg. Ik zag dat de jongens van de motor afstapten en dat de jongen met het pistool naar mij toe rende. Ik zag dat hij de deur open wilde trekken. Mijn portierraam was geheel geopend. De jongen zei tegen mij: 'Opendoen of ik schiet.' Ik zag dat hij hierbij het pistool op mij richtte. De jongen riep: 'Geef de sleutel.' Ik heb toen de sleutel uit het contact gehaald en de sleutel vervolgens aan de jongen overhandigd. De jongen nam de sleutel van mij over en ontgrendelde hiermee de portieren met de afstandsbediening. Ik ben toen direct uitgestapt en weggerend. Ik zag toen dat alle drie de jongens plaatsnamen in de bus. De jongen die mij met het pistool had bedreigd ging achter het stuur zitten. De andere twee namen ook voorin plaats.”
(ii) Een op 7 maart 2013 bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 8], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 12):
“Ik zag dat er drie mannen bij de motor stonden. Eentje kwam naar mij toe lopen met een pistool in zijn hand. Hij zette het pistool tegen mijn hoofd, op zo'n 10 centimeter afstand. Hij zei: geef me de sleutel. Ik heb hem de sleutel gegeven door het raam. Hij heeft de deur opengemaakt. Ik ben uit de auto gestapt en hij erin. De anderen kwamen via de andere kant de auto in.”
(iii) Een op 6 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 9], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 13):
“Op 30 juni 2011 reed ik met [betrokkene 1] richting de uitgang van de parkeerplaats bij het SMC-college naast de Zaanse Schans. Ik zag toen een rode BMW motorfiets op de grond liggen. Ik zag dat bij de motorfiets een man stond. Ik zag dat de man die bij de motorfiets stond zich omdraaide en naar een wit bestelbusje rende. Deze man stapte aan de bijrijderskant van het busje in. Ik zag in het busje een man zitten.
Beide mannen stapten uit het busje. Beide mannen hadden een vuurwapen in hun handen. Ik zag dat de bijrijder met zijn pistool gericht in onze richting liep. Ik zag dat de man het pistool op mij en [betrokkene 1] gericht had. Ik was bang dat hij zou gaan schieten. De man liep met versnelde pas. Ik dacht gelijk: die wil mijn auto hebben. Ik ben vol gas achteruit gereden. Ik zag dat de man met zijn pistool gericht op ons nog steeds op ons afkwam lopen. Ik hoorde [betrokkene 1] roepen: 'Ik wil zo niet eindigen.' Ik ben toen heel snel achteruit gereden, lk voelde mij heel erg bedreigd.”
(iv) Een op 15 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende (bewijsmiddel 14):
“Op 30 juni 2011 ben ik samen met [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9]) in zijn auto gestapt, op het parkeerterrein voor mijn school, het St. Michaelcollege, bij de Zaanse Schans. [betrokkene 9] reeds vervolgens uit het parkeervak in de richting van de rotonde. Nabij de rotonde lag een motor op de grond. Toen we bij die motor kwamen aanrijden, zag ik dat er een man wegrende in de richting van een wit busje. Ik zag dat de man naar het busje rende. Ik zag dat de man, die vanaf de passagierszijde uit de bus stapte, mijn kant op kwam rennen. Ik zag dat hij een wapen in zijn hand had, een klein en smal pistool. Ik zag dat hij dit wapen al rennend op ons richtte. Ik dacht dat hij mij dood kwam maken. Ik zei tegen [betrokkene 9]: 'Zo wil ik niet eindigen.' Ik was doodsbang. [betrokkene 9] reed vervolgens heel hard naar achteren. De man kwam nog steeds onze richting op rennen en had nog steeds zijn pistool in zijn handen.”
(v) Een op 30 juni 2011 door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende als mededeling van de verbalisant (bewijsmiddel 15):
“Op 30 juni 2011 omstreeks 13.30 uur hoorde ik de melding dat er mogelijk een overval gaande zou zijn bij [A] op de Zaanse Schans te Zaandam, gemeente Zaanstad. Ik besloot ter plaatse te gaan. Ik zag dat een persoon met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand kennelijk aan een persoon in een witte bestelbus aan het trekken was. Ik zag dat hij daarbij zijn vuurwapen op deze persoon richtte en dat de persoon de bestelbus uitkwam. Ik zag dat de verdachte met het vuurwapen in de bestelbus stapte en bijna direct weer uitstapte.
Ik zag dat de verdachte met het vuurwapen de parkeerplaats van de Zaanse Schans op vluchtte. Ik zag dat bij de verdachte met het pistool nog twee personen liepen. Ik zag dat de verdachten vanaf de parkeerplaats van de Zaanse Schans de parkeerplaats van het Michael College oprenden. Ik zag dat de personen naar een blauw/groene Toyota Starlet renden. Door de bomen had ik korte tijd minder zicht op de personen. Toen ik weer vrij zicht had zag ik dat de personen inmiddels in de Toyota zaten. Ik zag dat één van de personen een vrouw sloeg die kennelijk op de bestuurdersstoel zat. Ik zag dat de persoon die probeerde de vrouw uit de auto te duwen de vrouw tegen haar achterzijde schopte. Ik zag dat de vrouw de auto verliet. Ik zag dat de persoon op de bestuurdersstoel weg reed met de Toyota.”
(vi) Een op 30 juni 2011 door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] opgemaakt proces-verbaal, voor zover inhoudende als mededeling van de verbalisant (bewijsmiddel 16):
“Op 30 juni 2011 omstreeks 13.40 uur gaf de meldkamer de melding dat er op dat moment een overvalalarm zou zijn bij de juwelier [A], gevestigd op de Zaanse Schans te Zaandam. Toen ik op ongeveer 50 meter afstand vanaf de rotonde van de Zaanse Schans reed, zag ik een bestelbus van koeriersbedrijf [B] staan. Ik zag dat er een Marokkaanse man met een grote boodschappentas in de richting van de bestelbus liep en probeerde de boodschappentas daar in te zetten. Ik zag dat er zich nog twee andere Marokkaanse mannen in de nabijheid van de bestelbus bevonden. Ik zag dat de verdachten wegrenden bij de bestelbus en begonnen te rennen in de richting van het St. Michaelcollege. Ik zag dat twee verdachten renden in de richting van een groene personenauto die stond geparkeerd bij het parkeerterrein van het St. Michaelcollege. Ik zag dat de twee verdachten een vrouw uit het voertuig trokken en dat er een worsteling ontstond tussen één van de verdachten en de vrouw. Ik zag dat één van de verdachten achter het stuur plaatsnam en de vrouw probeerde weg te duwen. Ik zag dat de derde verdachte in de richting van de groene personenauto liep. Ik zag dat de verdachte die op de bestuurdersstoel had plaatsgenomen de vrouw aan de kant had gewerkt en dat de andere twee verdachten in het voertuig hadden plaatsgenomen. Ik zag dat het voertuig wegreed.”
28. Voorts heeft het hof onder “bewijsoverwegingen”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman tevens aangevoerd dat, indien tot bewezenverklaring wordt gekomen, de in de tenlastelegging genoemde handelingen niet als wegnemen kunnen worden gekwalificeerd. De bestuurder van het busje heeft de sleutels aan de medeverdachte afgegeven en is vervolgens, toen de portieren waren geopend, zelf uit de bestelwagen gestapt. Het gebeurde zou gekwalificeerd kunnen worden als dwingen tot afgifte of afpersing, maar dat feit is niet ten laste gelegd, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
(…)
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde overweegt het hof voorts dat medeverdachte [betrokkene 10] na de aanrijding met getrokken pistool op een bestelbus is afgelopen; de bestelbus, is op dat moment tot stilstand gekomen aangezien de op de weg liggende motorfiets de doorgang versperde. Met een pistool op ongeveer 10 cm afstand van diens hoofd is de bestuurder door het openstaande raam gedwongen zijn sleutels af te geven en zijn voertuig te verlaten. [betrokkene 10] is op de bestuurdersplaats gaan zitten en [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben naast hem plaatsgenomen. Gedrieën zaten zij voorin. Op dat moment hadden zij de macht over het voertuig en konden zij daarover als heer en meester beschikken. De voltooide diefstal van de bestelbus was daarmede een feit. Dat het de verdachten niet is gelukt de motor van het voertuig te starten, doet daaraan niet af.
Het hof verwerpt de verweren.”
29. De vraag of bepaalde gedragingen "wegnemen" opleveren in het verband van art. 312 Sr of "afgifte" in de zin van art. 317 Sr, valt niet steeds ondubbelzinnig te beantwoorden. Er bestaat tussen de inhoud die aan beide begrippen toekomt geen scherpe grens. Zo kan onder bepaalde omstandigheden het gedogen van wegnemen zowel "wegnemen" als "afgifte" opleveren. Dat brengt mee dat in voorkomende gevallen aan de feitenrechter enige vrijheid toekomt om bepaalde gedragingen ofwel als "wegnemen" ofwel als "afgifte" in de hiervoor bedoelde zin te kwalificeren.17.
30. Het middel neemt tot uitgangspunt dat het hof niet heeft beslist op het verweer van de raadsman dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 3, omdat de in de tenlastelegging genoemde handelingen niet als wegnemen kunnen worden beschouwd. Dat uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de overwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag. In de hiervoor onder 28 weergegeven overwegingen heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het hof het in het middel bedoelde verweer heeft verworpen. Het hof heeft overwogen dat er sprake was van een voltooide diefstal van de bestelbus op het moment dat de verdachte en de medeverdachten met zijn drieën voorin de bestelbus zaten, nadat medeverdachte [betrokkene 10] met een pistool de bestuurder van de bus had gedwongen zijn sleutels af te geven en zijn voertuig te verlaten, aangezien zij toen de macht over het voertuig hadden en daarover als heer en meester konden beschikken.
31. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachten kunnen worden aangemerkt als wegnemingshandelingen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 29 is vooropgesteld geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de aan de feitenrechter toekomende vrijheid om bepaalde gedragingen als "wegnemen" te kwalificeren niet onbegrijpelijk is. De voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 8] (bewijsmiddelen 11 en 12) houden immers in dat de jongen met het pistool (medeverdachte [betrokkene 10]) onder dreiging van zijn pistool de sleutel van de bus van [betrokkene 8] heeft “overgenomen”, dat deze jongen daarmee de portieren van de bus heeft ontgrendeld en dat vervolgens de drie personen (de verdachte en de medeverdachten) in de bus zijn gaan zitten. Gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. De raadsman heeft immers enkel betoogd dat er geen sprake is geweest van wegnemen, aangezien één van de medeverdachten [betrokkene 8] heeft gedwongen de sleutels van de bestelbus aan hem af te geven.18.
32. Het middel faalt.
33. Het vierde middel bevat de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
34. De verdachte, die zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 8 mei 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 december 2013 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
35. Het vierde middel slaagt. Het eerste middel behoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2014
Op 10 oktober 2012 heeft de raadsman een afschrift van dit faxbericht per fax toegezonden naar de voorzitter van het hof.
Het proces-verbaal houdt in dat deze beslissing op 26 oktober 2012 door de griffier telefonisch aan de raadsman en de advocaat-generaal is doorgegeven.
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1585, rov. 3.3, HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1584, rov. 2.3 en HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1726, NJ 2010/589, rov. 2.4.
Zie pleitnota in hoger beroep van 18 april 2013, p. 12.
Vgl. HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:473, rov. 2.4 (slot) (hof heeft verzuimd procespartijen te horen voorafgaand aan het bevel op grond van art. 269 (oud) Sv om een minderjarige getuige met gesloten deuren te horen; klacht kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang, aangezien procesdeelnemers niet tegen het bevel zijn opgekomen), HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1360, NJ 2014/147, m.nt. Schalken (op grond van de inleidende dagvaarding is de verdachte ten onrechte gedagvaard voor de politierechter, terwijl de kinderrechter eigenlijk bevoegd was; hierover is in eerste aanleg niet geklaagd; verdachte heeft geen belang bij zijn cassatieberoep) en HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5545 (art. 81 RO; in cassatie kan niet voor het eerst worden geklaagd over een mogelijke schending van art. 345, derde lid, Sv).
Zie nader J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, vijfde druk, Deventer: Kluwer 2012, p. 436-448.
Vgl. De Hullu, a.w., p. 445-447 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:882 (ECLI:NL:PHR:2013:885).
Vgl. HR 17 november 1981, NJ 1983/84 m.nt. Van Veen, rov. 6.
Vgl. J. de Hullu, a.w., p. 436-448.
Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964, rov. 2.3.2 en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1966, rov. 2.3.2.
Zie pleitnota in hoger beroep van 18 april 2013, p. 14-17.
Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964, rov. 2 en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1966, rov. 2.
Vgl. HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3653, rov. 4, HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1636, rov. 2, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0025, rov. 2, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6845, rov. 2 en HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5966, rov. 3.2.
Vgl. HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3148, rov. 2, HR 16-11-2010, ECLI:NL: HR:2010:BN8211, rov. 3, HR 13 mei 2008, nr. 00432/07 (niet gepubliceerd, middelen 1 en 2, art. 81 RO), HR 22 maart 2005, nr. 01410/04 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3338, rov. 3 en HR 11 maart 2003, NS 2003, 170, rov. 3.
Zie HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2547, rov. 3 en HR 2 april 2013, ECLI:NL: HR:2013:BZ5960, rov. 2.4.
Vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5232, NJ 2009/281, rov. 2.5, HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5233, rov. 2.5 en HR 28 januari 1992, NJ 1992/382, rov. 6.2.
Zie pleitnota in hoger beroep van 18 april 2013, p. 13-14.
Beroepschrift 26‑03‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 13/02526
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 27 januari 2014
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Zuyder Bos te Heerhugowaard,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000539-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 2 mei 2013 rekwirant ter zake van een vijftal strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis. Daarnaast heeft het Hof een vijftal vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en dienaangaande de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 8 mei december 2013 namens rekwirant ingesteld door mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 263, 264, 287, 288, 330, 410, 415 en/of 418 Sv en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof verzuimd een (voldoende gemotiveerde) beslissing te nemen op het op de (regie-)zitting van 25 oktober 2012 door de verdediging gedane verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen. Nu het Hof niet (aan de hand van de juiste maatstaf) op dat verzoek heeft beslist, moet, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen en daarbij voor het bewijs onder meer gebruik heeft gemaakt van een verklaring van eerdergenoemde [betrokkene 1], geconcludeerd worden dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 25 oktober 2012 heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. W.R. Jonk, namens rekwirant het verzoek gedaan om de heer [betrokkene 1] te horen. Het proces-verbaal terechtzitting zoals dat naar aanleiding van de genoemde zitting is opgemaakt behelst dienaangaande (voor zover hier met name van belang) dat dat verzoek is toegelicht in een pleitnota, waarin vervolgens uitdrukkelijk wordt verwezen naar een fax van 10 oktober 2012 en de appelschriftuur ingediend op 6 februari 2012. De genoemde pleitnota behelst voor zover hier van belang:
‘Onderzoekswensen
De verdediging heeft bij fax van 10 oktober jl. een aantal onderzoekswensen geformuleerd. Dit in aanvulling en ter nuancering van de appelschriftuur opgemaakt en ingediend door de vorige raadsman van cliënt. Die appelschriftuur is ingediend op 6 februari 2012 en derhalve binnen de termijn van 14 dagen na het instellen van hoger beroep op 2 februari 2012.
Alhoewel de appelschriftuur vrij summier is, kan de verdediging dat in dit stadium van de procedure niet worden tegengeworpen. Cliënt is van raadsman gewisseld na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de schriftuur. Bovendien heeft de verdediging voor de zitting van vandaag binnen de termijn van artikel 263 Sv schriftelijk en gemotiveerd getuigen opgegeven. Bovendien zijn in eerste aanleg geen getuigen gehoord, zodat de verzoeken thans naar de maatstaf van het verdedigingsbelang beoordeeld moeten worden. Overigens meent de verdediging dat de toewijzing van de verzoeken eveneens noodzakelijk is voor de door uw Hof te nemen beslissingen.
De verdediging heeft kennis genomen van de reactie van de Advocaat-generaal, maar meent dat deze niet tot afwijzing van de verzoeken kan leiden. Het Openbaar Ministerie stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de betreffende getuigen al duidelijke verklaringen hebben afgelegd bij de politie en dat zij om die reden niet gehoord hoeven worden. De verdediging kan deze redenering in het licht van artikel 6 EVRM niet helemaal volgen. Het Openbaar Ministerie zal in het algemeen vrijwel altijd van mening zijn dat getuigen heldere verklaringen hebben afgelegd. Dat is echter niet het criterium waarlangs de verzoeken beoordeeld moeten worden. Van belang is dat deze getuigen voor cliënt belastende verklaringen hebben afgelegd, die door cliënt (deels) worden ontkent en dat de verdediging nog niet in de gelegenheid is gesteld deze getuigen vragen te stellen over die belastende verklaringen. Onder die omstandigheden is op grond van artikel 6, lid 3 onder d EVRM het ondervragingsrecht van cliënt aan de orde.
De verzoeken zijn derhalve in het belang van de verdediging en dienen te worden toegewezen. Ten overvloede merkt de verdediging op dat de in het verzoek genoemde vragen voorbeeldvragen betreffen en de verzoeken zeker niet tot deze vragen beperkt blijven.
Om de Advocaat-generaal en de proceseconomie nog verder tegemoet te komen wenst de verdediging de verzoeken nog verder te nuanceren.
(…)
Getuige 8, 12 en 13
In aanvulling op het verzoek om getuige [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 1] te horen geldt nog het volgende. Cliënt ontkent in de bestelbus van [betrokkene 8] te hebben gezeten, hij is zelfs niet in de buurt van die bestelbus geweest. Desondanks is cliënt veroordeeld voor het medeplegen van de diefstal met geweld van de bestelbus.
In verband met het bewezen verklaarde medeplegen van dit feit is het van belang precies vast te stellen hoe die diefstal met geweld heeft plaatsgevonden en hoe de vermeende samenwerking tussen de daders heeft plaatsgehad. Nu cliënt immers niet in de bestelbus is geweest en bij het wegnemen daarvan geen rol heeft gehad, is bijzonder van belang hoe het medeplegen geconstrueerd kan worden. Cliënt heeft immers geen uitvoeringshandelingen gepleegd zodat alleen op grond van medeplegen een bewezen verklaring kan volgen.
Gelet op het feit dat de overval niet liep zoals gepland en er daarna gebeurtenissen hebben plaatsgevonden die niet vooraf kunnen zijn afgesproken tussen de daders is niet zonder meer gezegd dat bij alle feiten sprake is van medeplegen. Ook in dat verband is het horen van getuigen [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 1] in het belang van de verdediging en tevens strikt noodzakelijk.’
De fax van 10 oktober 2012 waarnaar door de raadsman wordt verwezen behelst onder meer:
‘13.
[betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats], verdere gegevens ontbreken in het dossier.
Motivering
Deze getuigen betreffen twee van de zes genoemde slachtoffers van het onder feit 4 ten laste gelegde. Naar aanleiding van wat deze getuigen bij de politie heeft, wenst de getuigen hen nog enkele vragen te stellen en is hiervoor nog niet in de gelegenheid gesteld. De verdediging wenst onder meer te vragen of zij hebben gezien dat de daders van de motorfiets richting het witte bestelbusje liepen, of de daders hierbij een wapen in handen hadden en zo ja hoeveel van de daders, hoe de dader eruit zag die bij de bestuurder van het busje stond, hoeveel van de daders plaatsnamen in het busje en indien dit niet alle daders betrof, waar de rest was, of zij duidelijk zicht hadden op de gebeurtenissen bij het busje en alle andere vragen die de verdediging relevant en/of noodzakelijk acht.’
De rechter dient op een behoorlijk voorgedragen verzoek als hiervoor bedoeld en zoals namens rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep is gedaan uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen. Het is uit een oogpunt van een behoorlijke procesorde van zo wezenlijke betekenis dat op een zodanig verzoek een uitdrukkelijke beslissing wordt gegeven, dat het ontbreken van een dergelijke beslissing blijkens art. 330 Sv in beginsel de nietigheid van het onderzoek tot gevolg heeft.
Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 25 oktober 2012 houdt ten aanzien van de door het Hof ten aanzien van de verzoeken van de verdediging genomen beslissingen — voor zover hier met name van belang — het volgende in:
‘Het hof beslist in de zaak [verdachte] dat
- —
het verzoek om de volgende getuigen, aangeduid onder de nummers 2 tot en met 8, 12 en 13 in de aanvullende brief inhoudende onderzoekswensen van 10 oktober 2012, te doen oproepen wordt toegewezen:
- *
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende aan het [a-straat] [001] [postcode] te [a-plaats];
- *
[betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (([geboorteland]), wonende aan het [b-straat] [002], [postcode] te [b-plaats];
- *
[betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende aan de [c-straat] [003], [postcode] te [c-plaats];
- *
[betrokkene 5], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], wonende aan de [d-straat] [004], [postcode] te [d-plaats];
- *
[betrokkene 6], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (([geboorteland]), wonende aan de [e-straat] [005], [postcode] te [e-plaats];
- *
[betrokkene 7], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] (([geboorteland]), wonende aan [f-straat] [006], [postcode] te [f-plaats];
- *
[betrokkene 8], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], wonende aan het [g-straat] [007], [postcode] te [g-plaats];
- *
[betrokkene 9], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], wonende aan de [h-straat] [008], [postcode] te [h-plaats];
- —
het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige te doen oproepen, wordt toegewezen;
- —
dat de overige medeverdachten [betrokkene 10] en [medeverdachte 1] ambtshalve als getuigen opgeroepen zullen worden (…)’
Hoewel het Hof aldus in eerste instantie stelt dat het verzoek om de getuigen, in de aanvullende brief inhoudende onderzoekswensen van 10 oktober 2012 aangeduid onder de nummers 2 t/m 8, 12 en 13, te doen oproepen wordt toegewezen, waaronder dus ook het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen, komt de naam van deze getuige niet meer terug in de nadere specificatie die het Hof vervolgens geeft van de toegewezen (getuigen-)verzoeken. Getuige [betrokkene 1] is in het verdere verloop van de zaak in hoger beroep ook niet als getuige gehoord. Het Hof heeft zijn verklaring wel gebruikt voor het bewijs, te weten als bewijsmiddel 14. Op geen van de verdere zittingen in hoger beroep is het onderzoek opnieuw aangevangen. Het onderzoek is (kennelijk) steeds hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de eerdere zitting(en).
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van rekwirant worden geconcludeerd dat het Hof heeft verzuimd een (uitdrukkelijke en gemotiveerde) beslissing te nemen op het hier aan de orde zijnde verzoek, te weten het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1]. De enkele vermelding van het nummer van deze getuige, daarbij aansluitend bij de nummering in de fax van 10 oktober 2012, kan niet als zodanig gelden, aangezien het Hof de naam van getuige [betrokkene 1] niet noemt in de nadere uitwerking van de door het Hof ten aanzien van de getuigenverzoeken genomen beslissing en de genoemde [betrokkene 1] vervolgens ook niet is gehoord.
Nu het Hof geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen met betrekking tot het hier aan de orde zijnde verzoek, lijdt het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid. Dat volgt uit artikel 330 in verbinding met artikel 415 Sv. Dat maakt dat het door het Hof in deze zaak gewezen arrest niet in stand kan blijven.1.
II. Schending van de artt. 47 en/of 285 Sr en/of de artt. 350,358,359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant de als feit 4 bewezen verklaarde bedreigingen (steeds) tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, althans kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant (telkens) als ‘medepleger’ van die bedreiging(en) kan worden beschouwd, althans is de bewezenverklaring van feit 4 voor wat betreft het bewezen verklaarde ‘medeplegen’ — mede gelet op hetgeen dienaangaande in hoger beroep is aangevoerd -(telkens) niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of kan uit de bewijsvoering (anders dan het Hof heeft geoordeeld) — mede gelet op hetgeen dienaangaande in hoger beroep is aangevoerd — niet zonder meer worden afgeleid dat (ook) rekwirant (voorwaardelijk) opzet had op het door de medeverdachte(n) bedreigen van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13], althans is de bewezenverklaring van het als feit 4 tenlastegelegde onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van de rekwirant is blijkens het arrest d.d. 2 mei 2013 als feit 4 bewezen verklaard dat:
‘hij op 30 juni 2011 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, personen, te weten [betrokkene 11] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 14] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders telkens opzettelijk dreigend een of meerdere vuurwapen(s), althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [betrokkene 11] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 14] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13] gericht.’
Het Hof heeft de bewezenverklaring (van alle feiten) doen steunen op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Deze houden het volgende in:
- ‘1 .
Een proces-verbaal niet nummer 2011044368-19 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 464 – 467].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 2]:
Op 30 juni 2011 was ik aan het werk bij [A] Amsterdam, gevestigd aan het [a-straat 1] [009] te [postcode] Zaandam. Ongeveer tussen één uur en half twee zag ik dat er drie gemaskerde personen de winkel binnen waren gekomen. Ik heb mij van mijn stoel af laten glijden en ben op mijn knieën gaan zitten achter mijn werkbank. Ik hoorde glasgerinkel.
- 2.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-10 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 469 – 473].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Ik werk in de juwelier bij [A] Amsterdam op de Zaanse Schans. Ik zag ineens twee mannen direct achter elkaar binnenkomen via de hoofdingang. Omdat wij al eerder zijn overvallen, hield ik er meteen rekening mee dat dit weer een overval was. Dat kwam omdat de man een muts over zijn hoofd had getrokken en een tas in zijn hand had. Ik ben op de grond gaan liggen. Ik hoorde dat ze glas kapotmaakten. Ik voelde glasscherven op mijn linkerarm vallen.
Toen ik daarna opstond, zag ik dat het glas van de vitrines kapot was en dat sieraden waren weggenomen.
- 3.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-11 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 479 – 480].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 4]:
Op 30 juni 2011 was ik in juwelierswinkel [A] in de Zaanse Schans aan het werk. Vanmiddag tussen 13.00 en 14.00 uur is de winkel overvallen. Ik hoorde dat er iemand de winkel kwam binnenrennen. Ik zag dat er een mij onbekende jongeman de winkel binnenrende. Ik zag dat het gezicht van de man gedeeltelijk bedekt was. Toen ik dit zag schrok ik enorm. Ik wist direct dat het een overval was omdat ik eerder al eens een overval heb meegemaakt in de winkel. Bij het zien van de man met het bedekte gezicht ben ik direct op de grond gaan liggen. Ik hoorde direct glasgerinkel. Toen alles weer rustig was in de winkel durfde ik weer te gaan staan. Ik zag toen dat het glas van de vitrines kapot was en dat er sieraden weg waren.
- 4.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-7 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 490 – 493].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 6]:
Op 30 juni 2011 was ik aan het werk bij [A], gevestigd op de Zaanse Schans te Zaandam, gemeente Zaanstad. Ik zag bij de toegangsdeur een persoon staan met een zwarte bivakmuts op. Ik ben op mijn hurken gaan zitten en heb mijn handen voor mijn gezicht gehouden om mij te beschermen. De man die ik bij de deur had zien staan stond bij mij. Ik zag dat hij in zijn rechterhand een hamer vasthield. Met deze hamer sloeg hij alle ruiten van de vitrine in.
Ik zag dat de eerste man werd gevolgd door een tweede man. Deze tweede man was eveneens gemaskerd. Ook deze man hield een hamer vast. Ook hij begon de ruiten van de vitrines kapot te slaan.
Daarna zag ik dat een derde man kwam aanrennen. Ik zag dat hij de onderkant van zijn gezicht had afgedekt met een sjaal. Ik zag dat hij twee grote tassen bij zich had. Ik zag dat deze man de diamanten uit de verschillende vitrines haalde en deze in de tassen deed. Ik zag, toen de man niet de tassen langs mij liep, dat hij in zijn rechterhand een pistool vasthield.
- 5.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-41 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 496 – 498].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 7]:
Ik ben vandaag, 30 juni 2011,, omstreeks 14.00 uur, als werknemer van [A], gevestigd op de Zaanse Schans, getuige geweest van een gewapende roofoverval. Ik zag drie mannen de winkel in rennen. Ik zag dat de mannen gemaskerd waren en een grote tas vasthielden. Ik was bang. Ik werd door mijn collega aan mijn arm getrokken, waardoor ik geknield moest gaan zitten. Ik hoorde dat de ruiten van de vitrines kapot werden geslagen. Toen ik weer opstond zag ik dat de vitrines kapot waren.
- 6.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-54 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 449 – 451].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant
In het kantoor van diamantair [A] werden de beelden van de gewapende overval afgespeeld. Ik zag ik op het beeldscherm dat op het tijdstip 30-06-2011, 13.39.35 uur drie mannen het pand binnenliepen. Ik zag dat de mannen bij binnenkomst diverse voorwerpen uit de zakken en de tas pakten. Ik zag onder andere dat één van de mannen een vuurwapen pakte en hiermee rondzwaaide. Ik zag dat de werknemers schrokken en geknield onder de vitrines kropen. Ik zag dat één van de overvallers met een soort hamer meerdere vitrines kapotsloeg, waarna een tweede dader de tableaus hieruit pakte. Verder zag ik dat de daders grote boodschappentassen ontvouwden en hierin de tableaus stopten.
- 7.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-160 van 19 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina 452].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Van [betrokkene 11], eigenaar van [A], heb ik een lijst gekregen met daarop de goederen die bij de overval waren weggenomen. Bij de overval waren 24 plateaus weggenomen niet op ieder plateau 24 juwelen dan wel sieraden. Bij de overval is voor een totaal van E 123.837,- aan inkoopwaarde weggenomen.
- 8.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-29 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 444 – 447].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 11]:
Vandaag, 30 juni 2011, was ik in mijn zaak, [A] BV, toen ik op het beeldscherm van het beveiligingssysteem twee in het zwart geklede mannen binnen zag komen lopen. Ik besefte dat zij mijn zaak gingen overvallen. Ik heb via de nooduitgang mijn zaak verlaten. Bij de bosjes zag ik een motorfiets staan. Ik vermoedde dat de daders deze motorfiets zouden gaan gebruiken. Met mijn auto ben ik naar de ingang van het parkeerterrein gereden. Even later zag ik drie mannen, waarvan twee in liet zwart gekleed, naar de motorfiets toe rennen. Ik zag dat alle drie de mannen op de motorfiets plaatsnamen. Ik zag dat zij mijn richting op kwamen rijden. Ik zag dat de middelste dader een vuurwapen op mijn richtte. Ik schrok enorm en drukte mijn gaspedaal in. Ik reed met de voorzijde van mijn auto tegen de zijkant van de motorfiets. Hierdoor kwamen de daders ten val. Ik zag dat de dader niet het wapen in zijn hand in mijn richting kwam lopen. Ik zag dat hij met zijn rechterarm het wapen weer op mij richtte. Ik ben hard achteruit gereden, want ik was bang dat hij mij neer zou schieten.
- 9.
Een proces-verbaal niet nummer 2011044368-138 van 7 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 510 – 515].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juli 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 14]:
Ik ben werkzaam als verkoopster van foto's bij [C] BV. Op 30 juni 2011 heb ik foto's genomen van de daders van de overval op de juwelier op de Zaanse Schans, toen zij na de overval wegliepen. Twee van de drie daders hebben hun pistool op mij gericht. Ik voel mij erg bedreigd.
- 10.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368 van 8 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] [definitief dossier, doorgenummerde pagina's 43 en 63].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 30 juni 2011, omstreeks 13.38 uur, werd gemeld dat juwelier [A], gevestigd aan het [a-straat 1] [009] (gelegen op de Zaanse Schans) te Zaandam, werd overvallen.
Uit onderzoek is gebleken dat een fotografe, werkzaam bij [C] BV, foto's had genomen van de drie daders op het moment dat deze de Zaanse Schans verlieten. Foto 38, bron ‘fotograaf, fotografische opname 3’: Op deze foto is dader 1 te zien. Tevens is op de grotere weergave van deze foto te zien dat dader 1 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn rechterhand heeft en dit richt op de fotografe.
- 11.
Een proces-verbaal met nummer 2011044393-1 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 518 – 521].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 8]:
Op 30 juni 2011 was ik aan het werk als chauffeur bij het bedrijf [B]. Ik reed liet terrein op van de Zaanse Schans. Ik zag drie jongens op een motor zitten, die probeerden deze te starten. De twee jongens achterop de motor hielden tassen vast, waaruit van die houten bordjes staken met daarop sieraden. Ik zag dat de achterste persoon een pistool in de hand droeg. Ik zag dat de jongens van de motor afstapten en dat de jongen met het pistool naar mij toe rende. Ik zag dat hij de deur open wilde trekken. Mijn portierraam was geheel geopend. De jongen zei tegen mij: ‘Opendoen of ik schiet.’ Ik zag dat hij hierbij het pistool op mij richtte. De jongen riep: ‘Geef de sleutel.’ Ik heb toen de sleutel uit het contact gehaald en de sleutel vervolgens aan de jongen overhandigd. De jongen nam de sleutel van mij over en ontgrendelde hiermee de portieren met de afstandsbediening. Ik ben toen direct uitgestapt en weggerend. Ik zag toen dat alle drie de jongens plaatsnamen in de bus. De jongen die mij met het pistool had bedreigd ging achter het stuur zitten. De andere twee namen ook voorin plaats.
- 12.
Een proces-verbaal van 7 maart 2013, opgemaakt door mr. [gedelegeerd raadsheer-commissaris], gedelegeerd raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 maart 2013 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
Ik zag dat er drie mannen bij de motor stonden. Eentje kwam naar mij toe lopen met een pistool in zijn hand. Hij zette het pistool tegen mijn hoofd, op zo'n 10 centimeter afstand. Hij zei: geef me de sleutel. Ik heb hem de sleutel gegeven door het raam. Hij heeft de deur opengemaakt. Ik ben uit de auto gestapt en hij erin. De anderen kwamen via de andere kant de auto in.
- 13.
Een proces-verbaal met nummer 2011045934-1 van 6 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 526 – 528].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 6 juli 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 9]:
Op 30 juni 2011 reed ik met [betrokkene 1] richting de uitgang van de parkeerplaats bij het SMC-college naast de Zaanse Schans. Ik zag toen een rode BMW motorfiets op de grond liggen. Ik zag dat bij de motorfiets een man stond. Ik zag dat de man die bij de motorfiets stond zich omdraaide en naar een wit bestelbusje rende. Deze man stapte aan de bijrijderskant van het busje in. Ik zag in het busje een man zitten.
Beide mannen stapten uit het busje. Beide mannen hadden een vuurwapen in hun handen. Ik zag dat de bijrijder met zijn pistool gericht in onze richting liep. Ik zag dat de man het pistool op mij en [betrokkene 1] gericht had. Ik was bang dat hij zou gaan schieten. De man liep met versnelde pas. Ik dacht gelijk: die wil mijn auto hebben. Ik ben vol gas achteruit gereden. Ik zag dat de man met zijn pistool gericht op ons nog steeds op ons af kwam lopen. Ik hoorde [betrokkene 1] roepen: ‘Ik wil zo niet eindigen.’ Ik ben toen heel snel achteruit gereden. Ik voelde mij heel erg bedreigd.
- 14.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-157 van 15 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 533 – 538].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 juli 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 30 juni 2011 ben ik samen niet [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9]) in zijn auto gestapt, op liet parkeerterrein voor mijn school, het St. Michaelcollege, bij de Zaanse Schans. [betrokkene 9] reeds vervolgens uit het parkeervak in de richting van de rotonde. Nabij de rotonde lag een motor op de grond. Toen we bij die motor kwamen aanrijden, zag ik dat er een man wegrende in de richting van een wit busje. Ik zag dat de man naar het busje rende. Ik zag dat de man, die vanaf de passagierszijde uit de bus stapte, mijn kant op kwam rennen. Ik zag dat hij een wapen in zijn hand had, een klein en smal pistool. Ik zag dat hij dit wapen al rennend op ons richtte. Ik dacht dat hij mij dood kwam maken. Ik zei tegen [betrokkene 9]: ‘Zo wil ik niet eindigen.’ Ik was doodsbang. [betrokkene 9] reed vervolgens heel hard naar achteren. De man kwam nog steeds onze richting op rennen en had nog steeds zijn pistool in zijn handen.
- 15.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-31 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] [dossier processen-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 236–238].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 30 juni 2011 omstreeks 13.30 uur hoorde ik de melding dat er mogelijk een overval gaande zou zijn bij [A] op de Zaanse Schans te Zaandam, gemeente Zaanstad. Ik besloot ter plaatse te gaan. Ik zag dat een persoon met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand kennelijk aan een persoon in een witte bestelbus aan het trekken was. Ik zag dat hij daarbij zijn vuurwapen op deze persoon richtte en dat de persoon de bestelbus uitkwam. Ik zag dat de verdachte met het vuurwapen in de bestelbus stapte en bijna direct weer uitstapte.
Ik zag dat de verdachte met het vuurwapen de parkeerplaats van de Zaanse Schans op vluchtte. Ik zag dat bij de verdachte met het pistool nog twee personen liepen. Ik zag dat de verdachten vanaf de parkeerplaats van de Zaanse Schans de parkeerplaats van het Michael College oprenden. Ik zag dat de personen naar een blauw/groene Toyota Starlet renden. Door de bomen had ik korte tijd minder zicht op de personen. Toen ik weer vrij zicht had zag ik dat de personen inmiddels in de Toyota zaten. Ik zag dat één van de personen een vrouw sloeg die kennelijk op de bestuurdersstoel zat. Ik zag dat de persoon die probeerde de vrouw uit de auto te duwen de vrouw tegen haar achterzijde schopte. ik zag dat de vrouw de auto verliet. Ik zag dat de persoon op de bestuurdersstoel weg reed met de Toyota.
- 16.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-27 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] [dossier processen-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 243–244].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 30 juni 2011 omstreeks 13.40 uur gaf de meldkamer de melding dat er op dat moment een overvalalarm zou zijn bij de juwelier [A], gevestigd op de Zaanse Schans te Zaandam. Toen ik op ongeveer 50 meter afstand vanaf de rotonde van de Zaanse Schans reed, zag ik een bestelbus van koeriersbedrijf [B] staan. Ik zag dat er een Marokkaanse man met een grote boodschappentas in de richting van de bestelbus liep en probeerde de boodschappentas daar in te zetten. Ik zag dat er zich nog twee andere Marokkaanse mannen in de nabijheid van de bestelbus bevonden. Ik zag dat de verdachten wegrenden bij de bestelbus en begonnen te rennen in de richting van het St. Michaelcollege. Ik zag dat twee verdachten renden in de richting van een groene personenauto die stond geparkeerd bij het parkeerterrein van het St. Michaelcollege. Ik zag dat de twee verdachten een vrouw uit het voertuig trokken en dat er een worsteling ontstond tussen één van de verdachten en de vrouw. Ik zag dat één van de verdachten achter het stuur plaatsnam en de vrouw probeerde weg te duwen. Ik zag dat de derde verdachte in de richting van de groene personenauto liep. Ik zag dat de verdachte die op de bestuurdersstoel had plaatsgenomen de vrouw aan de kant had gewerkt en dat de andere twee verdachten in het voertuig hadden plaatsgenomen. Ik zag dat het voertuig wegreed.
- 17.
Een proces-verbaal niet nummer 2011044364-1 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 13] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 539 – 544].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 15]:
Op 30 juni 2011 zat ik in mijn auto, een groene Toyota Starlet voorzien van liet kenteken [BB-AA-CC], op de parkeerplaats van het St. Michaelcollege, gevestigd Leeghwaterweg 7 teZaandam. Ik zag twee getinte mannen mijn kant op rennen. Ze sloegen mijn raam met iets in. Ik dook in elkaar want ik zat onder het glas. Ik voelde dat ik werd vastgegrepen en hoorde één van de daders zeggen: ‘Eruit, eruit.’ Meteen daarna deed één van de daders de bestuurdersdeur open. Ik hoorde weer iemand roepen: ‘Eruit, eruit.’ Ze pakten me vol bij mijn haren. Ik voelde een hevige pijn toen één van hen dit deed. Daarna zag ik dat één van de mannen een wapen, een pistool, op mijn borst richtte. Hij hield het wapen tegen mijn rechterslaap. Ik was erg bang. Ik voelde dat ze aan mijn linkerarm trokken, zodat ik uit de auto moest. Ik ben naar het struikgewas gerend en hoorde mijn auto wegrijden.
- 18.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-30 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [betrokkene 13] [definitief dossier, doorgenummerde pagina's 208–209].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 30 juni 2011 hoorden wij van de meldkamer dat de overvallers van juwelier [A] trachtten weg te rijden in een groene Starlet. Wij volgden deze auto toen ik zag dat er door een persoon, zittend in het voertuig, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op ons werd gericht.
- 19.
Een proces-verbaal met nummer 201 1046253-1 van 7 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 14] [dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 596 – 598].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juli 2011 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 13]:
Op 30 juni 2011 kregen ik en mijn collega via onze meldkamer kennis van een overval op een juwelier, gevestigd aan de Zaanse Schans te Zaandam. Via mobilofonisch verkeer hoorde ik dat de overvallers in het bezit waren van een vuurwapen en dat zij een vrouw haar personenauto, een Toyota Starlet, afhandig hadden gemaakt. Op een gegeven moment reed ik pal achter deze Toyota Starlet. Ik zag op dit moment dat een persoon, die in de Toyota Starlet zat, met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op mij richtte. Ik voelde mij op dat moment enorm bedreigd en voelde grote angst. Ik was bang dat ze mij daadwerkelijk dood zouden schieten.’
Ter nadere motivering van de bewezenverklaring heeft het Hof in het verkort arrest een bewijsoverweging opgenomen welke, voor zover voor dit middel relevant, als volgt luidt:
‘(…) Het hof overweegt als volgt.
Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat evenvermelde bedreigingen hebben plaatsgevonden, dat de verdachte deel uitmaakte van de groep van drie overvallers, dat hij betrokken was bij de reeks incidenten waarvan de bedreigingen deel uitmaakten die na de aanrijding tijdens de vlucht hebben plaatsgevonden en dat hij zich daarvan op geen enkele wijze heeft gedistantieerd, dient de verdachte gelet op de hiervoor geformuleerde overwegingen als medepleger van de ten laste gelegde bedreigingen te worden aangemerkt. Het hof verwerpt het verweer.’
Het Hof heeft in deze bewijsoverweging ten aanzien van feit 4 verwezen naar ‘de hiervoor geformuleerde overwegingen’ ter onderbouwing van het bewijs van medeplegen. De overwegingen waarnaar het Hof verwijst luiden als volgt:
‘Bij de overval op de juwelier, waarvan de drie verdachten ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij die gedrieën gepleegd hebben, is sprake van een gezamenlijk optreden van [betrokkene 10], [verdachte] en [medeverdachte 2]. De praktisch gelijktijdige aankomst bij de juwelier, het bij zich dragen van wapens vuisthamers en tassen om de overval te verwezenlijken, duiden op een planmatige aanpak en een nauwe en bewuste samenwerking, evenals het optreden binnen in de juwelierszaak: één van de verdachten is met een wapen in de hand blijven staan terwijl de andere twee de vitrines bewerkten met de vuisthamers. Eveneens is voorzien in een vervoermiddel om de plaats delict snel te kunnen verlaten. Alle drie zijn op de motor gestapt waarmee [verdachte] naar de Zaanse Schans is gereden. De vlucht van de drie verdachten is evenwel verstoord door het ingrijpen van de juwelier die met zijn auto tegen de motorfiets is aangereden, die tengevolge daarvan is omgevallen. Vervolgens is bij de overvallers paniek ontstaan. Gelet op de verstuwde vlucht, de aankomst van de politie en de bij de verdachten ontstane paniek, is aannemelijk dat de daarop volgende handelingen van de verdachten niet zijn ingegeven door voorafgaand overleg. De opeenvolgende reeks van gebeurtenissen staat evenwel in het teken van de pogingen van de verdachten om te ontkomen aan aanhouding door de politie. Daarbij is geweld gebruikt en er is inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten en de lichamelijke integriteit van anderen. Hoewel niet iedere (gewelds-)handeling aan iedere individuele verdachte kan worden gekoppeld, staat vast dat de verdachten zich steeds in elkaars onmiddellijke nabijheid hebben bevonden, terwijl zij het hierboven genoemde doel gezamenlijk hebben nagestreefd en geen van de verdachten zich heeft gedistantieerd van de opeenvolgende handelingen om te voorzien in een vervangend vervoermiddel om de vlucht te verwezenlijken. Naar het oordeel van het hof moet derhalve ieder van de verdachten als medepleger worden aangemerkt bij de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.’
De hierboven geciteerde nadere bewijsoverweging is ingegeven door het ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2013 door de raadsman van rekwirant gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het als feit 4 ten laste gelegde, op de bedreiging van [betrokkene 14] na, welk verweer is opgenomen in een ter terechtzitting overgelegde pleitnota. Daaruit blijkt dat de raadsman van rekwirant, mr. W.R. Jonk, onder meer heeft aangevoerd:
‘Op de vlucht (de feiten 3, 4 en 2)
Cliënt en medeverdachten verlaten na de overval de juwelierszaak en vertrekken gedrieën op een motor, die door cliënt wordt bestuurd. Tot zover alles volgens plan. Maar nog voor zij het parkeerterrein van de Zaanse Schans af zijn, gebeurt er iets dat de plannen in de war schopt. Er vindt een aanrijding plaats tussen de auto van de eigenaar van de juwelierszaak en de motor met daarop cliënt en medeverdachten. De motor komt ten val en ondanks herhaaldelijke pogingen daartoe, blijkt deze niet meer te starten.
Ten aanzien van de feiten 3, 4 en 2, die kort na de aanrijding hebben plaats gevonden, wordt cliënt er blijkens de tenlastelegging van verdacht pleger dan wel medepleger te zijn. De verdediging zal beredeneren waarom zij meent dat ten aanzien van feit 3 en een deel van de onder 4 en 2 ten laste gelegde feiten van beide deelnemingsvormen geen sprake is en dus vrijspraak dient te volgen.
Feit 3
Onder feit 3 is ten laste gelegd de diefstal met geweld van een bestelauto van Koeriersdienst [B]. Op grond van het dossier is duidelijk dat cliënt niet de pleger van dit feit is geweest. Volgens de heer [betrokkene 8] is de jongen die hem met een vuurwapen heeft bedreigd degene die als achterste op de motor zat.2. Cliënt, zo is bekend, was de bestuurder van de motor. Ook andere getuigen verklaren dat het ofwel de middelste ofwel de achterste man op de motor was die met een wapen richting de bestelauto loopt. Er is niemand die de bestuurder van de motor en dus cliënt aanwijst als degene met het vuurwapen die op het bestelbusje afloopt. Dat cliënt pleger is van de diefstal met geweld kan derhalve niet worden bewezen.
Vervolgens is de vraag of cliënt als medepleger van de diefstal met geweld kan worden aangemerkt. Het antwoord op deze vraag moet in de visie van de verdediging ontkennend luiden. Voor medeplegen is op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaf ‘nauwe en bewuste samenwerking’ vereist. Relevant voor het bestaan van een zodanig intensieve samenwerking is ondermeer of voorafgaande afspraken zijn gemaakt en of sprake is van een gezamenlijk plan.
In dat verband dient in deze zaak onderscheid te worden gemaakt tussen twee verschillende situaties. Ten eerste is er de overval op de juwelierszaak en de daarop volgende korte motorrit. Op deze gebeurtenissen hadden de gezamenlijke plannen van cliënt en medeverdachten betrekking. Daarover hebben cliënt en medeverdachten met elkaar gesproken en hebben zij afspraken gemaakt.
Vanaf het moment van de aanrijding op het parkeerterrein van de Zaanse Schans ontstaat echter een andere, hele nieuwe situatie, waarover de plannen van cliënt en medeverdachten zich niet uitstrekken. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van een gezamenlijk plan of van vooraf gemaakte afspraken. Niet uitdrukkelijk en ook niet stilzwijgend. Zowel medeverdachte [betrokkene 10] als [medeverdachte 2] hebben bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er vanaf de aanrijding een algehele staat van paniek heerste.3.
Na de aanrijding handelt ieder van de drie mannen naar eigen welbevinden. Er is geen ‘plan B’ en tussen de drie mannen vindt geen enkele vorm van overleg plaats. Dit kan niet alleen uit de verklaringen die beide medeverdachten daarover hebben afgelegd worden afgelegd, maar dat blijkt ook voor het overige uit het dossier. Geen van de getuigen heeft iets gemerkt van communicatie die tussen de mannen onderling plaats zou hebben gevonden. Niemand heeft gehoord dat de drie mannen met elkaar praten, iets naar elkaar schreeuwen of elkaar aanwijzingen geven.
Dat het vanaf het moment van de aanrijding ieder voor zich is blijkt ook nog op een andere manier uit het dossier. Gelet op de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden, blijken cliënt en medeverdachten namelijk allemaal op een andere manier op de onverwachte situatie reageren. De verschillende reacties van de drie mannen is indicatief voor het feit dat van samenwerking tussen cliënt en medeverdachten geen sprake meer is. Laat staan van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Duidelijk is dat één van de medeverdachten direct na de aanrijding naar een bestelbusje rent dat even verderop op de rotonde staat. De bestuurder van dit busje, de heer [betrokkene 8], wordt onder dreiging van een vuurwapen gedwongen de sleutels af te geven en uit het voertuig te stappen. Dat cliënt dit niet is geweest is in het voorgaande al betoogd. Maar cliënt is niet alleen niet de pleger van deze feiten, hij ontkent ten stelligste op enigerlei wijze bij de diefstal van het busje betrokken te zijn geweest. Hij verklaart zich niet in de buurt van het busje te hebben bevonden op het moment van de diefstal, laat staan dat hij in het busje heeft plaatsgenomen. Op het moment dat de diefstal van het busje plaatsvond stond hij nog bij de motor en probeerde deze uit alle macht op te tillen en aan de praat te krijgen.
De verklaring van cliënt wordt ook ondersteund door verschillende bewijsmiddelen in het dossier. Uit de foto die door getuige [naam 1] is gemaakt4. blijkt bijvoorbeeld duidelijk dat het slechts één van de mannen is die met een wapen in de hand bij het busje staat. De andere twee mannen zijn in geen velden of wegen te bekennen. Deze foto vormt ook een treffend beeld van de verschillende manier waarop de drie mannen na de aanrijding op de situatie reageren. Daarop valt te zien dat één van de mannen bij het portier aan de bestuurderskant van het bestelbusje staat en een vuurwapen door het geopende raam van het busje op de bestuurder richt. De tweede man rent op dat moment vanuit de richting van de op de grond gevallen motor naar het bestelbusje. Cliënt is nog net zichtbaar aan de linkerzijde van de foto. Hij gaat deels schuil achter een boom en is te herkennen aan de lichtgrijze sweater die hij draagt.
Hij bevindt zich nog op de plek waar de motor op de grond terecht is gekomen. Ook uit deze foto lijkt niet te volgen dat er enige vorm van coördinatie heeft plaatsgevonden vanaf het moment van de aanrijding.
Verder is er een viertal getuigenverklaringen, waaruit kan worden afgeleid dat één van de mannen niet bij het feit betrokken is geweest. Zowel uit de verklaring van [betrokkene 9]5., [betrokkene 1]6., [naam 1]7. als [naam 2]8., blijkt dat slechts twee mannen bij de diefstal van het bestelbusje betrokken zijn geweest. Zo ziet [betrokkene 9] twee mannen uit de bestelwagen stappen, één aan de bestuurderskant en één aan de passagierskant.9. [betrokkene 1], die naast [betrokkene 9] in een geparkeerde auto zit, ziet eerst twee personen in het busje zitten en vervolgens ook twee personen het busje verlaten. Verder hebben zowel getuige [naam 1] als [naam 2] twee mannen gezien die in het busje stappen. De andere, derde man hebben zij niet meer gezien.
Voor het standpunt van de verdediging dat de drie verdachten niet gezamenlijk hebben gehandeld tijdens het afhandig maken van de bestelwagen, biedt het dossier derhalve voldoende aanknopingspunten. Er zijn een groot aantal getuigenverklaringen waaruit dat blijkt en ook uit het beschikbare beeldmateriaal blijkt dat.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat medeplegen niet kan worden bewezen wanneer het gaat om handelingen die tijdens een vlucht zijn gepleegd, waarbij één van de verdachten niet fysiek aanwezig is omdat hij een andere richting op is gegaan (zie HR 4 oktober 2011, LJN: BR2220). Daarvoor is volgens de Hoge Raad zelfs niet vereist dat onomstotelijk is komen vast te staan wie van de verdachten de andere richting uit is gegaan.
In deze zaak doet zich een vergelijkbare situatie voor. Tijdens de vlucht worden handelingen gepleegd waarbij cliënt op dat moment niet fysiek aanwezig is en waarbij hij niet is betrokken. Cliënt heeft verklaard dat hij niet in de buurt van het busje was op het moment dat deze afhandig werd gemaakt. Hij hield zich op dat moment bezig met het aan de praat krijgen van de motor en is weggerend op het moment dat hij schoten hoorde. Om die reden kunnen de handelingen van de medeverdachten, gelet op voornoemde jurisprudentie, niet aan hem worden toegerekend. Hij kan voor dit feit niet als medepleger worden aangemerkt.
Nu cliënt noch als pleger, noch als medepleger van de diefstal met geweld kan worden aangemerkt dient ten aanzien van het derde ten laste gelegde feit vrijspraak te volgen.
Mocht uw hof niettemin overwegen om tot een bewezenverklaring te komen dan wijst de verdediging u er nog op dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen niet als wegnemen kunnen worden gekwalificeerd.
De heer [betrokkene 8] heeft de sleutels aan de medeverdachte afgegeven en is vervolgens, toen de portieren waren geopend, zelf uit de bestelwagen gestapt. Van deze handelingen kan toch niet worden gezegd dat zij het wegnemen van de bestelauto opleveren. Wel leveren zij op het dwingen tot afgifte, of afpersing, maar dat feit is niet ten laste gelegd.
Hoewel de Hoge Raad (NJ 2009, 281) heeft bepaald dat er geen scherpe grens bestaat tussen ‘wegnemen’ en ‘afgifte’, gaat het hier om een heel andere situatie dan in de genoemde uitspraak van de Hoge Raad. In dat geval bleek uit de bewijsmiddelen namelijk wel dat de verdachte, naast het slachtoffer te hebben gedwongen tot afgifte van een aantal goederen, ook zelf iets van tafel had opgepakt en dus had weggenomen. In dat licht was het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte niet als wegnemen konden worden gekwalificeerd volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk.
In de onderhavige zaak is er van wegnemen feitelijk geen sprake geweest. Een van de medeverdachten heeft de heer [betrokkene 8] gedwongen om de sleutels van de bestelwagen aan hem af te geven. Heeft met de sleutels vervolgens de deuren van de bestelwagen geopend, waarna de heer [betrokkene 8] uit de bus is gestapt en de medeverdachten in de bus zijn gestapt. Deze handelingen dragen niet het karakter van het wegnemen van de bestelwagen.
Ten aanzien van het derde feit verzoekt de verdediging u derhalve primair cliënt vrij te spreken, aangezien hij noch als pleger noch als medepleger kan worden aangemerkt. Subsidiair verzoekt de verdediging uw hof cliënt vrij te spreken, nu het ten laste gelegde ‘wegnemen’ niet bewezen kan worden.
Feit 4
Het vierde feit betreft de bedreiging met een vuurwapen van een zestal personen:
mevrouw [betrokkene 14], fotograaf bij de Zaanse Schans
de heer [betrokkene 11], eigenaar van de juwelierszaak
de heer [betrokkene 9] en de heer [betrokkene 1], inzittenden van een personenauto op het parkeerterrein van de school
en verbalisanten [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
Deze bedreigingen zouden op verschillende momenten tijdens de vlucht hebben plaats gevonden en zullen in chronologische volgorde worden besproken. Te beginnen bij de bedreiging van mevrouw [betrokkene 14], vrijwel direct nadat de mannen de juwelierszaak verlaten. In het dossier bevinden zich naast de verklaring en de aangifte van mevrouw [betrokkene 14] nog een door haar genomen foto waarop cliënt met een gestrekte arm een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in haar richting houdt.
Dat cliënt een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan mevrouw [betrokkene 14] heeft getoond, daarvoor lijkt dus voldoende bewijs te bestaan. De foto die door mevrouw [betrokkene 14] is genomen van cliënt10., is echter nog om een andere reden van belang. De foto bevat namelijk aanwijzingen die, in combinatie met andere bewijsmiddelen, de conclusie rechtvaardigen dat cliënt de overige in de tenlastelegging onder feit vier opgenomen personen niet heeft bedreigd.
Op de foto is ten eerste zichtbaar dat cliënt een zwarte schoudertas draagt met daarop een wit Nike-embleem. Verder is met het wapen dat cliënt in zijn hand heeft iets opvallends aan de hand: aan de voorkant, bij de loop van het wapen, zijn twee uitstulpingen aanwezig.
De zwart Nike-tas die cliënt bij zich draagt is, zoals blijkt uit de foto's die van de verschillende plaatsen delict zijn genomen, door de politie gevonden op plaats delict 3. Dat is de plek waar de aanrijding tussen de auto van [betrokkene 11] en de motor heeft plaats gevonden. Cliënt is dus redelijk aan het begin van de vlucht de beschikking over de tas verloren.
Ook wordt blijkens het dossier bij deze Nike-tas door de politie een alarmpistool aangetroffen. De slede van het wapen stond op dat moment in de achterste stand.11. Aan de voorkant van het wapen, bij de loop, zijn dan twee uitstekende delen zichtbaar. Een tweetal uitstulpingen die ook te zien zijn bij het wapen dat cliënt in zijn hand heeft op de foto die door mevrouw [betrokkene 14] is genomen. Van het wapen dat op plaats delict 3 is aangetroffen en het wapen dat op de foto is vast gelegd is derhalve aannemelijk dat het om hetzelfde wapen gaat.
Op basis van het dossier is bekend dat de loop van dit wapen was voorzien van een sper, dat voorkomt dat massieve projectielen kunnen worden verschoten. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen was het pistool ‘voor bedreiging en afdreiging geschikt.’12. Met het alarmpistool kon met andere woorden geen patronen worden afgeschoten en het pistool was niet geschikt om daadwerkelijk schade mee aan te richten.
Op het moment dat cliënt op de motor is gestapt heeft cliënt het wapen opgeborgen en nadien heeft hij daarover geen beschikking meer gehad. Het wapen is immers achtergebleven op de plek van de aanrijding met de auto van [betrokkene 11]. De bedreiging van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13], die alle na dat moment hebben plaats gevonden, zijn derhalve niet door cliënt gepleegd. Ten tijde van die bedreigingen had hij immers geen beschikking meer over een wapen.
Bovendien geldt ook voor deze bedreigingen dat cliënt, zoals ook ten aanzien van feit 3 is betoogd, niet als medepleger daarvan kan en mag worden aangemerkt. Cliënt heeft immers geen uitvoeringshandelingen verricht en vanaf na de aanrijding is geen sprake meer van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Er was geen sprake van een gezamenlijk plan en ook zijn tijdens de vlucht geen uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken tussen cliënt en medeverdachten gemaakt. Uit het dossier blijkt juist dat cliënt en de medeverdachten alle drie op een andere manier op de aanrijding reageren.
Ten aanzien van feit 4 kan derhalve op basis van het dossier niet worden bewezen dat cliënt pleger dan wel medepleger is van de van vijf van de zes ten laste gelegde bedreigingen. Meer in het bijzonder kunnen de bedreiging van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] niet worden bewezen verklaard. ’
Kern van het namens rekwirant gevoerde verweer was dat hij (onder meer) met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde niet als medepleger kon worden aangemerkt, nu hij immers blijkens het dossier bij de aanrijding tussen de auto van aangever [betrokkene 11] en de motor reeds de beschikking over het alarmpistool was verloren, de daarna gepleegde bedreigingen met een vuurwapen dus niet zelf heeft gepleegd (in de zin van aan hem toe te schrijven uitvoeringshandelingen) en dat er na de aanrijding en de ontstane paniek bij de verdachten geen sprake meer is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen de bedreigingen zijn gepleegd.
Het Hof is klaarblijkelijk tot een andere conclusie gekomen dan die van vrijspraak (zoals namens rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep was bepleit). Van belang is dat het Hof, in de nadere bewijsoverweging noch door het bezigen van bepaalde bewijsmiddelen, niet de stelling heeft weersproken of weerlegd dat rekwirant niet zelf de in de tenlastelegging onder feit 4 genoemde personen met een vuurwapen heeft bedreigd aangezien hij ten tijde van het bedreigen van deze personen de beschikking over zijn alarmpistool reeds was verloren. In cassatie moet derhalve worden uitgegaan van de juistheid van de stelling dat rekwirant zelf met betrekking tot de bedreigingen van [betrokkene 11], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] geen uitvoeringshandeling heeft verricht en het medeplegen derhalve zou moeten worden gezocht in de nauwe en bewuste samenwerking.
Aan de conclusie van A-G Hofstee vóór HR 20 november 2012, LJN BY0267, NJ 2012, 677 ontlenen wij de volgende beschouwingen over de vereisten voor een bewezenverklaring van ‘medeplegen’:
‘Vooropgesteld moet worden dat het bestanddeel ‘door twee of meer verenigde personen’ als bedoeld in art. 312, tweede lid onder 2o, Sr — het in onderhavige zaak ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feit kan worden opgevat als ‘medeplegen’ in de zin van art. 47 Sr. Voor medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking met een ander vereist. Om van een dergelijke samenwerking te kunnen spreken is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Hij moet echter wel een bijdrage hebben geleverd aan het delict. Een bewuste en nauwe samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid van de verdachte(n) ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan, waarbij moet worden opgemerkt dat het enkele zich niet distantiëren op zichzelf geen medeplegen kan opleveren, maar eerder aantoont dat men is blijven meedoen. Het zich niet distantiëren dient in combinatie met een blijkende betrokkenheid te bestaan. Iemand die slechts als een volger of toeschouwer bij een door een ander gepleegd strafbaar feit aanwezig is, geldt dus niet als medepleger.
Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit één en ander ligt gezamenlijk reeds besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een ‘bewuste en nauwe samenwerking’ met betrekking tot — en dit kan niet anders — het begaan van het grondfeit. Dit opzet kan volgens De Hullu vrij globaal zijn; een wat andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, zit in het opzet van de medepleger ingebakken. Voorts is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededaders. Zo kunnen verschillen worden weggewerkt via het voorwaardelijk opzet en de medepleger strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de handeling van de feitelijk pleger voor zover deze binnen het gezamenlijk opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling teveel of wezenlijk uiteenloopt en de feitelijk pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht, kan de medepleger daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld en moet de medepleger naar zijn eigen opzet worden beoordeeld en gekwalificeerd. Alsdan kan geen ‘bewuste en nauwe samenwerking’ worden aangenomen en bepaalt het eigen opzet van de medepleger, en niet het opzet van de ander, de eigen aansprakelijkheid.‘
Van belang is verder dat het Hof heeft bevestigd dat na de aanrijding bij de verdachten paniek is ontstaan en dat gelet op de verstoorde vlucht, de aankomst van de politie en de ontstane paniek het aannemelijk is dat de daarop volgende handelingen van de verdachten niet waren ingegeven door voorafgaand overleg en dat het Hof heeft bevestigd dat niet iedere (gewelds-)handeling aan iedere individuele verdachte kon worden gekoppeld. Het Hof zoekt het medeplegen van de feiten 2, 3 en 4 vervolgens in het feit dat de verdachten een gezamenlijk doel (vluchten) hebben nagestreefd en zich niet van elkaars handelen hebben gedistantieerd. Met betrekking tot de als feit 4 ten laste gelegde bedreigingen is het, mede gelet op de hiervoor weergegeven beschouwingen omtrent het begrip ‘medeplegen’, maar zeer de vraag of rekwirant als medepleger van die bedreigingen kan worden aangemerkt. Deze vraag moet naar het oordeel van rekwirant ontkennend worden beantwoord.
De stelling dat rekwirant niet meer over een alarmpistool (dan wel ander wapen) beschikte toen de bedreigingen werden gepleegd, is immers niet weersproken of weerlegd, waarmee het Hof ervan uitgegaan is dat rekwirant geen uitvoeringshandeling heeft gepleegd. Evenmin is er volgens het Hof sprake geweest van voorafgaand overleg met betrekking tot de bedreigingen (of andere tijdens de paniek verrichtte handelingen). De bedreiging van meerdere personen tijdens het wegvluchten was zogezegd geen onderdeel van het plan, nu het plan immers was om weg te vluchten op de zelf meegebrachte motor. Dan blijft over de vaststelling van het Hof dat de verdachten zich in elkaars onmiddellijke nabijheid hebben bevonden, een gezamenlijk doel hebben nagestreefd (vluchten) en zich niet van elkaar hebben gedistantieerd. Hiermee heeft het Hof echter niet (althans in ieder geval niet voldoende begrijpelijk) aangegeven welke bijdrage rekwirant dan precies aan het plegen van voornoemde bedreigingen door een ander dan hijzelf heeft geleverd, waarmee de enige rol die rekwirant met betrekking tot deze bedreigingen naar het oordeel van het Hof in feite heeft gehad die van degene die zich niet heeft gedistantieerd is geweest. Het enkele niet-distantiëren is voor medeplegen echter nu juist niet voldoende.
Dat het niet zonder meer voldoende is om in algemeenheden te motiveren dat er (gewelds-)handelingen zijn gepleegd tijdens een gezamenlijke vlucht en de verdachten zich hiervan niet hebben gedistantieerd, kan worden afgeleid uit het arrest van uw College van 4 oktober 2011, waaraan eveneens een zaak ten grondslag lag waarin door twee van de drie verdachten bij betrapping van een door hen gepleegde woninginbraak tijdens de vlucht geweld werd gebruikt en werd gedreigd met geweld. Eén van de drie verdachten was op dat moment al over een schutting geklommen. Welke van de drie verdachten dat was geweest maakte het Hof voor het bewijs van medeplegen niet uit, de verdachten hadden namelijk geen ander oogmerk dan te vluchten en te voorkomen dat ze op heterdaad werden aangehouden.
Naar het oordeel van het Hof had de verdachte samen met zijn mededaders de gevolgen van de gezamenlijk geplande en gepleegde inbraak en de mogelijk daaruit voortvloeiende (niet zeer uitzonderlijke) risico's op de koop toegenomen. De verdachte was met zijn medeverdachten opgetrokken en had zich op geen enkel moment gedistantieerd. Daarmee was hij strafrechtelijk verantwoordelijk voor het tijdens de vlucht gepleegde geweld en de bedreigingen. Uw College oordeelde dat de in aanmerking genomen omstandigheden van het Hof onvoldoende waren om te kunnen aannemen dat de verdachte zich bewust was geweest van de aanmerkelijke kans dat door een ander geweld zou worden gepleegd of daarmee zou worden gedreigd.13. Interessant is hierbij ook de voorafgaande conclusie van A-G Hofstee, die het oordeel van het Hof en de motivering daarvan nu juist niet onbegrijpelijk achtte, omdat van de verdachte niet kon worden gezegd dat hij zich geheel en al van het geweld en de bedreiging met geweld had gedistantieerd. Zoals Hofstee zelf al mooi verwoorde is echter met het opzet op het medeplegen van een diefstal nog niet het opzet op daarop volgende bedreigingen of daarop volgend geweld gegeven.14. Daar leek ook Hofstee meer voor nodig, waarbij dat ‘meer’ dus (in tegenstelling tot Hofstee) niet enkel kan worden gevonden in de non-distantie.
Nu het Hof met betrekking tot de bijdrage van rekwirant aan de door zijn medeverdachten gepleegde bedreigingen niet meer heeft vastgesteld dan dat rekwirant in de onmiddellijke nabijheid van die medeverdachten is geweest, een gezamenlijk doel heeft nagestreefd en zich niet heeft gedistantieerd, terwijl het Hof daarnaast heeft vastgesteld dat de bedreigingen niet waren ingegeven door voorafgaand overleg, is het oordeel van het Hof dat rekwirant als medepleger van alle in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde bedreigingen moet worden aangemerkt niet zonder meer voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ook moet worden vastgesteld dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang met de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverweging, niet zonder een verdere en/of betere toelichting kan worden afgeleid dat rekwirant als medepleger van alle onder 4 tenlastegelegde bedreigingen kan worden beschouwd, noch dat hij voorwaardelijk opzet heeft gehad op de bedreiging van alle in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde personen door zijn medeverdachte(n). Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het door het Hof onder 4 bewezen verklaarde feit niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het arrest van het Hof kan ook daarom niet in stand blijven.15.
Voorts merkt rekwirant op dat in ieder geval de bewezenverklaring van het (tezamen en in vereniging) bedreigen van [betrokkene 12] (zoals onder feit 4 bewezen is verklaard) niet voldoende met redenen is omkleed aangezien niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat er überhaupt een bedreiging jegens die [betrokkene 12] heeft plaatsgevonden. Ook hierdoor is de vaststelling van het Hof dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de evenvermelde bedreigingen (waaronder de bedreiging van [betrokkene 12]) hebben plaatsgevonden, niet zonder meer begrijpelijk en is de bewezenverklaring van feit 4 voor zover betrekking hebbende op de bedreiging van [betrokkene 12] niet voldoende met redenen omkleed en/of voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De beslissingen van het Hof omtrent bewezenverklaring van feit 4, de strafoplegging, alsmede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen (en gelet op de zojuist genoemde deelklacht in ieder geval de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 12]) kunnen derhalve niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 312 en/of 317 Sr en/of 350, 358, 359 en/of 415 Sv en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, verzuimd te responderen op een ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, te weten het verweer dat rekwirant diende te worden vrijgesproken aangezien de in de tenlastelegging van feit 3 genoemde handelingen niet als wegnemen (maar eerder als dwingen tot afgifte) kunnen worden beschouwd, terwijl de beslissing van het Hof afwijkt van dat standpunt en het standpunt evenmin (voldoende) wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
Ten aanzien van rekwirant is door het Gerechtshof als feit 3 bewezen verklaard dat hij:
‘op 30 juni 2011 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een bestelauto, in elk geval enig goed, geheeld of ten dele toebehorende aan [B] BV en/of [betrokkene 8], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 8], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededader:
- —
op voornoemde bestelauto, met een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de hand, is afgelopen en
- —
aan de portier van voornoemde bestelauto heeft gerukt en daarbij naar die [betrokkene 8] heeft geroepen ‘Open doen of ik schiet’ en daarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [betrokkene 8] heeft gericht.’
Het feit is gekwalificeerd als zijnde een diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door verenigde personen.
Ten aanzien van dit feit is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 april 2013 namens rekwirant, door diens raadsman mr. W.R. Jonk, het volgende opgemerkt:
‘Mocht uw hof niettemin overwegen om tot een bewezenverklaring te komen dan wijst de verdediging u er nog op dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen niet als wegnemen kunnen worden gekwalificeerd. De heer [betrokkene 8] heeft de sleutels aan de medeverdachte afgegeven en is vervolgens, toen de portieren waren geopend, zelf uit de bestelwagen gestapt. Van deze handelingen kan toch niet worden gezegd dat zij het wegnemen van de bestelauto opleveren. Wel leveren zij op het dwingen tot afgifte, of afpersing, maar dat feit is niet ten laste gelegd.
Hoewel de Hoge Raad (NJ 2009, 281) heeft bepaald dat er geen scherpe grens bestaat tussen ‘wegnemen’ en ‘afgifte’, gaat het hier om een heel andere situatie dan in de genoemde uitspraak van de Hoge Raad. In dat geval bleek uit de bewijsmiddelen namelijk wel dat de verdachte, naast het slachtoffer te hebben gedwongen tot afgifte van een aantal goederen, ook zelf iets van tafel had opgepakt en dus had weggenomen.
In dat licht was het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte niet als wegnemen konden worden gekwalificeerd volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk.
In de onderhavige zaak is er van wegnemen feitelijk geen sprake geweest. Een van de medeverdachten heeft de heer [betrokkene 8] gedwongen om de sleutels van de bestelwagen aan hem af te geven. Heeft met de sleutels vervolgens de deuren van de bestelwagen geopend, waarna de heer [betrokkene 8] uit de bus is gestapt en de medeverdachten in de bus zijn gestapt. Deze handelingen dragen niet het karakter van het wegnemen van de bestelwagen.
Ten aanzien van het derde feit verzoekt de verdediging u derhalve primair cliënt vrij te spreken, aangezien hij noch als pleger noch als medepleger kan worden aangemerkt. Subsidiair verzoekt de verdediging uw hof cliënt vrij te spreken, nu het ten laste gelegde ‘wegnemen’ niet bewezen kan worden.’
Hetgeen namens rekwirant naar voren is gebracht, te weten het verweer dat rekwirant diende te worden vrijgesproken van feit 3 aangezien de in de tenlastelegging van feit 3 genoemde handelingen niet als wegnemen (maar eerder als dwingen tot afgifte) kunnen worden beschouwd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, nu het standpunt immers duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.16. Het Hof was, gelet op art. 359 lid 2, tweede volzin, gehouden (voldoende begrijpelijk) te responderen op hetgeen naar voren is gebracht, aangezien van het ingenomen standpunt is afgeweken. Ondanks de conclusie dat rekwirant moest worden vrijgesproken nu het ‘wegnemen’ niet bewezen kon worden verklaard, heeft het Hof rekwirant immers wel degelijk veroordeeld voor de (voltooide) diefstal met bedreiging met geweld, in vereniging gepleegd. Blijkens het arrest d.d. 2 mei 2013, p. 5, heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het onder drie ten laste gelegde overweegt het Hof voorts dat medeverdachte [betrokkene 10] na de aanrijding met getrokken pistool op de bestelbus is afgelopen; de bestelbus is, op dat moment tot stilstand gekomen aangezien een op de weg liggende motorfiets de doorgang versperde. Met een pistool op ongeveer 10 cm afstand van diens hoofd is de bestuurder door het openstaande raam gedwongen zijn sleutels af te geven en het voertuig te verlaten. [betrokkene 10] is op de bestuurdersplaats gaan zitten en [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben naast hem plaatsgenomen. Gedrieën zaten zij voorin. Op dat moment hadden zij de macht over het voertuig en konden zij daarover als heer en meester beschikken. De voltooide diefstal van de bestelbus was daarmee een feit. Dat het de verdachten niet is gelukt de motor van het voertuig te starten, doet daaraan niet af. Het Hof verwerpt de verweren.’
Het Hof met voorgaande overweging, noch met enige andere overweging, (voldoende begrijpelijk) gerespondeerd op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Wél is kennelijk gemotiveerd waarom het Hof van mening was dat de diefstal van de bestelbus was voltooid, echter daarmee heeft het Hof gerespondeerd op een standpunt dat door de verdediging niet was ingenomen. Daarmee blijft dus over dat het Hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op het wel ingenomen standpunt, zoals hiervoor beschreven.
Het Hof heeft met de hiervoor weergegeven overweging, in het bijzonder met de overweging dat medeverdachte [betrokkene 10] de bestuurder heeft gedwongen door het openstaande raam zijn sleutels af te geven en zijn voertuig te verlaten, in feite juist bevestigd hetgeen namens rekwirant ter onderbouwing van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt naar voren was gebracht. Dat het Hof desondanks tot een bewezenverklaring van diefstal met bedreiging met geweld is gekomen, is hierdoor te meer onbegrijpelijk. In ieder geval is de bewezenverklaring van feit 3 niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hiervoor genoemde namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt evenmin weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Ten aanzien van de diefstal van de bestelbus, zoals ten laste gelegd als feit drie, zijn immers de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘11.
Een proces-verbaal met nummer 2011044393-1 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 8] (dossier aangevers en getuigen, doorgenummerde pagina's 518–521).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 30 juni 2011 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 8]:
Op 30 juni 2011 was ik aan het werk als chauffeur bij het bedrijf [B]. Ik reed het terrein op van de Zaanse Schans. Ik zag drie jongens op een motor zitten, die probeerden deze te starten. Die twee jongens achter op de motor hielden tassen vast, waaruit van die houten bordjes staken met daarop sieraden. Ik zag dat de achterste persoon een pistool in de hand droeg. Ik zag dat de jongens van de motor afstapten en dat de jongen met het pistool naar mij toerende. Ik zag dat hij de deur open wilde trekken. Mijn portierraam was geheel geopend. De jongen zei tegen mij: ‘opendoen of ik schiet’. Ik zag dat hij hierbij het pistool op mij richtte. De jongen riep: ‘geef de sleutel’. Ik heb toen de sleutel uit het contact gehaald en de sleutel vervolgens aan die jongen overhandigd. De jongen naam de sleutel van mij over en ontgrendelde hiermee de portieren met de afstandsbediening. Ik ben toen direct uitgestapt en weggerend. Ik zag toen dat alle drie de jongens plaatsnamen in de bus. De jongen die met het pistool had gedreigd ging achter het stuur zitten. De andere twee namen voorin plaats.
- 12.
Een proces-verbaal van 7 maart 2013, opgemaakt door mr. [gedelegeerd raadsheer-commissaris], gedelegeerd raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het Gerechtshof Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 maart 2013 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
Ik zag dat er drie mannen bij de motor stonden. Eentje kwam naar mij toelopen met een pistool in zijn hand. Hij zette het pistool tegen mijn hoofd, op zo'n 10 cm afstand. Hij zei: ‘geef me de sleutel’. Ik heb hem de sleutel gegeven door het raam. Hij heeft de deur opengemaakt. Ik ben uit de auto gestapt en hij erin. De anderen kwamen via de andere kant de auto in.
- 14.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-31 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] (dossierprocessen-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 236–238).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant: op 30 juni 2011 omstreeks 13.30 uur hoorde ik de melding dat er mogelijk een overval gaande zou zijn bij [A] op de Zaanse Schans te Zaandam, gemeente Zaanstad. Ik besloot ter plaatste te gaan. Ik zag dat een persoon met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand kennelijk aan een persoon in een witte bestelbus aan het trekken was. Ik zag dat hij daarbij zijn vuurwapen op deze persoon richtte en dat deze persoon de bestelbus uitkwam. Ik zag dat de verdachte met het vuurwapen in de bestelbus stapte en bijna direct weer uitstapte. (…)
- 16.
Een proces-verbaal met nummer 2011044368-27 van 30 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (dossierprocessen-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina's 243–244).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 30 juni 2011 omstreeks 13.40 uur gaf de meldkamer de melding dat op dat moment een overvalalarm zou zijn bij de juwelier [A], gevestigd op de Zaanse Schans te Zaandam. Toen ik op ongeveer 50 meter afstand vanaf de rotonde van de Zaanse Schans reed, zag ik een bestelbus van koeriersbedrijf [B] staan. Ik zag dat er een Marokkaanse man met een grote boodschappentas in de richting van de bestelbus liep en probeerde de boodschappentas daarin te zetten. Ik zag dat er zich nog twee andere Marokkaanse mannen in de nabijheid van de bestelbus bevonden. Ik zag dat de verdachten wegrenden bij de bestelbus en begonnen te rennen in de richting van het St. Michael college. (…)’
Ook uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven, kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is geweest van het wegnemen van de bestelauto. Uit de bewijsmiddelen blijkt duidelijk dat aangever [betrokkene 8] onder bedreiging van een vuurwapen en de bewoordingen: ‘Open doen of ik schiet’ en ‘Geef de sleutel’ is gedwongen tot afgifte van de sleutel van de bestelauto. [betrokkene 8] is toen direct uitgestapt en weggerend, waarna de drie verdachten plaatsnamen in de bestelauto. Hoewel er tussen de begrippen ‘wegnemen’ zoals bedoeld in art. 312 Sr en ‘afgifte’ in de zin van art. 317 Sr geen scherpe grens bestaat17., kan in de onderhavige zaak uit de gebezigde bewijsmiddelen de in beginsel voor diefstal vereiste eigenmachtige wegnemingshandeling niet worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof ten onrechte niet in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt rekwirant diende te worden vrijgesproken van feit 3 aangezien de in de tenlastelegging van feit 3 genoemde handelingen niet als wegnemen (maar eerder als dwingen tot afgifte) kunnen worden beschouwd, terwijl de juistheid van dit standpunt door de gebezigde bewijsmiddelen niet wordt weerlegd. Dat maakt dat het Hof het hier aan de orde zijnde (vrijspraak-)verweer niet begrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen. Anders gezegd: het Hof heeft niet in voldoende mate de redenen opgegeven die tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid.18. Het arrest kan om die reden niet in stand blijven.
IV. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 8 mei 2013 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 8 mei 2013 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 2 mei 2013. Eerst op 31 december 2013 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 6 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. De inzendtermijn is met bijna twee maanden overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.19.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 2 mei 2013 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw college juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr B.P. de Boer
mr. D.N. de Jonge
Amsterdam, 26 maart 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2014
Vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:663, HR 11 juni 2013, LJN CA2546; HR 24 april 2013. LJN BZ8160; HR 12 juni 2012, LJN BW7960; HR 3 april 2012, LJN BW0647; HR 11 oktober 2011, LJN BR2824; HR 27 september 2011, LJN BQ5720 (betrekking hebbend op een voorwaardelijk verzoek); HR 5 juli 2011, LJN BQ7975; HR 21 juni 2011, LJN BP8816; HR 25 januari 2011, LJN BN4133 en HR 2 februari 2010, LJN BK8947, uit welke uitspraken kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van enige relativering van de blijkens art. 330 Sv aan het hier geconstateerde verzuim verbonden nietigheid niet wil weten.
p. 519.
Verklaring [betrokkene 10], p. 3 en verklaring [medeverdachte 2], p. 2.
Zie p. 71 van het dossier.
p. 527.
p. 535–536.
p. 567.
p. 570.
p. 527 en verklaring getuige [betrokkene 9] d.d. 26 maart 2013, afgelegd bij de raadsheer-commissaris, p. 2.
Zie p. 63 (foto 38).
Zie proces-verbaalnr. 2011044368-81, p. 211 en de bijbehorende foto's op p. 213 en 214.
Zie proces-verbaalnr. 2011044368-81, p. 211.
HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220.
Zo ook Hofstee in zijn conclusie vóór HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, waarin het eveneens ging om een situatie waarin een woninginbraak door thuiskomst van de bewoners een onverwachte wending kreeg. In zijn beoordeling van het middel, waarin werd gesteld dat de verdachte geen opzet op het medeplegen van geweld had gehad, neemt Hofstee expliciet in aanmerking dat aanvankelijk het opzet van de verdachte en zijn mededader niet was gericht op het gebruiken van geweld jegens de bewoners nu zij wisten dat deze bewoners elders waren.
Zie voor voorbeelden van zaken die in zekere mate gelijkenis vertonen met de onderhavige en waarin uw College oordeelde dat de bewezenverklaring van het medeplegen ontoereikend was gemotiveerd door het Hof onder meer HR 14 mei 2013, LJN BZ9945; HR 19 februari 2013, LJN BZ1446; HR 13 maart 2012, LJN BU6933; HR 4 oktober 2011, LJN BR2220 (ten aanzien van opzet op geweld en bedreiging met geweld en het medeplegen daarvan bij een inbraak); HR 13 september 2011, LJN BQ4677 (mededaders gaan verder dan opzet verdachte); HR 23 maart 2010, NJ 2010, 196 (mededirecteur van coffeeshop die door het Hof als medepleger van het opzettelijk verkopen en afleveren van hennep en hasjiesj werd beschouwd); HR 9 maart 2010, NJ 2010, 194 en tot slot HR NJ 1994, 50.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, r.o. 3.7.1.
HR 2 juni 2009, NJ2009,281, r.o. 2.5.
Zie voor deze formulering HR 26 juni 2012, LJN BW9191. Zie bijvoorbeeld ook HR 12 juli 2011, LJN BP6583 voor een voorbeeld van een zaak waarin het Hof niet zozeer niet, maar wel onvoldoende, was ingegaan op hetgeen door de verdediging naar voren was gebracht.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ2008, 358, r.o. 3.5.2.