Vgl. HR 23 februari 1993, DD 93.319, waarin een blijvend litteken bij het linkeroog als zwaar lichamelijk letsel werd aangemerkt.
HR, 02-02-2010, nr. 08/03504
ECLI:NL:HR:2010:BK8947
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-2010
- Zaaknummer
08/03504
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BK8947
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8947, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8947
ECLI:NL:PHR:2010:BK8947, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8947
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Nu het Hof op het ttz. gedane verzoek niet heeft beslist heeft dit nietigheid tot gevolg.
2 februari 2010
Strafkamer
Nr. 08/03504
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2008, nummer 23/006336-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting gedane verzoek tot het horen van twee getuigen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, BMW, daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een verwonding aan haar kin tengevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen, bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte, reed toen aldaar als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus, Fiat, is hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto niet uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus, doch is met die door hem bestuurde personenauto in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, vorenomschreven letsel werd toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994,
immers heeft hij, verdachte, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet, voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan verleend."
2.3. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2008 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"5. Voorts dienen als getuigen te worden gehoord de arts en de verpleegkundige die [verdachte] in het ziekenhuis hebben behandeld, zulks op grond van de verklaring van [verdachte] d.d. 11 december 2002, waarbij [verdachte] aangeeft geen alcohol te hebben gedronken, alsmede voorts [verdachte] aangeeft de bloedproef in het ziekenhuis niet te hebben geweigerd, (zie het ten deze gestelde in de laatste alinea van de 2e pagina van de desbetreffende verklaring), waaruit blijkt dat de hulpofficier is weggelopen en de hoofdverpleegkundige en de arts nog achter de Officier van Justitie zijn aangelopen, waarna de hoofdverpleegkundige bij [verdachte] is teruggekomen en aan [verdachte] heeft medegedeeld dat de Hulp Officier van Justitie niet meer terug wilde komen. Het vorenstaande is van belang, aangezien hiermee niet kan worden gesproken van het weigeren van een bloedproef door [verdachte] en [verdachte] hiervoor is veroordeeld door de rechtbank."
2.4. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van punt 5 van de pleitnotities houdt de voorzitter de verklaringen voor die door verpleegkundige [getuige 1] en verbalisant H.T. van Haarlem op 17 maart 2005 bij de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam zijn afgelegd. Voorts deelt de voorzitter mede dat de arts waar de raadsman op doelt volgens de stukken niet kon worden getraceerd."
2.5. Het onder 2.3 weergegeven verzoek is een verzoek tot het horen van twee getuigen als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dit verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 februari 2010.
Conclusie 05‑01‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, zesde lid, van deze wet’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 16 maanden, verminderd met de tijd dat het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
2.
Namens de verdachte heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van ‘zwaar lichamelijk letsel’, althans dat 's Hofs oordeel daaromtrent zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
4.
Het Hof heeft ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 1 november 2002 te Diemen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, BMW, daarmede rijdende over de weg, de Ouddiemerlaan, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een verwonding aan haar kin tengevolge waarvan zij een blijvend litteken heeft bekomen,
bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte, reed toen aldaar als bestuurder van die personenauto over de Ouddiemerlaan, komende uit de richting van de Rode Kruislaan en gaande in de richting van de Diemerpolderweg;
hij, verdachte, is toen met die personenauto niet uitsluitend de voor hem bestemde rijstrook van die weg blijven volgen, doch is met die personenauto gedeeltelijk op de rijstrook bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer gaan rijden;
aldus rijdende, bij nadering van een hem op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer tegemoetkomende bestelbus, Fiat, is hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto niet uitgeweken voor die hem tegemoetkomende bestelbus,
doch is met die door hem bestuurde personenauto in botsing gekomen met die hem tegemoetkomende bestelbus, door welk verkeersongeval aan [slachtoffer] voornoemd, die zich als passagier in die bestelbus bevond, vorenomschreven letsel werd toegebracht,
zulks terwijl hij, verdachte, op 2 november 2002 te Amsterdam, na het plegen van bovenomschreven feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, 6e lid van de Wegenverkeerswet 1994,
immers heeft hij, verdachte, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van die personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en van wie het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde Wet, voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was,
nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef onder b van genoemde Wet, niet had verleend, geen gevolg gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan verleend.’
5.
De gebezigde bewijsmiddelen houden ten aanzien van het zwaar lichamelijk letsel het volgende in:
- ‘8.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-10 van 20 december 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 24 en 25 van het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik wil een verklaring afleggen betreffende een aanrijding waarbij ik betrokken ben geweest. Op 1 november 2002 omstreeks 22.30 uur ben ik samen met mijn dochter (het hof begrijpt: [slachtoffer]) door mijn zwager (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) naar huis gebracht in zijn bestelbus. Ik weet nog dat we wegreden. Daarna is er een groot zwart gat in mijn geheugen. Ik weet dat ik ineens mijn dochter zag staan. Ik zag dat zij haar hand op haar kin hield en dat er allemaal bloed uit haar kin kwam.
Als gevolg van de aanrijding heeft mijn dochter een groot litteken in haar gezicht opgelopen.
- 9.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-12 van 9 januari 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (aanvullend proces-verbaal bij het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
In het ziekenhuis is de wond op de kin van mijn dochter (het hof begrijpt: [slachtoffer]) gehecht met vijf hechtingen.
- 10.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-1 van 20 januari 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (aanvullend proces-verbaal bij het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 15 januari 2003 heb ik telefonisch contact gehad met de geneesheer […] omtrent de verwondingen van [slachtoffer]. Hij deelde mij mede dat zij als gevolg van de aanrijding een open wond aan haar kin had welke in het ziekenhuis is gehecht met vijf hechtingen. Voorts deelde hij mede dat zij als gevolg van deze wond een litteken had dat blijvend is.
- 11.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-1 van 25 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 19 juni 2004 werd ik gebeld door de oma van [slachtoffer], genaamd [betrokkene 3].
Dit proces-verbaal houdt voorts in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 juni 2004 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
[Slachtoffer] heeft nu een litteken op haar kin/kaaklijn zitten van ongeveer 6 centimeter. Het litteken is altijd zichtbaar.’
6.
Het Hof heeft voorts ten aanzien van en dienaangaand gevoerd verweer nog het volgende overwogen:
‘Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om vast te kunnen stellen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, nu de medische situatie van het slachtoffer op dit moment onbekend is.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer], die ten tijde van het ongeval 10 jaar oud was, tengevolge hiervan een litteken van ongeveer 6 cm op haar kin heeft opgelopen, welk litteken altijd zichtbaar en blijvend van aard zal zijn. Bovendien heeft zij gedurende langere tijd na het ongeval nachtmerries gehad en is zij naar een andere school gegaan, omdat zij de weg waar het ongeval had plaatsgevonden niet meer over durfde te steken, hetgeen noodzakelijk was om haar oude school te bereiken. Het hof is van oordeel dat hieruit volgt dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Dat er zich in het dossier geen recente gegevens bevinden betreffende het letsel van het slachtoffer doet hier niet aan af.’
7.
De vraag of bepaald letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden beschouwd is in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en het oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst (HR 14 februari 2006, LJN: AU8055). Daarbij geldt wel dat het bewijs voor ‘zwaar lichamelijk letsel’ ontoereikend is gemotiveerd indien de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (HR 13 maart 2001, NJ 2001, 329).
8.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffertje een open wond had aan haar kin, welke in het ziekenhuis met vijf hechtingen is gehecht. Voorts volgt er uit dat het slachtoffertje aan deze wond een blijvend litteken heeft opgelopen van ongeveer 6 cm, welk litteken goed zichtbaar is.
Het Hof heeft dit alles, bij zijn bespreking van het verweer, nog eens benadrukt en daarmee uitdrukkelijk aangegeven waarom het meent dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
9.
Het komt mij voor dat daarmee het bewijs van zwaar lichamelijk letsel toereikend is gemotiveerd.1.
10.
Dat het Hof in zijn overwegingen ook de psychische gevolgen van het ongeluk voor het slachtoffertje heeft genoemd, doet hier niet aan af. Het betreft een overweging ten overvloed waarmee het Hof mijns inziens enkel wil aangeven dat het ongeluk ook op andere fronten blijvend effect heeft gehad voor het slachtoffertje.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrecht niet heeft gereageerd op een namens verdachte gedaan verzoek tot het horen van getuigen.
13.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
‘5.
Voorts dienen als getuigen te worden gehoord de arts en de verpleegkundige die [verdachte] in het ziekenhuis hebben behandeld, zulks op grond van de verklaring van [verdachte] d.d. 11 december 2002, waarbij [verdachte] aangeeft geen alcohol te hebben gedronken, alsmede voorts [verdachte] aangeeft de bloedproef in het ziekenhuis niet te hebben geweigerd, (zie het ten deze gestelde in de laatste alinea van de 2e pagina van de desbetreffende verklaring), waaruit blijkt dat de hulpofficier is weggelopen en de hoofdverpleegkundige en de arts nog achter de Officier van Justitie zijn aangelopen, waarna de hoofdverpleegkundige bij [verdachte] is teruggekomen en aan [verdachte] heeft medegedeeld dat de Hulpofficier van Justitie niet meer terug wilde komen. Het vorenstaande is van belang, aangezien hiermee niet kan worden gesproken van het weigeren van een bloedproef door [verdachte] en [verdachte] hiervoor is veroordeeld door de rechtbank.’
14.
Laat ik vooropstellen dat de betreffende verpleegkundige , [getuige 1], in eerste aanleg is gehoord door de Rechter-Commissaris, en daar verklaard heeft zich niet te kunnen herinneren dat het door de raadsman aangevoerde heeft plaatsgehad. Hij kon zich overigens evenmin herinneren of er een arts bij het gesprek met de hulpofficier aanwezig was. En de Rechter-Commissaris heeft ook niet kunnen achterhalen of en zo ja welke arts er dan aanwezig zou zijn geweest.
Van de kant van de raadsman zijn geen nieuwe vragen opgegeven. Tot het horen van de genoemde getuigen bestond derhalve geen noodzaak.
15.
Los daarvan zijn de door de raadsman genoemde redenen, anders dan hij stelt, mijns inziens niet van invloed op de vraag of er gesproken kan worden van een weigering van een bloedproef. Zelfs als verdachte wilde terugkomen op zijn aanvankelijke weigering — waarbij ik opmerk dat de hulpofficier het stellen van voorwaarden als een weigering kon opvatten (vgl. HR 9 september 1986, NJ 1987, 303) —, wordt daarmee de eerdere weigering niet opgeheven (12 december 1978, NJ 1979, 208).
16.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van Hof van 15 januari 2008 komt naar voren dat de voorzitter nadat aan de hand van de pleitnotities de verdediging is gevoerd onder meer de verklaring van de verpleegkundige heeft voorgehouden. Voorts heeft hij meegedeeld dat de arts volgens de stukken niet kon worden getraceerd. Dat laatste blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de Rechter-Commissaris van 18 maart 2005. De reactie van (de voorzitter van) het Hof is tot deze interventie beperkt gebleven. Het proces-verbaal bevat geen uitdrukkelijke beslissing op het verzoek en een dergelijke beslissing is ook niet in het arrest vervat. In het algemeen valt daarmee het doek. Ik vraag mij echter af of in dit geval het ontbreken van een uitdrukkelijke beslissing nu moet betekenen dat het middel slaagt. Ik kan mij niet voorstellen dat de verwijzingsrechter tot een andere beslissing zal komen dan het afwijzen van het getuigenverzoek. Voor de arts is dat zonneklaar. De Rechter-Commissaris heeft blijkens het reeds vermelde proces-verbaal van bevindingen indertijd de raadsman in de gelegenheid gesteld nadere gegevens van de arts te verstrekken, maar de raadsman heeft aan de griffier te kennen gegeven niet over nadere gegevens te beschikken. Bij de op 17 maart 2005 gehoorde getuige [getuige 1] ontbreekt blijkens diens verklaring juist de herinnering aan alle elementen die relevant zijn voor de vraag of er sprake is van een weigering van het bloedonderzoek. Dat wordt blijkens het proces-verbaal van vermeld verhoor niet anders als [getuige 1] het een en ander wordt voorgehouden. Mede in het licht van het ontbreken van een daadwerkelijk belang van de kant van verdachte meen ik dat in de interventie van (de voorzitter van) het Hof besloten ligt dat de noodzaak tot het horen van de getuigen ontbreekt. Niet alleen de noodzaak, maar zelfs het verdedigingsbelang lijkt mij te ontbreken bij een reeds door de Rechter-Commissaris gehoorde getuige die zich niets relevants herinnert en een andere getuige die niet te traceren is.
17.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof heeft bewezenverklaard dat het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet voor verdachte om bijzondere medische redenen onwenselijk was, terwijl dit niet uit de bewijsmiddelen dan wel het arrest blijkt.
18.
De bewijsmiddelen houden ten aanzien van de omstandigheden waarin verdachte verkeerde op het moment dat hem toestemming werd gevraagd voor een bloedonderzoek het volgende in:
- ‘1.
Een proces-verbaal van relaas met nummer 2002285652 van 29 december 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgeletterde pagina's A t/m F van het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 november 2002 kregen collegae de opdracht te gaan naar de Ouddiemerlaan te Diemen. Aldaar zou zojuist een aanrijding met letsel hebben plaatsgevonden. Ter plaatse bleek dat een frontale aanrijding had plaatsgevonden tussen een personenauto en een bestelbus. Als gevolg van de aanrijding was de bestelbus gekanteld. De drie inzittenden, een volwassen man en vrouw en een minderjarig meisje, zijn naar het ziekenhuis overgebracht.
De bestuurder van de personenauto is overgebracht naar het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam.
Betrokken personen en voertuigen:
Bestuurder [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]; voertuig: personenauto BMW.
Bestuurder [betrokkene 2]; voertuig: bestelbus Fiat; inzittenden: [betrokkene 1] en [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1992.
- 2.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-8 van 11 december 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 31 t/m 33 van het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ben op 1 november 2002 omstreeks 22.40 uur betrokken geweest bij een zware aanrijding op de Ouddiemerlaan in Diemen. Ik reed op dat moment in een BMW 325, met het kenteken [AA-00-BB].
- 3.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-2 van 2 november 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4], [verbalisant 2] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina's 1 t/m 3 van het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant/verbalisanten (of één of meer van hen):
Op 1 november 2002 te 22.45 uur kregen wij kennis van een verkeersongeval op de openbare weg, de Ouddiemerlaan te Diemen. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften, stelden wij een onderzoek in. Daaruit bleek dat [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], als bestuurder van een voertuig bij dat ongeval betrokken was.
Ik, [verbalisant 4], sprak de bestuurder aan. Ik had op 1 november 2002 te 22.50 uur het eerste directe contact met de bestuurder leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Ik nam waar dat:
- —
de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook;
- —
ik zag dat de bestuurder bloeddoorlopen ogen had;
- —
ik hoorde dat de bestuurder met dubbele tong sprak.
Ik, [verbalisant 4], heb de bestuurder als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 vervolgens aangehouden. In verband met zijn toestand is de verdachte overgebracht naar het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (verder te noemen: AMC).
De verdachte werd op 2 november 2002 te 00.40 uur in het AMC te Amsterdam geleid voor de hulpofficier van justitie [betrokkene 4].
[Betrokkene 4] heeft de verdachte in het AMC gevraagd zijn toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder B, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe geen toestemming.
Op 2 november 2002 te 00.42 uur heeft [betrokkene 4] voornoemd, in zijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, de verdachte bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder B, van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij de verdachte is medegedeeld dat een weigering een misdrijf oplevert. De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel en verleende geen medewerking aan het bevolen bloedonderzoek.
- 4.
Een proces-verbaal met nummer 2002285652-3 van 2 november 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [betrokkene 4] (doorgenummerde pagina's 4 en 5 van het proces-verbaal met nummer 2002285652).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 2 november 2002 te 00.30 uur hoorde ik dat collega's bezig waren met het afhandelen van een aanrijding waarbij enkele gewonden te betreuren waren. De bij de aanrijding betrokken verdachte [verdachte] was per ambulance vervoerd naar het AMC-ziekenhuis in Amsterdam. Aangezien de aangehouden bestuurder [verdachte] was aangehouden ter zake van het rijden onder invloed van een alcoholhoudende stof begaf ik mij naar het voornoemde ziekenhuis. Ter plaatse bleek de verdachte onderzocht te worden door de dienstdoende arts. Tijdens dit eerste onderzoek kreeg ik de gelegenheid de verdachte te spreken. Ik rook dat de adem van de verdachte riekte naar het inwendig gebruik van een alcoholhoudende stof. Ik hoorde dat de verdachte enigszins met dubbele tong sprak.
Op 2 november te 00.40 uur werd de verdachte bij mij voorgeleid in het AMC-ziekenhuis te Amsterdam. Ik heb vervolgens de strekking van deze voorgeleiding uitgelegd. Ik verzocht de verdachte zijn medewerking te verlenen aan een bloedafname door een arts. Ik hoorde dat de verdachte hierop verklaarde: ‘Ik wil eerst mijn vriendin spreken’. Ik deelde de verdachte mede dat dit nog niet kon in verband met de positie waarin hij verkeerde (behandelkamer Eerste Hulp). Vervolgens deelde ik de verdachte mede dat hij zich schuldig zou maken aan een misdrijf als hij niet zou meewerken. Ik beval de verdachte zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek zoals beschreven in de Wegenverkeerswet. Ik hoorde dat de verdachte hierop verklaarde: ‘Ik wil eerst mijn vriendin spreken. Zo niet dan pleeg ik maar een misdrijf.’’
19.
Uit de omstandigheden dat verdachte op dat moment onderzocht werd in een ziekenhuis, waarheen hij na een zware aanrijding per ambulance was vervoerd, heeft het Hof kunnen afleiden dat het aannemelijk was dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, lid 2 aanhef en onder a, Wegenverkeerswet, voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was (vgl. HR 14 maart 2006, NJ 2006, 207). Immers van het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen kan sprake zijn indien verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden onderzoek. Bij verblijf op de behandelkamer van de Eerste Hulp van het ziekenhuis kan worden aangenomen dat verdachte op medische gronden niet in staat is om op het politiebureau aan een ademonderzoek mee te werken.
20.
Het middel faalt derhalve.
21.
Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie waarschijnlijk overschreden zal worden. Verdachte heeft op 8 februari 2008 beroep in cassatie ingesteld en de Hoge Raad zal waarschijnlijk niet voor 8 februari 2010 uitspraak doen. Omdat de te verwachten overschrijding minder dan een maand is, hoeft dit niet te leiden tot strafvermindering, doch kan de Hoge Raad volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn overschreden is.
22.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2010