Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3783.
HR, 30-04-2021, nr. 20/00140
ECLI:NL:HR:2021:667
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-04-2021
- Zaaknummer
20/00140
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:667, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3783, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1220, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:667, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2020
- Vindplaatsen
SEW 2021, afl. 6, p. 273
Uitspraak 30‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Opzegging van distributieovereenkomst tegen korte contractuele termijn, gevolgd door opzegging tegen langere contractuele termijn. Uitleg van contractuele opzeggingsregeling in het licht van Verordening (EG) 1400/2002 en rechtspraak van HvJEU. Belang bij conversie van ongeldige opzegging in geldige opzegging? Verwijzing naar schadestaatprocedure zonder vaststelling van grondslag voor aansprakelijkheid?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00140
Datum 30 april 2021
ARREST
In de zaak van
DAF TRUCKS N.V.,gevestigd te Eindhoven,
EISERES tot cassatie,
hierna: DAF,
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats], Turkije,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: R.J. van Galen en B.F.L.M. Schim.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/294271/ HA ZA 15-398 van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2015, 21 oktober 2015 en 10 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.221.576/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2019.
DAF heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor DAF mede door T. van Tatenhove.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van DAF heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is als trailerfabrikant marktleider in Turkije. Zij is daarnaast actief op het gebied van truck- en trailerservices, verkoop en overige dienstverlening binnen de transportsector. DAF houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie, marketing, verkoop en service van middelzware en zware bedrijfswagens (trucks).
(ii) De samenwerking tussen partijen is aangevangen op 7 maart 1995, door ondertekening van een Importers Agreement op grond waarvan DAF [verweerster] heeft aangewezen als de exclusief bevoegde importeur en distributeur van DAF-producten in Turkije. De contractuele verhouding tussen partijen is nadien enkele malen gewijzigd en meest recent vastgelegd in de Importers Agreement die op 31 augustus 2009 tussen partijen is gesloten (hierna: de importeursovereenkomst). De importeursovereenkomst geeft [verweerster] het exclusieve recht en de taak om DAF-producten op eigen naam en voor eigen rekening te importeren en vervolgens te distribueren door middel van een door [verweerster] opgezet en gecontroleerd netwerk van DAF-dealers binnen Turkije.
(iii) De importeursovereenkomst kent – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
“19. TERM AND TERMINATION
19.1
Subject to signature of this Agreement by both parties this Agreement shall commence upon September 1st, 2009 and shall (subject to earlier termination pursuant to article 19.2 and article 20) continue for an indefinite period.
19.2
This Agreement can be terminated by either party by giving the other party a notice of termination by means of communication ensuring evidence and date of receipt (e.g. registered mail with return receipt, special courier) not less than two years in advance. This notice period is reduced to at least one year where:
(i) DAF is obliged by law or by special agreement to pay appropriate compensation on termination of the Agreement;
(ii) DAF terminates the Agreement where this is necessary to re-organise the whole or a substantial part of its truck sales and/or service network in the Territory.”
(iv) Begin december 2012 heeft DAF aangekondigd te overwegen haar activiteiten in Turkije te reorganiseren en aldaar een dochtervennootschap op te richten van waaruit DAF zelf als importeur rechtstreeks de Turkse markt zou bedienen. Bij e-mailbericht van 28 december 2012 aan DAF heeft [verweerster] te kennen gegeven verrast te zijn door de voorgenomen toekomstplannen van DAF. Op 26 september 2013 heeft DAF een bezoek gebracht aan [verweerster], teneinde te onderhandelen over een mogelijke beëindiging van de importeursovereenkomst. DAF heeft in dat kader een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. Halverwege oktober 2013 heeft DAF nogmaals een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. [verweerster] heeft de aangeboden bedragen niet aanvaard.
(v) Bij brief van 19 november 2013 aan [verweerster] heeft DAF de importeursovereenkomst tegen 30 november 2014 opgezegd, derhalve met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar (hierna: de eerste opzegging), en daartoe het volgende geschreven:
“This letter refers to the various discussions and meetings with you about DAF’s future plans in Turkey. As explained to you, DAF wants to re-organize the current distribution structure in Turkey by assuming the responsibilities for the importers activities in Turkey itself. DAF wants to show a more committed position to its Turkish customers as a manufacturer, expand the DAF dealer network and bring its market share in Turkey in line with the market shares DAF has been able to achieve in its other markets.
The impact of DAF’s plans in Turkey will, as also explained to you, not significantly impact the [verweerster] group and may create a more favorable position for [verweerster] as a DAF dealer. It is DAF’s clear intention to continue to work with the current [verweerster] DAF dealers, also in the new distribution framework where DAF will be responsible for the work currently done by [verweerster] in its capacity as importer. DAF has already started to discuss this change with you. We trust these talks will be concluded in a mutually satisfactory manner.
A necessary step in the implementation of the above change in the DAF distribution structure is the termination of the importers agreement concluded between our companies on 31 August 2009. DAF herewith gives notice of termination of this importers agreement. DAF will, with reference to article 19.2 of the importers agreement, observe the contractual notice period of one year.
The importers agreement between our two companies will therefore stop to be effective on 30 November 2014.
The one year notice period reflects both the need for DAF to assume the responsibilities as importer as soon as possible in order to maintain and to increase its competitive position in the Turkish market, as well as the relatively small impact of the termination for the [verweerster] organization. DAF in this context also takes account of e.g. the current and short term (financial) economical (market) prospects for the Turkish truck market and the 2016 introduction of Euro 6 emission regulations in Turkey, which DAF expects to result in a boost in demand for Euro 5 trucks in 2015. DAF will only be able to fully exploit the relevant opportunities with a emphasised presence of DAF in the market and with an expanded dealer network directly coordinated by DAF as manufacturing company. The need for DAF to assume the importers activities is illustrated by the fact that in Turkey, as in all other DAF markets, all bigger fleets nowadays simply expect nothing less than to be able to negotiate their purchase transactions directly with the factory through a fully owned local DAF subsidiary that is the importer and over-all co-ordinator of the local DAF dealer network.”
(vi) Bij brief van 13 december 2013 heeft [verweerster] DAF bericht dat DAF ten onrechte aanspraak maakt op de verkorte opzegtermijn van één jaar op grond van artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst.
(vii) Bij brief van 9 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF voor zover nodig de importeursovereenkomst ook opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee jaar (hierna: de tweede opzegging), en daartoe het volgende geschreven:
“(…) However, if in case of a legal dispute about the termination of the importers agreement a court would rule that DAF’s interpretation on this point is incorrect and DAF’s earlier termination legally ineffective, DAF hereby – for this event – terminates the importers agreement a second time on the same grounds, but now with a contractual two year notice period pursuant to Article 19.2 (first section). This means that the importers agreement will terminate after this two year period if our earlier termination would appear not to have terminated this agreement after the one year period mentioned in our first termination.”
(viii) Bij brief van 31 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF een aantal onderwerpen opgesomd die zij met [verweerster] tijdens een voorafgaande bijeenkomst heeft besproken. Daarbij heeft DAF onder meer het volgende vermeld:
“DAF will respect [verweerster]’s wish to keep confidential the fact that DAF has terminated the [verweerster] importer agreement. DAF will further during the notice period honour its obligations under the importers agreement (and will for instance not start to operate a Turkish DAF subsidiary). DAF will however reserve its right to take the position that it is not bound to these obligations when parties will not have finalized a mutually agreeable settlement on the termination of the importer agreement by the above mentioned date of February 14, 2014.”
(ix) Bij e-mailbericht van 11 maart 2014 heeft DAF aan [verweerster] te kennen gegeven dat zij zich voorbereidt op de situatie waarin de importeursovereenkomst per 1 december 2014 eindigt en dat zij de bestaande dealers zou gaan benaderen. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft DAF rechtstreeks dealers uit het bestaande dealernetwerk van [verweerster] in Turkije aangeschreven en aangekondigd de importeursfunctie van [verweerster] te zullen overnemen.
(x) Bij vonnis van 22 december 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant DAF, op straffe van verbeurte van dwangsommen, (i) veroordeeld tot nakoming van de importeursovereenkomst tot en met 9 januari 2016, (ii) verboden om tot en met 9 januari 2016 in Turkije zelfstandig activiteiten te ontplooien die dienen ter vervanging van de taken en bevoegdheden van [verweerster] op grond van de importeursovereenkomst, en (iii) geboden zich tot en met 9 januari 2016 te onthouden van direct contact met de dealers.
2.2
In deze procedure vordert DAF primair voor recht te verklaren dat zij de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014, waardoor de importeursovereenkomst per die datum is geëindigd, subsidiair de niet rechtsgeldige opzegging van DAF van 19 november 2013 te converteren in een wél rechtsgeldige opzegging met een termijn van twee jaar, waardoor de importeursovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd op 30 november 2015, en meer subsidiair voor recht te verklaren dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016, waardoor deze per die datum is geëindigd. Voorts vordert DAF vergoeding van de schade die zij heeft geleden of zal lijden als gevolg van het feit dat zij door toedoen van [verweerster] de voorgenomen activiteiten in Turkije niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen aanvangen, en als gevolg van de onrechtmatige publicaties die [verweerster] vanaf 9 januari 2016 heeft verspreid.
In reconventie vordert [verweerster], kort gezegd, voor recht te verklaren dat DAF toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [verweerster] en dientengevolge aansprakelijk is voor de door [verweerster] als gevolg daarvan geleden schade, alsmede DAF te veroordelen tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014. Voorts heeft de rechtbank de schadevergoedingsvordering van DAF afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [verweerster].
2.4
Het hof1.heeft voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016 en DAF veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade als gevolg van de niet rechtsgeldige eerste opzegging, nader op te maken bij staat.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“De eerste opzegging
3.10.
De (verst strekkende) vraag die met betrekking tot deze opzegging ter beantwoording voor ligt is of deze opzegging voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst.
3.11.
Bij de beoordeling van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
Als onbestreden staat vast dat partijen het erover eens zijn:
a) dat (om te voldoen aan Turks mededingingsrecht) de tekst van het genoemde artikel is gebaseerd op artikel 4 sub 2 onder (ii) van (het Turkse) Communiqué 2005/4, welke bepaling vrijwel letterlijk is overgenomen van artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002;
b) dat daarmee op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en daarbij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) van belang is.
Partijen verwijzen in het kader van dat laatste beide naar het arrest van het HvJ in de zaak Vulcan Silkeborg (zaak C-125/05, Jur. 2006, blz. 1-7665-7690). Daarin heeft het HvJ geantwoord op het verzoek om een préjudiciële beslissing betreffende de uitleg van artikel 5, lid 3 van vo. 1475/95, waarin in de eerste alinea, eerste streepje, de mogelijkheid van een reorganisatieopzegging op een termijn van 12 maanden is ingevoerd. De tekst van die bepaling is gelijkluidend aan artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002.
In genoemd arrest heeft het HvJ onder randnummer 27 overwogen dat in dit artikel een afwijkende regel is ingesteld die als zodanig strikt moet worden uitgelegd. Het HvJ heeft – voor zover hier relevant – voor recht verklaard als volgt:
“Artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 (...) dient aldus te worden uitgelegd dat:
- het bestaan van de “noodzaak van een reorganisatie van het volledig distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld;
- in geval van betwisting door een dealer van de wettigheid van een opzegging voor de nationale rechterlijke instanties (...), het aan de leverancier staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling voor de aanwending van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar. Hoe een dergelijk bewijs dient te worden geleverd, is een zaak van het nationale recht;
- het van de leverancier die overeenkomstig deze overeenkomst opzegt, niet verlangt dat hij de opzeggingsbeslissing formeel motiveert (...)”.
3.12.
Die uitleg mede in acht nemend, is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat door Daf onvoldoende is aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de door haar gewenste reorganisatie noodzakelijk was en werd gerechtvaardigd door motieven als hiervoor beschreven, die maakten dat Daf de overeenkomst kon opzeggen met inachtneming van de (van de reguliere opzegging afwijkende) korte termijn van één jaar als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Tot dat oordeel komt het hof op grond van de volgende overwegingen.
3.13.
Als onweersproken staat vast dat Daf tot 1 oktober 2003 haar distributienet in het buitenland vormgaf met lokale DAF-importeurs (veelal dochterondernemingen van Daf), die contracteerden met lokale DAF-dealers en DAF-servicepartners in het betreffende land. In Turkije stelde Daf in 1995 [verweerster] aan als haar lokale DAF-importeur. Als trailerfabrikant importeerde [verweerster] uitsluitend de trekkers van Daf. Voor de afzet van de trekkers van Daf had [verweerster] een netwerk van lokale dealers en servicepartners, dat zij voor een belangrijk deel vormgaf met eigen groepsondernemingen. Sinds 1 oktober 2003 wijzigde Daf haar distributiestrategie en vormde zij de DAF-importeurs om in (eigen) marketingorganisaties als vooruitgeschoven post van Daf en contracteerde Daf zelf met de dealers en servicepartners in het betreffende land. In Turkije echter, continueerde Daf na 1 oktober 2003 de relatie met [verweerster] ongewijzigd, ook toen zij in 2009 de nieuwe importeursovereenkomst onderhandelde en sloot.
3.14.
Ter onderbouwing van het gebruik van de korte opzegtermijn van één jaar, heeft Daf aangevoerd dat zij, als gevolg van de toenemende geo-politieke relevantie van Turkije en de aldaar groeiende markt voor zware trucks, eind 2012 besloot om haar marktaandeel in Turkije (met ook andere trucks dan trekkers) te willen vergroten onder meer door invoering van de sinds oktober 2003 ook elders al ingevoerde distributiestrategie als hiervoor beschreven. Verwacht werd dat er op korte termijn een marktverstoring zou optreden in Turkije als gevolg van de introductie van de EURO 6-regeIgeving per 1 januari 2016. Vanaf 1 januari 2015 zouden geen type goedkeuringen meer worden uitgereikt voor nieuwe trucks, tenzij deze voldeden aan genoemde regelgeving en vanaf 1 januari 2016 zouden bestaande typegoedkeuringen (EURO 5) hun geldigheid verliezen als gevolg waarvan voor die trucks geen kentekenregistratie meer mogelijk zou zijn. In Europa had de invoering van deze regelgeving per 1 januari 2014 in eerste instantie tot een enorme stijging in de vraag naar EURO-5 trucks geleid en na die datum kwam er een dip, een sterk afgenomen vraag naar trucks. Voor Turkije werd dat ook voorzien en pas daarna zou zich de eerder voorspelde groei van de markt daar laten zien. Omdat Daf kwalitatief zeer goede trucks produceert en de lokale truckfabrikanten achter liepen met de ontwikkeling van deze ‘schone’ trucks, voorzag Daf de invoering van de EURO 6 regelgeving als dé kans om in Turkije marktaandeel te winnen voor al haar trucks. Voor het kunnen benutten van die kans had zij een groter (en breder) dealernetwerk nodig dan [verweerster] (voor alleen de trekkers) had, aldus nog steeds Daf.
3.15.
Hoezeer het hof ook kan begrijpen dat Daf graag haar marktaandeel in Turkije wilde uitbreiden met een ruimer scala aan producten door gebruik te maken van het moment van invoering van de EURO 6 regelgeving en door ook in Turkije zelf een marketingorganisatie op te gaan zetten, naar het oordeel van het hof rechtvaardigt wat Daf heeft aangevoerd niet de conclusie dat er sprake was van omstandigheden die, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat in Turkije, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije, wanneer dit niet snel werd gereorganiseerd. Terecht heeft [verweerster] er op gewezen dat de bestaande structuur in Turkije al 10 jaar lang anders was dan de structuur die Daf sinds 2003 in andere landen hanteerde. Dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door Daf gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruik making van de invoering van de EURO 6 regelgeving, heeft Daf niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Het feit dat Daf zelf de dealers van [verweerster] wenste over te nemen en [verweerster] (in haar opzeggingsbrief) meedeelde dat de impact van haar plannen ook voor de [verweerster] Groep niet significant zou zijn als zij als dealer aanbleef, ondersteunt eerder het standpunt van [verweerster] dat zij slechts [verweerster] als importeur wenste te vervangen door haar eigen marketingorganisatie. Dat geldt ook voor de e-mail van [betrokkene 1] van Daf aan [betrokkene 2] van [verweerster] d.d. 12 december 2012, waarin hij aankondigde dat Daf het ‘based on strategic considerations’ van belang achtte om buiten de EU ook in Turkije een 'fully owned DAF subsidiary’ op te zetten, onder ‘the explicit assumption that [verweerster] remains an important and valuable part of the DAF distribution network in Turkey’. Zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, is niet in te zien waarom die structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. Dat [verweerster] is aangespoord om een ruimer scala aan producten aan te bieden op de Turkse markt en dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met een onvoldoende dichtheid van haar dealernetwerk, is door [verweerster] gemotiveerd weersproken en is het hof uit wat Daf heeft aangevoerd niet gebleken. De enkele stelling (door [verweerster] weersproken) dat [verweerster] niet geneigd was – voor wat betreft de verkoop van trucks – vol de concurrentie met andere truckmerken aan te gaan, rechtvaardigt die conclusie niet. De stelling dat het weinig realistisch zou zijn geweest om [verweerster] daartoe te dwingen nu [verweerster] altijd klaagde over de door Daf gehanteerde te hoge prijzen, is daarvoor ook onvoldoende. Daar komt bij dat de overeenkomst voorzag in een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar. Had Daf die termijn gebruikt, dan had zij nog voor 1 januari 2016 haar eigen marketingorganisatie vorm kunnen geven. Dat zij er om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen vanaf de tweede helft van 2012, maakt niet dat er een jaar later sprake is van een noodzaak als bedoeld in artikel 19 lid 2 van de overeenkomst.
3.16.
Voor het overige zijn door Daf geen of onvoldoende onderbouwde feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel op dit punt kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod van Daf als niet relevant passeert. De verwijten die Daf [verweerster] tussen de regels door maakt (en door [verweerster] worden bestreden) behoeven geen bespreking nu gesteld noch gebleken is dat Daf met de eerste opzegging de bedoeling had de overeenkomst te ontbinden wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst door [verweerster].
3.17.
De conclusie is dat de eerste opzegging niet voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Deze opzegging is dan ook niet rechtsgeldig gedaan. Ten onrechte heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Importers Agreement rechtsgeldig is geëindigd per 30 november 2014. Gezien deze uitkomst hoeft hetgeen [verweerster] overigens als bezwaren tegen de eerste opzegging heeft aangevoerd en door Daf is bestreden, geen bespreking meer. (…)
Conversie van niet rechtsgeldige eerste opzegging?
3.18.
De volgende vraag die dan voor ligt is of de niet rechtsgeldige eerste opzegging door middel van conversie moet worden geacht te zijn geconverteerd in een wél rechtsgeldige opzegging tegen een termijn van twee jaar, waardoor de Importers Agreement rechtsgeldig zou moten zijn geëindigd op 30 november 2015.
3.19.
Daargelaten of hier sprake is van een nietige rechtshandeling die voor conversie in aanmerking komt als bedoeld in artikel 3:42 BW (wat Daf aanvoert en [verweerster] bestrijdt), is het hof van oordeel dat de primaire vordering van Daf ook op dit punt afgewezen moet worden.
Vast staat dat Daf zelf naar aanleiding van het bezwaar van [verweerster] tegen de eerste opzegging, geen beroep op conversie heeft gedaan, maar bij brief van 9 januari 2014 voornoemde tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd, waarmee de overeenkomst tegen 9 januari 2016 werd opgezegd. Dit komt ook overeen met het systeem van de toepasselijke bepaling waarin de opzegtermijn twee jaar is, tenzij één jaar kan worden toegepast. De tweede opzegging is in 2015 door de voorzieningenrechter rechtsgeldig geoordeeld en 9 januari 2016 is ook de feitelijke datum van beëindiging geworden, zo hebben partijen het hof ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt (ook op het punt van de gepretendeerde schade), ziet het hof niet welk belang Daf thans nog heeft bij beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.
(…)
(…) schade als gevolg van eerste niet rechtsgeldige opzegging
3.33.
Het hof ziet aanleiding om de schade die [verweerster] onder ii), iii) en iv) vordert samen te behandelen, nu dit allemaal schade betreft die zou zijn veroorzaakt doordat Daf zich in 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was.
De rechtbank heeft die vorderingen mede afgewezen omdat zij oordeelde dat de eerste opzegging rechtsgeldig was geschied. Nu in dit hoger beroep is geoordeeld dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig is geschied, komt alleen al daarom het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze schadeposten voor heroverweging in aanmerking. Het hof oordeelt als volgt.
3.34.
Vast staat dat Daf vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden en dat daardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden. Vast staat ook dat [verweerster] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van Daf afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij Daf heeft kunnen plaatsen. Vast staat verder dat [verweerster] in 2014 en 2015 evident minder Daf trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] – mede in het licht van het daartegen door Daf gevoerde gemotiveerde verweer – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acties van Daf een aantasting van de reputatie van [verweerster] tot gevolg hebben gehad.
Echter, dat er onrust ten aanzien van het merk Daf op de markt is ontstaan acht het hof niet onaannemelijk. Aan Daf kan worden toegegeven dat het causaal verband tussen de acties van Daf en de gepretendeerde schade nog zal moeten blijken, maar naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat voldoende (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW1519). De vordering tot verwijzing naar de schadestaat- procedure ter zake van die schade zal het hof dan ook toewijzen. De overige weren van Daf op dit punt zijn weren die in de schadestaat gevoerd zullen moeten worden gevoerd en beoordeeld.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel richten klachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.17) dat de eerste opzegging niet voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst, en tegen de overwegingen die het hof daaraan (in de rov. 3.11-3.16) ten grondslag heeft gelegd.
3.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
Vast staat dat DAF de in Turkije gevestigde [verweerster] in de importeursovereenkomst heeft aangewezen als de exclusief bevoegde importeur van DAF-producten in Turkije (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)).
Zoals blijkt uit hetgeen het hof in rov. 3.10 heeft vooropgesteld, zien de rov. 3.11-3.17 op de vraag of de eerste opzegging voldeed aan de contractuele materiële vereisten zoals opgenomen in art. 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst. Voor zover beantwoording van deze vraag uitleg van art. 19.2 van de importeursovereenkomst vergt, is van belang dat het hof in rov. 3.8 heeft geoordeeld – welk oordeel in cassatie niet is bestreden – dat partijen niet zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil, in elk geval voor zover betrekking hebbend op de verbintenissen voortvloeiend uit de importeursovereenkomst.
Voorts is van belang dat het hof in rov. 3.11 heeft geoordeeld – welk oordeel in cassatie evenmin is bestreden:
(i) dat om te voldoen aan het Turkse mededingingsrecht art. 19.2 van de importeursovereenkomst is gebaseerd op art. 4, onder 2, onder (ii), Communiqué 2005/4, dat wil zeggen: een bepaling van Turks mededingingsrecht die op haar beurt vrijwel letterlijk is overgenomen van art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/20022.;
(ii) dat op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en daarbij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van belang is; en
(iii) dat partijen in het kader van dat laatste verwijzen naar het arrest van het HvJEU in de zaak Vulcan Silkeborg3.over de uitleg van art. 5 lid 3 Verordening 1475/954., welke bepaling gelijkluidend is aan art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002.
Een en ander komt erop neer dat het hof bij zijn uitleg van de opzeggingsregeling die is opgenomen in de door Nederlands recht beheerste importeursovereenkomst, acht heeft geslagen op een uitspraak van het HvJEU, op de grond dat de rechtspraak van het HvJEU over Verordening 1475/95 en Verordening 1400/2002 van belang is voor het aan laatstgenoemde Unierechtelijke regeling ontleende Turkse Communiqué 2005/4, welk Communiqué van toepassing is op de eerste opzegging en de basis is geweest voor art. 19.2 van de importeursovereenkomst.
3.2.2
Het vorenstaande brengt mee dat voor zover de klachten van de onderdelen 1 en 2 berusten op het uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat in dit geval het Unierechtelijke mededingingsrecht van toepassing is, zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft immers het Unierechtelijke mededingingsrecht en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU slechts “van belang” geacht voor de uitleg van de opzeggingsregeling die is opgenomen in de door Nederlands recht beheerste importeursovereenkomst, en van het hier toepasselijke Turkse mededingingsrecht.
3.3.1
Onderdeel 1.2.2 klaagt over het oordeel van het hof dat in dit geval geen sprake is van een noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002 en voert daartoe aan dat blijkens het (hiervoor in 3.2.1 genoemde) arrest van het HvJEU in de zaak Vulcan Silkeborg, het onderzoek van de noodzaak tot reorganisatie (in de zin van art. 5 lid 3 Verordening 1475/95 en het gelijkluidende art. 3 lid 5, onder b, onder (ii), Verordening 1400/2002) een marginale toetsing behelst, zodat het hof niet tot een volle toetsing mocht overgaan.
3.3.2
In zijn arrest in de zaak Vulcan Silkeborg heeft het HvJEU overwogen (in punt 30-31) dat “aan de hand van het geheel van concrete elementen van het … geschil” moet worden beoordeeld of er “objectief gezien” sprake is van een reorganisatie van het geheel of een wezenlijk deel van het net van de leverancier als bedoeld in art. 5 lid 3 Verordening 1475/95, en (in punt 39) dat “aan de hand van het geheel van concrete elementen van het … geschil, de objectieve noodzaak van een dergelijke reorganisatie” moet worden beoordeeld. Weliswaar heeft het HvJEU (in punt 35) benadrukt dat het niet aan de rechter of arbiter is om “de economische en commerciële motieven van een leverancier die beslist om zijn distributienet te reorganiseren, in twijfel te trekken”, maar daar staat tegenover (aldus punt 36) dat “de noodzaak van een dergelijke reorganisatie niet ter discretionaire beoordeling van de leverancier staat, omdat anders de dealers elke daadwerkelijke rechterlijke bescherming op dit punt wordt ontnomen”.
3.3.3
Redelijkerwijs kan geen ruimte voor twijfel bestaan dat het HvJEU in zijn arrest in de zaak Vulcan Silkeborg, in het kader van de uitleg van de hiervoor in 3.3.1 genoemde bepalingen, een autonome Unierechtelijke beoordelingsmaatstaf heeft ontwikkeld. Uit de aanhef van rov. 3.12 (“Die uitleg mede in acht nemend …”) en de rov. 3.15-3.17 volgt dat het hof de door het HvJEU ontwikkelde beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of deze beoordelingsmaatstaf op een lijn kan worden gesteld met een marginale dan wel een volle toetsing in de door het onderdeel bedoelde zin. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klacht kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.19) dat DAF’s beroep op conversie moet worden afgewezen en klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien welk belang DAF heeft bij haar beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.
3.4.2
Blijkens rov. 3.19 was voor het hof uitgangspunt dat DAF door middel van de tweede opzegging de importeursovereenkomst heeft opgezegd (met inachtneming van een termijn van twee jaar) tegen 9 januari 2016, en dat – zoals partijen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben bevestigd – die dag ook de feitelijke datum van beëindiging is geworden. In het licht van een en ander kon het hof van DAF een nadere toelichting verlangen welk belang zij heeft bij conversie van de eerste opzegging in een opzegging (met inachtneming van een termijn van twee in plaats van één jaar) tegen 30 november 2015, dat wil zeggen: een beëindiging van de importeursovereenkomst circa vijf weken eerder dan de beëindiging op grond van de tweede opzegging tegen 9 januari 2016. Het onderdeel doet geen beroep op stellingen die DAF in dit verband heeft ingenomen en door het hof zijn miskend. Op een en ander stuit de klacht af.
3.5.1
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.34) [verweerster] vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijsbaar heeft geacht zonder de grondslag voor de aansprakelijkheid van DAF te hebben vastgesteld.
3.5.2
Uit hetgeen het hof in rov. 3.33 in samenhang met rov. 3.34 heeft overwogen, volgt voldoende duidelijk dat naar het oordeel van hof sprake is van een toerekenbare tekortkoming van DAF in de nakoming van de importeursovereenkomst, daarin bestaande dat DAF’s eerste opzegging van deze importeursovereenkomst niet tot een rechtsgeldige beëindiging daarvan heeft geleid, maar DAF zich niettemin vanaf augustus 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat de eerste opzegging wel rechtsgeldig was. Daarmee heeft het hof de grondslag voor de aansprakelijkheid van DAF vastgesteld. De klacht faalt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt DAF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 30 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑04‑2021
Verordening (EG) Nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, PbEG 2002, L 203/30.
HvJEU 7 september 2006, zaak C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531 (Vulcan Silkeborg/Skandinavisk Motor).
Verordening (EG) Nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PbEG 1995, L 145/25.
Conclusie 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Opzegging van distributieovereenkomst tegen korte contractuele termijn, gevolgd door opzegging tegen langere contractuele termijn. Uitleg van contractuele opzeggingsregeling in het licht van Verordening (EG) 1400/2002 en rechtspraak van HvJEU. Belang bij conversie van ongeldige opzegging in geldige opzegging? Verwijzing naar schadestaatprocedure zonder vaststelling van grondslag voor aansprakelijkheid?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00140
Zitting 27 november 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
DAF Trucks N.V.
(hierna: ‘DAF’)
tegen
[verweerster]
(hierna: ‘ [verweerster] ’)
Deze zaak gaat om een importeursovereenkomst tussen DAF als leverancier en [verweerster] als haar Turkse distributeur. De opzeggingsregeling in de importeursovereenkomst is om te voldoen aan het Turkse mededingingsrecht ontleend aan Verordening (EG) 1400/2002 (hierna: ‘Vo. 1400/2002’).1.Partijen zijn het erover eens dat Vo. 1400/2002 en de rechtspraak van het Hof van Justitie in dit verband van belang zijn voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging door DAF. Volgens Vo. 1400/2002 is opzegging met een termijn van twee jaar mogelijk zonder dat deze aan inhoudelijke eisen behoeft te voldoen. Vo. 1400/2002 kent ook de optie van opzegging met een verkorte termijn van één jaar, maar dan moet sprake zijn van een noodzakelijke reorganisatie van een wezenlijk deel van het distributienetwerk. DAF heeft de importeursovereenkomst op 19 november 2013 opgezegd met inachtneming van een termijn van één jaar, tegen 30 november 2014. Na bezwaar van [verweerster] heeft DAF de importeursovereenkomst zekerheidshalve op 9 januari 2014 nogmaals opgezegd, ditmaal met inachtneming van een termijn van twee jaar tegen 9 januari 2016.
Partijen twisten over de vraag of (i) sprake was van een noodzakelijke reorganisatie en DAF dus tegen de verkorte termijn mocht opzeggen en of (ii) de rechter ‘vol’ of ‘marginaal’ moet toetsen of sprake is van een noodzakelijke reorganisatie. Verder is de vraag of de eerste opzegging, indien ongeldig, in een geldige opzegging tegen een termijn van twee jaar is geconverteerd. Daarnaast hebben zowel DAF als [verweerster] schadevergoeding (op te maken bij staat) gevorderd. [verweerster] meent onder meer schade te hebben geleden door de opzegging, terwijl DAF juist stelt schade te hebben geleden, doordat zij niet op het door haar gewenste tijdstip zelf in Turkije aan de slag kon.
In eerste aanleg heeft de rechtbank na marginale toetsing geoordeeld dat de eerste opzegging (tegen 30 november 2014) aan de in Vo. 1400/2002 gestelde eisen voldoet en derhalve rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De schadevergoedingsvorderingen van DAF en [verweerster] heeft zij afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de eerste opzegging als niet rechtsgeldig aangemerkt. De tweede opzegging (tegen 9 januari 2016) heeft wel rechtsgeldig plaatsgevonden. Het hof heeft niet gezien welk belang DAF nog heeft bij een beroep op conversie van de eerste opzegging in een opzegging tegen 30 november 2015. Voorts heeft het hof de schadevergoedingsvordering van DAF afgewezen en de vordering van [verweerster] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toegewezen.
In cassatie stelt DAF de ongeldigheid van de eerste opzegging, het ontbreken van belang bij conversie en de verwijzing naar de schadestaatprocedure aan de orde.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
[verweerster] is als trailerfabrikant marktleider in Turkije. Zij is daarnaast actief op het gebied van truck en trailer services, verkoop en overige dienstverlening binnen de transportsector. DAF houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie, marketing, verkoop en service van middelzware en zware bedrijfswagens (trucks).
1.3
De samenwerking tussen partijen is aangevangen op 7 maart 1995, door ondertekening van een Importers Agreement op grond waarvan [verweerster] door DAF is aangewezen als de exclusief bevoegde importeur en distributeur van DAF-producten in Turkije. De contractuele verhouding tussen partijen is nadien enkele malen gewijzigd en meest recent vastgelegd in de Importers Agreement die op 31 augustus 2009 tussen partijen is gesloten (hierna ook: ‘de importeursovereenkomst’). De importeursovereenkomst geeft [verweerster] het exclusieve recht en de taak om DAF-producten op eigen naam en voor eigen rekening te importeren en vervolgens te distribueren middels een door [verweerster] opgezet en gecontroleerd netwerk van DAF-dealers binnen Turkije.
1.4
De importeursovereenkomst kent – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
“19. TERM AND TERMINATION
19.1
Subject to signature of this Agreement by both parties this Agreement shall commence upon September 1st, 2009 and shall (subject to earlier termination pursuant to article 19.2 and article 20) continue for an indefinite period.
19.2
This Agreement can be terminated by either party by giving the other party a notice of termination by means of communication ensuring evidence and date of receipt (e.g. registered mail with return receipt, special courier) not less than two years in advance. This notice period is reduced to at least one year where:
(i) DAF is obliged by law or by special agreement to pay appropriate compensation on termination of the Agreement;
(ii) DAF terminates the Agreement where this is necessary to re-organise the whole or a substantial part of its truck sales and/or service network in the Territory.”
1.5
Begin december 2012 heeft DAF aangekondigd te overwegen haar activiteiten in Turkije te reorganiseren en aldaar een dochtervennootschap op te richten van waaruit DAF zelf als importeur rechtstreeks de Turkse markt zou bedienen. Bij e-mailbericht van 28 december 2012 aan DAF heeft [verweerster] te kennen gegeven compleet verrast te zijn door de voorgenomen toekomstplannen van DAF. Op 26 september 2013 heeft DAF een bezoek gebracht aan [verweerster] , teneinde te onderhandelen over een mogelijke beëindiging van de importeursovereenkomst. DAF heeft in dat kader een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. Halverwege oktober 2013 heeft DAF nogmaals een schikkingsbedrag aan [verweerster] aangeboden. [verweerster] heeft de aangeboden bedragen niet aanvaard.
1.6
Bij brief van 19 november 2013 aan [verweerster] heeft DAF de importeursovereenkomst tegen 30 november 2014 opgezegd, derhalve met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar (hierna: ‘de eerste opzegging’):
“This letter refers to the various discussions and meetings with you about DAF's future plans in Turkey. As explained to you, DAF wants to re-organize the current distribution structure in Turkey by assuming the responsibilities for the importers activities in Turkey itself. DAF wants to show a more committed position to its Turkish customers as a manufacturer, expand the DAF dealer network and bring its market share in Turkey in line with the market shares DAF has been able to achieve in its other markets.
The impact of DAF's plans in Turkey will, as also explained to you, not significantly impact the [verweerster] group and may create a more favorable position for [verweerster] as a DAF dealer. It is DAF’s clear intention to continue to work with the current [verweerster] DAF dealers, also in the new distribution framework where DAF will be responsible for the work currently done by [verweerster] in its capacity as importer. DAF has already started to discuss this change with you. We trust these talks will be concluded in a mutually satisfactory manner.
A necessary step in the implementation of the above change in the DAF distribution structure is the termination of the importers agreement concluded between our companies on 31 August 2009. DAF herewith gives notice of termination of this importers agreement. DAF will, with reference to article 19.2 of the importers agreement, observe the contractual notice period of one year.
The importers agreement between our two companies will therefore stop to be effective on 30 November 2014.
The one year notice period reflects both the need for DAF to assume the responsibilities as importer as soon as possible in order to maintain and to increase its competitive position in the Turkish market, as well as the relatively small impact of the termination for the [verweerster] organization. DAF in this context also takes account of e.g. the current and short term (financial) economical (market) prospects for the Turkish truck market and the 2016 introduction of Euro 6 emission regulations in Turkey, which DAF expects to result in a boost in demand for Euro 5 trucks in 2015. DAF will only be able to fully exploit the relevant opportunities with a emphasised presence of DAF in the market and with an expanded dealer network directly coordinated by DAF as manufacturing company. The need for DAF to assume the importers activities is illustrated by the fact that in Turkey, as in all other DAF markets, all bigger fleets nowadays simply expect nothing less than to be able to negotiate their purchase transactions directly with the factory through a fully owned local DAF subsidiary that is the importer and over-all co-ordinator of the local DAF dealer network.”
1.7
Bij brief van 13 december 2013 heeft [verweerster] DAF bericht dat DAF ten onrechte aanspraak maakt op de verkorte opzegtermijn van één jaar op grond van artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst.
1.8
Bij brief van 9 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF voor zover nodig de importeursovereenkomst ook opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee jaar (hierna: ‘de tweede opzegging’):
“(…) However, if in case of a legal dispute about the termination of the importers agreement a court would rule that DAF’s interpretation on this point is incorrect and DAF's earlier termination legally ineffective, DAF hereby – for this event – terminates the importers agreement a second time on the same grounds, but now with a contractual two year notice period pursuant to Article 19.2 (first section). This means that the importers agreement will terminate after this two year period if our earlier termination would appear not to have terminated this agreement after the one year period mentioned in our first termination.”
1.9
Bij brief van 31 januari 2014 aan [verweerster] heeft DAF een aantal onderwerpen opgesomd, die zij met [verweerster] tijdens een voorafgaande bijeenkomst heeft besproken. Daarbij heeft DAF onder meer het volgende vermeld:
“DAF will respect [verweerster] 's wish to keep confidential the fact that DAF has terminated the [verweerster] importer agreement. DAF will further during the notice period honour its obligations under the importers agreement (and will for instance not start to operate a Turkish DAF subsidiary). DAF will however reserve its right to take the position that it is not bound to these obligations when parties will not have finalized a mutually agreeable settlement on the termination of the importer agreement by the above mentioned date of February 14, 2014.”
1.10
Bij e-mailbericht van 11 maart 2014 heeft DAF aan [verweerster] te kennen gegeven dat zij zich voorbereidt op de situatie waarin de importeursovereenkomst per 1 december 2014 eindigt en dat zij de bestaande dealers zou gaan benaderen. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft DAF rechtstreeks dealers uit het bestaande dealernetwerk van [verweerster] in Turkije aangeschreven en aangekondigd de importeursfunctie van [verweerster] over te zullen gaan nemen.
1.11
Op 28 november 2014 heeft [verweerster] een kort geding-procedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch. Bij vonnis van 22 december 2014 heeft de voorzieningenrechter DAF, op straffe van verbeurte van dwangsommen, tot en met 9 januari 2016 (i) veroordeeld tot nakoming van de importeursovereenkomst, (ii) verboden om in Turkije zelfstandig activiteiten te ontplooien, die dienen ter vervanging van de taken en bevoegdheden van [verweerster] op grond van de importeursovereenkomst en (iii) geboden om zich te onthouden van direct contact met de dealers.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Op 23 februari 2015 heeft DAF [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven en, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd:
- primair voor recht te verklaren dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014, waardoor de importeursovereenkomst per die datum is geëindigd;
- subsidiair de niet rechtsgeldige opzegging van DAF van 19 november 2013 te converteren in een wél rechtsgeldige opzegging op een termijn van twee jaar, waardoor de importeursovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd op 30 november 2015;
- meer subsidiair voor recht te verklaren dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016, waardoor de importeursovereenkomst per die datum is geëindigd;
- zowel primair, subsidiair als meer subsidiair, [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, die DAF heeft geleden of zal lijden als gevolg van (a) het feit dat zij door toedoen van [verweerster] de voorgenomen activiteiten in Turkije niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen aanvangen en/of (b) de onrechtmatige publicaties die [verweerster] vanaf 9 januari 2016 heeft verspreid.
2.2
[verweerster] heeft in reconventie, kort gezegd, gevorderd voor recht te verklaren dat DAF toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [verweerster] en dientengevolge aansprakelijk is voor de door [verweerster] als gevolg daarvan geleden schade, alsmede DAF te veroordelen tot vergoeding van deze schade op te maken bij staat.
2.3
Bij eindvonnis van 10 mei 2017 heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat DAF de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014. De rechtbank heeft de schadevergoedingsvordering van DAF afgewezen, net als de vorderingen van [verweerster] in reconventie.3.
2.4
De rechtbank heeft in conventie beoordeeld of de eerste opzegging rechtsgeldig is. Daarbij heeft de rechtbank eerst aangegeven waar partijen het over eens zijn én wat hen verdeeld houdt:
“5.5. Partijen zijn het er over eens dat:
- (…);
- artikel 19.2 aanhef en onder (ii) is gebaseerd op artikel 4 sub 2 onder (ii) van Communiqué 2005/4, welke bepaling vrijwel letterlijk is overgenomen van artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002;
- daarmee op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie indirect van belang kan zijn voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de eerste opzegging;
- een beroep op de noodzakelijkheid van de opzegging aan de volgende eisen dient te voldoen:
i) er dient -materieel- sprake te zijn van een situatie waarin Daf opzegt omdat er een noodzaak bestaat tot reorganisatie van het gehele distributienetwerk dan wel een substantieel deel daarvan;
ii) de opzegging dient voldoende gemotiveerd te zijn; en
iii) de motivering van de opzegging dient tijdig aan de opgezegde partij kenbaar te zijn gemaakt.
5.6.
Partijen verschillen van mening over de impact van het Communiqué 2005/4 en de Europese jurisprudentie op de invulling van de daaruit voortvloeiende eisen, zoals hiervoor opgenomen onder i tot en met iii. Het verschil van mening ziet op de indringendheid van de door de rechter aan te leggen toets, de vereiste mate van motiveren en het uiterlijke moment waarop motivering dient te geschieden. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat de materiële eis vol getoetst dient te worden en dat niet later dan bij de opzegging aan de vereiste mate van motivering dient te zijn voldaan. Daf betwist dit alles. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op het aan te leggen toetsingskader en, bij de beoordeling of aan de vereisten is voldaan, de eerste eis aanduiden als de materiële eis en de eisen onder ii en iii als de formele eisen.”
2.5
Vervolgens heeft de rechtbank deze materiële eis nadere invulling gegeven op basis van het arrest Vulcan Silkeborg van het Hof van Justitie4.:
“5.7. De materiële eis houdt in dit geval in dat sprake moet zijn van de noodzaak tot reorganisatie van het gehele Turkse Daf-distributienetwerk, of een wezenlijk deel ervan. Partijen zijn het erover eens dat voor het voor de beoordeling van de materiële eis aan te leggen toetsingskader kan worden aangesloten bij wat daarover is overwogen in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Vulcan/Silkeborg (zaak C-125/05, Jur. 2006, blz. 1-7665-7690). Daarin heeft het Hof van Justitie geantwoord op het verzoek om een préjudiciële beslissing betreffende de uitleg van artikel 5, lid 3 van vo. 1475/95,5.waarin in de eerste alinea, eerste streepje, de mogelijkheid van een reorganisatieopzegging op een termijn van 12 maanden is ingevoerd. De tekst van die bepaling is gelijkluidend aan artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002.
5.8.
In de nummers 23 tot en met 39 van voormeld arrest wordt ingegaan op de vraag aan welke grondvoorwaarden moet worden voldaan voor de toepassing van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje van vo. 1475/95. In nummer 27 stelt het Hof van Justitie dat in dit artikel een afwijkende regel wordt ingesteld die als zodanig strikt moet worden uitgelegd en in nummer 40 vat het Hof samen tot welke grondvoorwaarden deze uitleg leidt:
“(…) artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 aldus dient te worden uitgelegd dat het bestaan van de „noodzaak van een reorganisatie van het volledig distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld.””
2.6
Uiteindelijk, zo heeft de rechtbank hieruit afgeleid, zal in verband met de materiële eis moeten worden getoetst of:
“5.9. (…)
(i) sprake is van een reorganisatie van het gehele distributienet of een deel daarvan en of deze reorganisatie een aanzienlijke wijziging veronderstelt van de distributiestructuren in materieel en geografisch opzicht;
(ii) het op basis van motieven inzake economische efficiëntie, gerechtvaardigd is dat de reorganisatie plaatsvindt binnen een termijn van 12 maanden;
(iii) die motieven gebaseerd zijn op objectieve omstandigheden;
(iv) de omstandigheden dusdanig zijn dat, wanneer het net niet snel wordt gereorganiseerd, dit kan afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net.”
2.7
In rov. 5.10. heeft de rechtbank weergegeven wat de standpunten van partijen zijn ten aanzien van de indringendheid van de rechterlijke toetsing. Volgens [verweerster] moet een volle toetsing plaatsvinden, omdat de formele toetsing in Vo. 1400/2002 (en het daarmee samenhangende Turkse Communiqué 2005/4) strenger is geworden ten opzichte van haar voorgangster Vo. 1475/95. In dit verband heeft [verweerster] verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak tussen City Motors Groep NV en Citroën Belux NV,6.waarin volgens [verweerster] de eis is gesteld dat de mate van motivering van een opzegging onder Vo. 1400/2002 zodanig moet zijn dat een nationale rechter effectief de gegrondheid daarvan moet kunnen toetsen. Volgens [verweerster] brengt een volle toets mee dat de rechter beoordeelt of de keuzes die ten grondslag zijn gelegd aan de opzegging de enig juiste keuzes zijn; zijn er andere opties die niet de beoogde reorganisatie teweegbrengen maar wel een oplossing bieden voor de bestaande problemen, dan is er de facto geen sprake van een noodzaak tot reorganisatie. DAF heeft zich op het standpunt gesteld dat een marginale toets volstaat: de door haar gemaakte keuzes moeten navolgbaar zijn.
2.8
In het kader van dit geschilpunt heeft de rechtbank eerst gewezen op de motiveringsplicht in art. 3 lid 4 Vo. 1400/2002, die haar voorgangster Vo. 1475/95 niet kende (rov. 5.10.). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het zojuist genoemde arrest City Motors Groep NV/Citroën Belux NV waarin het Hof van Justitie op die motiveringsplicht is ingegaan, volgt dat de motivering van een opzegging onder Vo. 1400/2002 zodanig moet zijn dat een nationale rechter effectief kan toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van deze verordening niet mogen worden beperkt. Uit het arrest kan niet kan worden afgeleid dat de nationale rechter daarbij vol moet toetsen (rov. 5.11.4.).
2.9
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat een volle toetsing eigenlijk ook niet mogelijk is:
“5.11.5. De rechtbank overweegt ten overvloede dat een volle toetsing op een wijze als door [verweerster] bepleit ook om andere redenen niet aan de orde kan zijn. De door een onderneming te maken keuzes voeren immers terug op afwegingen van economische en/of commerciële aard. Daargelaten dat het een onderneming uiteraard vrij staat in economisch en commercieel opzicht haar eigen afwegingen te maken en daarop keuzes te baseren, valt ook niet goed in te zien dat een rechter zou kunnen beoordelen of die keuzes in economisch en/of commercieel opzicht de enig juiste keuzes zijn dan wel dat de in de procedure aangereikte alternatieve keuzes betere of gelijkwaardige keuzes zijn. De rechter zal enkel kunnen beoordelen of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.”
2.10
Op die basis heeft de rechtbank in lijn met het betoog van DAF aangegeven wat haar te doen staat:
“5.11.6. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of voldaan is aan de materiële eis zal worden beantwoord met in achtneming van de in 5.9. opgenomen criteria en dat daarbij bij de toetsing enkel ter beoordeling voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.”
2.11
Daarna is de rechtbank tot de beoordeling van de eerste opzegging overgegaan. Daarbij is zij begonnen met de omvang van de voorgenomen reorganisatie. Volgens de rechtbank gaat het om een aanzienlijke wijziging van het distributienetwerk van DAF (rov. 5.12.-5.13.).
2.12
Vervolgens heeft de rechtbank de door DAF gestelde noodzaak tot verkorting van de opzegtermijn (rov. 5.9. onder (ii), (iii) en (iv)) beoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank DAF gevolgd in haar betoog. Kort gezegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door DAF genoemde motieven om de opzegtermijn te verkorten op geloofwaardige en navolgbare wijze blijkt dat deze motieven zijn ingegeven door economische efficiëntie: met het in eigen handen krijgen van de distributie zou DAF tijdig kunnen werken aan het vergroten van het productengamma in Turkije, waardoor zij tevens tijdig aan het opbouwen van een dealernetwerk kon beginnen en daarmee aan vergroting van haar marktaandeel in Turkije. Deze motieven zijn volgens de rechtbank ook gebaseerd op objectieve omstandigheden: het in vergelijking met de concurrenten beperkt marktaandeel van DAF in Turkije en de verwachte tijdelijke toename van verkopen (rov. 5.14.-15.). Daarmee is wat de rechtbank betreft, voldaan aan de materiële eis zoals deze is ingevuld in rov. 5.9. onder (i), (ii), (iii) en (iv) (hiervoor randnummer 2.6) (rov. 5.18.).
2.13
Volgens de rechtbank voldoet de eerste opzegging ook aan de formele eisen (de opzegging dient voldoende gemotiveerd te zijn en de motivering dient tijdig aan de opgezegde partij kenbaar te zijn gemaakt, zie randnummer 2.4) (rov. 5.19.-5.24.).
2.14
De rechtbank is aldus met betrekking tot de eerste opzegging tot de volgende slotsom gekomen:
“5.26. Nu aan de materiële eis en de formele eisen voor de eerste opzegging is voldaan, luidt de conclusie dat de primair gevorderde verklaring voor recht dat Daf de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014 toewijsbaar is. Aan beoordeling van de geschilpunten met betrekking tot de subsidiaire en meer subsidiaire vordering wordt daarom niet toegekomen.”
2.15
De rechtbank heeft de schadevergoedingsvordering van DAF (randnummer 2.1, vierde gedachtestreepje) afgewezen (rov. 5.31.). Volgens de rechtbank is (nog) niet gebleken dat de executie van het kort geding-vonnis door [verweerster] onrechtmatig was (rov. 5.27.-5.27.2.) en heeft DAF geen gronden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat er naar Turks recht sprake is geweest van onrechtmatige uitlatingen door [verweerster] (rov. 5.28.-5.30.).
2.16
In reconventie heeft de rechtbank de schadevergoedingsvordering van [verweerster] afgewezen (rov. 5.33.-5.51.6.).
Hoger beroep
2.17
[verweerster] is bij het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank en heeft daartegen tien grieven aangevoerd. DAF heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.18
Bij arrest van 15 oktober 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016 en DAF veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade als gevolg van de niet rechtsgeldige eerste opzegging, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.7.
2.19
Het hof heeft allereerst geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige geschil en dat Nederlands recht daarop van toepassing is, voor zover het gaat om de verbintenissen uit de importeursovereenkomst (rov. 3.8.).
2.20
Daarna heeft het hof aangegeven hoe het de zaak gaat aanpakken:
“3.9. (…)
Met de grieven tegen het eindvonnis wordt het (materiële) geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof zal daarom de grieven niet afzonderlijk behandelen maar in het principaal en incidenteel appel samen de vorderingen over en weer opnieuw beoordelen.”
2.21
Het hof is vervolgens ingegaan op de kwesties die partijen verdeeld houden:
(i) de rechtsgeldigheid van de eerste opzegging (rov. 3.10.-3.17.);
(ii) conversie van de eerste opzegging indien deze niet rechtsgeldig is (rov. 3.18.-3.19.);
(iii) de rechtsgeldigheid van de tweede opzegging (rov. 3.20.-3.25.);
(iv) de schadevergoedingsvordering van DAF (rov. 3.26.-3.27.); en
(v) de schadevergoedingsvordering van [verweerster] (rov. 3.28.-3.39.).
Nu DAF in cassatie uitsluitend het eerste, het tweede en het vijfde thema aan de orde stelt, ligt de nadruk hierna op de overwegingen die betrekking hebben op deze onderwerpen.
2.22
Het hof is begonnen met de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de eerste opzegging:8.
“3.10. De (verst strekkende) vraag die met betrekking tot deze opzegging ter beantwoording voor ligt is of deze opzegging voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst.
3.11.
Bij de b[e]oordeling van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
Als onbestreden staat vast dat partijen het erover eens zijn:
a) dat (om te voldoen aan Turks mededingingsrecht) de tekst van het genoemde artikel is gebaseerd op artikel 4 sub 2 onder (ii) van (het Turkse) Communiqué 2005/4, welke bepaling vrijwel letterlijk is overgenomen van artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002;
b) dat daarmee op de eerste opzegging Communiqué 2005/4 van toepassing is en daarbij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) van belang is. (…)”
2.23
Het hof heeft in dit verband – net als de rechtbank – geoordeeld dat het Vulcan Silkeborg-arrest van het Hof van Justitie9.van belang is bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de eerste opzegging:
“3.11. (…) Partijen verwijzen in het kader van dat laatste beide naar het arrest van het HvJ in de zaak Vulcan Silkeborg (zaak C-125/05, Jur. 2006, blz. 1-7665-7690). Daarin heeft het HvJ geantwoord op het verzoek om een préjudiciële beslissing betreffende de uitleg van artikel 5, lid 3 van vo. 1475/95, waarin in de eerste alinea, eerste streepje, de mogelijkheid van een reorganisatieopzegging op een termijn van 12 maanden is ingevoerd. De tekst van die bepaling is gelijkluidend aan artikel 3 lid 5 sub b onder (ii) van vo. 1400/2002.
In genoemd arrest heeft het HvJ onder randnummer 27 overwogen dat in dit artikel een afwijkende regel is ingesteld die als zodanig strikt moet worden uitgelegd. Het HvJ heeft – voor zover hier relevant – voor recht verklaart [lees: verklaard, A-G] als volgt:
“Artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 (...) dient aldus te worden uitgelegd dat:
- het bestaan van de “noodzaak van een reorganisatie van het volledig distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld:
- in geval van betwisting door een dealer van de wettigheid van een opzegging voor de nationale rechterlijke instanties (...), het aan de leverancier staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling voor de aanwending van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar. Hoe een dergelijk bewijs dient te worden geleverd, is een zaak van het nationale recht
- het van de leverancier die overeenkomstig deze overeenkomst opzegt, niet verlangt dat hij de opzeggingsbeslissing formeel motiveert (...)”.”
2.24
Het hof is op basis hiervan echter – anders dan de rechtbank – tot het oordeel gekomen dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig was:
“3.12. Die uitleg mede in acht nemend, is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat door Daf onvoldoende is aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de door haar gewenste reorganisatie noodzakelijk was en werd gerechtvaardigd door motieven als hiervoor beschreven, die maakten dat Daf de overeenkomst kon opzeggen met inachtneming van de (van de reguliere opzegging afwijkende) korte termijn van één jaar als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Tot dat oordeel komt het hof op grond van de volgende overwegingen.”
2.25
In dit verband heeft het hof eerst overwogen dat DAF per 1 oktober 2003 haar distributiestrategie in het buitenland heeft gewijzigd, behalve in Turkije:
“3.13. Als onweersproken staat vast dat Daf tot 1 oktober 2003 haar distributienet in het buitenland vormgaf met lokale DAF-importeurs (veelal dochterondernemingen van Daf), die contracteerden met lokale DAF-dealers en DAF-servicepartners in het betreffende land. In Turkije stelde Daf in 1995 [verweerster] aan als haar lokale DAF-importeur. Als trailerfabrikant importeerde [verweerster] uitsluitend de trekkers van Daf. Voor de afzet van de trekkers van Daf had [verweerster] een netwerk van lokale dealers en servicepartners, dat zij voor een belangrijk deel vormgaf met eigen groepsondernemingen. Sinds 1 oktober 2003 wijzigde Daf haar distributiestrategie en vormde zij de DAF-importeurs om in (eigen) marketingorganisaties als vooruitgeschoven post van Daf en contracteerde Daf zelf met de dealers en servicepartners in het betreffende land. In Turkije echter, continueerde Daf na 1 oktober 2003 de relatie met [verweerster] ongewijzigd, ook toen zij in 2009 de nieuwe importeursovereenkomst onderhandelde en sloot.”
2.26
Vervolgens heeft het hof de onderbouwing van DAF voor het hanteren van de korte opzegtermijn van één jaar weergegeven:
“3.14. Ter onderbouwing van het gebruik van de korte opzegtermijn van één jaar, heeft Daf aangevoerd dat zij, als gevolg van de toenemende geo-politieke relevantie van Turkije en de aldaar groeiende markt voor zware trucks, eind 2012 besloot om haar marktaandeel in Turkije (met ook andere trucks dan trekkers) te willen vergroten onder meer door invoering van de sinds oktober 2003 ook elders al ingevoerde distributiestrategie als hiervoor beschreven. Verwacht werd dat er op korte termijn een marktverstoring zou optreden in Turkije als gevolg van de introductie van de EURO 6-regeIgeving per 1 januari 2016. Vanaf 1 januari 2015 zouden geen type goedkeuringen meer worden uitgereikt voor nieuwe trucks, tenzij deze voldeden aan genoemde regelgeving en vanaf 1 januari 2016 zouden bestaande typegoedkeuringen (EURO 5) hun geldigheid verliezen als gevolg waarvan voor die trucks geen kentekenregistratie meer mogelijk zou zijn. In Europa had de invoering van deze regelgeving per 1 januari 2014 in eerste instantie tot een enorme stijging in de vraag naar EURO-5 trucks geleid en na die datum kwam er een dip, een sterk afgenomen vraag naar trucks. Voor Turkije werd dat ook voorzien en pas daarna zou zich de eerder voorspelde groei van de markt daar laten zien. Omdat Daf kwalitatief zeer goede trucks produceert en de lokale truckfabrikanten achter liepen met de ontwikkeling van deze ‘schone’ trucks, voorzag Daf de invoering van de EURO 6 regelgeving als dé kans om in Turkije marktaandeel te winnen voor al haar trucks. Voor het kunnen benutten van die kans had zij een groter (en breder) dealernetwerk nodig dan [verweerster] (voor alleen de trekkers) had, aldus nog steeds Daf.”
2.27
Volgens het hof kan hetgeen DAF heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake was van omstandigheden die aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije zouden kunnen afdoen, indien niet snel zou worden gereorganiseerd:
“3.15. Hoezeer het hof ook kan begrijpen dat Daf graag haar marktaandeel in Turkije wilde uitbreiden met een ruimer scala aan producten door gebruik te maken van het moment van invoering van de EURO 6 regelgeving en door ook in Turkije zelf een marketingorganisatie op te gaan zetten, naar het oordeel van het hof rechtvaardigt wat Daf heeft aangevoerd niet de conclusie dat er sprake was van omstandigheden die, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat in Turkije, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije, wanneer dit niet snel werd gereorganiseerd. Terecht heeft [verweerster] er op gewezen dat de bestaande structuur in Turkije al 10 jaar lang anders was dan de structuur die Daf sinds 2003 in andere landen hanteerde. Dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door Daf gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruik making van de invoering van de EURO 6 regelgeving, heeft Daf niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Het feit dat Daf zelf de dealers van [verweerster] wenste over te nemen en [verweerster] (in haar opzeggingsbrief) meedeelde dat de impact van haar plannen ook voor de [verweerster] Groep niet significant zou zijn als zij als dealer aanbleef, ondersteunt eerder het standpunt van [verweerster] dat zij slechts [verweerster] als importeur wenste te vervangen door haar eigen marketingorganisatie. Dat geldt ook voor de e-mail van [betrokkene 1] van Daf aan [betrokkene 2] van [verweerster] d.d. 12 december 2012, waarin hij aankondigde dat Daf het ‘based on strategic considerations’ van belang achtte om buiten de EU ook in Turkije een 'fully owned DAF subsidiary’ op te zetten, onder ‘the explicit assumption that [verweerster] remains an important and valuable part of the DAF distribution network in Turkey’. Zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, is niet in te zien waarom die structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. Dat [verweerster] is aangespoord om een ruimer scala aan producten aan te bieden op de Turkse markt en dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met een onvoldoende dichtheid van haar dealernetwerk, is door [verweerster] gemotiveerd weersproken en is het hof uit wat Daf heeft aangevoerd niet gebleken. De enkele stelling (door [verweerster] weersproken) dat [verweerster] niet geneigd was – voor wat betreft de verkoop van trucks – vol de concurrentie met andere truckmerken aan te gaan, rechtvaardigt die conclusie niet. De stelling dat het weinig realistisch zou zijn geweest om [verweerster] daartoe te dwingen nu [verweerster] altijd klaagde over de door Daf gehanteerde te hoge prijzen, is daarvoor ook onvoldoende. Daar komt bij dat de overeenkomst voorzag in een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar. Had Daf die termijn gebruikt, dan had zij nog voor 1 januari 2016 haar eigen marketingorganisatie vorm kunnen geven. Dat zij er om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen vanaf de tweede helft van 2012, maakt niet dat er een jaar later sprake is van een noodzaak als bedoeld in artikel 19 lid 2 [bedoeld zal zijn: artikel 19.2, A-G] van de overeenkomst.”
2.28
Volgens het hof heeft DAF voor het overige onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen:
“3.16 Voor het overige zijn door Daf geen of onvoldoende onderbouwde feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel op dit punt kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod van Daf als niet relevant passeert. De verwijten die Daf [verweerster] tussen de regels door maakt (en door [verweerster] worden bestreden) behoeven geen bespreking nu gesteld noch gebleken is dat Daf met de eerste opzegging de bedoeling had de overeenkomst te ontbinden wegens toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst door [verweerster] .”
2.29
Het hof heeft aldus geconcludeerd dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden:
“3.17. De conclusie is dat de eerste opzegging niet voldeed aan de contractuele materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Deze opzegging is dan ook niet rechtsgeldig gedaan. Ten onrechte heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Importers Agreement rechtsgeldig is geëindigd per 30 november 2014. Gezien deze uitkomst hoeft hetgeen [verweerster] overigens als bezwaren tegen de eerste opzegging heeft aangevoerd en door Daf is bestreden, geen bespreking meer.
De grieven 4 en 6 slagen en dat brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen.”
2.30
Omdat het hof de eerste opzegging niet rechtsgeldig heeft bevonden, is het hof vervolgens ingegaan op de vraag of de niet rechtsgeldige eerste opzegging, zoals DAF heeft bepleit, is geconverteerd in een wél rechtsgeldige opzegging tegen een termijn van twee jaar, waardoor de importeursovereenkomst rechtsgeldig zou zijn geëindigd op 30 november 2015.
2.31
Het hof heeft echter niet gezien welk belang DAF nog bij haar beroep op conversie heeft:
“3.19. Daargelaten of hier sprake is van een nietige rechtshandeling die voor conversie in aanmerking komt als bedoeld in artikel 3:42 BW (wat Daf aanvoert en [verweerster] bestrijdt), is het hof van oordeel dat de primaire vordering van Daf ook op dit punt afgewezen moet worden.
Vast staat dat Daf zelf naar aanleiding van het bezwaar van [verweerster] tegen de eerste opzegging, geen beroep op conversie heeft gedaan, maar bij brief van 9 januari 2014 voornoemde tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd, waarmee de overeenkomst tegen 9 januari 2016 werd opgezegd. Dit komt ook overeen met het systeem van de toepasselijke bepaling waarin de opzegtermijn twee jaar is, tenzij één jaar kan worden toegepast. De tweede opzegging is in 2015 door de voorzieningenrechter rechtsgeldig geoordeeld en 9 januari 2016 is ook de feitelijke datum van beëindiging geworden, zo hebben partijen het hof ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt (ook op het punt van de gepretendeerde schade), ziet het hof niet welk belang Daf thans nog heeft bij beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.”
2.32
Het hof is vervolgens ingegaan op de rechtsgeldigheid van de tweede opzegging.10.Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de tweede opzegging, die DAF bij brief van 9 januari 2014 heeft gedaan, rechtsgeldig is en dat de overeenkomst daarmee dus op 9 januari 2016 is geëindigd (rov. 3.20.-3.25.).
2.33
Daarna is het hof toegekomen aan de schadevergoedingsvordering van DAF. In hoger beroep heeft zij enkel nog betrekking op schade die DAF zou hebben geleden als gevolg van het feit dat zij door [verweerster] toedoen de voorgenomen activiteiten in Turkije niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen aanvangen (rov. 3.26.).11.DAF heeft hier echter nul op het rekest gekregen bij het hof (rov. 3.27.).
2.34
Met betrekking tot de schadevergoedingsvordering van [verweerster] heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen dat deze ziet op de volgende schadeposten:
“3.28. (…)
ii) vergoeding van de reputatieschade en de gemiste omzet geleden doordat Daf in augustus 2014 de voorbereidingen is gaan treffen voor het starten van haar eigen rechtstreekse activiteiten in Turkije en het overnemen van de importeursfunctie van [verweerster] per 1 december 2014;
iii) vergoeding van de schade die Daf heeft veroorzaakt doordat zij [verweerster] ten onrechte heeft afgesloten van de Daf IT systemen, als gevolg waarvan [verweerster] niet de service aan haar klanten heeft kunnen bieden waartoe zij gehouden was, waardoor [verweerster] geconfronteerd is met schadeclaims van die klanten;
iv) vergoeding van de schade die Daf heeft veroorzaakt doordat Daf ten onrechte gedurende een aantal weken geen bestellingen van [verweerster] in behandeling heeft genomen als gevolg waarvan [verweerster] omzet is misgelopen;
(…).”
2.35
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt, hetgeen voldoende is voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure:
“3.33. Het hof ziet aanleiding om de schade die [verweerster] onder ii), iii) en iv) vordert samen te behandelen, nu dit allemaal schade betreft die zou zijn veroorzaakt doordat Daf zich in 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was.
De rechtbank heeft die vorderingen mede afgewezen omdat zij oordeelde dat de eerste opzegging rechtsgeldig was geschied. Nu in dit hoger beroep is geoordeeld dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig is geschied, komt alleen al daarom het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze schadeposten voor heroverweging in aanmerking. Het hof oordeelt als volgt.
3.34.
Vast staat dat Daf vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden en dat daardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden. Vast staat ook dat [verweerster] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van Daf afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij Daf heeft kunnen plaatsen. Vast staat verder dat [verweerster] in 2014 en 2015 evident minder Daf trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] – mede in het licht van het daartegen door Daf gevoerde gemotiveerde verweer – niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acties van Daf een aantasting van de reputatie van [verweerster] tot gevolg hebben gehad.
Echter, dat er onrust ten aanzien van het merk Daf op de markt is ontstaan acht het hof niet onaannemelijk. Aan Daf kan worden toegegeven dat het causaal verband tussen de acties van Daf en de gepretendeerde schade nog zal moeten blijken, maar naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat voldoende (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW1519). De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure ter zake van die schade zal het hof dan ook toewijzen. De overige weren van Daf op dit punt zijn weren die in de schadestaat gevoerd zullen moeten worden gevoerd en beoordeeld.”
2.36
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarin in conventie voor recht is verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014 en voor zover in reconventie de vordering van [verweerster] tot vergoeding van schade als gevolg van de niet rechtsgeldige opzegging is afgewezen. Het hof heeft voor recht verklaard dat DAF de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016 en heeft DAF veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade als gevolg van de niet rechtsgeldige eerste opzegging, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (rov. 3.41. en het dictum) .
Cassatieberoep
2.37
DAF heeft bij procesinleiding van 15 januari 2020 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Daarna heeft DAF gerepliceerd en [verweerster] gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel van DAF bestaat uit vier onderdelen die uiteenvallen in verschillende klachten:
- de onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op het oordeel van het hof dat de eerste opzegging niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden;
- onderdeel 3 ziet op het oordeel van het hof dat DAF geen belang heeft bij conversie van de niet rechtsgeldige eerste opzegging in een wel rechtsgeldige opzegging tegen een termijn van twee jaar; en
- onderdeel 4 is gericht tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure ter vaststelling van de schade die [verweerster] heeft geleden door de ongeldige eerste opzegging.
3.2
In de kern klaagt:
- onderdeel 1 dat het hof het grievenstelsel heeft miskend en tevens heeft miskend dat de rechterlijke toetsing van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 (en daarmee artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst) beperkt is tot de vraag of de motieven van DAF voor de reorganisatie geloofwaardig en navolgbaar zijn en derhalve een marginale toetsing betreft;
- onderdeel 2 dat het hof heeft miskend dat (a) van noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 en in het Vulcan Silkeborg-arrest van het Hof van Justitie, niet slechts sprake is bij een verslechtering van de status quo die tot een reorganisatie noopt en (b) voor de vraag of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie niet van belang is dat DAF eerder had kunnen opzeggen met inachtneming van de (reguliere) opzegtermijn van twee jaar;
- onderdeel 3 dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden althans een verrassingsbeslissing heeft gegeven door te oordelen dat het niet ziet welk belang DAF thans nog heeft bij haar beroep op conversie van de eerste opzegging in een opzegging tegen 30 november 2015;
- onderdeel 4 dat het hof de zaak niet naar de schadestaatprocedure kon verwijzen zonder (op voldoende begrijpelijke wijze) vast te stellen op welke grondslag DAF aansprakelijk is jegens [verweerster] .
3.3
In verband met de behandeling van de onderdelen 1 en 2 ga ik nu eerst kort in op inhoud en achtergrond van Vo. 1400/2002 en op het Vulcan Silkeborg-arrest van het Hof van Justitie, nu partijen in dit geding het erover eens zijn dat deze Verordening en dit arrest bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de eerste opzegging centraal staan.12.
De achtergrond van Vo. 1400/2002 en de strekking van de opzeggingsbepalingen
3.4
Vo. 1400/2002 is, ter vervanging van Vo. 1475/95, in werking getreden op 1 oktober 2002.13.Zij is destijds gebaseerd op art. 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag).14.
3.5
Art. 81 lid 1 EG-Verdrag (inmiddels art. 101 lid 1 VWEU) bevat het verbod op kartelvorming en verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen EU-landen ongunstig beïnvloeden en die de mededinging kunnen verhinderen, beperken of verstoren. Het derde lid van deze bepaling biedt de mogelijkheid van een vrijstelling. In dit verband maakt de Europese Commissie gebruik van sectorspecifieke groepsvrijstellingen die in de vorm van verordeningen zijn gegoten en waarin nadere voorwaarden voor gebruikmaking van de vrijstelling worden gesteld. Vo. 1400/2002 is zo’n regeling, die specifiek betrekking heeft op de motorvoertuigensector.15.
3.6
Vo. 1400/200216.is ingevolge art. 2 lid 1 van toepassing op verticale overeenkomsten die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder partijen nieuwe motorvoertuigen, reserveonderdelen voor motorvoertuigen of herstellings- of onderhoudsdiensten voor motorvoertuigen kunnen kopen, verkopen of doorverkopen. Wat onder ‘verticale overeenkomsten’ wordt verstaan, is in art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Vo. 1400/2002 aangegeven:
“(…) overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst elk in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn;”
Verticale overeenkomsten betreffen dus de schakels in de productie- en distributieketen van fabrikant tot eindgebruiker. De in Vo. 1400/2002 aan groepsvrijstelling verbonden voorwaarden beogen de concurrentie in de sector te bevorderen door met name meer rechten en vrijheden te bieden aan distributeurs (die in Vo. 1475/95 ‘dealers’ werden genoemd), producenten van reserveonderdelen, onafhankelijke herstellers en consumenten. Eén van de in dit verband relevante voorwaarden in Vo. 1400/2002 betreft de regeling van de opzegging van overeenkomsten. Vo. 1475/95 kende een grotendeels vergelijkbare regeling.
3.7
Deze opzeggingsregeling is te vinden in art. 3 lid 5 Vo. 1400/2002 dat, voor zover hier relevant, als volgt luidt:
“De vrijstelling is van toepassing op voorwaarde dat in de verticale overeenkomst welke door de leverancier van nieuwe motorvoertuigen met een distributeur of een erkende hersteller is gesloten, is bepaald:
a) dat de duur van de overeenkomst ten minste vijf jaar bestrijkt; in dat geval moet elke contractpartij zich ertoe verbinden de andere contractpartij ten minste zes maanden van tevoren in kennis te stellen van zijn voornemen om de overeenkomst niet te verlengen;
b) of dat de overeenkomst voor onbepaalde duur is gesloten; in dat geval moet de termijn voor regelmatige opzegging van de overeenkomst voor beide contractpartijen ten minste twee jaar bedragen; deze termijn wordt verminderd tot ten minste één jaar wanneer:
(…)
ii) de leverancier de overeenkomst beëindigt wanneer het nodig is het gehele of een groot deel van het netwerk te reorganiseren.” (onderstrepingen van mij, A-G)
3.8
Aan een opzegging van een overeenkomst die voor onbepaalde duur is gesloten, zijn, indien zij met toepassing van een opzegtermijn van twee jaar geschiedt, dus geen inhoudelijke voorwaarden gesteld. De leverancier mag ook tegen een verkorte termijn van minimaal één jaar opzeggen ingeval van een ‘reorganisatieopzegging’ die in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 nader wordt omschreven. Deze omschrijving stelt wel nadere inhoudelijke voorwaarden op het vlak van de omvang van de reorganisatie en de noodzaak ervan. Daarbij komt dat een opzegging, of zij nu met toepassing van de verkorte termijn heeft plaatsgevonden of niet, in ieder geval niet (werkelijk) mag plaatsvinden wegens gedragingen van de distributeur die volgens Vo. 1400/2002 niet mogen worden beperkt (concurrentiebevorderende gedragingen bijvoorbeeld).
3.9
In dit verband is van belang dat art. 3 lid 4 Vo. 1400/2002 van de leverancier verlangt dat hij, indien hij opzegt, een reden voor de opzegging geeft, ongeacht tegen welke termijn hij opzegt. Die reden moet objectief en doorzichtig zijn; de rechter moet aan de hand daarvan kunnen toetsen of de opzegging heeft plaatsgevonden wegens concurrentiebevorderende gedragingen.17.
3.10
Met betrekking tot de achtergrond van de minimumopzegtermijnen en het motiveringsvereiste is in de considerans bij Vo. 1400/2002 onder (9) het volgende te vinden:
“Om te verhinderen dat een leverancier een overeenkomst opzegt omdat een distributeur of een hersteller zich concurrentiebevorderend gedraagt – zoals de actieve of passieve verkoop aan buitenlandse gebruikers, de verkoop van meer merken of de uitbesteding van herstellings-en onderhoudsdiensten –, moet in elke opzegging duidelijk schriftelijk melding worden gemaakt van de redenen, die objectief en doorzichtig moeten zijn. Teneinde de onafhankelijkheid van distributeurs en herstellers ten opzichte van hun leveranciers te bevorderen, dient voorts te worden voorzien in minimumopzeggingstermijnen voor de niet-verlenging van overeenkomsten van bepaalde duur en voor de beëindiging van overeenkomsten van onbepaalde duur.”18.(onderstrepingen van mij, A-G)
3.11
Ook de voorgangster van Vo. 1400/2002, Vo. 1475/95, bevatte een opzeggingsregeling met een opzegtermijn van minstens twee jaar (art. 5 lid 2, onder 2) en van minimaal één jaar (art. 5 lid 3). Laatstgenoemde regeling luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“De in de leden 1 en 2 genoemde voorwaarden voor vrijstelling gelden onverminderd:
- het recht van de leverancier om de overeenkomst te ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn van minstens één jaar in geval van noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan,
(…)” (onderstrepingen van mij, A-G)
3.12
Over de strekking van de opzeggingsregeling met verkorte termijn is in de considerans bij Vo. 1475/95 het volgende terug te vinden:
“(19) In artikel 5, lid 2, punten 2 en 3, en lid 3, zijn minimumvoorwaarden voor vrijstelling inzake duur en opzegging van de afzet- en klantenserviceovereenkomsten vastgesteld, omdat, wegens de investeringen van de dealer voor de verbetering van de structuur van de afzet en van die van de klantenservice voor contractprodukten, de afhankelijkheid van de dealer ten opzichte van de leverancier bij kortlopende overeenkomsten of bij overeenkomsten met korte opzegtermijn aanzienlijk toeneemt. Om de ontwikkeling van flexibele en doeltreffende distributiestructuren niet te belemmeren, dient evenwel de leverancier een buitengewoon recht te worden verleend om de overeenkomst te beëindigen wanneer de noodzaak bestaat om het distributienet geheel of voor een wezenlijk deel te reorganiseren. (…).”19.
3.13
Uit het voorgaande blijkt dat Vo. 1400/2002 en haar voorloper Vo. 1475/95 dezelfde opzeggingsregeling kennen, afgezien van het motiveringsvereiste dat immers in Vo. 1475/95 niet voorkwam.20.Partijen zijn het er dan ook terecht over eens dat het arrest Vulcan Silkeborg van het Hof van Justitie – dat betrekking heeft op een reorganisatieopzegging op grond van art. 5 lid 3 Vo. 1475/95 – ook van belang is voor opzegging op de voet van art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 (de bepaling die uiteindelijk ten grondslag ligt aan artikel 19.2 van de importeursovereenkomst).21.
Het Vulcan Silkeborg-arrest
3.14
In het Vulcan Silkeborg-arrest22.heeft het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure als volgt overwogen:
“25 Volgens de bewoordingen van lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van bedoeld artikel 5, gelden de in deze bepaling genoemde voorwaarden voor vrijstelling evenwel onverminderd het recht van de leverancier om de overeenkomst te ontbinden met een opzegtermijn van minstens een jaar in geval van noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan.
26 Dienaangaande blijkt uit overweging negentien van verordening nr. 1475/95 dat ongeacht de investeringen van de dealers voor de verbetering van de structuur van de afzet en van die van de klantenservice voor contractproducten, de ontwikkeling van flexibele en doeltreffende distributiestructuren niet mag worden belemmerd. Volgens deze overweging dient de leverancier een buitengewoon recht te worden verleend om de overeenkomst te beëindigen wanneer de noodzaak bestaat om het distributienet geheel of voor een wezenlijk deel te reorganiseren.
27 Hieruit vloeit voort dat artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje van de genoemde verordening een afwijkende regel instelt die als zodanig strikt dient te worden uitgelegd.
28 Dienaangaande volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat het daarin genoemde opzeggingsrecht is onderworpen aan de vervulling van twee voorwaarden, de eerste betreffende het bestaan van een reorganisatie van het geheel of een wezenlijk deel van het distributienet van de betrokken leverancier, en de tweede betreffende het noodzakelijke karakter van deze reorganisatie.
29 Wat de eerste voorwaarde betreft, volgt uit de bewoordingen van de genoemde bepaling dat zij eerst een „reorganisatie” van het distributienet van de betrokken leverancier vereist. Een dergelijke reorganisatie houdt noodzakelijkerwijs een wijziging van de organisatie van de distributiestructuren van deze leverancier in, welke met name betrekking kan hebben op de aard of de vorm van deze structuren, hun voorwerp, de interne taakverdeling binnen dergelijke structuren, de leveringswijze van de betrokken goederen en diensten, het aantal of de kwaliteit van de deelnemers aan deze structuren, alsook de regio’s die erdoor worden bestreken.
30 Deze reorganisatie moet krachtens artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95, in alle taalversies, behoudens de Deense, bovendien betrekking hebben op „het geheel” of „een wezenlijk deel” van het net van de leverancier. De wijziging van de distributiestructuren in kwestie dient derhalve een aanzienlijk karakter te hebben, zowel op materieel als op geografisch vlak.
31 Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om te beoordelen, aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, en met name de specifieke organisatie van het net van de betrokken leverancier, of er objectief gezien sprake is van een dergelijke reorganisatie van dit net.
(…)
33 Wat de tweede voorwaarde betreft, betogen de Commissie en SMC dat het uitsluitend
aan de leverancier staat om de noodzaak van een reorganisatie van zijn distributienet soeverein te beoordelen. Verordening nr. 1475/95 heeft immers niet de bedoeling om de rechterlijke instanties of de scheidsrechterlijke instanties de juistheid van de commerciële bekommernissen van een leverancier in het kader van een dergelijke reorganisatie te laten toetsen. De vrijheid van laatstbedoelde om het aantal van zijn dealers vast te stellen wordt bovendien geenszins beperkt door de bepalingen van deze verordening. Aan deze voorwaarde is dus voldaan zodra er een oorzakelijk verband bestaat tussen de opzegging en de reorganisatie van het genoemde net.
34 Deze stelling die, wat de Commissie betreft, verschilt van die welke zij heeft voorgesteld in haar antwoord op vraag 68 van de verklarende brochure bij verordening nr. 1400/2002, kan niet worden aanvaard.
35 Het is weliswaar juist dat in het kader van een geschil inzake de wettigheid van een opzegging met een verkorte opzegtermijn, in de omstandigheden van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95, het noch aan de nationale rechterlijke instanties, noch aan de scheidsrechterlijke instanties staat om de economische en commerciële motieven van een leverancier die beslist om zijn distributienet te reorganiseren, in twijfel te trekken.
36 Dit neemt echter niet weg dat de noodzaak van een dergelijke reorganisatie niet ter discretionaire beoordeling van de leverancier staat, omdat anders de dealers elke daadwerkelijke rechterlijke bescherming op dit punt wordt ontnomen, aangezien het volgens artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 juist deze noodzaak is die de leverancier de mogelijkheid biedt om met behoud van de krachtens artikel 81, lid 3, EG bij deze verordening verleende groepsvrijstelling een overeenkomst op te zeggen zonder de gewone tweejaarlijkse opzegtermijn van lid 2, punt 2, van het genoemde artikel 5 te moeten naleven.
37 Gelet op zowel het doel van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95als op het feit dat dit een afwijkende bepaling is, moet de noodzaak van een reorganisatie voor de uitoefening van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van minstens een jaar bijgevolg op geloofwaardige wijze kunnen worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is.
38 Derhalve is het loutere feit dat de leverancier, op basis van een subjectieve commerciële beoordeling van de situatie van zijn distributienet, van mening is dat een reorganisatie hiervan noodzakelijk is, als zodanig onvoldoende om de noodzaak van een dergelijke reorganisatie aan te tonen in de zin van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95. Daarentegen zijn de eventuele nadelige economische gevolgen voor de leverancier indien hij de overeenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, in dit opzicht wél relevant.
39 Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, de objectieve noodzaak van een dergelijke reorganisatie te beoordelen.
40 Bijgevolg dient op de achtste en de negende vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 aldus dient te worden uitgelegd dat het bestaan van de „noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld.
(…)
41 Met zijn tiende vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen op wie de bewijslast rust voor de aanwending van het in artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 genoemde opzeggingsrecht met een verkorte opzegtermijn van een jaar, en volgens welke voorschriften dit bewijs dient te worden geleverd.
42 Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de onderneming die om een individuele vrijstelling verzoekt, het bewijs dient te leveren dat de voorwaarden van artikel 81, lid 3, EG zijn vervuld (zie in die zin arrest van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 52). In dezelfde zin staat het, nu de opzegtermijn van artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 een afwijking is van de gewone opzegtermijn van lid 2, punt 2, van het genoemde artikel, aan de leverancier die zich wenst te beroepen op het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar — in geval van betwisting van de wettigheid van deze opzegging door een dealer voor de nationale rechterlijke instanties of de scheidsrechterlijke instanties — om te bewijzen dat aan de voorwaarden van eerstgenoemde bepaling is voldaan.
43 Hoe dit bewijs dient te worden geleverd is bij ontbreken van een regeling ter zake in verordening nr. 1475/95, een zaak van het nationale recht.
44 Bijgevolg dient op de tiende vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening nr. 1475/95 aldus dient te worden uitgelegd dat het — in geval van betwisting door een dealer van de wettigheid van een opzegging voor de nationale rechterlijke instanties of de scheidsrechterlijke instanties — aan de leverancier staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling voor de aanwending van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar. Hoe een dergelijk bewijs dient te worden geleverd, is een zaak van het nationale recht.
(…)
Artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel [81], lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen dient aldus te worden uitgelegd dat:
- het bestaan van de „noodzaak van een reorganisatie van het volledige distributienet of van een wezenlijk deel daarvan” een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van tweejaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties en aan de scheidsrechterlijke instanties om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het hun voorgelegde geschil, te oordelen of deze voorwaarden zijn vervuld;
- in geval van betwisting door een dealer van de wettigheid van een opzegging voor de nationale rechterlijke instanties of de scheidsrechterlijke instanties, het aan de leverancier staat om te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling voor de aanwending van het opzeggingsrecht met een opzegtermijn van een jaar. Hoe een dergelijk bewijs dient te worden geleverd, is een zaak van het nationale recht; (…)” (onderstrepingen van mij, A-G)
3.15
Samengevat heeft het Hof van Justitie het volgende geoordeeld:
- de verkorte opzegtermijn van minimaal een jaar stelt een afwijkende regel in die als zodanig strikt dient te worden uitgelegd (punt 27);
- er is een tweetal materiële voorwaarden verbonden aan een opzegging tegen een verkorte termijn (punt 28);
- de reorganisatie moet (1) een zekere omvang (een aanzienlijk karakter) hebben en (2) noodzakelijk zijn (punt 28);
- het is aan nationale rechter om aan de hand van het geheel van concrete elementen van het geschil te beoordelen of aan beide voorwaarden is voldaan (punten 31, 39 en 40);
- bij de invulling van de noodzaak tot reorganisatie moet ook acht worden geslagen op het doel en het afwijkende karakter van de bepaling (punt 37);
- het is niet aan de rechter om de economische en commerciële motieven van de leverancier die beslist tot reorganisatie in twijfel te trekken (punt 35), maar het is ook niet zo dat de noodzaak ter discretionaire beoordeling van de leverancier staat. Anders zou een dealer elke daadwerkelijke bescherming op dit punt worden ontnomen (punt 36);
- het komt er uiteindelijk op neer dat de reorganisatie op een geloofwaardige manier moet kunnen worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is (punten 37 en 40);
- relevant zijn in dit opzicht de eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier, indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden (punten 38 en 40);
- het is bij betwisting van de geldigheid van de opzegging aan de leverancier om te bewijzen dat aan de voorwaarden is voldaan. Welk bewijs daarvoor is vereist, is een vraag van nationaal recht (punten 42-44).
3.16
Hoewel in de hiervoor geciteerde en samengevatte overwegingen geen ‘klip en klaar’ antwoord is te vinden op de vraag of de toetsing door de rechter van de noodzaak tot reorganisatie een volle of een marginale is, geeft het arrest voldoende aanwijzingen voor de conclusie dat een niet terughoudende, ‘volle’ toetsing aan de orde is in plaats van een marginale toetsing, waarbij de rechter enkel beoordeelt of de motieven van de leverancier om tot opzegging over te gaan geloofwaardig en navolgbaar zijn:
1) de mogelijkheid van opzegging tegen een verkorte termijn betreft een uitzondering die strikt moet worden geïnterpreteerd (punten 27 en 37);
1) beoordeling door de rechter (in plaats van de leverancier) moet waarborgen dat de distributeur niet de beoogde daadwerkelijke bescherming mist (punt 36). Bij een marginale toetsing zal eerder aan deze bescherming worden getornd;
2) de rechter moet aan de hand van het geheel van concrete elementen in het hem voorgelegde geschil beoordelen of – objectief gezien – aan de voorwaarden voor opzegging tegen een verkorte termijn is voldaan (punten 39 en 40 en het dictum);
3) de opzegging moet door objectieve omstandigheden worden gerechtvaardigd die uiteindelijk door de rechter moeten worden vastgesteld (punten 36, 37, 39 en 40);
4) het Hof van Justitie heeft uitdrukkelijk verworpen dat het uitsluitend aan de leverancier is om de noodzaak van de reorganisatie te beoordelen en is dus niet meegegaan met het pleidooi van de Europese Commissie voor ruime ondernemersvrijheid op dit punt (punten 32 en verder).
5) bij betwisting door de distributeur moet de leverancier bewijzen dat aan de voorwaarden voor opzegging tegen een verkorte termijn is voldaan (punt 42 en het dictum).
3.17
Dit alles duidt wat mij betreft veeleer op een ‘volle’ dan een marginale rechterlijke toetsing van de noodzaak tot reorganisatie, waarbij de rechter uiteraard ook weer niet op de stoel van de ondernemer mag gaan zitten (beslissend is niet of hij in de gestelde omstandigheden ook tot opzegging was overgegaan (vergelijk punt 35 van het Vulcan Silkeborg-arrest)).
3.18
Hoewel het Vulcan Silkeborg-arrest ziet op Vo. 1475/95, ligt het voor de hand het hiervoor geciteerde en besproken oordeel van het Hof van Justitie over de rechterlijke toetsing door te trekken naar Vo. 1400/2002.23.Beide verordeningen hebben immers, juist waar het de materiële vereisten voor een opzegging tegen een verkorte termijn betreft, een zelfde opzeggingsregeling. In Vo. 1400/2002 is daar nog een motiveringsvereiste aan toegevoegd (randnummers 3.9 en 3.10). Dat de intensiteit van de rechterlijke toetsing van de noodzaak tot reorganisatie in Vo. 1400/2002 zou verschillen van die in Vo. 1475/95, valt daarom niet in te zien.
3.19
Ik kom nu toe aan de beoordeling van onderdeel 1.
Onderdeel 1
3.20
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.9.-3.17., waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de eerste opzegging ongeldig is. De rechtbank had, na een marginale toetsing van de opzegging aan de materiële vereisten van artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst en art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002, juist geoordeeld dat de eerste opzegging rechtsgeldig was.
3.21
DAF betoogt in de eerste plaats dat het hof de regel uit het grievenstelsel heeft miskend dat het hof pas bij het slagen van een grief niet meer gebonden is aan de (tevergeefs bestreden) beslissing van de rechtbank. Volgens DAF heeft het hof dit in rov. 3.9. miskend door te oordelen dat het ‘de vorderingen’ over en weer zal beoordelen, omdat het geschil in volle omvang in appel wordt voorgelegd (procesinleiding, randnummer 1.1.1.). Verder betoogt DAF dat het hof het grievenstelsel heeft miskend, omdat het de enige tegen de marginale toetsing door de rechtbank gerichte grief van [verweerster] (grief 5) niet heeft laten slagen (het hof heeft enkel grieven 4 en 6 laten slagen) en zelfs niet heeft behandeld. Het hof is ook niet ingegaan op de vraag of de toetsing al dan niet marginaal dient te zijn. In rov. 3.11.-3.17. heeft het hof echter zonder meer, en zonder specifieke motivering, tot uitgangspunt genomen dat vol moet worden getoetst en heeft het vervolgens een diepgaande toets aan de materiële vereisten uitgevoerd (randnummer 1.1.2.).
3.22
In randnummer 1.2.1. klaagt DAF dat het onvoldoende gemotiveerd is voor zover het hof impliciet grief 5 van [verweerster] heeft laten slagen en heeft geoordeeld dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie de aan te leggen toets niet beperkt is tot de vraag of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn. Volgens DAF is het immers onbegrijpelijk dat het hof a. zijn oordeel in het geheel niet heeft gemotiveerd en b. niet heeft gerespondeerd op het betoog van DAF dat de noodzaak-toets van art. 3 lid 5, sub b onder (ii), marginaal moet zijn.
3.23
In randnummer 1.2.2. klaagt DAF, naar de kern, dat het rechtens onjuist is voor zover het hof heeft geoordeeld dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 niet enkel de vraag voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.
3.24
Ook voor het geval het hof grief 5 van [verweerster] niet heeft laten slagen, geldt, zo benadrukt DAF in randnummer 1.3., de motiveringsklacht van randnummer 1.2.1. onder b. en de rechtsklacht van randnummer 1.2.2.
3.25
Ik zie aanleiding om eerst de rechtsklacht in randnummer 1.2.2. te bespreken, omdat de uitkomst daarvan van betekenis is voor de behandeling van de overige klachten in dit onderdeel.
De klacht in randnummer 1.2.2.
3.26
In randnummer 1.2.2. klaagt DAF, als gezegd, naar de kern dat het rechtens onjuist is voor zover het hof heeft geoordeeld dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 niet enkel de vraag voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.
3.27
De klacht faalt, omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de bespreking van het Vulcan Silkeborg-arrest volgt dat de noodzaak tot reorganisatie niet marginaal moet worden getoetst (hiervoor randnummers 3.14-3.18).24.
De klacht in randnummer 1.1.1.
3.28
De klacht in randnummer 1.1.1. stelt aan de orde dat het hof in rov. 3.9. het grievenstelsel heeft miskend door te oordelen dat het ‘de vorderingen’ over en weer zal beoordelen, omdat het geschil in volle omvang in appel wordt voorgelegd. Volgens DAF mag het hof slechts oordelen over het gedeelte van de rechtsstrijd dat door het slagen van die grief of grieven wordt ontsloten, indien en voor zover een of meer grieven slagen.
3.29
Dit uitgangspunt van DAF is natuurlijk juist. Het grievenstelsel (ook wel ‘negatieve zijde van de devolutieve werking van hoger beroep’ genoemd) brengt mee dat de appelrechter gebonden is aan de beslissingen van de eerste rechter waartegen geen behoorlijke grieven zijn geformuleerd.25.Als een behoorlijke grief is geformuleerd, brengt het grievenstelsel mee dat de appelrechter in beginsel gehouden is om op die grief in te gaan. Pas bij het slagen van die grief is de appelrechter niet langer aan de beslissing van de eerste rechter gebonden. De positieve zijde van de devolutieve werking van het appel brengt vervolgens mee dat de appelrechter het betreffende geschilpunt inhoudelijk beoordeelt waarbij hij ook de stellingen van de geïntimeerde moet meenemen, die in eerste aanleg zijn verworpen of niet zijn behandeld.26.De geïntimeerde hoeft dus geen incidenteel hoger beroep in te stellen om zijn onbehandelde of afgewezen stellingen of weren alsnog door de appelrechter te laten beoordelen.27.
3.30
Hoewel het uitgangspunt van DAF dus juist is, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.9. slechts aangegeven op welke wijze het de grieven van [verweerster] en DAF zal beoordelen: omdat de grieven het gehele materiële geschil opnieuw aan de orde stellen, worden de grieven niet afzonderlijk behandeld maar worden de vorderingen in het principaal en incidenteel appel over en weer opnieuw beoordeeld. Met deze overweging over de wijze van behandeling heeft het hof echter nog geen inhoudelijk oordeel over de grieven gegeven. Daarbij komt dat het aan de appelrechter is om te bepalen op welke wijze en in welke volgorde hij de grieven behandelt. Zo mag de appelrechter een grief onbesproken laten als hij van oordeel is dat appellant daarbij geen belang (meer) heeft.28.
3.31
Hiermee valt het doek voor de klacht in randnummer 1.1.1.
De klachten in randnummers 1.1.2., 1.2.1. en 1.3.
3.32
In het kader van randnummer 1.1.2. klaagt DAF dat het hof het grievenstelsel heeft miskend, omdat het de enige tegen de marginale toetsing door de rechtbank gerichte grief van [verweerster] (grief 5) niet heeft laten slagen (het hof heeft enkel grieven 4 en 6 laten slagen) en zelfs niet heeft behandeld. Het hof is ook niet ingegaan op de vraag of de toetsing al dan niet marginaal dient te zijn. In rov. 3.11.-3.17. heeft het hof echter zonder meer, en zonder specifieke motivering, tot uitgangspunt genomen dat vol moet worden getoetst en heeft het vervolgens een diepgaande toets aan de materiële vereisten.
3.33
In randnummer 1.2.1. klaagt DAF dat het onvoldoende gemotiveerd is voor zover het hof impliciet grief 5 van [verweerster] heeft laten slagen en heeft geoordeeld dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie de aan te leggen toets niet beperkt is tot de vraag of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn. Volgens DAF is het immers onbegrijpelijk dat het hof a. zijn oordeel in het geheel niet heeft gemotiveerd en b. niet heeft gerespondeerd op het betoog van DAF dat de noodzaak-toets van art. 3 lid 5, sub b onder (ii), marginaal moet zijn.
3.34
DAF gaat er in randnummer 1.3. juist vanuit dat het hof weliswaar van een volle toetsing is uitgegaan, maar dan zonder grief 5 van [verweerster] te laten slagen. Volgens DAF is dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gelet op haar uitgebreide betoog over deze kwestie, en rechtens onjuist omdat de toetsing volgens DAF beperkt is tot de vraag of de motieven van de leverancier geloofwaardig en navolgbaar zijn. In wezen herhaalt DAF daarmee voor het scenario dat het hof grief 5 van [verweerster] niet heeft laten slagen de motiveringsklacht van randnummer 1.2.1. onder b. en de rechtsklacht van randnummer 1.2.2.
3.35
De klachten van randnummer 1.1.2., 1.2.1 en 1.3. gaan er, als gezegd, alle van uit dat het hof impliciet van een niet marginale, ‘volle’, toetsing van de noodzaak tot reorganisatie is uitgegaan. Deze lezing lijkt mij juist. Dit licht ik toe.
3.36
De klachten grijpen aan op de wijze waarop het hof is omgegaan met grief 5, die specifiek tegen de marginale toetsing door de rechtbank was gericht.
3.37
Zoals hiervoor in randnummer 3.29 is uiteengezet, houdt het grievenstelsel in dat de appelrechter gebonden is aan de eindbeslissingen van de rechter in eerste aanleg voor zover deze niet worden aangevallen met een behoorlijk in hoger beroep naar voren gebrachte grief. Het begrip ‘grief’ wordt ruim uitgelegd: alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, gelden als een grief. De gronden van de appellant behoeven ook niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als ‘grief’. De wijze waarop de geïntimeerde in hoger beroep de inhoud van de memorie van grieven, blijkens zijn reactie daarop, heeft mogen begrijpen, staat bij de uitleg van de grieven centraal.29.
3.38
In hoger beroep heeft [verweerster] een drietal grieven gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de eerste opzegging op het punt van de materiële vereisten heeft beoordeeld. Grief 4 betrof de beoordelingsmaatstaf van de rechtbank, grief 5 de marginale toetsing en grief 6 zag op de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van de eerste opzegging en vormde in zoverre dus een soort overkoepelende grief. Het hof is kenbaar ingegaan op de grieven 4 en 6. Van belang is dat [verweerster] met de (overkoepelende) grief 6 zowel de intensiteit van toetsing door de rechtbank als de aan te leggen beoordelingsmaatstaf ter zake van de materiële vereisten in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 ter discussie heeft gesteld. Daarbij heeft [verweerster] eerst aangevoerd dat de rechtbank, kort gezegd, had moeten onderzoeken of DAF voldoende heeft bewezen dat (i) er sprake was van een reorganisatie van (in ieder geval) een wezenlijk deel van haar distributienetwerk en (ii) DAF een economische noodzaak had om (in ieder geval) een wezenlijk deel van dat distributienetwerk te reorganiseren.30.Met grief 6 heeft [verweerster] ook bezwaar gemaakt tegen de marginale toetsing van de noodzaak tot reorganisatie. Zo heeft [verweerster] in dit verband het volgende aangevoerd in haar memorie van grieven:
“172. Zoals [verweerster] reeds heeft toegelicht onder grief 4 en 5 heeft de rechtbank ten onrechte niet getoetst of DAF aan de hand van de motieven inzake economische efficiëntie heeft bewezen dat sprake was van een noodzakelijke reorganisatie. In plaats daarvan is zij nagegaan of het op basis van motieven inzake economische efficiëntie gerechtvaardigd is dat de reorganisatie plaats zou vinden binnen een termijn van 12 maanden. Die motieven heeft zij vervolgens slechts op geloofwaardigheid en navolgbaarheid getoetst. In haar inhoudelijke toetsing komt de rechtbank daarom onterecht niet terug op de vraag of het noodzakelijke karakter van DAF’s reorganisatie door DAF is bewezen. Omdat de rechtbank ten onrechte de motieven van DAF enkel op geloofwaardigheid en navolgbaarheid toetst, passeert zij ook op onjuiste gronden het uitgebreide verweer van [verweerster] ten aanzien van de noodzakelijkheid van DAF’s reorganisatie en de daaronder vallende opzegging van de Importers Agreement.
173. Als de rechtbank de juiste toets zou hebben aangelegd zou zij tot de conclusie zijn gekomen dat het noodzakelijke karakter van DAF’s reorganisatie en de daaronder vallende opzegging van de Importers Agreement onvoldoende is komen vast te staan. [verweerster] licht hieronder toe waarom deze noodzakelijkheid ontbreekt.”
3.39
Dat ook DAF grief 6 van [verweerster] zo heeft opgevat dat daarin onder meer ook bezwaar werd gemaakt tegen de marginale toetsing door de rechtbank van de noodzaak tot reorganisatie, blijkt uit de weerspreking van die grief in haar memorie van antwoord en van grieven in incidenteel appel. In randnummer 8.3. van deze memorie heeft DAF namelijk verwezen naar de relevante uiteenzettingen uit haar processtukken in eerste aanleg.31.In verschillende van deze uiteenzettingen is duidelijk het standpunt van DAF te vinden dat de toetsing van de noodzaak tot reorganisatie marginaal moet zijn.32.
3.40
Nu het hof, als gezegd, zowel grief 4 als grief 6 heeft laten slagen, is het daarmee op basis van een, door [verweerster] bepleite, vol te noemen toetsing, tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank op het punt van de noodzaak tot reorganisatie. Het uitgangspunt van de klachten (dat het hof niet marginaal en dus ‘vol’ heeft getoetst) is dus inderdaad juist.33.Zoals gezegd, moet niet marginaal maar eerder ‘vol’ worden getoetst of sprake is van noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in Vo. 1400/2002 (randnummers 3.14-3.18 hiervoor). Nu duidelijk is dat het hof inderdaad van een dergelijke toetsing is uitgegaan, kunnen de klachten van DAF in randnummers 1.1.2., 1.2.1. en 1.3. waarmee zij dat uitgangspunt op diverse manieren probeert onderuit te halen, uiteindelijk niet tot cassatie leiden. Ik zal daar toch nog kort op ingaan.
3.41
Anders dan DAF in randnummer 1.1.2. betoogt, is van een miskenning van het grievenstelsel door het hof geen sprake. Zoals hiervoor is gebleken, heeft [verweerster] in grief 6 ook bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank gehanteerde marginale toetsing van de noodzaak tot reorganisatie en zo heeft DAF grief 6 ook opgevat. Het hof heeft dus ook, terecht, in grief 6 een bezwaar tegen marginale toetsing gelezen en heeft deze grief laten slagen. Dat betekent dat een behandeling van grief 5 niet meer nodig was; [verweerster] had daar geen belang meer bij. Het hof heeft inderdaad grief 5 niet laten slagen (en dus ook niet behandeld), ook niet impliciet, en dat was – gelet op het slagen van grief 6 – ook niet meer nodig. Van een miskenning van het grievenstelsel door het hof is in zoverre geen sprake. Dat het hof niet heeft uitgelegd dat het het bezwaar tegen de marginale toetsing in het kader van grief 6 en niet in het kader grief 5 heeft behandeld, maakt het voorgaande niet anders. Dit betekent dat de klacht in randnummer 1.1.2. – als DAF daarbij wel belang zou hebben gehad (randnummer 3.40 hiervoor) – faalt.
3.42
De klacht in randnummer 1.2.1. neemt als vertrekpunt dat het hof grief 5 impliciet heeft laten slagen. Dat zou betekenen dat het hof grief 5 impliciet heeft behandeld. Gelet op hetgeen zojuist is uiteengezet, mist deze klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft grief 6, waarin hetzelfde bezwaar (over de marginale toetsing door de rechtbank) voorkomt, behandeld en laten slagen. Daarmee behoefde grief 5 geen behandeling.
3.43
DAF gaat er in randnummer 1.3. juist vanuit dat het hof weliswaar van een volle toetsing is uitgegaan, maar dan zonder grief 5 van [verweerster] te laten slagen. Volgens DAF is dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gelet op haar uitgebreide betoog over deze kwestie, en rechtens onjuist omdat de toetsing volgens DAF beperkt is tot de vraag of de motieven van de leverancier geloofwaardig en navolgbaar zijn.
3.44
Zoals hiervoor is uiteengezet, kan uit het Vulcan Silkeborg-arrest worden afgeleid dat de rechterlijke beoordeling van de noodzaak tot reorganisatie geen marginale toetsing betreft (randnummers 3.14-3.18). Daarmee faalt de rechtsklacht in randnummer 1.3. reeds. Ten aanzien van de motiveringsklacht geldt in het licht van het voorgaande dat het hof niet was gehouden om op grief 5 in te gaan, gelet op het slagen van grief 6 waarin het hof een bezwaar van [verweerster] tegen de marginale toetsing door de rechtbank heeft gelezen (en mocht lezen). Nu het hof niet gehouden was om op grief 5 in te gaan, was het hof ook niet gehouden om te responderen op de weerspreking van grief 5 door DAF.
Slotsom ten aanzien van onderdeel 1
3.45
De klacht in randnummer 1.2.2. faalt (de noodzaak tot reorganisatie wordt niet marginaal getoetst). Het hof is, zo is uiteengezet, ook niet van een marginale toetsing uitgegaan. Daarmee heeft DAF geen belang meer bij een behandeling van de klachten in randnummers 1.1.2., 1.2.1. en 1.3., die vanuit verschillende andere invalshoeken de volle toetsing door het hof bestrijden. Ook de over miskenning van het grievenstelsel in randnummer 1.1.1. geformuleerde klacht, faalt. Daarmee strandt onderdeel 1. Zou DAF wel belang hebben gehad bij haar klachten in randnummers 1.1.2., 1.2.1. en 1.3., dan zouden deze klachten ook geen succes hebben opgeleverd.
Onderdeel 2
3.46
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.11. en 3.15., waarin het hof de noodzaak tot reorganisatie heeft beoordeeld.
3.47
De in dit verband geformuleerde klachten stellen art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 en het Vulcan Silkenborg-arrest van het Hof van Justitie centraal.
3.48
DAF voert in randnummer 2.1. van haar procesinleiding aan dat het hof in rov. 3.11. en/of 3.15. hieraan een onjuiste uitleg heeft gegeven. Volgens DAF kan naar het kennelijke oordeel van het hof van de noodzaak tot reorganisatie slechts sprake zijn indien zonder spoedige reorganisatie aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het net zou kunnen worden afgedaan. DAF meent dat die rechtsopvatting onjuist is, omdat de noodzaak tot reorganisatie niet alleen bestaat wanneer een verslechtering van de status quo wordt verwacht en de reorganisatie dat moet keren, maar ook wanneer de leverancier zijn beleid richt op een verbetering van de status quo en daarvoor een reorganisatie nodig is.
3.49
In randnummer 2.2. klaagt DAF naar de kern dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft gerespondeerd op haar betoog over de voor haar nadelige economische gevolgen van een opzegtermijn van twee jaar.
3.50
In randnummer 2.3. formuleert DAF zowel een rechtsklacht als twee motiveringsklachten. Met haar rechtsklacht betoogt DAF dat het oordeel van het hof in rov. 3.15. onjuist is voor zover het hof aldaar heeft geoordeeld dat DAF in 2012 al kon kiezen voor een eerdere opzegging met een opzegtermijn van twee jaar en dat daarom geen sprake is van een noodzaak tot reorganisatie. In randnummer 2.3.1. preciseert DAF deze klacht nader door aan te voeren dat het hof daarmee heeft miskend dat het feit dat de opzeggende partij één jaar wacht met de opzegging, niet betekent dat geen sprake is van een noodzaak voor een reorganisatie. Het hof heeft volgens DAF dan ook miskend dat niet van belang is dat zij niet eerder gebruik heeft gemaakt van de eerdere opzegmogelijkheid. In randnummers 2.3.2. en 2.3.3. formuleert DAF in dit verband ook een tweetal motiveringsklachten.
3.51
Voordat ik de klachten, in deze volgorde, bespreek, lijkt een duiding van het oordeel van het hof in de kernoverweging (rov. 3.15.) aangewezen.
3.52
Het hof heeft in rov. 3.15. eerst overwogen dat het te begrijpen is dat DAF haar marktaandeel in Turkije wilde uitbreiden met een ruimer scala aan producten door gebruik te maken van het moment van de invoering van de EURO 6-regelgeving. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt wat DAF heeft aangevoerd echter niet de conclusie dat er sprake was van omstandigheden die, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat in Turkije, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije, wanneer dit niet snel werd gereorganiseerd. Dat heeft het hof vervolgens toegelicht:
“3.15 (…) Terecht heeft [verweerster] er op gewezen dat de bestaande structuur in Turkije al 10 jaar lang anders was dan de structuur die Daf sinds 2003 in andere landen hanteerde. Dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door Daf gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruik making van de invoering van de EURO 6 regelgeving, heeft Daf niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Het feit dat Daf zelf de dealers van [verweerster] wenste over te nemen en [verweerster] (in haar opzeggingsbrief) meedeelde dat de impact van haar plannen ook voor de [verweerster] Groep niet significant zou zijn als zij als dealer aanbleef, ondersteunt eerder het standpunt van [verweerster] dat zij slechts [verweerster] als importeur wenste te vervangen door haar eigen marketingorganisatie. Dat geldt ook voor de e-mail van [betrokkene 1] van Daf aan [betrokkene 2] van [verweerster] d.d. 12 december 2012, waarin hij aankondigde dat Daf het ‘based on strategic considerations’ van belang achtte om buiten de EU ook in Turkije een 'fully owned DAF subsidiary' op te zetten, onder ‘the explicit assumption that [verweerster] remains an important and valuable part of the DAF distribution network in Turkey'. Zonder nadere concrete onderbouwing, die ontbreekt, is niet in te zien waarom die structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. Dat [verweerster] is aangespoord om een ruimer scala aan producten aan te bieden op de Turkse markt en dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met een onvoldoende dichtheid van haar dealernetwerk, is door [verweerster] gemotiveerd weersproken en is het hof uit wat Daf heeft aangevoerd niet gebleken. De enkele stelling (door [verweerster] weersproken) dat [verweerster] niet geneigd was – voor wat betreft de verkoop van trucks – vol de concurrentie met andere truckmerken aan te gaan, rechtvaardigt die conclusie niet. De stelling dat het weinig realistisch zou zijn geweest om [verweerster] daartoe te dwingen nu [verweerster] altijd klaagde over de door Daf gehanteerde te hoge prijzen, is daarvoor ook onvoldoende. Daar komt bij dat de overeenkomst voorzag in een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar. Had Daf die termijn gebruikt, dan had zij nog voor 1 januari 2016 haar eigen marketingorganisatie vorm kunnen geven. Dat zij er om haar moverende redenen voor heeft gekozen dat niet te doen vanaf de tweede helft van 2012, maakt niet dat er een jaar later sprake is van een noodzaak als bedoeld in artikel 19 lid 2 [bedoeld zal zijn: 19.2, A-G] van de overeenkomst.”
3.53
In rov. 3.15. heeft het hof dus geoordeeld dat van noodzaak tot reorganisatie niet is gebleken. Daarbij ligt de nadruk op het oordeel van het hof dat het betoog van DAF – dat zij was genoodzaakt om in Turkije zo snel mogelijk (en dus binnen één jaar) te reorganiseren teneinde haar marktaandeel aldaar uit te breiden – onvoldoende is om te kunnen spreken van objectieve omstandigheden die zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van DAF als de reorganisatie niet snel zou plaatsvinden. De motivering van het hof is, kort samengevat, dat DAF, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , niet (in voldoende mate) aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door DAF gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruikmaking van de invoering van de EURO 6-regelgeving en dat evenmin is gebleken dat [verweerster] was aangespoord om een ruimer scala aan producten aan te bieden op de Turkse markt en dat zij dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met haar dealernetwerk. Daarbij komt, zo lees ik de overweging althans, aan het slot als een ‘nabrander’ nog een ‘veeg uit de pan’ aan het adres van DAF: zij had haar doel ook kunnen bereiken door medio 2012 de importeursovereenkomst op de reguliere wijze op te zeggen (dus met een opzegtermijn van twee jaar). Dat zij dat niet heeft gedaan, brengt volgens het hof niet mee dat één jaar later sprake is van een noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in artikel 19.2 van de importeursovereenkomst. Anders gezegd: dat zij dat niet heeft gedaan, geeft haar begin 2014 niet opeens ‘recht’ op opzegging tegen de verkorte termijn.
De klacht in randnummer 2.1.
3.54
DAF voert in randnummer 2.1. van haar procesinleiding aan dat het hof in rov. 3.11. en/of 3.15. hieraan een onjuiste uitleg heeft gegeven. Volgens DAF kan naar het kennelijke oordeel van het hof van de noodzaak tot reorganisatie slechts sprake zijn indien zonder spoedige reorganisatie aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het net zou kunnen worden afgedaan. DAF meent dat die rechtsopvatting onjuist is, omdat de noodzaak tot reorganisatie niet alleen bestaat wanneer een verslechtering van de status quo wordt verwacht en de reorganisatie dat moet keren, maar ook wanneer de leverancier zijn beleid richt op een verbetering van de status quo en daarvoor een reorganisatie nodig is.
3.55
In haar schriftelijke toelichting verwijst DAF ter onderbouwing van haar klacht in randnummer 2.1. van de procesinleiding naar de Verklarende brochure bij Vo. 1400/2002.34.In deze leidraad van de Europese Commissie bij de toepassing van deze Verordening35.wordt inderdaad aangegeven dat er verschillende redenen zijn die een reorganisatie noodzakelijk kunnen maken en dat daarom in Vo. 1400/2002 geen opsomming wordt gegeven van de mogelijke redenen voor reorganisatie.36.Dit sluit op zich aan bij het betoog van DAF.37.
3.56
In de Verklarende brochure is ook het volgende opgemerkt:38.
“De vraag of reorganisatie van het netwerk noodzakelijk is, heeft een objectief karakter en het feit dat de leverancier een dergelijke reorganisatie nodig acht, is in geval van een geschil niet doorslaggevend. Het is dan aan de nationale rechter of de scheidsrechter om met inachtneming van de omstandigheden, een uitspraak te doen.”
3.57
Hieruit blijkt niet dat de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002 beperkt is tot de situatie waarbij een (economische) verslechtering van de status quo te verwachten is.
3.58
Het betoog van DAF in randnummer 2.1. komt, naar de kern, hierop neer dat zij meent dat het hof zijn beoordeling of sprake is van noodzaak tot reorganisatie kennelijk heeft beperkt tot een mogelijke verslechtering van de status die de reorganisatie zou moeten keren. Volgens DAF heeft het hof daarmee een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van art. 3 lid 5, sub b onder (ii), Vo. 1400/2002.
3.59
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beoordeling in rov. 3.15. niet beperkt tot de vraag of sprake is van een mogelijke verslechtering van de status quo en heeft zijn oordeel dat van noodzaak tot reorganisatie niet is gebleken ook niet gebaseerd op het gegeven dat van een mogelijke verslechtering van de status quo geen sprake was.
3.60
Dat zou overigens ook niet stroken met het Vulcan Silkeborg-arrest. Uit de maatstaf die het Hof van Justitie in dat arrest heeft ontwikkeld, volgt niet dat uitsluitend een mogelijke verslechtering van de status quo een noodzaak tot reorganisatie oplevert. Daarbij sluit aan het (hiervoor in randnummers 3.55-3.57 genoemde) uitgangspunt dat er verschillende (objectieve) redenen zijn die een reorganisatie noodzakelijk kunnen maken (om welke reden in Vo. 1400/2002 dan ook geen limitatieve opsomming zou zijn gegeven van de gronden die een reorganisatie noodzakelijk kunnen maken).
De klacht in randnummers 2.2.
3.61
Of het juist en/of begrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat van de noodzaak tot reorganisatie niet is gebleken, wordt in randnummers 2.2. en 2.3. aan de orde gesteld.
3.62
In randnummer 2.2. betoogt DAF naar de kern dat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op haar gemotiveerd betoog over de nadelige gevolgen die zij zou ondervinden als zij zou opzeggen met een opzegtermijn van twee jaar.
3.63
Hoewel DAF kan worden toegegeven dat het hof in rov. 3.15. niet expliciet refereert aan de nadelen (of gevolgen) voor haar van opzegging tegen een termijn van twee jaar, houdt het oordeel van het hof wat mij betreft stand en faalt de klacht dus.
3.64
Het oordeel van het hof in rov. 3.15. moet worden gelezen in het licht van de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen. In rov. 3.11. heeft het hof, zo blijkt uit het citaat, onderkend dat de nadelen voor de leverancier van opzegging tegen een termijn van twee jaar relevant zijn. In rov. 3.12. heeft het hof zijn oordeel dat DAF onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat reorganisatie noodzakelijk was gegeven, weergegeven, waarna de toelichting in de daarop volgende rechtsoverwegingen volgt. Nadat het hof het betoog van DAF met betrekking tot de noodzaak tot reorganisatie tegen een termijn van een jaar in rov. 3.14. uitvoerig in beeld heeft gebracht, is het in rov. 3.15. overgegaan tot de beoordeling van de noodzaak tot reorganisatie. Uiteindelijk luidt het oordeel van het hof dat DAF, op wie de last rust de noodzaak tot reorganisatie te bewijzen, juist in het licht van de betwisting door [verweerster] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van noodzaak tot reorganisatie sprake is. Daarbij heeft het hof op verschillende punten inhoudelijk aangegeven niet door de stellingen van DAF te zijn overtuigd. Dat geldt bijvoorbeeld waar [verweerster] heeft betoogd dat de plannen van DAF ook binnen het distributienet van [verweerster] hadden kunnen worden gereorganiseerd. DAF heeft vervolgens, volgens het hof, niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat het hele netwerk wel degelijk op de schop moest om haar plannen door te kunnen voeren en het netwerk doeltreffend te houden. Waar het om de door DAF gestelde nadelen van opzegging tegen een termijn van twee jaar gaat, is van belang dat het hof met zoveel woorden heeft geoordeeld dat zonder nadere concrete onderbouwing, die volgens het hof ontbreekt, niet is in te zien waarom de door DAF gewenste structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. Daar komt vervolgens, als een soort ‘nabrander’ (hiervoor randnummer 3.53) bij, dat de late opzegging van DAF niet echt op spoed duidt. Als de nood zo hoog was, waarom dan niet eerder opgezegd? Daarmee wachten, roept vragen op over de later gestelde noodzaak tot reorganiseren. In ieder geval kan ik mij goed vinden in het (met feitelijke waarderingen verweven en in cassatie dus maar beperkt toetsbare) oordeel van het hof dat de noodzaak tot reorganisatie niet is gebleken. Ik merk daarbij nog op dat ook het uitzonderingskarakter van de opzegging tegen een verkorte termijn en de strikte toepassing in dat verband bij de vraag of de noodzaak tot reorganisatie aannemelijk is gemaakt, gewicht in de schaal leggen.
De klachten in randnummers 2.3., 2.3.1.-2.3.3.
3.65
Deze klachten nemen de, hiervoor in randnummer 3.53 genoemde, overweging dat DAF ook eerder had kunnen opzeggen onder vuur.
3.66
Ik heb al aangegeven dat sprake is van een ‘nabrander’ aan het slot van rov. 3.15.: het hof heeft daarvóór al geoordeeld, en kon dat ook doen, dat (zonder concrete onderbouwing die ontbreekt) niet is in te zien waarom die structuurwijziging in 2013 noodzakelijk en met spoed binnen een jaar moest plaatsvinden. De opmerking over de late opzegging is in mijn lezing geen dragend argument voor de conclusie dat van de noodzaak tot reorganisatie niet is gebleken. Dat betekent dat DAF geen belang heeft bij deze klachten, zodat ik ze verder onbesproken laat.
Slotsom ten aanzien van onderdeel 2
3.67
De klachten in dit onderdeel zijn vergeefs voorgesteld. Dit leidt ertoe dat de slotsom van het hof in rov. 3.17. – dat de eerste opzegging niet voldeed aan de materiële vereisten als opgenomen in artikel 19.2, aanhef en onder (ii), van de importeursovereenkomst, zodat deze opzegging niet rechtsgeldig is gedaan – in cassatie overeind kan blijven.
Onderdeel 3
3.68
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.19. en betreft het oordeel van het hof over het beroep van DAF op conversie (in die zin dat de eerste opzegging per 30 november 2015 een einde zou zijn brengen aan de importeursovereenkomst).39.Dat beroep heeft het hof in rov. 3.19. afgewezen, omdat DAF geen belang bij conversie zou hebben. Het onderdeel vangt aan met een inleiding, waarin DAF eerst de overwegingen van het hof ter zake van haar beroep op conversie in beeld brengt. Vervolgens stelt DAF dat het hof in rov. 3.18. terecht naar voren heeft gebracht dat haar beroep op conversie inhield dat aan de eerste (ongeldig bevonden) opzegging de werking toekomt van een opzegging die op dezelfde dag is gedaan maar dan met een opzegtermijn van een jaar langer met als gevolg dat op 30 november 2015 een einde is gekomen aan de importeursovereenkomst. Daarna volgen haar klachten in randnummers 3.1.-3.3.
3.69
Art. 3:42 BW maakt het mogelijk dat een nietige rechtshandeling van rechtswege wordt omgezet in een andere rechtshandeling, die wel geldig is.40.De ratio van conversie is gelegenheid in haar doelmatigheid; getracht wordt de bezwaren die de nietigheid soms kan opleveren met een conversie te ondervangen.41.Conversie vindt haar grondslag in de redelijkheid en billijkheid.42.
3.70
Conversie vindt plaats als:43.
(i) sprake is van een nietige rechtshandeling (waarbij het niet uitmaakt of het gaat om een van rechtswege nietige rechtshandeling of om een vernietigde rechtshandeling44.); een geldige overeenkomst leent zich dus niet voor conversie.45.
(ii) de strekking van de nietige rechtshandeling in zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, beantwoordt dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, als van eerstgenoemde rechtshandeling wegens haar ongeldigheid zou zijn afgezien.46.
3.71
Ingevolge art. 3:42 BW vindt conversie niet plaats als dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet als partij aan de rechtshandeling heeft meegewerkt. Daarbij kan worden gedacht aan een eenzijdige gerichte rechtshandeling.47.Deze uitzondering voorkomt onder meer dat iedere opzegging tegen een te korte opzegtermijn in een redelijke zou kunnen worden omgezet. In dat geval zou de tegen een te korte termijn opzeggende partij immers geen enkel risico lopen.48.
3.72
Als aan genoemde vereisten is voldaan, treedt de conversie van rechtswege in. De rechtshandeling krijgt dus van rechtswege de werking van de wel geldige rechtshandeling. De rechter zal de conversie ambtshalve moeten constateren, ook als partijen daarop geen beroep hebben gedaan.49.
3.73
Zojuist is, met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, opgemerkt dat de in art. 3:42 BW opgenomen uitzondering, onder meer voorkomt dat iedere opzegging tegen een te korte termijn in een opzegging tegen een alsnog redelijke termijn wordt omgezet. Dat neemt niet weg dat in de rechtspraak met een zekere regelmaat conversie van een opzegging tegen een te korte opzegtermijn (of zonder een opzegtermijn) in een opzegging met een redelijke opzegtermijn, mogelijk wordt geacht.50.Tegelijkertijd komt ook voor dat conversie niet wordt aangenomen op grond van de zojuist genoemde in art. 3:42 BW neergelegde uitzondering.51.
3.74
Dit brengt mij bij de bespreking van de klachten.
3.75
Met haar klacht in randnummer 3.1. stelt DAF aan de orde dat het hof in rov. 3.19., waarin het hof heeft geoordeeld niet te zien welk belang DAF nog heeft bij haar beroep op conversie van de niet rechtsgeldige eerste opzegging in een opzegging tegen 30 november 2015, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu [verweerster] niet heeft aangevoerd dat een dergelijk belang ontbrak. Daarnaast meent DAF dat daarmee ook een verrassingsbeslissing heeft gegeven door partijen niet in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
3.76
In het onderhavige geval is het oordeel van het hof dat het niet ziet welk belang DAF heeft bij haar beroep op conversie, gebaseerd op onder meer het feit dat DAF bij brief van 9 januari 2014 een tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd, welke opzegging door de voorzieningenrechter ook rechtsgeldig is geoordeeld. Die datum (9 januari 2016) is dan ook de feitelijke datum van beëindiging geworden, zo hebben de partijen tijdens de pleitzitting bij het hof ook bevestigd (zie rov. 3.19., tweede alinea, eerste en derde volzin). Het hof heeft dit oordeel ontleend aan de vaststaande feiten (hiervoor randnummers 1.8 en 1.11). Het is ook wel duidelijk dat het hof, ook waar het spreekt van de ‘gepretendeerde schade’, aan het nogal beperkte verschil van circa vijf weken tussen een opzegging tegen 30 november 2015 (in geval van conversie van de eerste opzegging)52.en de tweede opzegging (tegen 9 januari 2016) doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Dat bij een dergelijk beperkt verschil extra aandacht zou moeten worden besteed aan het aannemelijk maken van het belang bij conversie, bijvoorbeeld door te onderbouwen welke specifieke schade DAF tussen 30 november 2015 en 9 januari 2016 heeft geleden, ligt wat mij betreft voor de hand. Dat had DAF dus al veel eerder in deze procedure moeten doen. Het hof was dan ook niet gehouden DAF in de gelegenheid te stellen zich alsnog over dat belang uit te laten, zodat van een verrassingsbeslissing ook geen sprake is. Daarbij komt dat het hof het belang-vereiste ambtshalve aan de orde mocht stellen.53.Dat betekent dat het hof, anders dan DAF in randnummer 3.1. suggereert, ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
3.77
Daarmee faalt de klacht in randnummer 3.1. In het verlengde hiervan geldt hetzelfde voor de motiveringsklacht in randnummer 3.2. Van een onbegrijpelijk oordeel is, gegeven de beperkte betekenis van het genoemde verschil van 5 weken, ook waar het eventuele schade betreft, geen sprake.
3.78
De klacht in randnummer 3.3., die nader uitgewerkt is in randnummers 3.3.1.-3.3.3., gaat uit van een andere lezing van rov. 3.19. Volgens die lezing heeft het hof het beroep van DAF op conversie inhoudelijk afgewezen. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft het hof het beroep op conversie echter niet inhoudelijk afgewezen: het hof zag niet welk belang DAF bij conversie zou hebben. Daarmee mist de klacht in randnummer 3.3. feitelijke grondslag. Nu deze klacht nader uitgewerkt is in randnummers 3.3.1.- 3.3.3., delen die klachten ook het lot van de klacht in randnummer 3.3. Zij behoeven geen nadere bespreking.
Slotsom ten aanzien van onderdeel 3
3.79
Omdat alle in dit verband geformuleerde klachten falen, is onderdeel 3 dus vergeefs voorgesteld.
Onderdeel 4
3.80
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.33. en 3.34. en betreft de verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.81
Kern van het betoog van DAF in dit verband is dat het hof in rov. 3.34. heeft miskend dat een vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts kan worden toegewezen indien de grondslag voor de aansprakelijkheid is vastgesteld.54.Dat heeft het hof niet gedaan (procesinleiding, randnummer 4.1.).
3.82
Vervolgens brengt DAF zelf een drietal mogelijk door het hof aangenomen grondslagen in beeld:
- voor het geval dat het hof zou hebben geoordeeld dat DAF zich in 2014 is “gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was” is dat oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk (randnummer 4.2.);
- ook een aantal andere door [verweerster] aan DAF gemaakte verwijten brengt DAF ter sprake (randnummer 4.3. onder a. tot en met d.). Mocht het hof in rov. 3.34. hebben geoordeeld dat DAF toerekenbaar is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege een of meer van deze verwijten, dan is dat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Bovendien miskent het hof in dit verband dan dat het ook voor een verwijzing naar de schadestaat de grondslag voor de aansprakelijkheid met voldoende precisie dient vast te stellen;
- mocht het hof hebben geoordeeld dat het doen van een (niet rechtsgeldige) opzegging die achteraf niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed en daarom geen einde heeft gemaakt aan de importeursovereenkomst, de opzeggende partij op zichzelf al aansprakelijk maakt, dan is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd (randnummer 4.4.). Het enkele feit dat een opzeggingsmededeling niet rechtsgeldig is, brengt nog niet mee dat sprake is van een wanprestatie of een onrechtmatige daad.
3.83
Zoals het hof in rov. 3.33. heeft vastgesteld – daartegen wordt in cassatie ook niet opgekomen – heeft de schade waarvan [verweerster] , voor zover in cassatie nog van belang, vergoeding heeft gevorderd betrekking op schade die zou zijn veroorzaakt doordat DAF zich in 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldige was.
3.84
Aan een schadestaatprocedure gaat een hoofdzaak vooraf. In die hoofdzaak dient de grondslag van de aansprakelijkheid vast te staan. Dit houdt in dat de rechter in de hoofdzaak moet vaststellen dat en waarom (dus op welke grond) de aangesproken partij aansprakelijk is.55.De schadestaatprocedure is niet bedoeld om de aansprakelijkheid voor de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, te beoordelen. De schadestaatprocedure is enkel bedoeld om de schade vast te stellen die het gevolg is van de in de hoofdzaak vastgestelde toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en/of het onrechtmatig handelen door één van partijen.56.
3.85
Behalve vaststelling van de grondslag van de aansprakelijkheid volstaat voor een toewijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.57.
3.86
In rov. 3.34. heeft het hof eerst vastgesteld dat DAF vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden waardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden, dat [verweerster] gedurende 12 dagen van bepaalde IT-systemen van DAF afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij DAF heeft kunnen plaatsen en dat [verweerster] in 2014 en 2015 evident minder DAF-trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht. Daarna heeft het hof overwogen dat het het oordeel van de rechtbank deelt dat [verweerster] , mede in het licht van het daartegen door DAF gevoerde gemotiveerde verweer, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acties van DAF een aantasting van de reputatie van [verweerster] tot gevolg hebben gehad. Dat er onrust ten aanzien van het merk DAF op de markt is ontstaan, acht het hof evenwel niet onaannemelijk. Of er een causaal verband bestaat tussen die acties van DAF en de gepretendeerde schade zal volgens het hof nog moeten blijken, maar voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft [verweerster] , in de visie van het hof, de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Op die basis heeft het hof de vordering van [verweerster] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure, toegewezen.
3.87
Uit deze weergave van het oordeel van het hof in rov. 3.34. volgt duidelijk dat het hof de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk heeft geacht.
3.88
Hoewel het duidelijker had gekund, valt uit rov. 3.34., gelezen in combinatie met rov. 3.33., ook wel op te maken waarop het hof de aansprakelijkheid van DAF baseert: het niet rechtsgeldig opzeggen in combinatie met daarop gebaseerde vervolgacties (in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was). De voor verwijzing naar de schadestaatprocedure vereiste mogelijkheid van schade is volgens het hof niet gelegen in de gestelde reputatieschade maar in de onrust die ten aanzien van het merk DAF op de markt is ontstaan als gevolg van de “acties van Daf”. Voldoende duidelijk is dat die acties zien op het feit dat DAF vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden. DAF is zich in 2014, ten onrechte, gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was. DAF zat fout met haar eerste opzegging (rov. 3.33.) en had niet al vanaf augustus 2014 zelf de Turkse markt mogen betreden, maar dat heeft zij wel gedaan. Om die reden is DAF dan vergoedingsplichtig, voor zover althans in de schadestaatprocedure wordt vastgesteld dat [verweerster] , die haar op schadevergoeding gerichte vorderingen op toerekenbaar tekortschieten door DAF heeft gebaseerd (hiervoor randnummer 2.2), daardoor daadwerkelijk schade heeft geleden.
3.89
Daarmee faalt de klacht in randnummer 4.1. Het hof heeft wel een grondslag voor aansprakelijkheid vastgesteld.
3.90
Gelet op het voorgaande faalt ook de klacht in randnummer 4.2. Anders dan in randnummer 4.2. wordt betoogd, is het oordeel van het hof (dat aansprakelijkheid is gebaseerd op het gegeven) dat DAF zich in 2014 is “gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was” niet onjuist en/of onbegrijpelijk.
3.91
De klachten in randnummers 4.3. en 4.4. missen feitelijke grondslag.
3.92
In rov. 3.34. valt niet te lezen dat het hof de aansprakelijkheid heeft gebaseerd op de in randnummer 4.3. genoemde verwijten aan het adres van DAF.
3.93
In randnummer 4.4. voert DAF aan dat het oordeel van het hof in rov. 3:34. onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd voor zover het hof heeft geoordeeld dat het doen van een niet rechtsgeldige opzeggingsmededeling, die achteraf niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed en daarom geen einde aan de importeursovereenkomst heeft gemaakt, degene die deze mededeling heeft gedaan op zichzelf aansprakelijk maakt. Ik lees in rov. 3.34. echter niet dat het hof heeft gemeend dat DAF reeds aansprakelijk is, omdat haar opzegging niet aan de eisen voldeed en deze daarom geen einde aan de importeursovereenkomst heeft gemaakt. Hoewel het, als gezegd, duidelijker had gekund, valt uit rov. 3.34. in het licht van rov. 3.33. af te leiden dat het hof de aansprakelijkheid van DAF niet baseert op het enkele niet rechtsgeldig opzeggen, maar juist op de combinatie daarvan met op de (uiteindelijk niet geldig gebleken) opzegging gebaseerde acties van DAF. De klacht in randnummer 4.4. mist, als gezegd, dus feitelijke grondslag.
Slotsom ten aan aanzien van onderdeel 4
3.94
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 4 doel mist.
Samenvattend
3.95
Het cassatieberoep van DAF moet worden verworpen, omdat geen van de onderdelen doel treft.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2020
Verordening (EG) 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van art. 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector.
Deze feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1. onder a) tot en met j) van het bestreden arrest, hof ’s-Hertogenbosch 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3783.
Rb. Oost-Brabant 10 mei 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:2609.
Hof van Justitie 7 september 2006, C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531.
Verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen.
Hof van Justitie 18 januari 2007, C-421/05, ECLI:EU:C:2007:38.
Het bestreden arrest, hof ’s-Hertogenbosch 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3783.
Deze eerste opzegging door DAF is gedaan bij brief van 19 november 2013 waarin zij de importeursovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar heeft opgezegd tegen 30 november 2014 (randnummer 1.6).
Hof van Justitie 7 september 2006, C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531.
Deze tweede opzegging door DAF is geschied bij brief van 9 januari 2014 waarin zij de importeursovereenkomst heeft opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee jaar. Zie randnummer 1.8.
In eerste aanleg vorderde DAF ook vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden door negatieve uitlatingen van [verweerster] (zie rov. 3.26. in het bestreden arrest en randnummer 2.1 van deze conclusie).
Zie rov. 3.11. uit het bestreden arrest van het hof (hiervoor randnummers 2.22 en 2.23).
Art. 12 lid 1 Vo. 1400/2002.
Thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: ‘VWEU’).
Zie daarover bijvoorbeeld M. Kuijper, ‘Het beoogd toekomstig mededingingsrechtelijk kader voor de motorvoertuigensector’, NtEr 2009/10, p. 317 e.v. en ook I. van Wijngaarden, ‘Distributie van motorvoertuigen: een overzicht’, NtER 2006/1/2, p. 3 e.v.
Zie ook de Verklarende brochure van de Europese Commissie, ‘Distributie en klantenservice van motorvoertuigen in de Europese Unie, Verordening (EG) 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van art. 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector’. Deze brochure is bedoeld als een (niet-bindende) leidraad bij de toepassing van deze Verordening (p. 3). Hierna wordt deze brochure verkort aangeduid als ‘de Verklarende brochure’.
Zie Hof van Justitie 18 januari 2007, C-421/05, ECLI:EU:C:2007:38 (City Motors Groep NV/Citroën Belux NV), punten 29-32 waarin wordt benadrukt dat de rechter aan de hand van de opgave van de redenen voor de opzegging daadwerkelijk moet kunnen nagaan of is opgezegd wegens gedragingen van de distributeur die uit hoofde van Vo. 1400/2002 niet mogen worden beperkt.
Zie in dit verband ook Hof van Justitie 18 januari 2007, C-421/05, ECLI:EU:C:2007:38 (City Motors Groep NV/Citroën Belux NV), punten 29-31 en de Verklarende brochure, p. 65.
Zie ook Hof van Justitie 7 september 2006, zaak C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531 (Vulcan Silkeborg), punt 26.
Zie Hof van Justitie 7 september 2006, C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531 (Vulcan Silkeborg), punten 48 en 51 en ook I. van Wijngaarden, ‘Distributie van motorvoertuigen: een overzicht’, NtER 2006/1/2, p. 8-9.
Zo blijkt uit de memorie van grieven van [verweerster] , randnummers 150.-159. en de memorie van antwoord en van grieven in incidenteel appel van DAF, randnummers 7.1.-7.4.
Hof van Justitie 7 september 2006, C-125/05, ECLI:EU:C:2006:531.
Dat partijen het er over eens zijn dat het Vulcan Silkeborg-arrest ook van belang is voor de onderhavige zaak die onder Vo. 1400/2002 valt, is hiervoor al gesteld (randnummer 3.13 en voetnoot 21).
DAF verwijst ter ondersteuning van haar betoog, dat wel degelijk van een marginale toetsing sprake moet zijn, in haar schriftelijke toelichting (randnummers 2.24.-2.27.) naar uitspraken van het Oostenrijkse Oberster Gerichtshof, het Bundesgerichtshof en (de voorzieningenrechter bij) de rechtbank Amsterdam. In de eerstgenoemde en de laatstgenoemde uitspraak lijkt inderdaad sprake van een marginale toetsing van de noodzaak tot reorganisatie. De tweede uitspraak zou ik, anders dan DAF, niet meteen als een voorbeeld van marginale toetsing beschouwen, nu het Bundesgerichtshof zich op het punt van de noodzaak tot reorganisatie niet heeft beperkt tot beantwoording van de vraag of de motieven van de leverancier (in dat geval Nissan) geloofwaardig en navolgbaar waren.
Zie onder meer HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2831 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1999/715 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3, HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, Ars Aequi 2004, p. 282 e.v. m.nt. G.R. Rutgers en JBPR 2004/18 m.nt. M.A.J.G. Janssen (Clickly), rov. 3.4.1 en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583 m.nt. H.B. Krans, JIN 2012/102 m.nt. M.A.J.G. Janssen en JBPR 2012/42 m.nt. G.C.C. Lewin ([…] /KSN), 3.3.2-3.3.4 en verder Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 142, H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 162, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 257, H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 16, A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse en A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 329 en F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve toetsing in hoger beroep. Over de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied’, TCR 2014/2, p. 47-48.
Zie onder meer HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4007, NJ 2000/428 m.nt. H.J. Snijders (Gouda NV/ […]), rov. 3.4.1, HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6015 , NJ 2005/282 m.nt. H.J. Snijders en JBPR 2004/51 m.nt. M.A.J.G. Janssen (Ultimaco/ […]), rov. 3.5 en HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010/497 en JBPR 2009/15 m.nt. P.S. Bakker en B. Hoyng (…] / [….), rov. 3.7 en verder Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 139-141 en H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 76.
Dat komt de proceseconomie ten goede. Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 137.
Zie onder meer H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 218.
Zie onder meer HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, Ars Aqui 2004, p. 282 e.v. m.nt. G.R. Rutgers en JBPR 2004/18 m.nt. M.A.J.G. Janssen (Clickly), rov. 3.4.1, HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8435, NJ 2004/341 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.6.1, HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120 (…] / [….), rov. 4.3, HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders en JOR 2008/260 m.nt. Y. Borrius (Willemsen/NOM), rov. 4.2.1-4.2.2, HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6231 , RvdW 2009/275, rov. 3.3, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders en JBPR 2009/39 m.nt. B.T.M. van der Wiel (mr. Wertenbroek q.q./ […] ), rov. 2.4.1, HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, rov. 3.3.2 en HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505, NJ 2019/158, rov. 3.3.2. Zie verder onder meer F.J.P. Lock, ‘Ambtshalve toetsing in hoger beroep. Over de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied’, TCR 2014/2, p. 46 en H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 26.
Zie voor de samenvatting van dit betoog van [verweerster] haar memorie van grieven, randnummer 165.
Te weten: de inleidende dagvaarding van 23 februari 2015, p. 15-26, de nadere conclusie van 1 juni 2016, p. 18-54, de tweede nadere conclusie van 13 juli 2016, p. 3-6 en de pleitnotities van 21 oktober 2016, p. 6-8.
Zie de nadere conclusie van 1 juni 2016, randnummers 4.4.1.-4.6.1. (p. 19-35) en de pleitnotities van 21 oktober 2016, randnummers 2.4.2.-2.4.7. (p. 6-8).
Gelet hierop is ook de uitwerking van DAF in randnummer 1.1.2. onder c. tot en met d. waaruit zou moeten blijken dat het hof van een volle toetsing is uitgegaan, goed te volgen. Minder overtuigend is de uitwerking onder a. en b. (op pagina 4 van de procesinleiding).
Schriftelijke toelichting, randnummer 3.2.
Zie nader voetnoot 16.
Zie de Verklarende brochure, p. 64.
Zie ook haar schriftelijke toelichting, randnummer 3.4.
Zie de Verklarende brochure, p. 64.
Dat DAF dit rechtsgevolg met conversie beoogde, blijkt uit haar inleidende dagvaarding, randnummers 5.5.-5.8. en haar nadere conclusie van 1 juni 2016, randnummers 6.1.1.-6.1.7. waar zij in de procesinleiding op pagina 12 (onderaan) naar heeft verwezen.
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 649 en GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, aant. 4.1-4.4 (S.A.M. de Loos-Wijker).
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 650 en I.P.M. Ligteringen, Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 127.
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 199 en onder meer ook Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 651, GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, aant. 3.2.1 (S.A.M. de Loos-Wijker) en I.P.M. Ligteringen, Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 127.
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 653, GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, aant. 5.1 (S.A.M. de Loos-Wijker) en I.P.M. Ligteringen, Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 127.
Ik laat de door partijen in hun schriftelijke toelichting aangeraakte discussie over de vraag of art. 3:42 BW alleen ziet op nietige rechtshandelingen of ook op rechtshandelingen die ongeldig maar niet nietig zijn ( [verweerster] meent van niet (schriftelijke toelichting, randnummers 68. e.v.), DAF stelt dat ook dan conversie mogelijk is (schriftelijke toelichting, randnummers 4.19. e.v.)), gelet op de uitkomst van de beoordeling van de klachten over het oordeel van het hof omtrent conversie hier rusten. Zie nader over deze discussie bijvoorbeeld Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 649 en GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, 8.3.1-8.3.3 (S.A.M. de Loos-Wijker).
Zie bijvoorbeeld HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6386, NJ 2010/669 (Mesdag I), rov. 3.11.
Zie bijvoorbeeld Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 656 en GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, aant. 12.1-12.10 (S.A.M. de Loos-Wijker).
Parl. Gesch. Boek 3, p. 194, voetnoot 3.
Zie bijvoorbeeld Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, eerste gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 652 en GS Vermogensrecht, art. 3:42 BW, aant. 6.2-6.3 (S.A.M. de Loos-Wijker).
Zie bijvoorbeeld hof ‘s-Gravenhage 10 april 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8952 (AGA Consumer Products Ltd), rov. 7., Rb. Amsterdam 2 juli 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BF0815, rov. 4.15., Rb. Amsterdam 28 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY4863 (Estro Kinderopvang), rov. 13., Rb. Amsterdam 20 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:530, rov. 18. en Rb. Gelderland 28 februari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1345 (Lizard Apps BV/Haerst BV), rov. 4.5.
Zie bijvoorbeeld Rb. Oost-Brabant 17 april 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1769 (Ikea Beheer BV/Altera Vastgoed NV), rov. 2.15.-2.16.
Ik laat nog daar dat het wat mij betreft niet voor de hand ligt dat een reorganisatieopzegging tegen korte termijn, in geval van ontbreken van de daarvoor vereiste noodzaak, wordt omgezet in een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar. In de gevallen waarin in de praktijk conversie van een opzegging tegen te korte termijn in een opzegging tegen een alsnog redelijke termijn wordt aangenomen, is de grondslag voor de opzegging steeds dezelfde. We zitten dan, anders gezegd, nog steeds op hetzelfde spoor. In het onderhavige geval zouden we van spoor wisselen: van het spoor van een reorganisatieopzegging (korte termijn maar daarom inhoudelijke voorwaarden) zouden we overstappen naar dat van een reguliere opzegging (waaraan geen inhoudelijke voorwaarden zijn verbonden). Dat de leverancier voor een dubbele opzegging kan kiezen (gelijktijdig zowel een ‘reorganisatieopzegging’ tegen korte termijn als – voor zover nodig – een reguliere opzegging tegen een termijn van twee jaar), rechtvaardigt nog niet dat hem via conversie dezelfde rechtsgevolgen ten deel vallen in het geval dat hij zijn geld enkel op de ‘reorganisatieopzegging’ heeft gezet.
Hier kan worden aangesloten bij de opvatting in de literatuur dat de vraag of een partij voldoende belang heeft bij haar rechtsvordering ambtshalve door de rechter moet worden beantwoord. De gedachte is dat het ontbreken van belang in de regel de openbare orde raakt (voorkomen moet worden dat zonder enige redelijke grond acties worden ingesteld en voortgezet die de rechter en de wederpartij aanzetten tot zinloos tijdrovend en kostbaar werk). Zie bijvoorbeeld H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 80, Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 181 en V.C.A. Lindijer, De goede procesorde: een onderzoek naar de betekenis van de goede procesorde als normatief begrip in het burgerlijk procesrecht, diss., Deventer: Kluwer 2006, p. 100.
Daarbij verwijst DAF naar HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF267, NJ 2004/49 (…] / [….).
Zie onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681, rov. 3.5.2, HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2676 , NJ 2004/49 (…] / [….), rov. 3.3 en HR 7 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 m.nt. W.D.H. Asser en Ars Aequi 2000, p. 881 e.v. m.nt. G.R. Rutgers (Meijering & Benus/JMV), rov. 3.10. Zie hierover nader T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2012, nr. 407.
Zie onder meer HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF267, NJ 2004/49 (…] / [….), rov. 3.3, HR 25 februari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4546 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1983/696 m.nt. E.A.A. Luijten (Schaaphok/Schilder), rov. 3.5, HR 4 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB6923 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1977/425 (VHLF/Foreco) en HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5609 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1976/159 m.nt. G.J. Scholten (Casteren van Cattenburgh Dinger/Holleman en Zonen).
Zie onder meer HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC560), NJ 2008/225, rov. 4.5, HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681, rov. 3.5.1-3.5.2, HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1849 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/235 (Haxe/mr. Koers) rov. 3.3 en HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2460 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1998/241 m.nt. P.A. Stein (Bhoelai/BECS), rov. 3.5. Zie hierover nader T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Wolters Kluwer 2012, nr. 422.
Beroepschrift 14‑02‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiseres:
DAF Trucks N.V.,
een naamloze vennootschap gevestigd te Eindhoven (‘DAF’).
DAF kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. D.A. van der Kooij als zodanig DAF vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
[verweerster],
een rechtspersoon naar vreemd recht gevestigd en kantoorhoudend te [adres] [vestigingsplaats], Turkije (‘[verweerster]’),
Bestreden arrest
DAF stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 15 oktober 2019, van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.221.576/01, tussen DAF als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante en [verweerster] als appellante, tevens incidenteel geïntimeerde (het ‘arrest’).
Verschijningsdatum verweerder
[verweerster] wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 14 februari 2020, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
Middel van cassatie
DAF voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
1. Toetsing eerste opzegging: miskenning grievenstelsel en marginale toetsing
Inleiding
In rov. 3.9 oordeelt het hof dat met de grieven in het principale en incidentele appel het geschil in volle omvang aan het hof wordt voorgelegd en het hof daarom de grieven niet afzonderlijk zal behandelen, maar de vorderingen over en weer opnieuw zal beoordelen.
In rov. 3.10 t/m 3.17 beoordeelt het hof vervolgens de opzegging door DAF op 19 november 2013 tegen 30 november 2014 (de ‘eerste opzegging’) van de met [verweerster] gesloten Importers Agreement (de ‘Importers Agreement’). Het hof toetst of deze eerste opzegging voldoet aan de daarvoor geldende materiële vereisten die volgen uit art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement. Kort gezegd volgt uit deze bepaling, die via het Turkse Communiqué 2005/4 is gebaseerd op art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002, dat met een termijn van één jaar kan worden opgezegd mits die opzegging plaatsvindt omwille van een ‘noodzaak tot reorganisatie van het volledig distributienet of een wezenlijk deel daarvan’. Het hof komt in rov. 3.17 tot de slotsom dat de eerste opzegging niet voldeed aan de materiële vereisten, en de Importers Agreement daarom niet op 30 november 2014 geëindigd is.
De rechtbank is in haar vonnis van 10 mei 2017 tot de conclusie gekomen dat de eerste opzegging wél aan de materiële vereisten voldeed (rov. 5.18) en de Importers Agreement wél op 30 november 2014 geëindigd is (rov. 5.26). Voorafgaand aan deze oordelen heeft de rechtbank in rov. 5.11.4 t/m 5.11.6 vastgesteld op welke wijze aan de materiële vereisten van 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement en art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 dient te worden getoetst. De rechtbank oordeelde daarover:
‘5.11.4
(…) dat volgens het Hof van Justitie de mate van een motivering van een opzegging onder Vo. 1400/2002 zodanig moet zijn dat een nationale rechter effectief moet kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van deze verordening niet mogen worden beperkt. Daartoe is die toets beperkt. Noch uit de geciteerde rechtsoverwegingen noch uit de overige rechtsoverwegingen van het arrest [Vulcan Silkeborg1.] leidt de rechtbank af dat het Hof van Justitie van oordeel is dat de nationale rechter daarbij vol dient te toetsen.
5.11.5
De rechtbank overweegt ten overvloede dat een volle toetsing op een wijze als door [verweerster] bepleit ook om andere redenen niet aan de orde kan zijn. De door een onderneming te maken keuzes voeren immers terug op afwegingen van economische en/of commerciële aard. Daargelaten dat het een onderneming uiteraard vrij staat in economisch en commercieel opzicht haar eigen afwegingen te maken en daarop keuzes te baseren, valt ook niet goed in te zien dat een rechter zou kunnen beoordelen of die keuzes in economisch en/of commercieel opzicht de enig juiste keuzes zijn dan wel dat de in de procedure aangereikte alternatieve keuzes betere of gelijkwaardige keuzes zijn. De rechter zal enkel kunnen beoordelen of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.
5.11.6.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of voldaan is aan de materiële eis zal worden beantwoord met inachtneming van de in 5.9. opgenomen criteria en dat daarbij bij de toetsing enkel ter beoordeling voorligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.’
(onderstreping toegevoegd)
[verweerster] is in het principale appel tegen deze door de rechtbank in rov. 5.11.4 t/m 5.11.6 gegeven oordelen over de wijze van toetsing met (alleen) grief 5 opgekomen. Die grief heeft het hof noch behandeld, noch laten slagen. Zie namelijk de slotsom waartoe het hof in rov. 3.17 komt: alleen de grieven 4 en 6 slagen. Het hof gaat ook niet in op de kwestie of de toetsing marginaal dient plaats te vinden.
Klachten
1.1.
In rov. 3.9 en in rov. 3.10 t/m 3.17 miskent het hof, dat het vanwege het grievenstelsel in beginsel slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven en dat de door de rechtbank gegeven oordelen die voor de appellant ongunstig zijn, in stand blijven tenzij de appellant tegen zo'n oordeel een grief heeft gericht en die grief slaagt. Dit wordt in de volgende twee sub- klachten verder uitgewerkt.
1.1.1.
Het hof lijkt dit al te miskennen in rov. 3.9. Het hof oordeelt daar namelijk dat het ‘de vorderingen’ over en weer zal beoordelen, omdat het geschil in volle omvang in appel wordt voorgelegd. Het hof lijkt daarmee te miskennen, dat het eerst over de grieven dient te oordelen, en dat slechts indien en voor zover en of meer grieven slagen, het hof mag oordelen over het gedeelte van de rechtsstrijd dat door het slagen van die grief of grieven ontsloten wordt.
1.1.2.
Het hof miskent dit in ieder geval in rov. 3.11 t/m 3.17. Het hof heeft niet een grief van [verweerster] laten slagen tegen hetgeen de rechtbank in rov. 5.11.4 t/m 5.11.6 (zoals hiervoor geciteerd) heeft vastgesteld over de toetsing aan de materiële vereisten van art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement en van art. 3 lid 5 sub b onder (ii) van Vo. 1400/2002. In rov. 3.11 t/m 3.17 neemt het hof echter zonder meer, en zonder specifieke motivering dienaangaande, tot uitgangspunt dat vol dient te worden getoetst en voert het vervolgens een diepgaande toets aan de materiële vereisten uit. Dit staat haaks op de oordelen van de rechtbank die er in essentie op neerkomen dat slechts marginaal getoetst dient te worden of is opgezegd vanwege een noodzaak tot reorganisatie. Door zonder een grief op dit punt te laten slagen en zonder enige specifieke motivering op dit punt te geven, uit te gaan van een volle toets, miskent het hof dat de door de rechtbank gegeven oordelen in stand blijven, tenzij een tegen zo'n oordeel gerichte grief slaagt. DAF licht nu voor de duidelijkheid bij (a) t/m (d) hierna nog nader toe waaruit blijkt dat het hof niet is uitgegaan van de genoemde oordelen van de rechtbank en het niet marginaal heeft getoetst:
- a.
De rechtbank heeft in rov. 5.11.4 t/m 5.11.6 geoordeeld dat de toets aan de materiële vereisten beperkt is tot het effectief kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van Vo. 1400/2002 niet mogen worden beperkt en bij de toetsing enkel ter beoordeling voor ligt of de motieven voor de gemaakte keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn. Nergens geeft het hof zich in rov. 3.11 t/m 3.17 enige rekenschap van deze duidelijke oordelen van de rechtbank. Als het hof conform deze oordelen had willen toetsen, dan had bepaald voor de hand gelegen dat het hof deze oordelen bij de beoordeling voorop had gesteld. In plaats daarvan negeert het hof deze vaststellingen van de rechtbank.
- b.
Door in rov. 3.11 bij de beoordeling wel ‘Voorop’ te stellen dat partijen het erover eens zijn, kort gezegd, dat de opzegbepaling uit de Importers Agreement indirect is gebaseerd op Vo. 1400/2002 en daarom ook de jurisprudentie van het HvJ van belang is, en vervolgens uitvoerig uit Vulcan Silkeborg te citeren, geeft het hof er blijk van dat het zelf art 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement en art. 3 lid 5 sub b onder (ii) van Vo. 1400/2002 uitlegt en niet de oordelen van de rechtbank over deze uitleg tot uitgangspunt neemt.
- c.
In rov. 3.12 formuleert het hof de toets die het wél heeft aangelegd. Die toets houdt in of ‘door DAF voldoende is aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de door haar gewenste reorganisatie noodzakelijk was en werd gerechtvaardigd door de in rov. 3.11 beschreven motieven’.2. Het beoordelen ‘of de conclusie gerechtvaardigd is’ dat sprake is van een noodzaak tot reorganisatie, is wat anders dan het enkele beoordelen of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn. Dit is precies het verschil tussen een volle toetsing en een marginale toetsing.
- d.
Ook uit de motivering in rov. 3.15 van 's hofs oordeel dat DAF onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een noodzaak tot reorganisatie, blijkt dat het hof niet marginaal maar vol toetst. Het hof overweegt daar namelijk onder meer dat DAF niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande structuur met [verweerster] niet efficiënt kon worden ingezet voor de door DAF gewenste uitbreiding van haar marktaandeel met gebruikmaking van de invoering van de EURO 6-regelgeving. In dat verband acht het hof van belang dat door [verweerster] gemotiveerd is weersproken en het hof niet is gebleken dat [verweerster] is aangespoord om een ruimer productgamma aan te bieden op de Turkse markt en [verweerster] dat niet wilde of niet doeltreffend bleek te kunnen organiseren met een onvoldoende dichtheid van haar dealernetwerk. DAF heeft echter uitvoerig betoogd (1) dat zij in Turkije (ook in vergelijking met haar concurrenten) al jarenlang een zeer laag marktaandeel had;3. (2) de belangrijkste reden voor dit zeer lage marktaandeel gelegen is in de strategie van haar importeur [verweerster], die:
- ‘(i)
slechts die DAF trucks in haar productengamma had opgenomen die zij kon verkopen in combinatie met een eigen trailer; [verweerster] was door de jaren heen immers primair uitgegroeid tot trailerfabrikant;
- (ii)
zich steeds minder marketinginspanningen getroostte; over de zgn. budget letters weigerde zij overeenstemming te bereiken met DAF;
- (iii)
hoofdzakelijk DAF trucks aan eindgebruikers verkocht via de aan haar zelf gelieerde ‘eigen’ dealers; zij beperkte het aantal onafhankelijke dealers, daar waar een uitbreiding juist geboden was;
- (iv)
gegeven het feit dat zij haar trailers ook graag verkocht aan (of in de praktijk doorgaans via) dealers van met DAF concurrerende merken niet geneigd was — voor wat betreft de verkoop van trucks — vol de concurrentie met die andere merken aan te gaan aangezien dat mogelijk nadelige gevolgen zou hebben voor haar inkomsten uit de verkoop van trailers; kopers, meer in het bijzonder grote fleetowners, konden om die reden ook maar moeilijk goede, lucratieve deals met [verweerster] sluiten. ’4.
(3) onjuist is de stelling van [verweerster] dat het lage marktaandeel geheel buiten haar invloedsfeer ligt;5. en (4) om deze redenen de bestaande distributiestructuur in Turkije tekort schoot en DAF dat wilde reorganiseren.6. DAF heeft betoogd dat zij een eigen Turkse DAF-vestiging wilde oprichten om lokaal marketing en promotie te doen, doch rechtstreeks de contractuele relaties met dealers wilde gaan onderhouden, dat zij het aantal dealers wilde uitbreiden en ook het productgamma zou gaan vergroten.7. DAF heeft bovendien betoogd dat deze doelen niet met [verweerster] konden worden bereikt:
‘Onjuist is overigens dat DAF dezelfde doelen ook had kunnen bereiken mèt [verweerster]. DAF wijst er daarbij op dat (i) zij al jarenlang met [verweerster] geen overeenstemming had weten te bereiken over de budget letters, hetgeen wordt erkend door [verweerster], (ii) er geen bepaling in de Importers Agreement is die DAF het recht geeft [verweerster] te verplichten lokale typegoedkeuringen aan te vragen, (iii) er geen bepaling in de Importers Agreement is die DAF het recht geeft [verweerster] te verplichten meer dealers aan te stellen, (iv) er geen bepaling in de Importers Agreement is die DAF het recht geeft [verweerster] te verplichten andere prijzen te hanteren en (v) DAF weliswaar in beginsel rechtstreeks Turkse eindklanten mag benaderen, maar dat het op grond van het vonnis van de Voorzieningenrechter d.d. 22 december 2014 on moge lijk was tot 9 januari 2016 rechtstreeks contact te hebben met de dealers, hetgeen dit recht illusoir maakte aangezien de feitelijke levering altijd plaatsvindt via de dealers en overleg met hen onmogelijk was.’ 8.
Uit deze stellingen blijkt dat DAF uitvoerig heeft toegelicht waarom de noodzaak tot reorganisatie bestond en waarom deze reorganisatie niet met [verweerster] kon plaatsvinden. Hieruit blijkt tevens dat het hof in rov. 3.15 niet marginaal heeft getoetst en niet slechts heeft beoordeeld of de keuzes van DAF geloofwaardig en navolgbaar zijn, maar het hof in plaats daarvan vol heeft getoetst of de noodzaak tot reorganisatie is komen vast te staan en het hof in dat verband, bovenop hetgeen DAF allemaal heeft gesteld, nog is gaan verlangen dat DAF uitdrukkelijk [verweerster] zou hebben aangespoord tot vergroten van het productgamma (ook al heeft DAF als gezegd onbestreden aangevoerd dat [verweerster] hiertoe op de grond van de Importers Agreement niet verplicht was, en [verweerster] slechts trucks wilde verkopen die zij in combinatie met eigen trailers zou kunnen aanbieden en niet was geïnteresseerd in trucks die zonder trailer worden aangeboden).
Uit hetgeen hiervoor bij (a) t/m (d) is vermeld, volgt dat het hof niet marginaal maar vol heeft getoetst of DAF heeft opgezegd vanwege een noodzaak tot reorganisatie, het hof dus niet is uitgegaan van hetgeen de rechtbank over de wijze van toetsing aan de materiële vereisten heeft geoordeeld, en het hof aldus het grievenstelsel miskent.
1.2.1.
Mocht het hof impliciet (en in weerwil van zijn kennelijke oordeel in rov. 3.17 dat alleen grief 4 en 6 slagen) ook grief 5 van [verweerster] hebben laten slagen, en geoordeeld hebben dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement, de aan te leggen toets niet beperkt is tot het effectief kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van deze Vo. 1400/2002 (of Communiqué 2005/4) niet mogen worden beperkt en bij de toetsing niet enkel ter beoordeling voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn, dan is dat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het laten slagen van een grief en het geven van een oordeel dat tegengesteld is aan (althans afwijkt van) een door de rechtbank gegeven oordeel, vereist immers een motivering. Het hof geeft op dit punt geen motivering, terwijl zonder die motivering niet valt in te zien waarom van de door de rechtbank gegeven oordelen zou moeten worden afgeweken: niet valt in te zien waarom vol in plaats van marginaal aan de materiële vereisten zou moeten worden getoetst, niet valt in te zien waarom de toets niet beperkt is tot het effectief kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van de Vo. 1400/2002 (of Communiqué 2005/4) niet mogen worden beperkt en niet valt in te zien waarom niet enkel ter beoordeling voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn.
- b.
Bovendien heeft het hof in deze lezing niet gerespondeerd op DAF's uitvoerig gedocumenteerde en onderbouwde — onder meer met verschillende uitspraken van hoogste rechtscolleges in andere landen van de Europese Unie — betoog dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 marginaal dient te worden getoetst en datzelfde geldt voor het op deze bepaling gebaseerde art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement.9. Op grond van de devolutieve werking van het appel had het hof dit betoog in zijn beoordeling dienen te betrekken. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom dit betoog niet op zou gaan en de toetsing niet marginaal dient te zijn.
1.2.2.
Mocht het hof geoordeeld hebben dat bij de toetsing of sprake is van de noodzaak tot reorganisatie als bedoeld in art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 de aan te leggen toets niet beperkt is tot het effectief kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van deze verordening niet mogen worden beperkt en bij de toetsing niet enkel ter beoordeling voor ligt of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn, dan is dat rechtens onjuist. De aan te leggen toets is namelijk wel beperkt tot het effectief kunnen toetsen of wordt opgezegd wegens gedragingen die uit hoofde van deze verordening niet mogen worden beperkt en bij de toetsing ligt wel enkel ter beoordeling voor of de motieven voor de keuzes geloofwaardig en navolgbaar zijn, althans de toetsing dient marginaal te zijn.
1.3.
Ook als het hof niet grief 5 van [verweerster] mocht hebben laten slagen, gelden de hiervoor bij 1.2.1 sub b en de bij 1.2.2 genoemde klachten.
2. Toetsing eerste opzegging: nadelige gevolgen bij opzegtermijn van twee jaar
Inleiding
In rov. 3.11 citeert het hof uit Vulcan Silkeborg:10.
‘Artikel 5, lid 3, eerste alinea, eerste streepje, van verordening (EG) in-, 1475195 (…) dient aldus te worden uitgelegd dat:
- —
het bestaan van de ‘noodzaak van een reorganisatie van het volledig distributienet of van een wezenlijk deel daarvan’ een aanzienlijke wijziging veronderstelt, zowel op materieel als op geografisch vlak, van de distributiestructuren van de betrokken leverancier, die op een geloofwaardige manier moet worden gerechtvaardigd door motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend/net het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is. De eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou ontbinden, zijn in dit opzicht relevant.’
DAF heeft betoogd dat een reorganisatie noodzakelijk was omdat zij vanwege [verweerster] in Turkije een zeer klein marktaandeel had en slechts een smal productgamma kon aanbieden. DAF wilde haar dealernetwerk in Turkije en het aangeboden productgamma aanzienlijk uitbreiden.11. DAF heeft betoogd dat zij grote nadelen zou ondervinden wanneer zij een opzegtermijn van twee jaar (vanaf 19 november 2013) in plaats van één jaar zou moeten aanhouden. DAF heeft in dat verband het volgende gesteld.
- a.
In Turkije zouden per 1 januari 2016 de EURO 6-emissieregels worden ingevoerd (in de Europese Unie was dat al in 2013 gebeurd).12. De invoering van deze regels zou meebrengen dat vanaf 1 januari 2015 geen typegoedkeuringen meer zouden worden verleend voor ‘oude’ trucks (EURO 5) en dat vanaf 1 januari 2016 geen ‘oude’ trucks (EURO 5) meer in Turkije zouden kunnen worden gekentekend.13.
- b.
DAF verwachtte dat de invoering van deze regels in Turkije tot een aanzienlijke marktverstoring zou leiden, zoals ook in de Europese Unie was gebeurd. De verwachting was dat in de periode tot 1 januari 2016 een enorme stijging in de vraag naar (goedkopere) EURO 5-trucks zou ontstaan, maar vanaf 1 januari 2016 werd vervolgens een grote dip in de vraag naar (duurdere) EURO 6-trucks verwacht (het zgn. ‘pull-forward effect’).14.
- c.
Om het dealernetwerk uit de breiden, zoals DAF beoogde, is nodig dat aan kandidaat-dealers een aantrekkelijke business case getoond kan worden. DAF vreesde dat als zij (met een opzegtermijn van twee jaar na 19 november 2013, wat tot een beëindiging van de Importers Agreement niet eerder dan 19 november 2015 zou leiden) nieuwe dealers zou moeten zoeken ten tijde van de dip, dat een welhaast onmogelijke taak zou worden en dat haar voor langere tijd op achterstand zou zetten ten opzichte van haar concurrenten.15.
- d.
Daarnaast wilde DAF het productgamma uitbreiden en daartoe in Turkije nog voor 1 januari 2015 nieuwe typegoedkeuringen aanvragen, ook voor EURO 5-trucks. Bij een opzegtermijn van één jaar zou dat nog kunnen; DAF had daartoe ook de nodige stappen ondernomen. Bij een opzegtermijn van twee jaar zou DAF langer moeten wachten alvorens het smalle productgamma kon worden uitgebreid.16.
DAF heeft specifiek ten aanzien van deze stellingen ook bewijs aangeboden, en diverse specifieke getuigen genoemd die hierover kunnen verklaren.17.
Ten aanzien van deze stellingen oordeelt het hof in rov. 3.15 dat hoezeer het ook kan begrijpen dat DAF graag haar marktaandeel in Turkije wilde uitbreiden met een ruimer scala aan producten door gebruik te maken van het moment van invoering van de EURO 6-regelgeving en door ook in Turkije zelf een marketingorganisatie op te gaan zetten, dat niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake was van omstandigheden die zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het distributienet in Turkije, wanneer dit niet snel werd gereorganiseerd.
Klachten
2.1.
Het hof heeft in rov. 3.11 en/of in rov. 3.15 een onjuiste uitleg gegeven aan art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 en aan Vulcan Silkeborg. Naar het kennelijke oordeel van het hof kan slechts sprake zijn van de in dit artikellid bedoelde noodzaak tot reorganisatie indien zonder spoedige reorganisatie aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van het net zou kunnen worden afgedaan. Deze rechtsopvatting is onjuist. Van een noodzaak tot reorganisatie in de zin van art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 kan namelijk ook sprake zijn wanneer de leverancier binnen zijn onderneming bepaald beleid maakt en daarin bepaalde (positieve) doelen stelt (zoals het verbeteren van het marktaandeel van die leverancier in een bepaalde regio), en dat beleid en/of die doelen tot een reorganisatie nopen. Met andere woorden: de noodzaak tot reorganisatie bestaat niet alleen wanneer een verslechtering van de status quo wordt verwacht en de reorganisatie dat moet keren, maar ook wanneer de leverancier zijn beleid richt op een verbetering van de status quo en daarvoor een reorganisatie nodig is.
2.2.
In ieder geval heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gerespondeerd op het hiervoor onder (a) t/m (d) weergegeven betoog van DAF over de voor haar nadelige gevolgen van een opzegtermijn van twee jaar. Uitgangspunt is, zoals het hof in rov. 3.11 ook oordeelt, dat bij de beoordeling van de noodzaak tot reorganisatie van belang zijn de eventuele nadelige economische gevolgen voor een leverancier indien hij de afzetovereenkomst met een opzegtermijn van twee jaar zou opzeggen. Het hof geeft zich geen enkele rekenschap van het — met een bewijsaanbod ondersteunde — essentiële betoog van DAF dat het beginnen met het opbouwen van het dealernetwerk na 1 januari 2016 welhaast onmogelijk zou zijn en dat dat haar op grote achterstand ten opzichte van haar concurrenten zou plaatsen. Daarbij komt dat in hoger beroep ook duidelijk is geworden dat DAF's betoog feitelijk juist is gebleken. Als het hof dit betoog alleen zo heeft begrepen dat DAF ‘gebruik wilde maken’ van de invoering van de EURO 6-regelgeving, om kennelijk te kunnen profiteren van de naar verwachting aan de dip voorafgaande stijging van het aantal verkochte EURO 5-trucks, dan is dat onbegrijpelijk. Het betoog van DAF hield immers onmiskenbaar (ook) in dat zij wilde voorkomen dat haar reorganisatie nadelige gevolgen van de invoering van de EURO 6-regelgeving zou ondervinden. Niet valt in te zien waarom deze te verwachten nadelen niet zouden kunnen maken dat sprake is van een noodzaak tot reorganisatie.
2.3.
Voor zover het hof aan het slot van rov. 3.15 heeft geoordeeld dat DAF in 2012 had kunnen kiezen voor een eerdere ‘reguliere opzegging’ met een opzegtermijn van twee jaar en daarom geen sprake is van een noodzaak tot reorganisatie of die noodzaak niet valt in te zien, dan is dat onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.3.1.
's Hofs oordeel is onjuist omdat het hof heeft miskend dat het feit dat de opzeggende partij een jaar wacht met de opzegging niet betekent dat geen sprake is van een noodzaak voor een reorganisatie in de zin van art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002. Het hof miskent dit in rov. 3.15 door toch het niet gebruik maken door DAF van de eerdere opzegmogelijkheid beslissend althans van belang te achten.
2.3.2.
's Hofs oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof niet heeft gerespondeerd op DAF's gemotiveerde betoog dat het feit dat de opzeggende partij een jaar wacht met de opzegging niet betekent dat geen sprake is van de noodzaak voor een reorganisatie in de zin van art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002 en art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement, zelfs niet als de omstandigheden niet wezenlijk zijn veranderd.18. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het niet gebruikmaken van de eerdere opzegmogelijkheid toch beslissend althans van wezenlijk belang is voor het volgens het hof ontbreken van de noodzaak tot reorganisatie. Mocht het hof in het midden hebben gelaten of bij de uitleg van art. 3 lid 5 sub b onder (ii) Vo. 1400/2002, zoals door DAF gesteld, het feit dat de opzeggende partij een jaar wacht met de opzegging niet betekent dat geen sprake is van een noodzaak voor een reorganisatie, en hebben geoordeeld dat dit anders is in het kader van art. 19.2 aanhef en onder (ii) Importers Agreement, dan is dat onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering valt niet in te zien, zeker niet in het licht van 's hofs vooropstelling in rov. 3.11, waarom op dit punt deze bepalingen anders zouden dienen te worden uitgelegd.
2.3.3.
In het licht van het betoog van DAF dat zij beoogde te voorkomen dat zij nieuwe dealers zou moeten zoeken ten tijde van de dip (zie hiervoor bij c) en nog voor 1 januari 2015 nieuwe typegoedkeuringen wilde vragen omdat dit daarna niet meer kon (zie hiervoor bij a en d), valt ook niet in te zien waarom het niet gebruikmaken door DAF van de eerdere opzegmogelijkheid zou afdoen aan de noodzaak tot reorganisatie. Niet valt in te zien waarom dit laatste af zou doen aan DAF's doelstelling om haar marktaandeel, productgamma en dealernetwerk in Turkije uit te breiden. Verder moest ten tijde van de eerste opzegging worden uitgegaan van de invoering van de EURO 6-emissieregels per 1 januari 2016. Deze omstandigheid bracht mee dat DAF aanzienlijke nadelen kon verwachten bij een opzeggingstermijn van twee jaar. Niet valt in te zien, zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, waarom daaraan of de relevantie daarvan af zou doen dat DAF eerder had kunnen opzeggen.
3. Conversie van de eerste opzegging
Inleiding
Nadat het hof in rov. 3.17 de eerste opzegging niet rechtsgeldig heeft geoordeeld, komt het in rov. 3.1819. toe aan DAF's beroep op conversie (art. 3:42 BW) van de eerste opzegging (aan dat beroep is de rechtbank niet toegekomen, omdat naar het oordeel van de rechtbank de eerste opzegging wél rechtsgeldig was). Zoals het hof in rov. 3.18 terecht naar voren brengt, hield dit beroep in dat aan de eerste opzegging de werking toekomt van een opzegging die op dezelfde dag is gedaan maar dan met een opzeggingstermijn van een jaar langer, en dus met als gevolg dat op 30 november 2015 een einde is gekomen aan de Importers Agreement.20. Dit beroep wijst het hof in rov. 3.19 af:
‘Daargelaten of hier sprake is van een nietige rechtshandeling die voor conversie in aanmerking komt als bedoeld in artikel 3:42 BW (wat Daf aanvoert en [verweerster] bestrijdt), is het hof van oordeel dat de primaire 21. vordering van Daf ook op dit punt afgewezen moet worden. Vast staat dat Daf zelf naar aanleiding van het bezwaar van [verweerster] tegen de eerste opzegging, geen beroep op conversie heeft gedaan, maar bij brief van 9 januari 2014 voornoemde tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd, waarmee de overeenkomst tegen 9 januari 2016 werd opgezegd. Dit komt ook overeen met het systeem van de toepasselijke bepaling waarin de opzegtermijn twee jaar is, tenzij één jaar kan worden toegepast. De tweede opzegging is in 2015 door de voorzieningenrechter rechtsgeldig geoordeeld en 9 januari 2016 is ook de feitelijke datum van beeindiging geworden, zo hebben partijen het hof ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt (ook op het punt van de gepretendeerde schade), ziet het hof niet welk belang Daf thans nog heeft bij beroep op conversie in een opzegging tegen 30 november 2015.’
Klachten
3.1.
Het hof treedt in rov. 3.19 buiten de grenzen van de rechtsstrijd met zijn verwerping van DAF's beroep op conversie en met zijn oordeel dat niet valt in te zien welk belang DAF bij haar beroep op conversie heeft. [verweerster] heeft namelijk niet aangevoerd dat een dergelijk belang ontbrak. Het hof mocht hierover niet ambtshalve oordelen en mocht niet op grond van het ontbreken van belang het beroep op conversie afwijzen.22. In ieder geval heeft het hof een ongeoorloofde verrassingsbeslissing gegeven. Omdat de vraag naar het belang van het conversieberoep niet aan bod is gekomen tijdens het partijdebat, had het hof DAF eerst in de gelegenheid dienen te stellen zich hierover uit te laten, alvorens over dit belang te oordelen.
3.2.
In ieder geval is niet begrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.19 dat niet valt in te zien welk belang DAF heeft bij haar beroep op conversie. Zoals het hof in rov. 3.2 terecht vaststelt (en herhaalt in rov. 3.26) heeft DAF gevorderd, voor zover hier van belang, om [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, die DAF heeft geleden of zal lijden als gevolg van het feit dat zij door [verweersters] toedoen de voorgenomen activiteiten in Turkije niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen of kon aanvangen. Deze vordering wijst het hof in rov. 3.26 af op de grond dat de Importers Agreement eerst op 9 januari 2016 rechtsgeldig is geëindigd, DAF daarom pas op 10 januari 2016 mocht aanvangen met de voorgenomen activiteiten in Turkije, en niet gebleken is dat DAF niet op 10 januari 2016 haar activiteiten heeft kunnen aanvangen. Deze afwijzing in rov. 3.26 van DAF's vordering tot schadevergoeding kan niet in stand blijven bij het slagen van DAF's beroep op conversie: dat beroep op conversie kan er immers toe leiden dat de Importers Agreement al op 30 november 2015 is geëindigd (in plaats van op 9 januari 2016 waarvan het hof uitgaat) en DAF daarom al per 1 december 2015 had mogen aanvangen met de voorgenomen activiteiten in Turkije. In dat geval zou ook DAF's vordering tot schadevergoeding moeten, althans kunnen, worden toegewezen. Het belang van DAF bij haar beroep op conversie is (evident) hierin gelegen: bij een eerdere beëindigingsdatum heeft zij aanspraak op de door haar gevorderde schadevergoeding, of kan zij dat hebben. Onbegrijpelijk is daarom 's hofs oordeel dat niet valt in te zien welk belang DAF heeft bij haar beroep op conversie.
3.3.
Het hof heeft in rov. 3.19 geoordeeld dat ‘Daf zelf naar aanleiding van het bezwaar van [verweerster] tegen de eerste opzegging, geen beroep op conversie heeft gedaan, maar bij brief van 9 januari 2014 voornoemde tweede opzegging aan [verweerster] heeft gestuurd. Dit komt ook overeen met het systeem van de toepasselijke bepaling waarin de opzegtermijn twee jaar is, tenzij één jaar kan worden toegepast. De tweede opzegging is in 2015 door de voorzieningenrechter rechtsgeldig geoordeeld en 9 januari 2016 is ook de feitelijke datum van beëindiging geworden, zo hebben partijen het hof ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd’. Voor het geval dat deze overwegingen nog anders begrepen dienen te worden dan uitsluitend als aanloop naar 's hofs conclusie dat het niet inziet welk belang DAF bij haar beroep op conversie heeft, klaagt DAF zekerheidshalve dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is dat het hof (mede) op grond van deze overwegingen DAF's beroep op conversie heeft afgewezen. DAF werkt deze klacht met het navolgende uit.
3.3.1.
Het hof geeft in de eerste plaats onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang omdat het hof wel verschillende feitelijke omstandigheden noemt, maar niet motiveert waarom deze omstandigheden van belang zijn voor het slagen van DAF's beroep op conversie. Zonder nadere, maar ontbrekende, motivering valt niet in te zien waarom deze omstandigheden de afwijzing van DAF's conversieberoep zouden kunnen dragen.
3.3.2.
Mocht het hof hebben geoordeeld, dat voor conversie van een rechtshandeling nodig is dat daarop door de partij die de rechtshandeling heeft verricht een beroep wordt gedaan vóórdat een gerechtelijke procedure wordt geëntameerd, dan is dat onjuist. Het hof miskent dan namelijk dat dit niet hoeft en dat conversie van een rechtshandeling van rechtswege plaatsvindt.23.
3.3.3.
Mocht het hof hebben geoordeeld, dat aan een beroep op conversie van een rechtshandeling in de weg staat een op een later moment zekerheidshalve verrichte andere rechtshandeling waarmee een vergelijkbaar rechtsgevolg wordt beoogd als met de rechtshandeling ten aanzien waarvan het beroep op conversie wordt gedaan en/of dat met die andere, latere rechtshandeling afstand wordt gedaan van het recht om een beroep op conversie van de eerste rechtshandeling te doen, dan is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Een zekerheidshalve verrichte andere rechtshandeling (de tweede opzegging), staat namelijk niet aan het beroep op conversie van de eerste rechtshandeling (de eerste opzegging) in de weg. Verder valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [verweerster] aan de tweede opzegging het vertrouwen mocht ontlenen dat DAF geen beroep zou doen op de conversie (van rechtswege) van de eerste opzegging.
4. Geen of onbegrijpelijke grondslag voor verwijzing naar schadestaatprocedure
Inleiding
In rov. 3.33 en 3.34 oordeelt het hof over een gedeelte van [verweersters] vordering tot schadevergoeding. Het hof behandelt de in rov. 3.28 onder ii), iii) en iv) genoemde, door [verweerster] gestelde schadeposten samen
‘nu dit allemaal schade betreft die zou zijn veroorzaakt doordat Daf zich in 2014 is gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was.’
(rov. 3.33).
Het hof oordeelt vervolgens:
‘Vast staat dat Daf vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden en dat daardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden. Vast staat ook dat [verweerster] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van DAF afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij Daf heeft kunnen plaatsen. Vast staat verder dat [verweerster] in 2014 en 2015 evident minder Daf trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht. (…) dat er onrust ten aanzien van het merk Daf of de markt is ontstaan acht het hof niet onaannemelijk (…) naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat voldoende (…).’
(rov. 3.34)
Op deze grond wijst het hof in rov. 34 [verweersters] vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure ten aanzien van deze schade toe (zie ook rov. 3.41 en dictum).
Klachten
4.1.
Het hof miskent in rov. 3.34 dat een vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts dan kan worden toegewezen indien de grondslag voor aansprakelijkheid is vastgesteld.24. Het hof miskent dit omdat het geen grondslag voor de aansprakelijkheid van DAF tegenover [verweerster] vaststelt, maar wel, op de enkele grond dat [verweerster] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt, [verweersters] vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijst.
4.2.
Mocht het hof hebben geoordeeld dat DAF tegenover [verweerster] aansprakelijk is omdat zij zich in 2014 is ‘gaan gedragen in de overtuiging dat haar eerste opzegging rechtsgeldig was’ dan is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, ook wanneer een contractspartij zich op een dergelijke wijze gaat gedragen, leidt dat slechts dan tot aansprakelijkheid van deze partij indien hij daarmee toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst en/of onrechtmatig handelt. Het hof miskent dat, althans, motiveert ontoereikend waarom van een dergelijk tekortschieten en/of van zo'n onrechtmatig handelen sprake zou zijn. Niet valt namelijk zonder nadere motivering in te zien in de nakoming van welke concrete verplichting DAF dan tekort zou zijn geschoten, op welk concreet recht van [verweerster] zij dan inbreuk zou hebben gemaakt of welke concrete norm zij dan zou hebben geschonden. Evenmin valt in te zien met welke concrete gedraging of gedragingen DAF dat zou hebben gedaan. Daarbij valt te bedenken dat een contractspartij zich in het algemeen mag gedragen in de (achteraf onjuiste) overtuiging dat een opzegging rechtsgeldig was, mits die partij maar niet tekortschiet in de nakoming van die overeenkomst.
4.3.
Mocht het hof hebben geoordeeld dat DAF toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld doordat:
- a.
DAF vanaf augustus 2014 de overname van de markt in Turkije per 1 december 2014 is gaan voorbereiden met als gevolg dat daardoor ook de Turkse markt daarmee bekend is geworden,
- b.
[verweerster] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van DAF afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij DAF heeft kunnen plaatsen,
- c.
[verweerster] in 2014 en 2015 evident minder DAF-trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht, en/of
- d.
niet onaannemelijk geacht wordt dat er (door de ‘acties van Daf’) onrust ten aanzien van het merk DAF op de markt is ontstaan,
dan is dat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Onduidelijk is allereerst namelijk of volgens het hof op al deze punten (a) t/m (d) sprake is van tekortschieten van DAF. Verder geldt ten aanzien van al deze punten (a) t/m (d) dat niet valt in te zien waarom sprake zou zijn van tekortschieten, omdat het hof niet duidelijk maakt in de nakoming van welke concrete verplichting uit de Importers Agreement DAF dan tekort zou zijn geschoten. Door deze onduidelijkheid miskent het hof ook dat het voor een verwijzing naar de schadestaat de grondslag voor de aansprakelijkheid met voldoende precisie dient vast te stellen.
4.4.
Mocht het hof hebben geoordeeld dat het doen van een (niet-rechtsgeldige) opzeggingsmededeling die achteraf niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed en daarom, anders dan beoogd, geen einde aan de overeenkomst heeft gemaakt, degene die deze mededeling heeft gedaan op zichzelf al aansprakelijk maakt, dan is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het enkele feit dat een opzeggingsmededeling niet rechtsgeldig is, brengt namelijk nog niet mee dat sprake is van een wanprestatie of een onrechtmatige daad. Niet valt in ieder geval in te zien, laat staan zonder nadere motivering, waarom zo'n opzeggingspoging wel als wanprestatie of onrechtmatige daad zou kwalificeren: het hof had dan moeten uitleggen in de nakoming van welke concrete verplichting DAF dan tekort zou zijn geschoten, op welk concreet recht de opzegging dan inbreuk maakte of met welke concrete norm die opzegging in strijd kwam. Als het hof heeft gemeend dat voor zo'n opzeggingsmededeling risicoaansprakelijkheid bestaat, dan is dat onjuist omdat een dergelijke risicoaansprakelijkheid in ons recht niet bestaat.
Conclusie
DAF vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. DAF vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2020
HvJ 7 september 2006, ECLI:EU:C:2006:531, zaak C-125/05 (Vulcan Silkeborg).
Zijnde blijkens rov. 3.11 motieven inzake economische efficiëntie die zijn gebaseerd op objectieve omstandigheden binnen of buiten de onderneming van de leverancier, die, wanneer het distributienet niet snel wordt gereorganiseerd, zouden kunnen afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande structuren van dit net, rekening houdend met het door de concurrentie gekenmerkt klimaat waarin deze leverancier actief is.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub a, MvA § 2.4.1 sub a.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub b. Zie ook MvA § 2.4.1 sub b.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub c, met nader uitwerking sub (i) t/m (iv), MvA § 2.4.2.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub d, MvA § 2.4.3.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub d, zie sub (i t/m vi).
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.2.2 sub c (i).
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 4.5.1 t/m 4.5.3 en § 4.6.1 sub b, zie ook DAF plta I (d.d. 21 oktober 2016) § 2.4.2 t/m 2.4.8.
HvJ 7 september 2006, ECLI:EU:C:2006:531, zaak C-125/05 (Vulcan Silkeborg).
MvA § 2.3.6, 2.4.1 sub a, 2.4.3, 2.4.4, DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 5.1.3 sub a, d en e.
Overigens is op 16 mei 2014 de invoeringsdatum gewijzigd naar 1 januari 2017. Ten tijde van de eerste opzegging moest DAF er niettemin van uitgaan dat de regels op 1 januari 2016 zouden worden ingevoerd Zie: DAF- Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 5.1.3 sub e (ii).
MvA § 2.3.2 en 2.3.3, DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 5.1.3 sub e onder (ii).
MvA § 2.3.4, DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 5.1.3 sub e onder (ii).
MvA § 2.3.7 en 2.4.4 sub b en c, DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 5.1.3 sub e onder (iv) en 5.2.4 sub c onder (ii).
MvA § 2.4.4 sub b en c, DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016 § 5.1.3 sub e onder (ii) en 5.2.4 sub c onder (i)
MvA § 17.1 en 17.2, Inl. dgv. § 10.
DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 4.5.2 sub o, 4.6.1 sub g en 5.2.4 sub c onder (iii). Zie in het bijzonder ook de uitspraak van de Cour de Cassation van 25 september 2012, waarop DAF zich t.a.p. § 4.5.2 sub o beroept en die DAF als productie 87 in het geding heeft gebracht, waarin is geoordeeld dat de omstandigheid dat DAF Trucks France ook een jaar eerder had kunnen opzeggen, niet afdoet aan de noodzaak tot reorganisatie, ook al waren de omstandigheden niet wezenlijk veranderd.
Kennelijk staat er in het arrest ten onrechte een punt tussen de 1 en de 8.
Zie Inl. dgv. § 5.5-5.8 en DAF-Nadere conclusie d.d. 1 juni 2016, § 6.1.1-6.1.7.
Sprake is kennelijk van een verschrijving en bedoelde het hof subsidiaire, zie namelijk rov. 3.2 waarin het hof de vordering van DAF samenvat.
Cnf. HR 24 november 1978, NJ 1980/88 (Sunclass Bungalows/[naam 1]).
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 198.
Zie bijv. HR 14 maart 2003, NJ 2004/49 ([naam 2]/[naam 3]).