[requirant], memorie van antwoord, § 6 tot en met 20
HR, 30-01-2009, nr. C07/186HR
ECLI:NL:HR:2009:BG5053
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2009
- Zaaknummer
C07/186HR
- LJN
BG5053
- Roepnaam
Jansen/Verwey
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5053, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5053
ECLI:NL:HR:2009:BG5053, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5053
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2007
- Wetingang
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 150; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 164
- Vindplaatsen
JAR 2009/57
JBPR 2009/15 met annotatie van Mr. P.S. Bakker en mr. B. Hoyng
JAR 2009, 57
RAR 2009, 50
RvdW 2009, 243
NJ 2010/497
NJB 2009, 338
JWB 2009/26
JBPr 2009/15 met annotatie van mr. P.S. Bakker, Mr. B. Hoyng
AR-Updates.nl 2009-0073
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0073
Conclusie 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Terugvordering door werkgever van aan werknemer verstrekte lening; bewijslast; getuigenbewijs, geen beperkte bewijskracht partij-getuige bij tegenbewijs; positieve devolutieve werking van het appel; verwijzingsinstructie.
C07/186HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 14 november 2008
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of het hof, dat een van de eerste rechter afwijkend bewijsoordeel heeft gegeven, op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog een oordeel had behoren te geven over de bewijslastverdeling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Eiser in cassatie (hierna: de werknemer) is van 1 juni 1992 tot 1 maart 2001 in dienst geweest van verweerster in cassatie (hierna: de werkgeefster) in de functie van projectleider.
1.1.2. In het jaar 2000 heeft een aannemer, [A], verbouwingswerkzaamheden verricht in en aan de woning van de werknemer. De aannemer heeft voor deze werkzaamheden facturen toegezonden aan de werkgeefster, die deze facturen heeft voldaan tot een totaalbedrag van (omgerekend in euro's) € 18.089,30.
1.2. Op 11 december 2003 heeft de werkgeefster de werknemer gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en betaling gevorderd van € 18.019,30, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Aan haar vordering heeft de werkgeefster samengevat ten grondslag gelegd dat zij dit bedrag in 2000 op diens verzoek aan de werknemer heeft voorgeschoten, ten behoeve van een verbouwing in de woning van de werknemer. De werkgeefster heeft deze afspraak aangemerkt als een overeenkomst van geldlening: volgens afspraak zou het geleende bedrag worden verrekend met door de werknemer te ontvangen tantièmes. Nu de werknemer sinds 1 maart 2001 niet langer bij de werkgeefster in dienst is en dus geen tantièmes meer ontvangt, is hij volgens de werkgeefster gehouden tot terugbetaling van het geleende bedrag.
1.3. De werknemer heeft tot verweer aangevoerd dat de werkgeefster hem reeds in 1997 had toegezegd dat hij, naast zijn vaste maandsalaris en de `gewone' jaarlijkse winstuitkering voor het personeel, een extra tantième zou ontvangen. Over 1997 zou dit extra tantième zijn afgerekend doordat de werkgeefster de kosten van een C.V.-ketel van de werknemer voor haar rekening nam. Over de jaren 1998, 1999 en begin 2000 zouden de extra tantièmes zijn opgelopen tot in totaal f 40.000,- (€ 18.151,21)(2). Volgens de werknemer hebben partijen in de loop van 2000 afgesproken dat de werkgeefster aan de aannemer de opdracht zou geven tot de verbouwing van de woning van de werknemer en de daarop betrekking hebbende facturen zou betalen, waarmee de tot dat tijdstip door de werkgeefster aan de werknemer verschuldigde extra tantièmes zouden zijn voldaan. De werknemer betwistte dan ook de door de werkgeefster gestelde geldlening(3). In reconventie vorderde de werknemer betaling van achterstallig loon (winstuitkering en vakantiegeld), vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente(4).
1.4. Bij vonnis van 17 maart 2004 heeft de rechtbank de zaak, als betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst, verwezen naar de sector kanton, zittingsplaats Tiel. De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast. In het tussenvonnis van 15 november 2004 heeft de kantonrechter als de kern van het geschil beschouwd: of het bedrag, dat in 2000 met de verbouwing was gemoeid, door de werkgeefster is betaald uit door de werknemer in de voorgaande jaren verdiende maar niet aan hem uitbetaalde tantièmes, dan wel dit bedrag aan de werknemer is verstrekt in de vorm van een (aan de werkgeefster terug te betalen) geldlening. De kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen dat sprake is van een door de werkgeefster aan de werknemer verstrekte lening, tenzij zou komen vaststaan dat de betaling is verricht in verband met door de werknemer verdiende en nog niet uitbetaalde tantièmes. Om die reden heeft de kantonrechter aan de werknemer te bewijzen opgedragen dat de werkgeefster in de jaren 1998 en 1999 tantième aan hem heeft toegekend, maar de aldus toegekende bedragen niet aan hem heeft uitbetaald.
1.5. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij vonnis van 25 januari 2006 beslist dat de werknemer het verlangde bewijs heeft geleverd. De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen tot een bedrag van € 2.051,49 met wettelijke rente.
1.6. De werkgeefster heeft bij het gerechtshof te Arnhem hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 25 januari 2006, voor zover in conventie gewezen. Bij arrest van 20 februari 2007 heeft het hof dat vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de werknemer veroordeeld tot betaling van € 18.039,30, vermeerderd met wettelijke rente. Anders dan de kantonrechter was het hof van oordeel dat de werknemer het van hem verlangde bewijs niet heeft geleverd.
1.7. Namens de werknemer is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Tegen de werkgeefster is in cassatie verstek verleend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I bevat een reeks klachten over het impliciete oordeel dat op de werknemer de bewijslast rust en over het uitdrukkelijke oordeel (in rov. 5.8 van het arrest) dat de werknemer in dat geval als partijgetuige dient te gelden. De klachten houden achtereenvolgens in:
a. het hof heeft miskend dat de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) ten aanzien van een door haar gesteld feit rust op de partij die beroep doet op het rechtsgevolg van dat feit, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit (art. 150 Rv);
b. het hof heeft miskend dat de verwerende partij niet de bewijslast heeft van de feiten die hij stelt ter motivering van zijn betwisting;
c. het hof heeft miskend dat de regel dat de verklaring van een partij omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren, alleen geldt ten aanzien van feiten, waarvan die getuige tevens partij de bewijslast heeft;
d. het hof heeft miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult;
e. indien het hof de voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof niet of onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast;
f. indien het hof de voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan essentiële stellingen van de werknemer.
2.2. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Vooraf verdient opmerking dat van een geldlening ook sprake kan zijn in het geval dat de uitlener een geldsom aan een derde heeft betaald met het oog op het leveren van goederen of diensten door deze aan de lener, op basis van een met de lener gemaakte afspraak dat die dit bedrag zal terugbetalen (kort gezegd: in het geval van voorschieten van een geldsom door betaling daarvan aan een schuldeiser van de lener)(5).
2.3. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat, indien de rechter in hoger beroep een of meer grieven van de oorspronkelijk eisende partij gegrond bevindt, hij niet meteen de vordering toewijst. De rechter in hoger beroep behoort eerst te onderzoeken of er nog verweren zijn die aan toewijzing van het gevorderde in de weg staan en die niet in de loop van het geding ondubbelzinnig zijn prijsgegeven(6). Daarbij was het hof niet gebonden aan het tussenvonnis van de kantonrechter: de rechtsstrijd in hoger beroep was beperkt tot de vordering in conventie, maar niet verder dan dat. In de woorden van de Hoge Raad:
"Indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, dient het hof ook zonder debat tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de juistheid van die beslissing opnieuw te bezien."(7)
Nu het hof de grieven van de werkgeefster tegen het eindvonnis van de kantonrechter gegrond achtte en tot een andere bewijsbeslissing kwam, lag de vraag naar de toewijsbaarheid van de vordering in conventie weer helemaal open.
2.4. De werkgeefster heeft haar vordering in conventie gebaseerd op de door haar gestelde geldlening. De werknemer heeft die gestelde geldlening betwist en daarbij het argument gebruikt dat hij, ingevolge de eerder gemaakte afspraak, in 2000 recht had op extra tantièmes over de jaren 1998, 1999 en begin 2000. Volgens de werknemer zou de werkgeefster de opdracht aan de aannemer geven en diens facturen betalen bij wijze van voldoening van die schuld van de werkgeefster aan de werknemer.
2.5. Aldus was er sprake van het tegenspreken van de stelling van de werkgeefster (een zgn. "neen, want..."-verweer) en niet van een bevrijdend verweer (een zgn. "ja, maar..."-verweer). Volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling lag het op de weg van de werkgeefster om de door haar gestelde, doch gemotiveerd door de werknemer betwiste, overeenkomst van geldlening te bewijzen; zie art. 150 Rv. Het hof heeft niet vastgesteld dat uit een bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
2.6. Hoe is het van deze hoofdregel afwijkende oordeel van de kantonrechter en het hof dan te verklaren? De door de kantonrechter gebezigde woorden "als vaststaand" wekken bij mij het vermoeden dat de kantonrechter de stellingen van de werknemer heeft willen splitsen in een gedeeltelijke erkenning en een gedeeltelijke ontkenning van de stellingen van de werkgeefster. De kantonrechter heeft mogelijk bedoeld dat tussen partijen in confesso is dat de werkgeefster de facturen van de aannemer zou betalen om langs die weg aan haar verplichting jegens de werknemer te voldoen m.b.t. het extra tantième. In die redenering zou alleen nog behoeven te worden onderzocht of de stelling van de werknemer juist is, dat ook over voorgaande jaren een extra tantième aan hem is toegezegd en niet uitbetaald.
2.7. Als het hof zich bij een dergelijke gedachtegang van de kantonrechter heeft willen aansluiten, geeft het thans bestreden oordeel niettemin blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslastverdeling. Grondslag van de vordering was immers de door de werkgeefster gestelde geldlening (hier te lezen als: het betalen van de rekening van de aannemer op basis van een met de werknemer gemaakte afspraak dat deze het bedrag aan de werkgeefster zal terugbetalen). Wanneer de werknemer de gestelde afspraak tot terugbetaling ontkent, wordt daarmee de grondslag van de vordering tot terugbetaling bestreden en kan niet, althans niet zonder nadere motivering, worden volgehouden dat de grondslag van de vordering gedeeltelijk tussen partijen vaststaat(8). Het middel slaagt om deze redenen.
2.8. Indien het oordeel van het hof in die zin wordt gelezen dat de bewijslast op de werknemer rustte, behoeft de klacht over rov. 5.8 geen afzonderlijke bespreking meer. In dat geval heeft het hof de werknemer kunnen beschouwen als partijgetuige in de zin van art. 164 lid 2 Rv.
2.9. Indien het oordeel van het hof in die zin wordt gelezen dat het van oordeel is dat de bewijslast op de werkgeefster rust en dat de werkgeefster voldoende bewijs heeft geleverd om de gestelde lening als vaststaand te beschouwen behoudens door de werknemer te leveren tegenbewijs en dat de werknemer geen tegenbewijs heeft geleverd, geldt het volgende. In dit veronderstelde geval gaat het niet om door de werknemer te bewijzen feiten, maar om door de werknemer te leveren tegenbewijs. In dat veronderstelde geval is de regel van art. 164 lid 2 Rv niet van toepassing en zou het hof deze regel in rov. 5.8 ten onrechte hebben toegepast(9).
2.10. Middel 2 is kennelijk subsidiair voorgesteld, voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat een incidenteel appel van de werknemer tegen het tussenvonnis van de kantonrechter nodig was om de bewijslastverdeling aan het oordeel van het hof te onderwerpen. De klacht komt hierop neer dat in de memorie van antwoord een grief tegen de bewijslastverdeling besloten lag, waar de werknemer nadrukkelijk zijn verweer heeft gehandhaafd tegen de vordering van de werkgeefster op grond van een geldlening.
2.11. Hiervoor kwam al aan de orde dat een incidenteel appel tegen het tussenvonnis van de kantonrechter in dit geval niet nodig was om ook de bewijslastverdeling aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Indien het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4 en 5.2 van het bestreden arrest, in samenhang met het tussenvonnis van de kantonrechter onder 2.1 - 2.4.
2 Zie voor een specificatie: MvA onder 14.
3 CvA conventie/CvE reconventie, nrs. 3, 5, 6 en 27.
4 De vordering in reconventie is tot het bedrag van de hoofdsom, € 2.051,49, door de werkgeefster erkend: zie rov. 3.3 van het tussenvonnis in eerste aanleg.
5 HR 13 juni 2008, NJ 2008, 336.
6 Zie over de devolutieve werking van het hoger beroep in het algemeen: H.E. Ras/A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2004, hoofdstuk 3 en i.h.b. nrs. 61 en 76; Snijders/Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2003, nrs. 219 - 225; F. Hovens, Het civiele hoger beroep, Deventer: Kluwer 2005, blz. 229 e.v.
7 HR 11 juni 2004, NJ 2005, 282 m.nt. HJS; HR 1 november 2002, NJ 2005, 281 m.nt. HJS onder nr. 282; HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 m.nt. HJS.
8 In zijn conclusie voor HR 25 november 1994, NJ 1995, 271 (alinea 2.15) waarschuwde de A-G Asser reeds voor het risico dat het splitsen van bepaalde feitelijke elementen van het verweer ten nadele van de gedaagde leidt tot een verkeerde verdeling van het bewijsrisico.
9 HR 7 april 2000, NJ 2001, 32 m.nt. DA; HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176.
Uitspraak 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Terugvordering door werkgever van aan werknemer verstrekte lening; bewijslast; getuigenbewijs, geen beperkte bewijskracht partij-getuige bij tegenbewijs; positieve devolutieve werking van het appel; verwijzingsinstructie.
30 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/186HR
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 11 december 2003 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 18.019,30, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingediend.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de sector kanton, zittingsplaats Tiel. De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast en [eiser] tot bewijslevering toegelaten, speciaal voor het doen horen van getuigen. Bij eindvonnis van 25 januari 2006 heeft de kantonrechter in conventie de vordering afgewezen en in reconventie [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.051,49 met wettelijke rente.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 20 februari 2007 heeft het hof het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tegen bewijs van kwijting aan [verweerster] een bedrag te betalen van € 18.039,30, vermeerderd met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft, voorzover in cassatie nog van belang, een vordering van [verweerster] op haar voormalige werknemer [eiser]. Deze was van 1 juni 1992 tot 1 maart 2001 bij [verweerster] in dienst. In het jaar 2000 heeft een aannemersbedrijf, [A] te [plaats], verbouwingswerkzaamheden verricht in en aan de woning van [eiser]. De aannemer heeft daarvoor facturen gezonden aan [verweerster] die laatstgenoemde heeft voldaan tot een bedrag van ƒ 39.863,58, dat is omgerekend € 18.089,30.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [verweerster] € 18.019,30 van het betaalde bedrag van [eiser] terug. Zij legt aan die vordering ten grondslag dat zij op verzoek van [eiser] het betaalde in de vorm van een lening aan hem heeft voorgeschoten. Het verweer van [eiser] tegen deze vordering houdt in dat van een lening geen sprake is maar dat [verweerster] dit bedrag aan hem verschuldigd was omdat zij hem extra tantièmes heeft toegekend die niet zijn uitbetaald.
3.3.1 In eerste aanleg heeft de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 15 december 2004 in rov. 4.2 als vaststaand aangenomen "dat er sprake is van een door [verweerster] aan [eiser] verstrekte lening tot een bedrag van € 18.039,30, tenzij komt vast te staan dat de betaling door [verweerster] is verricht in verband met door [eiser] inverdiende, maar niet uitbetaalde tantième". De kantonrechter heeft [eiser] bij dat vonnis opgedragen te bewijzen "dat [verweerster] in de jaren 1998 en 1999 tantième aan hem heeft toegekend, maar de aldus toegekende bedragen niet aan hem heeft uitbetaald".
3.3.2 Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 25 januari 2006 geoordeeld, kort gezegd, dat op grond van de getuigenverklaringen is komen vast te staan dat [verweerster] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden met bijlevering van materialen in en aan het huis van [eiser] en dat de factuur voor die werkzaamheden en materialen door [verweerster] is betaald omdat [verweerster] daarmee de tantième kon verrekenen die zij alsnog moest betalen aan [eiser]. Dat [eiser] in zijn bewijsopdracht was geslaagd had, aldus de kantonrechter, tot gevolg dat een deugdelijke grondslag (terugbetalen restant lening) aan de vordering van [verweerster] ontbrak en dat de vordering daarom werd afgewezen.
3.4 In rov. 5.4 van het bestreden arrest heeft het hof overwogen dat [verweerster] geen grieven heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis van 15 december 2004 en dat dit meebrengt dat het hof is gebonden aan de door de kantonrechter geformuleerde bewijsopdracht, en in rov. 5.5 dat de enige grief van [verweerster] is gericht tegen de bewijswaardering door de kantonrechter in het bestreden eindvonnis. Alvorens tot een herwaardering van de getuigenverklaringen te komen, heeft het hof in rov. 5.8 vooropgesteld dat op grond van art. 164 Rv. een door een partij als getuige afgelegde verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs en dat [eiser], in verband met het door hem te leveren bewijs, als partijgetuige dient te worden aangemerkt, waarmee, naar ook blijkt uit de laatste zin van rov. 5.15, het hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat ten aanzien van de getuigenverklaring van [eiser] de zojuist genoemde beperking van de bewijskracht geldt.
Na een herwaardering van de verschillende getuigenverklaringen kwam het hof in rov. 5.18 tot het oordeel dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd en dat de grief slaagt, waarop het hof liet volgen:
"Dit betekent, dat als vaststaand moet worden aangenomen - daarover zijn partijen het eens -, dat sprake is van een door [verweerster] aan [eiser] verstrekte lening tot een bedrag van € 18.039,30".
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [eiser] alsnog veroordeeld laatstgenoemd bedrag met rente te betalen.
3.5.1 In middel 1 liggen de volgende klachten besloten.
Indien het hof de - in hoger beroep noch door [verweerster] noch door [eiser] bestreden - bewijsopdracht van de kantonrechter aldus heeft opgevat dat op [eiser] de bewijslast in de zin van art. 150 Rv. rustte ten aanzien van zijn verweer tegen de vordering van [verweerster], kort gezegd, dat de betaling van de facturen strekte ter verrekening van de extra tantièmes die [eiser] waren toegezegd maar niet waren uitbetaald, is die uitleg onbegrijpelijk. De bewijsopdracht van de kantonrechter kan immers niet anders worden begrepen dan dat op [verweerster] ter zake van de door haar gestelde geldlening volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast in de zin van bewijsrisico rustte en was blijven rusten, maar dat het aan [eiser] was tegenbewijs te leveren.
Indien het hof de bewijsopdracht wèl in deze zin heeft verstaan, heeft het miskend dat de door art. 164 lid 2 voorgeschreven beperking van de bewijskracht niet op de door [eiser] als partijgetuige in het kader van zijn tegenbewijslevering afgelegde verklaring van toepassing is, aldus het middel.
3.5.2 Deze klachten slagen. Hetgeen de kantonrechter in rov. 4.2 van zijn tussenvonnis van 15 december 2004 heeft overwogen, zoals hiervoor in 3.3.1 aangehaald, dient, mede in het licht van de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde overweging van de kantonrechter in zijn eindvonnis dat het slagen van [eiser] in zijn bewijsopdracht tot gevolg had dat een deugdelijke grondslag (terugbetalen restant lening) aan de vordering van [verweerster] ontbrak en dat de vordering daarom werd afgewezen, als volgt te worden begrepen. Op [verweerster] rust de bewijslast ter zake van de door haar aan haar vordering ten grondslag gelegde geldlening. Deze geldlening dient als vaststaand te worden aangenomen, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs, daarin bestaande dat hij zijn stelling, dat [verweerster] de betalingen van de facturen had gedaan ter verrekening van de extra tantièmes die [eiser] waren toegezegd maar niet uitbetaald, diende te bewijzen door meer in het bijzonder te bewijzen dat [verweerster] in de jaren 1998 en 1999 tantième aan hem heeft toegekend, maar de aldus toegekende bedragen niet aan hem heeft uitbetaald.
Indien het hof, dat zich blijkens rov. 5.4 gebonden achtte aan de bewijsopdracht van de kantonrechter en daarmee kennelijk ook aan diens oordeel aangaande de bewijslastverdeling, dat oordeel anders heeft opgevat dan hiervoor is aangeduid, is zulks zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Heeft het hof echter de bewijsopdracht wèl opgevat als een opdracht tot het leveren van tegenbewijs, dan heeft het ten onrechte het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv. toegepast op de verklaring die [eiser] als getuige heeft afgelegd, aangezien die bepaling niet van toepassing is op de getuigenverklaring van de partij op wie niet de bewijslast rust ter zake van het feit waartegen zij tegenbewijs levert (zie onder meer HR 7 april 2000, nr. C98/230, NJ 2001, 32).
3.6 Middel 2 betoogt in de kern dat het hof onbegrijpelijkerwijs in de memorie van antwoord van [eiser] in appel geen incidentele grief van [eiser] tegen de bewijslastverdeling door de kantonrechter heeft gelezen. Dit betoog faalt reeds omdat het hof alleszins begrijpelijk een dergelijke grief niet in die memorie besloten heeft geacht, hetgeen te meer begrijpelijk is indien in aanmerking wordt genomen dat [eiser] in middel 1 onder 6 stelt dat hij geen grief heeft gericht tegen het oordeel dat de kantonrechter hem heeft belast met het bewijs van de tantième.
3.7 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
Met het oog op de beoordeling van het bewijs na verwijzing wordt het volgende aangetekend. De rechter naar wie het geding wordt verwezen, zal toepassing hebben te geven aan de regel dat, indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, het hof ook zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de juistheid van die beslissing opnieuw dient te bezien (HR 11 juni 2004, nr. C03/025, NJ 2005, 282). In dat kader dient de verwijzingsrechter tevens alsnog te onderzoeken of, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, de door [verweerster] aan haar vordering ten grondslag gelegde geldlening vaststaat behoudens het aan [eiser] opgedragen tegenbewijs, te meer nu de kantonrechter dat oordeel niet van enige motivering heeft voorzien en een dergelijk oordeel niet zonder meer voor de hand ligt wanneer in aanmerking wordt genomen dat op [verweerster], gelet op de hoofdregel van bewijslastverdeling in art. 150 Rv., de bewijslast, in de zin van bewijsrisico, rust ten aanzien van de feitelijke grondslag van haar vordering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 februari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 611,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.
Beroepschrift 16‑05‑2007
Heden, de [zestiende mei] tweeduizendzeven
ten verzoeke van
[requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
Heb ik, Johanna Maria Quirine van der Sandt-van Meurs, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Clemens Jean Otto Waters, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalseweg 89,
AANGEZEGD AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gereguireerde] RAADGEVEND TECHNISCH BUREAU B.V., handelende onder de naam [gerequireerde] R.T.B. B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], kantoorhoudende aan de [adres] te [vestigingsplaats] ([provincie]), gemeente [gemeente], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van haar procureur in hoger beroep mr. N.L.J.M. Rijssenbeek aan zijn kantoor te Arnhem aan de Velperweg 35, aldaar aan het kantoor van de procureur mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. L. Tijssen, aldaar werkzaam;]
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het op 20 februari 2007 tussen mijn requirant en gerequireerde gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem rolnr 2006/212;
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
Dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 22 juni tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant, hierna: [requirant], te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: [gerequireerde], en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar met name rechtsoverweging 5.2 van het bestreden arrest
Middel 1: Bewijslast op de verwerende partij
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 5.4 tot en met 5.19 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirant] de bewijslast heeft van de tantième, die door hem gesteld is bij wijze van verweer tegen de door [gerequireerde] gestelde geldlening, alsmede dat [requirant] als partijgetuige heeft te gelden.
- •
Het hof heeft miskend dat de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) ten aanzien van een door haar gesteld feit rust op de partij die beroep doet op het rechtsgevolg van dat feit, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit
- •
Het hof heeft miskend dat de verwerende partij niet de bewijslast heeft van de feiten die hij stelt ter motivering van zijn betwisting
- •
Het hof heeft miskend dat de regel dat de verklaring van een partij omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren, alleen geldt ten aanzien van feiten, waarvan die getuige tevens partij de bewijslast heeft.
- •
Het hof heeft miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult
- •
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast
- •
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen van [requirant]1., althans is het hof ten onrechte niet ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirant]
toelichting
2)
De zaak gaat om het navolgende: [gerequireerde] vordert terugbetaling van een lening.2.[requirant] heeft de lening gemotiveerd betwist en daarbij aangegeven ter nadere onderbouwing van zijn verweer dat de lening niet een lening is maar een uitbetaling van een toegezegde tantième.3. Het kantongerecht te Tiel heeft bij tussenvonnis [requirant] opgedragen te bewijzen dat hem tantième is toegekend.4. De kantonrechter heeft na het horen van getuigen [requirant] in bewijslevering geslaagd geacht en de vordering van [gerequireerde] afgewezen.5.[requirant] is hiertegen in hoger beroep gekomen met als enige grief de beoordeling van de bewijslevering. Bij memorie van antwoord heeft [requirant] de stellingen uit de eerste aanleg herhaald: dat de lening geen lening was maar de uitbetaling van een toegezegde tantième en dat de bewijslevering dat sprake was van zodanige toegezegde tantième ook terecht door de kantonrechter geslaagd was geoordeeld.6.
3)
Het Hof heeft alsnog [requirant] niet geslaagd geacht in de bewijsopdracht opgelegd aan [requirant] door de kantonrechter. Belangrijk daarin is rechtsoverweging 5.8, waarin het Hof [requirant] aanmerkt als partijgetuige ten aanzien van het door hem te leveren bewijs ten aanzien van de tantième. Het hof lijkt er hier van uit te gaan dat op [requirant] de bewijslast rust en dat [requirant] darmee ook het bewijsrisico heeft ten aanzien van de door [requirant] gestelde tantième.
4)
Hoofdregel van artikel 149 en 150 van het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering is dat wie een beroep doet op het rechtsgevolg daarvan, de bewijslast draagt. Degene die de bewijslast draagt heeft ook het bewijsrisico. Indien de bewijslast niet gehaald wordt zal de rechter niet uitgaan van het vaststaan van het te bewijzen feit. Alvorens tot bewijs te worden toegelaten moet voldoende gesteld zijn. Er is alleen noodzaak om degene die een beroep doet op de rechtsgevolg tot bewijslevering toe te laten indien het feit waar een beroep op wordt gedaan voldoende betwist wordt en het derhalve niet als vaststaand kan worden aangemerkt. Uitgangspunt is dat degene die een beroep doet op het rechtsgevolg de bewijslast heeft en dat het niet zo is dat degene die tot afweer van dat beroep stellingen inneemt, belast wordt met het bewijs van zijn verweer.7.
5)
De hoofdregel, dat wie een beroep doet op het rechtsgevolg, het bewijsrisico heeft en de bewijslast draagt, vindt de uitzondering in de gevallen van artikel 150 Rv ingevolge enige bijzondere regel of indien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van bewijslast voortvloeit. Indien de rechter concludeert dat degene die een beroep doet op het rechtsgevolg ergens van met inachtneming van de eerdere hoofdregel van bewijslastverdeling, zoveel heeft aangedragen dat op basis van de voorliggende bewijsmiddelen de rechter tot het (feitelijke) oordeel komt dat die partij ([gerequireerde]) die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten in dat bewijs is geslaagd behoudens door de wederpartij ([requirant]) te leveren tegenbewijs, blijft het bewijsrisico aan de zijde van degene die beroep heeft gedaan op het rechtsgevolg van een bepaald feit. In dat laatste geval is geen sprake van verplaatsing van het bewijsrisico, maar blijft het aankomen op tegenbewijs en het ontzenuwen van door degene die de bewijslast heeft te leveren bewijs.8.
6)
Er is geen grief gericht tegen het oordeel dat de kantonrechter [requirant] belast heeft met het bewijs van de tantième. Noch door [gerequireerde], noch door [requirant]. Voor [requirant] had dat minder zin, omdat die getuigenverhoren toch al gehouden waren. Daarmee staat die bewijsopdracht vast, zoals het Hof oordeelde in rechtsoverweging 5.4 en 5.5 van het bestreden arrest. De kantonrechter heeft zich er echter niet over uitgelaten of [requirant] nu de bewijslast en het bewijsrisico heeft dan wel [gerequireerde] haar stellingen zozeer aannemelijk heeft gemaakt dat die stellingen van [gerequireerde] behoudens tegenbewijs door [requirant] voor juist moeten worden aangenomen.
7)
De kantonrechter heeft geen uitdrukkelijke beslissing gegeven ten aanzien van de bewijslastverdeling in het geven van de bewijsopdracht ten aanzien van de tantième. Voor zover de kantonrechter in zijn bewijsopdracht wel een bewijslastverdeling heeft beslist, mocht het hof, gelet op het in de memorie van antwoord gestelde, daar niet als vast staande van uitgaan. Middel 2 van dit beroep in cassatie ziet hierop.
8)
In rechtsoverweging 5.8 van het bestreden arrest geeft het Hof aan dat, omdat de bewijslast van tantième op [requirant] rust, [requirant] als partijgetuige moet worden aangemerkt ex artikel 164 Rv en dat de verklaring van [requirant] ten aanzien van de tantième beperkte bewijskracht heeft op de voet van artikel 164 Rv. Het Hof gaat hier uit van een onjuiste rechtsregel resp. is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
9)
Gelet op de hoofdregel van artikel 149 en 150 Rv en de hierboven aangehaalde jurisprudentie, met name van arrest Van der Pasch/Van der Velde, is het niet zo dat de bewijsopdracht door de kantonrechter aan [requirant] ten aanzien van de tantième moet worden aangemerkt als een bevestiging dat [requirant] de bewijslast heeft van het beroep op het rechtsgevolg van tantième, maar dient dit gelezen te worden in het kader van de betwisting door [requirant] van het beroep op de leningovereenkomst, welke beroep [gerequireerde] heeft gedaan, [gerequireerde] vordert immers terugbetaling van de lening, die door [requirant] betwist wordt, waarbij [requirant] zich erop beroept dat die betaling door [gerequireerde] aan een derde geschiedde bij wijze van nakoming door [gerequireerde] van haar verplichting ten opzichte van [requirant] tot het betalen van een door [gerequireerde] aan [requirant] toegezegde tantième.
10)
Vergelijk de parallel met de zaak HR 25 november 1994, NJ 1995/271, welke zaak qua casuspositie een behoorlijke gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak.
11)
De bewijsopdracht door de kantonrechter kan derhalve niet anders worden gezien dan een toepassing van de hoofdregel dat [gerequireerde] nog steeds de bewijslast heeft van de geldlening, maar dat in het kader van het tegenbewijs [requirant] het tegenbewijs heeft van de tantième. In dat kader heeft het Gerechtshof miskend dat de partijgetuige regel van artikel 164 en 213 lid 1 Rv alleen toepassing vindt ten aanzien van bewijslast en niet toepassing vindt wanneer een partij een verklaring levert ten aanzien van tegenbewijs. Artikel 213 lid 1 Rv is door de Hoge Raad zodanig uitgelegd dat die regel uitsluitend geldt indien het gaat om een verklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten.9.
Middel 2: Niet behandelen grief [requirant] ten aanzien van bewijslastverdeling
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 5.2 tot en met 5.19 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirant] de bewijslast heeft van de tantième, die door hem gesteld is bij wijze van verweer tegen de door [gerequireerde] gestelde geldlening.
- •
Het hof heeft miskend de regel dat geïntimeerde in hoger beroep uiterlijk bij memorie van antwoord (‘conclusie van antwoord’) grieven naar voren kan brengen tegen het vonnis in eerste aanleg
- •
Het hof heeft miskend dat het hof dient te beslissen op de naar voren gebrachte grieven, althans op de grieven die behoorlijk naar voren zijn gebracht
- •
Het hof heeft miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult
- •
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof
- •
niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast
- •
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op essentiële stellingen van [requirant]10., althans is het hof ten onrechte niet ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirant]
toelichting
12)
Uiterlijk bij conclusie van antwoord mag de gedaagde in hoger beroep zijnerzijds grieven tegen de uitspraak in eerste aanleg naar voren brengen. Het hof dient alle grieven te behandelen, zijnde alle gronden dat de uitspraak in eerste aanleg dient te worden vernietigd. Een grief is een grief indien deze behoorlijk naar voren is gebracht, zodat deze voor de rechter en de tegenpartij kenbaar is11..
13)
[requirant] kan in het kader van de hoofdregel van bewijslastverdeling niet worden belast met de bewijslast van zijn beroep op tantième bij wijze van verweer tegen de door [gerequireerde] gestelde geldlening en het bewijsrisico hebben van zijn beroep op de door hem bij wijze van verweer ingerepen afspraak tot tantième. Desondanks heeft de kantonrechter [requirant] wel als eerste [requirant] belast met het bewijs ten aanzien van de tantième en niet [gerequireerde] met het bewijs van de geldlening. Voor zover het Hof gemeend heeft dat de bewijslastopdracht door de kantonrechter aan [requirant] ten aanzien van de tantième een oordeel inhoudt ten aanzien van de bewijslastverdeling ten aanzien van de tantième, namelijk dat het bewijsrisico ten aanzien van het bewijs van de tantième op [requirant] rust en het niet meer gaat om [gerequireerde] die een beroep doet op het rechtsgevolg van de leningsovereenkomst en dat derhalve [gerequireerde] het bewijsrisico heeft van de door [gerequireerde] gestelde geldlening, heeft het Gerechtshof ten onrechte de (verborgen) grief van [requirant] hiertegen bij memorie van antwoord onbesproken gelaten, subsidiair is de uitleg van de memorie van antwoord door het Gerechtshof onbegrijpelijk, waar in de §§ 6 t/m 20 van de memorie van antwoord [requirant] nadrukkelijk zijn beroep heeft gehandhaafd op het tantième bij wijze van verweer tegen de vordering van [gerequireerde] terzake de geldlening.
14)
Het hof had derhalve niet als vaststaand mogen aannemen in hoger beroep dat [requirant] de bewijslast en het bewijsrisico van de tantième heeft, waar [requirant] het beroep op tantième heeft gedaan bij wijze van verweer tegen de door [gerequireerde] gestelde geldlening.
15)
Voor zover dat uitdrukkelijk door [requirant] is ingeroepen respectievelijk niet volgde uit door [requirant] naar voren gebrachte rechtsgronden, had het hof die rechtsgronden dienen aan te vullen.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [84,31 (inclusief opslag b.t.w.)]
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet
t.k.-Gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑05‑2007
Exploot 11 december 2003.
Onder andere [requirant], conclusie van antwoord, § 5, alsmede § 27; [requirant], memorie van antwoord, § 6 t/m 20.
Kantonrechter, vonnis van 15 december 2004, dictum.
Eindvonnis van 26 januari 2006.
[requirant], memorie van antwoord, § 6 t/m 20, voor wat betreft de belofte om tantième te betalen en derhalve niet sprake was van een lening; alsmede het nader ingaan op de getuigenverhoren: memorie van antwoord, § 23 t/m 25, § 26, § 27, § 32, § 33, § 36 t/m 37.
Hoge Raad, 23 oktober 1992, NJ 1992, 813 — Inzake Van der Pasch/Van der Velde; alsmede HR 25 november 1994, NJ 1995/271 en Hoge Raad, 2 mei 2003, NJ 2003, 468.
Zie onder andere Hoge Raad, 2 mei 2003, NJ 2003, 468; alsmede Hoge Raad, 24 september 1993, NJ 1994, 226 — inzake Winterthoer/Schutter; Hoge Raad, 9 oktober 1998, NJ 1999, 195 — inzake Klaverblad/VGZ.
Onder andere Hoge Raad, 7 april 2000, NJ 2001, 32 — inzake Meijering/Meijer Vastgoed.
[requirant], memorie van antwoord, § 6 tot en met 20
HR 24 april 1981, NJ 1981, 495, HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723 m.nt. CJHB, HR 11 mei 1984, NJ 1984, 597, HR 30 juni 1989, NJ 1989, 756, HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 m.nt. HJS, HR 5 december 2003, C03/124HR, NJ 2004, 76 en HR 12 december 2003, C02/161HR, NJ 2004, 341 m.nt WMK.