HR, 24-12-1999, nr. C98/128HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA4007
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-1999
- Zaaknummer
C98/128HR
- LJN
AA4007
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA4007, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA4007
ECLI:NL:PHR:1999:AA4007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA4007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 428 met annotatie van H.J. Snijders
VR 2000, 57
NJ 2000, 428 met annotatie van H.J. Snijders
VR 2000, 57
Uitspraak 24‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
24 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/128HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MAATSCHAPPIJ VOOR ZORGVERZEKERING GOUDA N.V.,
gevestigd te Gouda,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr J.H.F. Schultz van Haegen,
t e g e n
[fietser 1],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr A.G.M. Haase.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Gouda - heeft bij exploit van 1 oktober 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: [fietser 1] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [fietser 1] te veroordelen om aan Gouda te betalen:
1. de hoofdsom ten bedrage van fl 6.843,20, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 mei 1993;
2. de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van fl 1.025,13, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding.
Nadat tegen [fietser 1] verstek was verleend, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 22 februari 1994 de vorderingen van Gouda toegewezen.
Bij exploit van 5 juli 1994 is [fietser 1] tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen. Zij vorderde te worden ontheven van de tegen haar uitgesproken veroordeling, met afwijzing van de vorderingen van Gouda. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 mei 1995 [fietser 1] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 oktober 1996 de vorderingen van [fietser 1] afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [fietser 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 december 1997 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank van 22 februari 1994 en van 2 oktober 1996 vernietigd en de oorspronkelijke vordering van Gouda afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Gouda beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Fietser 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Gouda in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Op 22 juli 1991 heeft zich op een fietspad langs het Stationsplein te Leiden een ongeval voorgedaan, waarbij de fietsers [fietser 1] (verweerster in cassatie) en [fietser 2] waren betrokken.
Voorafgaand aan het ongeval reed [fietser 2] op dat fietspad vanaf de Morssingel in de richting van de Stationsweg en reed [fietser 1] - evenals drie andere fietsers - in de tegenovergestelde, voor haar verboden richting over het fietspad. [fietser 2] is in aanrijding gekomen met (de fiets van) [fietser 1] en ten val gekomen, waarbij hij een kaakfractuur en andere verwondingen heeft opgelopen.
Gouda heeft als ziektekostenverzekeraar de kosten van de geneeskundige behandeling van [fietser 2] voor haar rekening moeten nemen en is ingevolge art. 284 K. in de rechten van [fietser 2] gesubrogeerd.
Stellende dat [fietser 1], door in een verboden rijrichting te rijden, niet zoveel mogelijk rechts te houden en niet adequaat te reageren op de haar tegemoetkomende [fietser 2], onrechtmatig jegens [fietser 2] heeft gehandeld en het ongeval door dit onrechtmatig handelen heeft veroorzaakt, heeft Gouda tegen [fietser 1] de hiervoor onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding ingesteld, welke vordering bij verstekvonnis is toegewezen.
[Fietser 1] heeft vervolgens de onderhavige verzetprocedure aangespannen en daarbij gevorderd haar van de bij verstek uitgesproken veroordeling te ontheffen en de vordering van Gouda alsnog af te wijzen.
3.2 Bij tussenvonnis heeft de Rechtbank overwogen dat [fietser 1] stelt dat zij het ongeval niet heeft veroorzaakt, doch slechts daarvan getuige was. Mede op grond van het door de plaatselijke politie van het ongeval opgemaakte proces-verbaal is de Rechtbank tot het vermoeden gekomen “dat het ongeval is veroorzaakt door [fietser 1]”. De Rechtbank overwoog dat zij [fietser 1] zou toelaten “tot het bewijs van het tegendeel”, en formuleerde de bewijsopdracht in het dictum van haar tussenvonnis aldus dat zij [fietser 1] toeliet te bewijzen “dat het ten processe bedoelde ongeval is veroorzaakt door eigen toedoen van [fietser 2] dan wel door één of meer anderen dan [fietser 1]”.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [fietser 1] in die bewijslevering niet was geslaagd, en de verzetvordering van [fietser 1] afgewezen.
3.3 [Fietser 1] heeft (slechts) tegen het eindvonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Haar eerste appelgrief hield in dat de Rechtbank haar ten onrechte niet geslaagd had geacht in de haar bij tussenvonnis opgedragen bewijslevering. De verdere grieven van [fietser 1] hielden in, kort samengevat: dat de Rechtbank ten onrechte was voorbijgegaan aan haar stelling dat de Leidse politie bij het horen van [fietser 1] elementaire beginselen had geschonden (grief II); dat de Rechtbank ten onrechte aan door [fietser 1] in het Duits gestelde verklaringen was voorbijgegaan of deze verkeerd had begrepen (grief III); en dat de Rechtbank ten onrechte betekenis had toegekend aan de omstandigheid dat [fietser 2], anders dan [fietser 1], geen eigen belang bij de uitkomst van het geding heeft (grief IV).
Gouda heeft bij memorie van antwoord in appel, na te hebben vooropgesteld dat zij volhardde bij haar eerdere stellingen en deze als herhaald en ingelast beschouwd wilde zien, verder volstaan met het bestrijden van de grieven van [fietser 1], en geconcludeerd dat zij het eindvonnis van de Rechtbank “terecht gewezen” achtte. Bij pleidooi hebben partijen hun uiteenlopende lezingen omtrent de toedracht van het ongeval herhaald en nader toegelicht.
Het Hof heeft naar aanleiding van de eerste grief zelf de toedracht van het ongeval aan de hand van het beschikbare bewijsmateriaal onderzocht (rov. 3) en op grond van zijn bevindingen dienaangaande geoordeeld (rov. 4) dat door de bewijslevering voldoende was aangetoond “dat het ontstaan van het litigieuze ongeval te wijten is aan het verkeersgedrag van [fietser 2]”. Hieraan voegde het Hof toe: “Het feit, dat [fietser 1] in de voor haar verboden rijrichting reed, doet hieraan niet af”.
Aldus [fietser 1] in de haar door de Rechtbank opgedragen bewijslevering geslaagd achtend, heeft het Hof het verstekvonnis van de Rechtbank en haar eindvonnis in de verzetprocedure vernietigd en de oorspronkelijke vordering van Gouda alsnog afgewezen.
3.4.1 Middel I is gericht tegen de in rov. 3 en 4 van ’s Hofs arrest vervatte overwegingen. Onderdeel 1.1 van het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan de in de rechtspraak ontwikkelde regel dat, indien een bepaalde verkeersnorm is overtreden en daardoor het gevaar voor ongevallen in het algemeen wordt vergroot, het causaal verband tussen de overtreding en het ongeval in beginsel is gegeven, en het dan aan de overtreder is om te stellen en te bewijzen dat het ongeval ook zou zijn ontstaan als hij de norm niet had geschonden.
Aldus roept het onderdeel allereerst de processuele vraag op of het Hof, nu geen van beide partijen had geappelleerd tegen het tussenvonnis van de Rechtbank, nog de vrijheid had om, na te hebben beslist dat het door de Rechtbank opgedragen bewijs door [fietser 1] was geleverd, te onderzoeken of de vordering van Gouda niettemin (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar is.
Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het hoger beroep was gericht tegen de beslissing van de Rechtbank de verzetvordering van [fietser 1] af te wijzen en aldus het verstekvonnis en de daarin vervatte toewijzing van de vordering van Gouda in stand te laten. Daarmee was in hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van Gouda geheel aan het oordeel van het Hof onderworpen. Na te hebben geoordeeld dat het door de Rechtbank opgedragen bewijs wel geleverd is, diende het Hof derhalve, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden ingevolge art. 48 Rv., te onderzoeken welke consequenties dit oordeel heeft voor het al dan niet - geheel of gedeeltelijk - toewijsbaar zijn van de vordering van Gouda.
Gouda heeft immers al hetgeen zij in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, in hoger beroep gehandhaafd. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de door [fietser 1] aangevoerde grieven ertoe strekten de grenzen van de rechtsstrijd te beperken tot de enkele vraag of voormeld bewijs geleverd is, brengt zulks niet mee dat Gouda geacht zou moeten worden haar stellingen te hebben prijsgegeven door niet (incidenteel) te appelleren tegen het tussenvonnis van de Rechtbank en de daarin vervatte omschrijving van de op [fietser 1] rustende bewijslast.
3.4.2 Het onderdeel is gegrond. Het op een fietspad rijden in de verboden rijrichting is een onrechtmatige gedraging die in het algemeen het gevaar voor verkeersongevallen vergroot. Indien dit gevaar zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval in beginsel gegeven; het is dan aan de overtreder om te stellen en te bewijzen dat het ongeval ook zonder dat verkeersgedrag zou zijn voorgevallen (vgl. HR 16 november 1990, nr. 14013, NJ 1991, 55). Dit heeft het Hof klaarblijkelijk miskend, zoals in het bijzonder blijkt uit zijn overweging dat het feit dat [fietser 1] in de voor haar verboden rijrichting reed, niet eraan afdoet dat het ontstaan van het ongeval te wijten is aan het verkeersgedrag van [fietser 2].
3.4.3 De onderdelen 1.2 en 1.3 gaan uit van de onjuiste veronderstelling dat het Hof wel toepassing heeft gegeven aan de in onderdeel 1.1 bedoelde regel en kunnen dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5 De gegrondheid van onderdeel 1.1 van middel I brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of en in hoeverre de oorspronkelijke vordering van Gouda toewijsbaar is. De middelen II en III kunnen onbehandeld blijven, aangezien de daarin aan de orde gestelde punten na verwijzing aan de orde kunnen komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [fietser 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Gouda begroot op fl 719,60 aan verschotten en fl 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 december 1999.
Rolnr. C98/128 Mr. Bakels
Conclusie 24‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Zitting 3 september 1999 Conclusie inzake
MAATSCHAPPIJ VOOR ZORG-
VERZEKERING GOUDA N.V.
tegen
[fietser 1]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om een aanrijding tussen twee fietsers. In cassatie wordt erover geklaagd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verdeling van de bewijslast en het bewijsrisico. Voorts wordt geklaagd over de wijze waarop het hof het bewijs heeft gewaardeerd.
1.2 Aanleiding tot deze zaak is het volgende. Op 22 juli 1991 heeft zich op het fietspad langs het Stationsplein te Leiden, op het gedeelte tussen de (rotonde) Morssingel en de Stationsweg, een ongeval voorgedaan. Bij dit ongeval waren betrokken verweerster in cassatie ([fietser 1]) en [fietser 2]. Beiden zaten toen op de fiets.
1.3 Omtrent de toedracht van dit ongeval lopen de lezingen uiteen. Vast staat wel dat [fietser 2] voorafgaand aan het ongeval op zijn racefiets vanaf de Morssingel in de richting van de Stationsweg reed en dat [fietser 1], evenals drie andere fietsers1, in tegenovergestelde richting over het fietspad heeft gereden. Dusdoende beging [fietser 1] een verkeersovertreding omdat dit fietspad alleen was opengesteld voor fietsverkeer in de richting waarin [fietser 2] reed. Naar [fietser 1] onweersproken bij conclusie van antwoord na enquête heeft gesteld was de plaatselijke verkeerssituatie echter zodanig, dat de fietsers die in de richting reden waarin zij op het moment van het ongeval ging, in de praktijk altijd de rijstrook gebruikten die zij toen bereed. [fietser 2], die vlakbij de plaats van het ongeval woonde, was daar zeer goed bekend. [fietser 1], die in Duitsland woont, was ter plaatse niet bekend.
Na het ongeval is de politie ter plaatse is geweest en heeft gesproken met [fietser 1], die de Nederlandse taal niet machtig is. Blijkens het door de agente Frijlink op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor2 zou [fietser 1] o.m. het volgende hebben verklaard:
A(Y) Ik reed aan de linkerzijde van de rijbaan tegen het verkeer in (Y). Ter hoogte van (de) rotonde kwam met hoge snelheid een man op een racefiets mij tegemoet rijden. Ik probeerde de man te ontwijken, doch ik schrok zo dat ik niet goed reageerde. Hierdoor ontstond een aanrijding. Ik denk dat ik schuldig ben aan de aanrijding, omdat ik aan de linkerzijde van de rijbaan reed.@
1.4 [Fietser 2] heeft door dit ongeval een kaakfractuur opgelopen, waarvoor hij is opgenomen in het ziekenhuis. Op grond van een met hem gesloten ziektekostenverzekering heeft eiseres tot cassatie (Gouda) een bedrag van f 6.843, 20 aan geneeskundige behandelingskosten voldaan. Ingevolge art. 284 K is Gouda tot dit bedrag gesubrogeerd in de rechten die [fietser 2] terzake de door hem geleden schade jegens derden mocht hebben.
1.5 Tegen deze achtergrond heeft Gouda de in Duitsland woonachtige [fietser 1] op 1 oktober 1993 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Zij heeft veroordeling van [fietser 1] gevorderd tot betaling van voornoemd bedrag van f 6.843,20, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
Met een beroep op het genoemde proces-verbaal heeft Gouda aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [fietser 1] jegens [fietser 2] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. [fietser 1] is immers tegen het ter plaatse geldende éénrichtingsverkeer ingereden en heeft voorts onvoldoende rechts gehouden. Bovendien heeft zij niet adequaat gereageerd op de haar tegemoetkomende [fietser 2] in die zin dat haar stuur is dubbelgeklapt, waardoor zij hem de weg heeft versperd. Een aanrijding met [fietser 2] was hierdoor niet meer te vermijden, aldus Gouda.
1.6 [Fietser 1] is niet op de dagvaarding verschenen, waarna de rechtbank de vordering van Gouda op 22 februari 1994 bij verstek heeft toegewezen. Nadat zij daarmee bekend was geworden, is [fietser 1] tegen het verstekvonnis in verzet gegaan en heeft zij de vordering van Gouda alsnog bestreden.
Daartoe heeft [fietser 1] gesteld dat zij tezamen met haar Duitse metgezel [H.] vanaf het VVV-kantoor aan het Stationsplein3 achter een Nederlands echtpaar aan is gefietst in de richting van de daar aanwezige rotonde. Ter hoogte van de busoversteekplaats zijn zij alle vier aan de voor hen rechterzijde van het fietspad gestopt met de bedoeling het Stationsplein over te steken. Toen de vier fietsers achter elkaar stilstonden B [fietser 1] als derde in de rij B , kwam [fietser 2] hen vanaf de rotonde met veel te hoge snelheid tegemoet. In de bocht, die vrij en overzichtelijk was, heeft hij de trottoirrand geraakt. [fietser 2] heeft daarop de macht over het stuur verloren en is ten val is gekomen. (De racefiets van) [fietser 2] heeft haar in die val geraakt.
Volgens [fietser 1] is er derhalve geen sprake van geweest dat zij het ongeval (door onrechtmatig handelen) heeft veroorzaakt. Zij is daarvan slechts getuige geweest. Het door de politie opgemaakte proces-verbaal luidt weliswaar anders, maar de inhoud daarvan is niet juist. De daarin opgenomen, beweerdelijk van haar afkomstige, verklaring is niet door haar afgelegd. Deze verklaring is zonder bijstand van een tolk opgesteld door de agente Frijlink die geen Duits sprak. [fietser 1] heeft haar niet ondertekend.
1.7 Na voortgezet debat heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 3 mei 1995 overwogen de stelling van [fietser 1] dat zij de in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal opgenomen verklaring niet heeft afgelegd, danwel dat de verbalisant haar niet goed heeft begrepen, vooralsnog onaannemelijk te achten. Daarom achtte de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het ongeval is veroorzaakt door [fietser 1], behoudens bewijs van het tegendeel (rov. 5). Zij heeft [fietser 1] mitsdien toegelaten te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door eigen toedoen van [fietser 2] dan wel door één of meer anderen dan [fietser 1].
1.8 Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [fietser 1] drie getuigen voorgebracht, waaronder zichzelf. In contra-enquête heeft Gouda twee getuigen doen horen, onder wie [fietser 2]. Nadat partijen zich over het bijgebrachte bewijs hadden uitgelaten, heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 2 oktober 1996 geoordeeld dat [fietser 1] niet is geslaagd in het door haar te leveren bewijs en de vordering van Gouda daarom toegewezen.
1.9 [fietser 1] heeft (alleen) tegen dit eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het hof te Den Haag. Voorzover in cassatie van belang heeft [fietser 1] dit vonnis bestreden met onder meer de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij niet is geslaagd in de haar opgedragen bewijslevering. Gouda heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
1.10 Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof in zijn arrest van 31 december 1997 voornoemde grief gegrond bevonden. Op grond van de getuigenverklaringen achtte het hof voldoende aangetoond dat het ontstaan van het ongeval te wijten is geweest aan het verkeersgedrag van [fietser 2], waaraan niet afdoet dat [fietser 1] in de voor haar verboden rijrichting reed (rov. 4). Met vernietiging van de vonnissen van 22 februari 1994 en 2 oktober 1996, heeft het hof de vordering van Gouda daarom alsnog afgewezen.
1.11 Tegen dit arrest heeft Gouda tijdig4 beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. [fietser 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten. [fietser 1] heeft nog gedupliceerd.
2. Bespreking van de middelen
2.1 Middel I bestrijdt de in deze zaak door de rechtbank en het hof gehanteerde verdeling van de bewijslast en het bewijsrisico. Het middel valt uiteen in drie onderdelen, waarin de volgende klachten worden voorgedragen.
2.2 Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof in de rov. 3 en 4 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het geen toepassing heeft gegeven aan de door de Hoge Raad m.b.t. verkeersongevallen ontwikkelde regel dat indien een verkeersregel of Bnorm wordt overtreden en daardoor het gevaar voor een ongeval in het algemeen wordt verhoogd, het causaal verband tussen de overtreding en het ongeval in beginsel is gegeven5 Het is dan aan de overtreder van die norm te stellen en te bewijzen dat het ongeval ook zonder die overtreding zou zijn ontstaan. Waar het hof heeft vastgesteld dat [fietser 1] in de verboden richting reed was er, al dan niet op grond van art. 48 Rv, voor de toepassing van deze regel alle aanleiding.
De klacht in onderdeel 2 wordt voorgedragen voor het geval het hof in de rov. 3 en 4 wel van deze regel is uitgegaan, maar impliciet heeft geoordeeld dat niet vaststaat dat de overtreding van [fietser 1] onrechtmatig was jegens [fietser 2]. In dat geval wordt het hof verweten dit niet (verder) te hebben onderzocht. Voorzover het hof dit niet reeds op grond van de gedingstukken (ambtshalve) kon vaststellen, had het partijen onder verwijzing naar voornoemde regel in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten.
Onderdeel 3 ten slotte bouwt voort op de onderdelen 1 en 2. Zelfstandige betekenis heeft de daarin opgeworpen motiveringsklacht dat het hof, voorzover het is uitgegaan van de in onderdeel 1 genoemde regel van bewijslastverdeling en de in onderdeel 2 bedoelde (relativiteit van de) onrechtmatigheid, zijn gedachtegang in de rov. 3 en 4 onvoldoende duidelijk heeft gemaakt.
2.3 Het middel is naar mijn mening op zichzelf terecht voorgedragen, maar kan op processuele gronden niet slagen. De kern van de daardoor naar voren gebrachte klachten is immers dat het hof ten onrechte niet [fietser 1], die een norm heeft geschonden welke ertoe strekt de verkeersveiligheid te verhogen, heeft belast met het bewijs dat het aan [fietser 2] overkomen ongeval ook zou zijn voorgevallen als zij die norm niet had geschonden. Het middel stelt terecht dat deze bewijsopdracht niet alleen anders en zwaarder is dan het daadwerkelijk aan [fietser 1] opgedragen bewijs, maar dat bij een juiste bewijsopdracht het bewijsrisico bovendien niet bij Gouda zou zijn gebleven, maar op [fietser 1] zou hebben gedrukt.
2.4 Deze klacht is evenwel in wezen gericht tegen de bewijsopdracht die de rechtbank in haar tussenvonnis van 3 mei 1995 aan [fietser 1] heeft gegeven (hoe die ook moet worden opgevat). Noch [fietser 1], noch Gouda heeft echter geappelleerd tegen dat tussenvonnis. Binnen het door de grieven ontsloten gebied kon de in onderdeel 1 van het middel aangehaalde regel daarom niet (meer) aan de orde komen6. Het hof was aan de in het tussenvonnis gegeven bewijsopdracht gebonden en had nog slechts tot taak dat vonnis te interpreteren en te beoordelen of [fietser 1] in het aan haar opgedragen tegenbewijs was geslaagd. Als het hof, zoals Gouda thans in cassatie bepleit, een stap verder was gegaan en mede de inhoud van de bewijsopdracht en de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting in zijn beoordeling had betrokken, zou het, in plaats van art. 48 Rv op juiste wijze toe te passen, de grenzen van de - door het beperkte appèl versmalde - rechtsstrijd hebben overschreden. Dit werkt in die zin door in cassatie, dat ook de door middel naar voren gebrachte klachten buiten de processuele orde zijn.
2.5 Middel I kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.6 Voordat ik nu de middelen II en III bespreek, merk ik op dat men van mening kan verschillen over de juiste uitleg van de door de rechtbank in haar tussenvonnis aan [fietser 1] gegeven bewijsopdracht. Letterlijk genomen (enge uitleg) is aan [fietser 1] opgedragen tegenbewijs te leveren tegen het door de rechtbank voorshands veronderstellenderwijs aangenomen causaal verband tussen haar handelwijze en het aan [fietser 2] overkomen verkeersongeluk. De rechtbank reageerde met die bewijsopdracht echter op het verweer van [fietser 1], dat zij part noch deel heeft gehad aan het ongeluk, maar daarvan slechts getuige was. Aldus betwistte [fietser 1] zowel de onrechtmatigheid van haar handelen tegenover [fietser 2] als het causaal verband met het aan hem overkomen ongeluk: volgens haar is [fietser 2] door eigen toedoen en dus onafhankelijk van de aanwezigheid van de vier fietsers ter plaatse, ten val gekomen. Zou deze lezing juist zijn, dan is door [fietser 1] gemaakte verkeersfout niet ter zake dienend. De rechtbank, die deze versie van de gebeurtenissen verwierp, heeft zo bezien vooralsnog bewezen geacht dat [fietser 1] tegenover [fietser 2] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, die haar tot schadevergoeding verplicht (een Afout@). In deze interpetatie (ruime uitleg) mocht [fietser 1] tegenbewijs leveren tegen alle elementen die in art. 6:162 BW zijn opgesloten.
Noch in hoger beroep, noch in cassatie is door een van beide partijen aandacht aan deze kwestie besteed. Als ik het goed zie is het cassatieberoep zonder meer op de eerstgenoemde - letterlijke - lezing van het tussenvonnis gebaseerd. Het bestreden arrest kiest m.i. evenwel de laatstgenoemde interpretatie daarvan tot uitgangspunt7. Deze divergentie tussen het bestreden arrest en het daartegen gerichte cassatieberoep, zal blijken door te werken in de beoordeling van de middelen II en III.
2.7 Deze middelen richten zich tegen de gronden waarop het hof in de rov. 3 en 4 heeft geoordeeld dat [fietser 1] het van haar verlangde tegenbewijs heeft geleverd in die zin, dat het voldoende aangetoond acht dat het (ontstaan van het) ongeval is te wijten aan het verkeersgedrag van [fietser 2]. Deze gronden zijn - samengevat weergegeven - de volgende.
(a) Uit de getuigenverklaringen van [H.], [fietser 1] en [fietser 2] kan worden afgeleid dat [fietser 2], toen hij uit de flauwe bocht van het fietspad kwam, een viertal fietsers zag en vervolgens, nog voordat het ongeval plaatsvond, is gaan slingeren.
(b) Op grond van de verklaringen van [fietser 1] en [H.] is voldoende aannemelijk geworden dat [fietser 2] met hoge snelheid reed en dat hij voldoende ruimte had om langs [fietser 1] te rijden.
(c) Bovendien heeft [fietser 2] (bedoeld zal zijn: Gouda) onvoldoende gemotiveerd bestreden dat vrijwel alle fietsers ter plaatse tegen het verkeer inreden en dat [fietser 2] zelf heeft gesteld dat hij ter plaatse goed bekend was.
2.8 Het middel brengt hiertegen in de kern in dat het hof mede heeft vastgesteld dat [fietser 1] een de verkeersveiligheid bevorderende norm heeft geschonden door in de verboden richting te fietsen. Daarom is het onbegrijpelijk dat hof niet heeft geoordeeld dat (het verkeersgedrag van) [fietser 1] mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
2.9 Bij de beoordeling van deze klacht speelt het onder 2.6 van deze conclusie geschetste interpretatieprobleem een rol. Element (c) uit de motivering van het hof doet immers vermoeden dat dit college het in hoger beroep niet bestreden tussenvonnis van de rechtbank ruim heeft uitgelegd in die zin, dat [fietser 1] tegenbewijs mocht leveren tegen alle voorwaarden die in art. 6:162 BW zijn opgesloten. Dit element (c) kan immers aldus worden uitgelegd, dat het hof de door [fietser 1] gemaakte verkeersfout (in de verboden rijrichting fietsen) niet onrechtmatig heeft geacht tegenover [fietser 2], die immers ter plaatse goed bekend was en dus moest weten dat vrijwel alle fietsers ter plaatse tegen de aangegeven rijrichting inreden.
Volgt men deze uitleg, dan is het door het middel bestreden oordeel van het hof geenszins onbegrijpelijk.
2.10 Maar ook als aangenomen moet worden dat het hof de bewijsopdracht van de rechtbank letterlijk heeft uitgelegd, kan het middel geen doel treffen. Met de elementen (a) en (b) van zijn motivering heeft het hof dan immers kennelijk willen aangeven dat de verkeersfout van [fietser 1] geen condicio sine qua non is geweest voor het aan [fietser 2] overkomen ongeval. Als wordt aangenomen (waarover nader onder 2.11) dat hof tevens heeft geoordeeld dat de reden waarom [fietser 2] is gaan slingeren, geen verband hield met het feit dat hij vier fietsers op de andere rijstrook zag (maar uitsluitend lag in het feit dat hij, te hard rijdend, met zijn achterwiel de trottoirband heeft geraakt), is ook dit oordeel niet onbegrijpelijk.
2.11 Het middel mist feitelijke grondslag voorzover het tevens betoogt dat beide partijen hebben gesteld dat [fietser 2] is geschrokken van de aanwezigheid van de fietsers en daardoor is gaan slingeren. [fietser 1] heeft immers consequent juist het tegendeel gesteld en is daarvan ook tijdens de getuigenverhoren niet afgeweken. Op blz. 3 van de MvG staat weliswaar iets anders, maar dit betreft een weergave van wat [fietser 2] in het ziekenhuis tegen [fietser 1] zou hebben gezegd. [fietser 1] heeft deze verklaring slechts onderschreven voor zover daarmee haar lezing wordt bevestigd.
Ook [fietser 2] heeft tijdens het getuigenverhoor trouwens niet verklaard dat hij is geschrokken van de aanwezigheid van [fietser 1]. Hij heeft wél verklaard dat hij denkt dat [fietser 1] is geschrokken, waardoor het stuur van haar fiets dubbelklapte en zij het fietspad blokkeerde. Gouda heeft in de feitelijke instanties steeds aan deze lezing vastgehouden. Op de door het middel aangehaalde plaatsen van haar pleitnota heeft zij slechts (in subsidiaire zin) de mogelijkheid geopperd dat [fietser 2] is geschrokken van de aanwezigheid van de fietsers àls moet worden aangenomen dat [fietser 2] al voor het ongeval is gaan slingeren. Dàt [fietser 2] voor het ongeval is gaan slingeren, heeft Gouda echter steeds ontkend.
2.12 Ook middel II is mitsdien vergeefs voorgedragen.
2.13 Middel III klaagt erover dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof in zijn beoordeling juridische elementen heeft betrokken die bij de vaststelling van de feitelijke gang van zaken niet relevant zijn. Met deze ingewikkelde formulering wordt bedoeld dat het hof slechts had beoordelen of [fietser 1] erin is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen het door de rechtbank vooralsnog aangenomen causaal verband tussen haar handelwijze en het aan [fietser 2] overkomen ongeval. De omstandigheden dat [fietser 2] (te) hard reed en dat het fietsverkeer zich in de praktijk ter plaatse anders bewoog dan was toegestaan, hetgeen [fietser 2] wist of althans behoorde te weten, zijn in dit verband niet van belang. Zij kunnen mogelijk wel tot het oordeel leiden dat [fietser 2] zelf schuld had aan zijn schade in de zin van art. 6:101 BW, maar dat is een vraag die de omvang van de aansprakelijkheid betreft en niet de vestiging daarvan.
2.14 Als het goed zie loopt ook deze klacht vast op de onder 2.6 van deze conclusie aangestipte kwestie. Het hof, dat het door de rechtbank gewezen tussenvonnis kennelijk en niet onbegrijpelijk ruim heeft uitgelegd, heeft - zoals gezegd - de hoge snelheid van [fietser 2] blijkbaar mede ten grondslag gelegd aan zijn oordeel, dat de door [fietser 1] gemaakte verkeersfout geen condicio sine qua non is geweest voor de door [fietser 2] geleden schade. De plaatselijke bekendheid van [fietser 2] kan, zoals opgemerkt, aldus worden opgevat, dan het hof op grond daarvan heeft geoordeeld dat aan het relativiteitsvereiste niet is voldaan.
2.15 In deze uitleg faalt ook middel III omdat het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest is gebaseerd en mitsdien feitelijke grondslag mist.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Gouda in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 [fietser 1] en [fietser 2] hebben hieromtrent tijdens de getuigenverhoren gelijkluidend verklaard; zie de processen verbaal van de getuigenverhoren van 9 oktober 1995 en 20 november 1995.
2 Prod. bij CvA in oppositie.
3 Een situatieschets is gehecht aan het p.v. van getuigenverhoor van 9 oktober 1995.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 31 maart. 1998.
5 HR 16 november 1990, NJ 1991, 55 en HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 95.
6 Snijders/Wendels, Civiel appèl, 1992, blz. 85 B 89.
7 Zie hierna onder 2.9.