Zij het niet zonder aarzeling, omdat feit 1 wellicht kan worden beschouwd als een cumulatieve tenlastelegging waarin uitgesplitst in vijf gedachtestreepjes telkens witwassen is tenlastegelegd. Het uitsluiten van een van die gedachtestreepjes zou de rechter naar wie de zaak eventueel zal worden teruggewezen of verwezen mogelijk niet ontoelaatbaar hinderen bij het in acht nemen van het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv of het anderszins naar behoren opnieuw recht doen op het bestaande hoger beroep.
HR, 28-06-2016, nr. 15/01891
ECLI:NL:HR:2016:1333, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
15/01891
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1333, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:544, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:544, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1333, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑11‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2016/36.4 met annotatie van Redactie
NJ 2016/402 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2016-0258 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/167
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op n-o OM, art. 69 AWR. Het feit dat de verdachte over het jaar 2002 geen aangifte heeft gedaan, kan op zichzelf onder de delictsomschrijving van art. 69.1 (oud) AWR worden gebracht. Geen samenloop ex art. 69.4 (oud) AWR: het indienen van een bezwaarschrift met gebruikmaking van een (al dan niet) onjuist/onvolledig ingevulde aangiftebiljet, is immers niet een feit dat valt onder 69.1 (oud) AWR. Vervolging had evenmin kunnen plaatsvinden op grond van art. 69.1 (oud) AWR i.v.m. art. 68.2.a. (oud), AWR had kunnen plaatsvinden. De delictsomschrijving ex art. 69.1 (oud) AWR ziet op het onjuist aan de inspecteur verstrekken van de in art. 68.2.a AWR bedoelde inlichtingen, gegevens en aanwijzingen door degene die daartoe "desgevraagd" ingevolge art. 47.1 AWR verplicht is. Die omstandigheid doet zich hier niet voor. CAG anders. Samenhang met 15/01890.
Partij(en)
28 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/01891
IV/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2015, nummer 21/004593-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Overeenkomstig hetgeen de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de maand juli 2005, in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangifte-formulier inkomstenbelasting 2002, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte, dat aangifte-formulier heeft ingeleverd bij en/of gestuurd naar de Inspecteur der belastingen of de belastingdienst (te Apeldoorn) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op dat aangifteformulier een te laag belastbaar bedrag, was vermeld (door geen opgave te doen van inkomsten- en/of vermogensbestanddelen, te weten het saldo van Duitse bankrekeningen en de waarde van onroerend goed in Spanje)."
2.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft voor de niet-ontvankelijkheid van het OM aangevoerd dat op grond van art. 69, vierde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, is uitgesloten indien het feit ook valt onder het bereik van art. 69, eerste of tweede lid AWR.
Het hof verwerpt dit verweer. Over het jaar 2002 is door de belastingdienst, nadat verdachte in gebreke was gebleven een aangifte in te dienen, een ambtshalve aanslag opgelegd. Als reactie hierop is namens verdachte door Flex Account bezwaar aangetekend en is alsnog een aangiftebiljet ingediend.
Artikel 9 AWR bepaalt op welke wijze en binnen welke termijnen een aangifte moet worden gedaan. Is eenmaal een belastingaanslag opgelegd dan wordt een nadien doch binnen de wettelijke termijn voor bezwaar ingekomen aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Een na aanslagoplegging ingediend aangiftebiljet kan daarom niet meer gelden als een (tijdige) aangifte als bedoeld in de wet. Derhalve is het namens verdachte later opgestelde aangiftebiljet geen aangifte als voorzien bij hoofdstuk II AWR en is de uitzondering van artikel 69, lid 4 AWR niet van toepassing.
Het OM is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 3."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
- art. 225 Sr:
"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
3. (...)"
- art. 8, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):
"Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede
b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden."
- art. 9 AWR:
"1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.
2. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. (...)
3. De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen."
- art. 47, eerste lid, AWR:
"Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen."
- art. 68, tweede lid onder a, AWR:
"Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:
a. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
(...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
- art. 69 AWR:
"1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
3. (...)
4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.
5. (...)"
2.4.1.
Het Hof heeft aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegd zijn oordeel dat het namens de verdachte opgestelde aangiftebiljet over het jaar 2002 niet kan gelden als een "(tijdige) aangifte als bedoeld in de wet". Dat oordeel van het Hof is juist. Een niet binnen de ingevolge art. 9 AWR bepaalde termijn ingediend aangiftebiljet waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, kan immers niet gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69, tweede lid (oud), AWR.
2.4.2.
Het feit dat de verdachte over het jaar 2002 geen aangifte heeft gedaan, kan op zichzelf onder de delictsomschrijving van het eerste lid van art. 69 (oud) AWR worden gebracht. Dit houdt evenwel niet tevens in dat sprake is van de in het vierde lid van dat artikel bedoelde samenloop. Het indienen van een bezwaarschrift met gebruikmaking van een (al dan niet) onjuist/onvolledig ingevulde aangiftebiljet, is immers niet een feit dat onder het eerste lid van dat artikel valt. In zoverre faalt het middel.
2.4.3.
Ook voor zover het middel betoogt dat vervolging op grond van art. 69, eerste lid (oud), AWR in verbinding met art. 68, tweede lid onder a (oud), AWR had kunnen plaatsvinden, faalt het. De bedoelde delictsomschrijving ziet op het onjuist aan de inspecteur verstrekken van de in art. 68, tweede lid onder a, AWR bedoelde inlichtingen, gegevens en aanwijzingen door degene die daartoe "desgevraagd" ingevolge art. 47, eerste lid, AWR verplicht is. Die omstandigheid doet zich hier niet voor.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016.
Conclusie 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op n-o OM, art. 69 AWR. Het feit dat de verdachte over het jaar 2002 geen aangifte heeft gedaan, kan op zichzelf onder de delictsomschrijving van art. 69.1 (oud) AWR worden gebracht. Geen samenloop ex art. 69.4 (oud) AWR: het indienen van een bezwaarschrift met gebruikmaking van een (al dan niet) onjuist/onvolledig ingevulde aangiftebiljet, is immers niet een feit dat valt onder 69.1 (oud) AWR. Vervolging had evenmin kunnen plaatsvinden op grond van art. 69.1 (oud) AWR i.v.m. art. 68.2.a. (oud), AWR had kunnen plaatsvinden. De delictsomschrijving ex art. 69.1 (oud) AWR ziet op het onjuist aan de inspecteur verstrekken van de in art. 68.2.a AWR bedoelde inlichtingen, gegevens en aanwijzingen door degene die daartoe "desgevraagd" ingevolge art. 47.1 AWR verplicht is. Die omstandigheid doet zich hier niet voor. CAG anders. Samenhang met 15/01890.
Nr. 15/01891 Zitting: 26 april 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 maart 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1.“witwassen, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” en 3. “valsheid in geschrift” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
Er bestaat samenhang met de zaak met rolnummer 15/01890P. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Blijkens de daarvan opgemaakte akte van 11 november 2015 is het cassatieberoep niet gericht tegen “de beslissing van het Hof tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde witwassen van onroerend goed op Ibiza”. Ik meen dat aan deze beperking moet worden voorbijgegaan, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 en HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:406.1.
4. Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel keert zich - op grond van de inkeerbepaling van art. 69, derde lid, AWR - met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte met betrekking tot feit 2.
6. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“3.3 Met betrekking tot feit 2: Beroep op inkeer
De verdachte heeft erkend dat hij over de periode van de maand juni 2003 tot en met de maand september 2007 onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan, maar heeft daarbij een beroep gedaan op de zogenoemde ‘inkeerbepaling’ van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), als gevolg waarvan aan het openbaar ministerie geen recht op strafvervolging meer zou toekomen.
Artikel 69, lid 3 AWR luidt:
Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Voor het antwoord op de vraag of al dan niet met vrucht een beroep op die bepaling kan worden gedaan, is niet alleen beslissend of de belastingplichtige - subjectief gezien - ten tijde van de verbetering van een door hem gedane aangifte wist dat ambtenaren van de Belastingdienst op het spoor zouden komen van de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte, maar ook of hij - objectief gezien - op dat moment redelijkerwijs moest vermoeden dat die ambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte bekend zouden raken (vgl. HR 2 mei 2001, LJN AB1375, BNB 2001/319).
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld op welk moment voor verdachte de wetenschap moet zijn ontstaan dat er door de belastingdienst een onderzoek werd ingesteld naar de door verdachte ingediende belastingaangiften, dan wel een vermoeden ontstond dat zodanig onderzoek ingesteld zou gaan worden. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
a. Op vrijdag 12 oktober 2007 hebben er in de woning aan de [a-straat 1] te Driel en op het bedrijfsadres van [A] BV aan [b-straat 1] te Arnhem doorzoekingen plaatsgevonden conform artikel 110 van het wetboek van Strafvordering.
In de machtigingen tot de doorzoeking is vermeld, dat de doorzoekingen plaatsvonden onder meer op basis van onderzoek naar het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften (artikel 69 AWR). Bij deze huiszoeking zijn onder meer schriftelijke bescheiden gevonden die verwijzen naar de Volksbank Emmerich-Rees.
b. Na de uitvoering van het rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten bij de Volksbank Emmerich-Rees, is de zoon van [verdachte], [betrokkene 1], tijdens zijn gevangenhouding op 28 februari 2008 gehoord over zijn banktegoeden in Duitsland. Na de schorsing van de gevangenhouding van [betrokkene 1], zijn [betrokkene 1] en verdachte “verhaal gaan halen” bij de Volksbank te Emmerich.
c. Voorts is bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek beslag gelegd op de tegoeden van [verdachte] in Luxemburg. Hiervan is [verdachte] per brief op 25 juni 2008 op de hoogte gesteld door KBL European Private Bankers. Door de raadsman van [verdachte] zijn hierover, voordat door mr. Caljé de brief aan de Belastingdienst is gezonden, vragen gesteld aan de officier van justitie.
d. Bij brief van 26 augustus 2008 geeft mr. P.A. Caljé van kantoor Siekman & Stassen advocaten en belastingadviseurs namens verdachte te kennen, dat verdachte alsnog zijn banktegoeden in Duitsland en Luxemburg wil verantwoorden en de daarover verschuldigde belasting wil voldoen. Mr. Caljé verzoekt de Belastingdienst de brief te zien als een verbeterde aangifte in de zin van artikel 69 lid 3 AWR.
Gelet op het bovenstaande onder a. tot en met c. kan gesteld worden dat verdachte al voor 26 augustus 2008 op de hoogte was of moest zijn van een (aanstaand) onderzoek door de Belastingdienst naar de onjuistheid van zijn aangiften inkomstenbelasting. Zijn inkeer is daarom tardief. Het hof laat daarbij nog in het midden of het enkel doen van een mededeling omtrent het aanhouden van tegoeden in het buitenland, welke de Belastingdienst niet bekend zijn, heeft te gelden als het doen van inkeer.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat een onrechtmatige doorzoeking maakt dat verdachte niet verweten kan worden dat hij door deze doorzoeking wetenschap zou hebben verkregen van een mogelijk onderzoek door de fiscus naar zijn belastingaangiften, vindt dit standpunt geen steun in het recht.
Het verweer wordt verworpen. Het OM is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 2.”
7. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de overweging van het hof in de slotalinea (zoals hierboven weergegeven) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat de verwerping van het bedoelde verweer niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu sprake is van een “(onrechtmatige) doorzoeking [die] niet aan rekwirant kan worden tegengeworpen bij een door of namens hem gedaan beroep op de inkeerbepaling van art. 69 lid 3 AWR”.
8. Art. 69, derde lid, AWR luidt:
“3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
9. Ik stel voorop dat het hof de doorzoeking rechtmatig heeft geacht, zodat de vraag of een onrechtmatigheid aan een doorzoeking met zich brengt dat niet gezegd kan worden dat een schuldige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een onjuistheid of onvolledigheid bij een belastingambtenaar bekend is of bekend zal worden, in de onderhavige zaak geen beantwoording behoeft. Het hof heeft immers overwogen:
“3.2.4 Ten aanzien van de rechtmatigheid van de doorzoeking
Ten aanzien van het beoordelen van de beslissingen van de rechter-commissaris is het hof slechts een marginale toets voorbehouden.
Het onderzoek naar onder meer verdachte is gestart op grond van een verdenking van grootschalige handel in hennep. Tijdens het verdere onderzoek is die verdenking ten aanzien van deze verdachte niet geconcretiseerd. Wel rezen tijdens het onderzoek andere verdenkingen tegen verdachte. Dat deze verdenkingen door de politie zijn gecreëerd, zoals de verdediging stelt, is door de verdediging niet onderbouwd, en ook overigens niet aannemelijk geworden.
De rechter-commissaris kon op grond van voormelde verdenking en de onderbouwing daarvan in het proces-verbaal d.d. 9 oktober 2007 behorende bij de vordering doorzoeking, in redelijkheid komen tot zijn beslissing een machtiging tot doorzoeking af te geven. Dat bij de aanvraag doorzoeking niet gearchiveerde tapverslagen zijn gebruikt om de verdenking tegen verdachte te staven, doet hieraan niet af. Van enige onrechtmatigheid ten aanzien van de tap (voor zover er al sprake zou zijn geweest van enige onrechtmatigheid) kon de rechter-commissaris destijds niet op de hoogte zijn. Ook dit verweer wordt verworpen.”
10. Overigens merk ik op dat de in het eerste middel bestreden overweging van het hof in de bovengenoemde slotalinea naar het mij voorkomt juist is.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel richt zich – op grond van art. 69, vierde lid, AWR - met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen ’s hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte met betrekking tot feit 3 (valsheid in geschrift).
13. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“3.4 Met betrekking tot feit 3
De raadsman heeft voor de niet-ontvankelijkheid van het OM aangevoerd dat op grond van art. 69, vierde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, is uitgesloten indien het feit ook valt onder het bereik van art. 69, eerste of tweede lid AWR.
Het hof verwerpt dit verweer. Over het jaar 2002 is door de belastingdienst, nadat verdachte in gebreke was gebleven een aangifte in te dienen, een ambtshalve aanslag opgelegd. Als reactie hierop is namens verdachte door Flex Account bezwaar aangetekend en is alsnog een aangiftebiljet ingediend.
Artikel 9 AWR bepaalt op welke wijze en binnen welke termijnen een aangifte moet worden gedaan. Is eenmaal een belastingaanslag opgelegd dan wordt een nadien doch binnen de wettelijke termijn voor bezwaar ingekomen aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Een na aanslagoplegging ingediend aangiftebiljet kan daarom niet meer gelden als een (tijdige) aangifte als bedoeld in de wet. Derhalve is het namens verdachte later opgestelde aangiftebiljet geen aangifte als voorzien bij hoofdstuk II AWR en is de uitzondering van artikel 69, lid 4 AWR niet van toepassing.
Het OM is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 3.”
14. De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde bepalingen uit de AWR luiden:
“Artikel 9 1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. 2. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voorwaarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden verstrekt. 3. De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen.
(…)
Artikel 69
1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet (…), wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
(…)
4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.”
15. Het hof heeft geoordeeld dat namens de verdachte door Flex Account alsnog een aangiftebiljet is ingediend. Het hof heeft tevens geoordeeld dat op basis van art. 9 AWR een na een ambtshalve aanslag binnengekomen aangiftebiljet geen aangiftebiljet is, maar moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift.
De conclusie die ik daaruit trek is dat door of namens de verdachte géén aangifte is gedaan. Dat betekent mijns inziens dat vervolging op basis van art. 69, eerste lid, AWR openstaat. Daarin wordt immers onder meer strafbaar gesteld het niet doen van een aangifte. Voorts zij nog opgemerkt dat het hof in de aanvulling op het arrest in bewijsmiddel 3 heeft vastgesteld dat de aangifte inkomstenbelasting 2002 niet tijdig is gedaan en dat dit naar de letter genomen niet overeenstemt met de overweging van het hof dat de verdachte gezegd kan worden geen aangifte over het jaar 2002 te hebben gedaan.
16. Het oordeel van het hof dat de uitzondering van art. 69, vierde lid, AWR niet van toepassing is, getuigt daarom van een te beperkte en dus onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk.
17. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
18. Ik heb mij afgevraagd of dat in het onderhavige geval tot cassatie dient te leiden. Feit 3 betreft op zichzelf bezien alléén de aangifte inkomstenbelasting 2002. Kan nu worden aangenomen dat dit feit in het licht van de aard en ernst van de andere bewezenverklaarde feiten én de strafmotivering geen gevolgen heeft gehad voor de strafoplegging? Ik meen van niet. Onder het hoofd “10. Oplegging van straf en/of maatregel heeft het hof onder meer overwogen:
“Verdachte heeft zich meermalen, gedurende een jarenlange periode, schuldig gemaakt aan belastingfraude. Het hof rekent de verdachte aan dat hij geen enkele intentie heeft gehad om op een juiste wijze aangifte te doen. Verdachte heeft zijn eigen financiële gewin laten prevaleren en daardoor de fiscus voor ruim € 800.000 benadeeld. (…). Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming.“
19. Indien de Hoge Raad mijn standpunt niet volgt en zou oordelen dat op dit punt voor de verdachte belang bij cassatie ontbreekt, kan hij om doelmatigheidsredenen de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 3.2.
20. Het derde en het vierde middel klagen over de verwerping van in hoger beroep gevoerde verweren met betrekking tot feit 1 en over de bewezenverklaring van dat feit. Het derde middel spitst de klacht toe op het bewezenverklaarde zinsdeel dat de geldbedragen afkomstig waren “uit enig misdrijf”, het vierde middel ziet op het andere bewezenverklaarde zinsdeel dat de verdachte met betrekking tot alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de bedoelde geldbedragen niet zonder nadere toelichting (die ontbreekt) gekwalificeerd kunnen worden als witwassen. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
21. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van de maand januari 2002 tot en met de maand november 2008 in Nederland, en te Emmerich am Rhein in Duitsland, en in Luxemburg en op Ibiza in Spanje, telkens van voorwerpen, te weten:
- geldbedragen (-contante- stortingen op bankrekeningen van een Duitse bank (Volksbank Emmerich-Rees), te weten in totaal 55.737,65 euro in 2002 en in totaal 736.050 euro in 2004 en een -contante- storting op een rekening van Basler Versicherungen/Basler Leben Luxemburg A.G. te Luxemburg van in totaal 504.000 euro in 2007 en een -contante- geldopname van een Duitse bankrekening van in totaal 430.000 euro in 2002) en
- een geldbedrag/banksaldo van in totaal 1.233.081,41 euro (te weten: een verzekeringspolis met nr [001] bij de Baloise Assurances met een tegoed ter waarde van 548.683,06 euro; een rekening met nr [002] bij de Kredietbank Luxembourg SA ter waarde van 68,57 euro; een rekening met nr [003] bij de WGZ Bank Luxembourg SA met een tegoed ter waarde van 684.329,78 euro),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld,
terwijl hij telkens wist, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en die voorwerpen telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij telkens wist, dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.”
22. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde in:
“Storting gelden
Naar het oordeel van het hof kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
- In 2002 heeft verdachte in totaal een contant bedrag van € 55.737,65 gestort op een rekening bij de Volksbank Emmerich-Rees in Emmerich. In 2004 heeft verdachte op diezelfde rekening een bedrag van € 736.050,- gestort;
- In 2007 heeft verdachte een contante storting gedaan van een bedrag van € 504.000,- op een rekening van Basler Versicherungen/Basler Leben Luxemburg A.G. in Luxemburg;
- In 2002 heeft verdachte een contant bedrag van € 430.000,- opgenomen van een Duitse bankrekening;
- In dezelfde periode bezat verdachte een verzekeringspolis met nr. [001] bij de Baloise Assurances met een tegoed ter waarde van € 548.683,06, een rekening met nr. [002] bij de Kredietbank Luxembourg SA ter waarde van € 68,57 en een rekening met nr. [003] bij de WGZ Bank Luxembourg SA met een tegoed ter waarde van € 684.329,78.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het onder feit 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat feit 1 partieel niet wettig overtuigend bewezen kan worden.
De in de tenlastelegging genoemde bedragen zijn afkomstig van gelden die verdachte van zijn vader geschonken heeft gekregen alsmede van de verkoop van een grote hoeveelheid tin die hij ook van zijn vader geschonken heeft gekregen. Deze verworven bedragen heeft verdachte weliswaar verzuimd op te geven voor de inkomstenbelasting en ook zijn er geen schenkingsrechten over die bedragen betaald en verdachte heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan overtredingen van artikel 69 AWR, maar hij bestrijdt, gegrond op feiten en omstandigheden als in de pleitnota weergegeven, dat hij (voor het meerdere) deze gelden heeft witgewassen.
Beoordeling van het hof
Ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen.
De politie heeft familieleden van verdachte gehoord met betrekking tot de vermogenspositie van verdachtes vader.
Verdachtes broer [betrokkene 2] heeft daarbij onder meer als volgt verklaard:
“Mijn vader had een lompen- en metaalhandel. Hij heeft dat gedaan tot zijn overlijden.
Toen hij dood ging lag er nauwelijks nog voorraad. (...)
Na het overlijden moest het bedrijf verkocht worden (...)
Het bedrijf is door [verdachte] (naar het hof begrijpt: verdachte) gekocht van mijn moeder (...). Het geld kwam mijn moeder toe en zij heeft vervolgens haar kinderen ieder € 10.000 gegeven (...).
De laatste jaren deed hij niet veel meer. (...)
Het vermogen van mijn vader bestond volgens mij enkel uit het bedrijf. Hij had niet veel geld. (...)
Voor zijn overlijden heb ik nooit iets van mijn ouders gekregen. Ik kon ook nooit geld van hem lenen. Zover ik weet hebben andere broers of zussen ook nooit iets gehad. (...)
Ik heb nooit gemerkt dat mijn vader over heel veel geld beschikte. Ik heb ook nooit gezien dat mijn vader over zodanige voorraden in zijn bedrijf beschikte dat deze vele duizenden euro 's of tonnen waard waren".
Verdachtes zuster [betrokkene 3] heeft onder meer verklaard:
“Na het overlijden van mijn vader heb ik van mijn moeder 10.000 gulden geschonken gekregen. Het kan ook zijn dat het 10.000 euro was. ”
Verdachtes moeder [betrokkene 4] heeft als volgt verklaard:
Vraag: hoe vermogend was uw man? Had uw man veel geld?
“Nou nee, wij konden eten en de kinderen verzorgen. (...)
Mijn man had zelf ook nooit geen geld, een hoop geld had hij niet.
Verdachte heeft - behoudens het hiernavolgende - op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat zijn vader over dusdanige bedragen en voorraden beschikte dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen daarvan afkomstig (zouden) kunnen zijn. Ook uit de verklaringen van verdachtes broer, zuster en moeder blijkt van het tegendeel.
Verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat hij na de dood van zijn vader vier containers vol tin, die hij van zijn vader geschonken had gekregen, in 2003 contant heeft verkocht aan een Belgisch bedrijf. Verdachte kan van deze verkoop geen factuur noch enig ander bescheid ter onderbouwing van deze verkoop tonen. Verdachte verklaart dit niet te hebben ontvangen. Ter terechtzitting van het hof kon verdachte ook niet de naam van de koper noemen Het hof komt het onwaarschijnlijk voor dat een bedrijf dat een zo grote hoeveelheid tin (volgens verdachte 60 ton) koopt, dit contant betaalt zonder een factuur te verstrekken. Het hof hecht dan ook geen waarde aan deze verklaring. Daar komt bij dat ook indien de hoeveelheid tin aldus verkocht zou zijn, de opbrengst bij lange na niet de stortingen dekt die door verdachte zijn gedaan.
Verdachte heeft immers verklaard dat hij rond de 60 ton tin heeft verkocht voor een bedrag van tussen de acht en tien euro per kilo tin. Ook indien het hof uitgaat van een opbrengst van tien euro, zou de verkoop € 600.000 hebben opgebracht, dit terwijl verdachte in 2003 en 2004 bedragen van € 378.905,09 en € 1.130.025,57 heeft gestort. Voor het surplus boven de € 600.000 heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven.
Gelet op hetgeen hiervóór is weergegeven acht het hof de verklaring van verdachte volstrekt niet aannemelijk geworden en kan het niet anders dan dat verdachte het geld door enig misdrijf heeft verkregen.
Verdachte heeft ook geen verklaring afgelegd over andere legale economische activiteiten die hij in Luxemburg of Duitsland zou hebben ontplooid en waaruit de omvangrijke geldbedragen verklaard zouden kunnen worden. Ook is geen enkele andere legale bron van herkomst aannemelijk geworden. Het gaat voorts om grote geldbedragen, die over een langere periode steeds contant op buitenlandse rekeningen zijn gestort. Daarbij heeft verdachte afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar deze buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland laten sturen. Door het storten van de gelden op niet op eenvoudige wijze te traceren rekeningen heeft verdachte deze gelden opzettelijk verhuld. Dat verdachte niet zou weten dat hij deze rekeningen niet behoefde op te geven acht het hof niet aannemelijk nu verdachte, zoals hij ter terechtzitting van het hof verklaarde, wel zijn Nederlandse rekeningen aan de fiscus opgaf.
Maar zelfs indien het hof de verklaring van verdachte zou volgen, hetgeen het dus niet doet zoals hiervoor is overwogen, dan nog is het hof van oordeel, anders dan de verdediging, dat verdachte zich niet alleen schuldig heeft gemaakt aan fiscale gronddelicten.
Immers, naast de fiscale delicten:
- het niet opgeven van het verkregen vermogen voor de heffing van schenkings- en successierechten;
- het niet opgeven van het verkregen vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting,
- het niet opgeven van de winst die hij bij de verkoop van het tin heeft gemaakt voor de inkomstenbelasting,
zou verdachte zich aldus ook vermogen dat behoorde tot de nalatenschap van zijn vader onrechtmatig hebben toegeëigend. In dat kader is het volgende namelijk van belang.
Op 4 juni 2002 zijn de loodsen/schuren aan de [c-straat 1] te Velp door de moeder van verdachte [betrokkene 4] verkocht aan verdachte. In de leveringsakte van deze verkoop is het volgende opgenomen:
“[betrokkene 5], hierna te noemen: erflater (...)
Erflater (...) heeft bij zijn niet herroepen testament, op 28 juni 1983 verleden (...), zijn genoemde echtgenote en zijn genoemde vier levende zijnde kinderen benoemd tot zijn erfgenamen, ieder voor één/zevende gedeelte van zijn nalatenschap en zijn genoemde vier kleinkinderen voor één/veertiende gedeelte van zijn nalatenschap en voorts, gebruikmakende van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 1167 Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn nalatenschap verdeeld en daarbij aan zijn genoemde echtgenote toebedeeld alle tot zijn nalatenschap behorende bezittingen onder verplichting om de tot zijn nalatenschap behorende schulden voor haar rekening te nemen en voorts onder verplichting om aan haar mede-erfgenamen hun netto- erfdelen uit te keren met de bepaling, dat de vorderingen van de kinderen en kleinkinderen pas opeisbaar zijn onder meer bij overlijden van zijn genoemde echtgenote”.
Ook [betrokkene 2] (broer van verdachte) heeft verklaard dat het vermogen van zijn vader “op langste leven” (naar het hof begrijpt: langstlevende) stond.
Een deel van het volgens verdachte door zijn vader aan hem geschonken geld en de hoeveelheid tin behoorde gelet op het bovenstaand alsdan toe aan de huwelijksgemeenschap respectievelijk de nalatenschap waarop verdachte, zolang zijn moeder nog leefde, vooralsnog geen enkel (opeisbaar) recht had. Het zich toe-eigenen van het geld en het tin was alsdan en in zoverre onrechtmatig. Door de storting van de opbrengst op buitenlandse bankrekeningen heeft verdachte dit geld witgewassen.
Het hof acht witwassen van het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 62.500,= niet bewezen. Alhoewel er aanwijzingen zijn dat dit bedrag eveneens is witgewassen, is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat dit bedrag op door verdachte op de rekening van zijn moeder is gestort en op die wijze witgewassen. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Woning in Spanje
De advocaat-generaal acht bewezen dat verdachte geld van misdrijf afkomstig heeft geïnvesteerd in de aankoop in Spanje en op deze wijze geld heeft witgewassen.
Met betrekking tot het onroerend goed op Ibiza betoogt de verdediging dat sprake is van een normale waardestijging veroorzaakt door marktontwikkelingen en verbetering van het pand door investering van de huuropbrengsten door verdachte.
Beoordeling door het hof
In 2002 is verdachte eigenaar geworden van onroerend goed op Ibiza, te weten een gedeelte van het perceel [het perceel].
Verdachte heeft verklaard dit pand te hebben gekocht voor € 125.000,-. In een tapgesprek van 2 oktober 2007 zegt “[betrokkene 6]” van “Immobiliaria San Jose” tegen verdachte “wij hebben het huis van jou en [betrokkene 1] te koop voor 1,6 miljoen euro.” Verdachte zegt hierop “jaja, ik kom aan het eind van de maand”. Dit tapgesprek duidt er op dat verdachte wist dat zijn onroerend goed te koop stond.
Dat verdachte zijn onroerend goed te koop heeft aangeboden voor een dergelijk hoog bedrag wordt bevestigd door een onderzoek naar de internetpagina van genoemd bedrijf waarop het onroerend goed te koop staat voor een bedrag van € 1.450.000,=.
Dit wordt eveneens bevestigd door getuige [getuige]. Deze heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij als makelaar was gevraagd of hij interesse had om een onroerende zaak van verdachte te verkopen. Hiervoor werd een afspraak bij die onroerende zaak gemaakt. Het betrof twee onroerende zaken van in totaal 2500 m2 met twee woningen van in totaal ongeveer 260 m2, met een toren die dienst deed als hoofdverblijf van ongeveer 130 m2 en aangrenzend een gastenverblijf van twee verdiepingen. Bij elk van de woningen was een zwembad en er was een tuin. In het hoofdverblijf van de toren was een benedenverdieping, een kelder die werd gebruikt voor bewoning. Getuige had het getaxeerd op 1,3 of 1,4 miljoen euro en zijn makelaarskantoor had een advertentie geplaatst voor 1,7 of 1,8 miljoen euro. De getuige verklaarde dat hij dacht dat verdachte de woning destijds voor € 800.000 had gekocht.
Verdachte heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat niet hij maar een Duitse kunstenaar die als huurder in een deel van het pand woonde, het pand te koop zou hebben gezet. Het hof sluit zich aan bij de overweging die de rechtbank heeft gemaakt ten aanzien van dit punt, inhoudende:
“Verdachte heeft die verklaring niet onderbouwd. Voorts kan de rechtbank geen enkele reden bedenken waarom een huurder al die moeite zou doen een woning waar hij in woont te koop te zetten. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat een Duitse kunstenaar het pand te koop zou hebben gezet ongeloofwaardig.”
Dat verdachte, als door de verdediging gesteld, slechts voor een beperkt deel eigenaar zou zijn van woning, acht het hof niet aannemelijk geworden. Uit een Kaufvertrag (pagina 855 van het proces-verbaal van politie) tussen [getuige 2] namens Urbunization El-Pardiso en verdachte blijkt dat er sprake is van een gehele verkoop zonder enige beperking.
De verklaring die hierover door de getuige [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris is afgegeven acht het hof ongeloofwaardig, mede omdat niet valt uit te sluiten dat deze getuige zelf een eigen belang heeft bij zijn verklaring, bijvoorbeeld door het buiten de koopakte om aannemen van een bedrag aan contanten en daarover niet te willen verklaren.
Het discussiepunt tussen de advocaat-generaal en de verdediging of het bij de aankoop en verkoop gaat om één of meer woningen acht het hof niet van belang omdat de verkoop ziet op percelen met een eigen kadastrale aanduiding. Op welke wijze deze percelen zijn bebouwd is voor de vraag of de meerwaarde van deze investering is witgewassen niet van belang.
Het hof acht het onaannemelijk dat het onroerend goed van verdachte in vijf jaar tijd in waarde zou zijn vermeerderd van € 125.000,= tot een door de politie geschatte waarde van € 1.232.500,=. Het hof gaat er vanuit dat verdachte de aankoop van dit pand naast het bedrag van € 125.000,= mede heeft gefinancierd met het bedrag van € 430.000,= dat hij in 2002 bij een Duitse bank contant heeft opgenomen en waarvoor verdachte desgevraagd geen geloofwaardige verklaring over de bestemming van het geld heeft afgegeven.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte niet van het gehele onroerend goed in Spanje de werkelijke aard heeft verborgen of verhuld maar slechts een gedeelte en wel dat deel dat naar het oordeel van het hof is gefinancierd met de € 430.000,=.
Gelet hierop zal het hof verdachte vrijspreken van dit onderdeel het onder feit 1 tenlastegelegde.
De raadsman heeft voorts gesteld dat er in de tenlastelegging sprake is van dubbeltellingen hetgeen in strijd is met het ne bis in idem beginsel.
Het hof verwerpt dit verweer omdat met door misdrijf verkregen geld meermalen handelingen kunnen worden verricht, die telkens afzonderlijk worden verricht om dit geld wit te wassen.”
23. Eerst de klacht over het “verwerven”, het “voorhanden hebben” en het “omzetten”. Ik stel voorop dat zowel de tenlastelegging als de bewezenverklaring van feit 1 is gestoeld op het bepaalde in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr en dat wat wel de recente rechtspraak van de Hoge Raad over witwassen wordt genoemd, betrekking heeft op (bepaalde onderdelen van) art. 420bis, eerste lid onder b Sr. Voor zover in de toelichting op het derde middel respectievelijk die op het vierde middel deze recente rechtspraak wordt aangehaald ten behoeve van het betoog over het “voorhanden hebben”, het “verwerven” , het “omzetten” en “uit eigen misdrijf verkregen”, stuiten de desbetreffende klachten reeds daarop af.3.
24. Dat geldbedragen die een verdachte voorhanden heeft gehad "uit enig misdrijf afkomstig" zijn, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs bij te brengen waaruit feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid voor een dergelijk oordeel.4.In de onderhavige zaak heeft het hof op grond van het strafrechtelijk onderzoek vastgesteld dat de verdachte over een langere periode grote geldbedragen steeds contant op buitenlandse rekeningen heeft gestort. Dit was niet bekend bij de Belastingdienst. Uit dit een en ander volgt het gerechtvaardigde vermoeden dat de verdachte ofwel zich bezig hield met criminele activiteiten en de illegale inkomsten daaruit wegzette op buitenlandse bankrekeningen en de geldbedragen daarvan weer (gedeeltelijk) opnam, dan wel dat de verdachte zich schuldig maakte aan het witwassen van grote geldbedragen en/of belastingontduiking. Bij die stand van zaken heeft het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Een plausibele en verifieerbare verklaring heeft de verdachte echter geenszins gegeven. Meer dan dat hij van zijn vader geld heeft gekregen, een grote partij tin heeft verkocht en dat het onroerend goed in Ibiza in waarde is gestegen, heeft de verdachte niet naar voren gebracht. Hoewel de verdachte deze bewering op geen enkele wijze wist te onderbouwen, is er toch nog enig justitieel onderzoek gedaan naar de juistheid ervan. Ook de uitkomst daarvan – naast de overweging dat de verdachte de naam van de koper van de partij tin niet kon noemen en in dat verband evenmin een factuur of enig ander bescheid kon tonen – is door het hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte volstrekt niet aannemelijk is geworden en dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het geld door enig misdrijf heeft verkregen.
25. Op grond van het voorgaande, en dus ook in aanmerking genomen hetgeen het hof daarover heeft overwogen, vind ik het oordeel van het hof dat de verdachte zijn bewering volstrekt niet aannemelijk heeft gemaakt, niet onbegrijpelijk en acht ik ’s hofs oordeel omtrent het delictsbestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
26. Door meermalen grote geldbedragen contant te storten op buitenlandse rekeningen en ervoor te zorgen dat afschriften en andere bescheiden, die daarnaar konden verwijzen, naar adressen in het buitenland te (laten) sturen, en in aanmerking genomen dat de verdachte bij gebreke van een aannemelijke verklaring er niet in is geslaagd de verdenking tegen hem weg te nemen, kan worden gezegd dat deze uit een misdrijf afkomstige opbrengsten aan het zicht zijn onttrokken. Derhalve geeft het oordeel van het hof dat de verdachte de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van die geldbedragen heeft verborgen of verhuld in de zin van art. 420bis, eerste lid onder a, Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.5.
27. Het derde middel en het vierde middel falen.
28. Het vijfde middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou zonder nadere toelichting niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte in de maand juli 2005 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002, althans dat de verdachte pleger is van dit misdrijf nu Flex Account niet zonder meer gelijk is te stellen met de verdachte.
29. Ik meen dat dit middel geen bespreking meer behoeft op grond van hetgeen ik over feit 3 heb opgemerkt in mijn bespreking van het tweede middel.
30. Ten overvloede wijs ik op het volgende. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het aangifteformulier is ingediend door Flex Account. Dit is, ook blijkens de pleitnota die in hoger beroep is overgelegd (punt 84), de adviseur van de verdachte. Het oordeel van het hof dat dit advieskantoor niet als medepleger is aan te merken, en de verdachte dus als pleger overblijft, is niet onbegrijpelijk. Overigens, in de toelichting op het tweede middel heeft de steller van het middel in het geheel geen moeite om de (niet tijdige) ‘aangifte’ door Flex Account aan de verdachte toe te schijven.
31. Het vijfde middel behoeft geen bespreking. Subsidiair meen ik dat het faalt.
32. Het zesde middel keert zich met een motiveringsklacht klaagt tegen de strafoplegging.
33. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de strafoplegging als volgt gemotiveerd (met het oog op het zevende middel geef ik hieronder meteen de overwegingen inzake de redelijke termijn weer):
“(…)
Overweging van het hof
Verdachte heeft zich meermalen, gedurende een jarenlange periode, schuldig gemaakt aan belastingfraude. Het hof rekent de verdachte aan dat hij geen enkele intentie heeft gehad om op een juiste wijze aangifte te doen. Verdachte heeft zijn eigen financiële gewin laten prevaleren en daardoor de fiscus voor ruim € 800.000 benadeeld. Voorts heeft verdachte het geld dat hij de fiscus heeft onthouden en andere uit misdrijf afkomstige gelden door middel van witwassen verhuld.
Uit het tegelijk met dit arrest gewezen arrest inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat verdachte ruim 1,6 miljoen euro voordeel uit zijn handelen heeft genoten. Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming.
Redelijke termijn
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit rekening te houden met het feit dat de sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak behandeld dient te worden als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting telkens dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Naar aanleiding van een doorzoeking van de woning en bedrijfspand in 2007 is er een nader onderzoek gedaan naar de bij die zoekingen in beslag genomen administratie. Verdachte is uitgenodigd om op 25 november 2008 op het politiebureau te verschijnen teneinde te worden gehoord en aangehouden. Dit is naar het oordeel van het hof het eerste moment dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang neemt.
Op 26 maart 2009 is het definitieve proces-verbaal op het parket ingeleverd.
Op 1 oktober 2009 vindt een regiezitting plaats, waarbij de rechtbank onder meer bepaalt dat er een getuige, woonachtig op Ibiza, dient te worden gehoord.
Na veel organisatorische problemen, ook met de verdediging, wordt deze getuige eerst op 10 september 2010 op Ibiza gehoord.
Vervolgens vindt op 2 februari 2012 de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank plaats en wordt op 16 februari 2012 vonnis gewezen.
De termijn tussen 25 november 2008 en 16 februari 2012 bedraagt ruim drie jaar en twee maanden. Deze overschrijding wordt deels verklaard door het op verzoek van de verdediging horen van een getuige op Ibiza waardoor de zaak bijna een jaar stil heeft gelegen, de gecompliceerdheid van de zaak en de internationale aspecten. De omvang van de zaak brengt met zich dat daarvoor ook een meer dan gemiddelde zittingscapaciteit dient te worden gereserveerd c.q. vrijgemaakt. Ook daarin is een element van tijdverloop in gelegen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet zodanig lang is geweest dat hieraan consequenties dienen worden te verbonden.
Verdachte is op 23 februari 2012 in hoger beroep gekomen. Op 16 september 2013 heeft er een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 30 september 2013 is bepaald dat er op verzoek van de verdediging vier getuigen dienen te worden gehoord. De laatste getuige kon eerst op 5 augustus 2014 gehoord worden. Op 11 maart 2015 is deze zaak ter terechtzitting behandeld. De termijn tussen 23 februari 2012 en 11 maart 2015 bedraagt ruim drie jaar.
Een deel van deze periode, tien maanden, is te verklaren door het op verzoek van de verdediging horen van getuigen. De periode die gelegen is tussen het verhoor van de laatste getuige door de raadsheer-commissaris en de daarop volgende zitting is, afgezet tegen factoren als inplanning in relatie tot beschikbare zittingstijd, omvang en ingewikkeldheid van de zaak niet onevenredig lang te noemen.
Gelet op het bovenstaande acht het hof anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging dat er geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden.
Hetzelfde geldt voor de eventuele vormverzuimen nu het hof geconcludeerd heeft dat er geen gevolg aan deze vormverzuimen behoeven te worden gegeven. Wel houdt het hof rekening met de ouderdom van de feiten en de op zichzelf lange duur van de procedure.
Het hof is van oordeel dat voor afdoening van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een werkstraf als bepleit door de verdediging doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte totaal geen blijk heeft gegeven het strafwaardige van zijn handelen in te zien. Bij de straftoemeting is rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof verwijst in dit kader nog naar de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting waaruit blijkt dat het uitgangspunt bij een fraudebedrag van meer dan € 1.000.000 een gevangenisstraf vanaf vierentwintig (24) maanden en hoger is.
Het hof acht alles overwegende een gevangenisstraf van dertig (30) maanden onvoorwaardelijk passend en geboden als afdoening voor de strafbare feiten.”
34. De opgelegde straf wekt niet die verbazing dat de straf daardoor van een nadere motivering moet worden voorzien. Anders dan bij overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM waarbij is voorzien in strafvermindering als een van de rechtsgevolgen die aan die overschrijding kunnen worden verbonden6., hoeft de feitenrechter niet inzichtelijk te maken welke straf zou zijn toegepast indien geen sprake zou zijn van ouderdom van de feiten en een op zichzelf lange duur van de procedure. Voorts heeft het hof verwezen naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting. Met het oog op de toelichting op het middel, merk ik twee dingen op. In de eerste plaats noemen deze oriëntatiepunten een gevangenisstraf van 24 maanden of hoger bij een fraudebedrag van € 1.000.000,-. Voorts heeft het hof naast het bedrag van € 800.000,- waarvoor de verdachte naar het oordeel van het hof de fiscus heeft benadeeld, in aanmerking genomen dat de verdachte ook andere uit misdrijf afkomstige gelden door middel van witwassen heeft verhuld. In de tweede plaats heeft het hof bij de strafoplegging tevens het bewezenverklaarde witwassen en de bewezenverklaarde valsheid in geschrift betrokken.7.De steller van het middel heeft wel een klein punt wat betreft de opmerking van het hof over het genoten voordeel; het bedrag van 1.6 miljoen euro voordeel dat de verdachte blijkens het samenhangende ontnemingsarrest van het hof uit zijn handelen zou hebben genoten, is nog niet onherroepelijk vastgesteld.8.Tot cassatie hoeft dit evenwel niet te leiden, wegens het ontbreken van voldoende belang, nu de precieze hoogte van het door de verdachte genoten voordeel van ondergeschikt belang is in het geheel van de strafmotivering.
35. Het zevende middel klaagt over het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
36. Het hof heeft de verschillende fasen van de onderhavige procesgang beschreven en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het lange tijdsverloop voor een belangrijk deel op het conto van de verdediging kan worden geschreven. Voorts heeft het hof gewezen op de omvang en de ingewikkeldheid van de zaak, het tijdrovende onderzoek en de organisatorische problemen, ook met de verdediging.
37. Het hof is van oordeel dat onder die omstandigheden geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
38. Het zevende middel faalt.
39. Het eerste, het derde, het vierde, het zesde en het zevende middel falen. Behoudens het vierde middel, kunnen deze middelen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vijfde middel behoeft geen bespreking. Subsidiair ben ik van oordeel dat dit middel faalt en dan eveneens op de voet van art. 81 RO kan worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
40. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, om in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2016
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065 waarin de Hoge Raad een verdachte alsnog vrijspreekt van een tenlastegelegd feit.
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043, NJ 2016/80 (rov. 4.4): “Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat bedoelde recente rechtspraak van de Hoge Raad ook betrekking heeft op het bewezenverklaarde verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, verdient opmerking dat die opvatting in haar algemeenheid onjuist is (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304, rov. 3.3)”.
Zie HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787 (rov. 2.5), NJ 2010/456 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500.
Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 1, 2, 5, 14 en 17. In de toelichting op het middel wordt inzake het storten op een bankrekening nog gewezen op de arresten van HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer. Ik merk daarbij op dat die uitspraak betrekking had op het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn en mitsdien op art. 240b, eerste lid onder b, Sr. Zie voorts HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016/83 m.nt. Keulen.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Zie evenwel over de valsheid in geschrift en de straftoemeting ook mijn bespreking van het tweede middel.
In mijn conclusie in deze samenhangende zaak kom ik tot de slotsom dat de op dat bedrag betrekking hebbende berekening een nadere motivering behoeft.
Beroepschrift 12‑11‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 17 september 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1950,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/004593-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 25 maart 2015 rekwirant ter zake van overtreding van witwassen (meermalen gepleegd), belastingfraude en valsheid in geschrifte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant tijdig, te weten op 3 april 2015, ingesteld door mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem. Vervolgens is op 11 november 2015 het cassatieberoep gedeeltelijk ingetrokken, te weten voor zover het de beslissing van het Hof tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde witwassen van onroerend goed op Ibiza betreft (zie de ‘partiele akte intrekking cassatie’ welke als bijlage 1 aan deze schriftuur is gehecht).
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 69 lid 3 AWR en/of de artt. 348, 358, 359 en/of 415 Sv en/of art. 6 EVRM. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van rekwirant ter zake het onder 2 ten laste gelegde ten onrechte verworpen, althans geeft 's Hofs motivering van diens beslissing dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van rekwirant, dit in reactie op rekwirant's verweer dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 aan rekwirant tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van rekwirant, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de motivering van die beslissing en/of de motivering van de verwerping van het verweer (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk.
Toelichting
Aan rekwirant is in de onderhavige zaak onder 2 kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich in de jaren 2003 t/m 2007 heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2001, 2003, 2004, 2005 en/of 2006. Namens rekwirant is met betrekking tot dit feit (op grond van art. 69 lid 3 AWR) door de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van rekwirant ter zake van feit 2 omdat rekwirant tijdig is ingekeerd. Daartoe is blijkens de op 11 maart 2015 overgelegde pleitnotities het navolgende aangevoerd:
- 64.
‘Cliënt stelt dat primair dat vervolging voor dit feit niet kan plaatsvinden omdat hij ter zake van deze omstandigheden tijdig is ingekeerd. Daarbij neemt cliënt als uitgangspunt dat de doorzoeking van de verblijfsplaats van cliënt onrechtmatig is geweest en dat zonder deze doorzoeking geen basis bestond voor het rechtshulpverzoek aan Duitsland en later Luxemburg.
- 65.
De doorzoeking is gebaseerd op een verdenking die geformuleerd is aan de hand van Cie-informatie en vermoedens omtrent het bezit op Ibiza. Deze vermoedens waren niet alleen onjuist maar ook geformuleerd aan de hand van informatie die niet mocht worden gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek.
- 66.
De Officier heeft op 2 oktober 2006 met als grondslag art. 162, lid 2 Sv informatie verzocht van de Belastingdienst en verkregen.1. Art. 162, lid 2 Sv stelt dat ambtenaren desgevraagd informatie dienen te verstrekken aan de Officier van Justitie ter zake van strafbare feiten waarvan zij wetenschap hebben ‘en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen’. Volgens T&C is art. 162 Sv niet bedoeld voor het ongericht vragen van informatie.2.
- 67.
Er was op het moment van het verzoek geen sprake van dat de Belastingdienst op de hoogte was van strafbare feiten gepleegd door cliënt of daaromtrent een vermoeden had geformuleerd. Het strafrechtelijk onderzoek was net3. begonnen en de zaak werd pas met de Belastingdienst besproken in het TPO van 27 september 2007. Een eerdere betrokkenheid van de Belastingdienst is niet gebleken.
- 68.
Er was dan ook geen grond voor een aangifte door de Belastingdienst. Daarbij geldt dat een informatieverstrekking door de Belastingdienst verhinderd werd door diens geheimhoudingsplicht (art 67 Awr). Het verzoek door het Openbaar Ministerie en de verstrekking door de Belastingdienst waren dan ook onrechtmatig met als gevolg dat deze informatie niet mocht worden gebruikt in het kader van de aanvraag doorzoeking.
- 69.
Overigens geldt dat als er wel een juridische basis was voor verstrekking aan het Openbaar Ministerie door de Belastingdienst deze informatie op basis van art. 6 EVRM (nemo tenetur-beginsel) niet mocht gebruikt in het kader van een vervolging van cliënt.4. Immers, cliënt heeft deze informatie middels zijn belastingadviseur verstrekt onder de plicht van art. 47 Awr.
- 70.
Dit artikel stelt deze informatieverstrekking verplicht. Bovendien betreft het ‘van de wil afhankelijke informatie’5. omdat de Belastingdienst niet over deze informatie kon beschikken anders dan door het toepassen van dwang. Het gebruik van deze informatie is dan ook in strijd met het nemo tenetur-beginsel.
- 71.
Los van het bovenstaande heeft de Officier van Justitie echter belangrijke informatie in de aanvraag doorzoeking weggelaten met als gevolg dat informatie onjuist is geïnterpreteerd. De verdediging stelt dat als juiste en volledige informatie was verstrekt, geen toestemming was verleend door de rechter-commissaris voor de huiszoeking.
- 72.
Immers, zo wordt in de aanvraag doorzoeking6. gesteld dat cliënt ‘fase 1’ heeft gekocht voor € 125.000. Daarbij wordt echter onvermeld gelaten dat cliënt slechts 10% van fase 1 heeft gekocht. Daarnaast wordt in het proces-verbaal zelf geen vermelding gemaakt van het feit dat de verkoper zoals hierboven uiteen is gezet, het recht behoudt om het perceel te bebouwen.
- 73.
Voorts wordt gesteld dat uit internettaps kan blijken dat cliënt in afwijking van de notariële akte, niet één pand bezit maar drie. Uit de advertenties en de taps blijkt echter dat het gaat om een woning en twee onzelfstandige appartementen, zodat in ieder geval geen sprake is van drie panden. Ten onrechte wordt het bezit van cliënt dan ook opzettelijk overdreven.
- 74.
Als het Openbaar Ministerie en of de rechter-commissaris die slechts een samenvatting van de akte heeft gekregen, de koopakte nauwgezet hadden bestudeerd dan is de enige conclusie die getrokken kon worden dat er vragen gesteld konden worden bij de omvang van het bezit van cliënt. Deze vragen zijn echter niet van een aard dat zij een verdenking rechtvaardigen. Ook niet als daarbij andere informatie wordt betrokken.
- 75.
Bovendien is het in weerwil van deze vragen direct een doorzoeking verzoeken en te gelasten disproportioneel te achten. Er is namelijk sprake van de inzet van een ingrijpend dwangmiddel op een moment dat intensief opsporingsonderzoek gedurende een jaar geen bevestiging van de verdenkingen heeft opgeleverd. Deze ontlastende informatie is overigens niet gedeeld met de rechter-commissaris.
- 76.
Dit wordt niet anders door het telefoongesprek dat afgeluisterd zou zijn tussen cliënt en de getuige Insdorf. Immers, dat dat telefoongesprek daadwerkelijk zo heeft plaatsgevonden wordt betwist door cliënt. Alsmede het feit dat het huis te koop is gezet. Dit betekent dat aan de doorzoeking mede een gesprek ten grondslag heeft gelegen dat niet kan worden geverifieerd en wordt betwist door cliënt.
- 77.
Zelfs als een marginale toets wordt aangelegd moeten bovengenoemde omstandigheden leiden tot het oordeel dat. de doorzoeking onrechtmatig en/of disproportioneel is geweest en heeft plaatsgevonden op basis van informatie die onrechtmatig is verkregen. Aldus is sprake van een vormverzuimen in de zin van art 359a Sv. De verdediging trekt de conclusie dat bewijsuitsluiting het gevolg dient te zijn van dit verzuim.
- 78.
Er is sprake van een schending van zowel art. 6 EVRM (nemo tenetur-beginsel) als art. 8 EVRM. Reeds de schending van het recht om zichzelf niet te incrimineren maakt dat geen sprake is van een eerlijk proces zodat bewijsuitsluiting de gerechtvaardigde sanctie is.7. Zeker als daarbij wordt betrokken de daarop volgende schending van art. 8 EVRM. Bewijsuitsluiting brengt mee dat de gegevens omtrent de Duitse en Luxemburgse bankrekening geacht moeten zijn niet bekend te zijn geweest op het moment dat cliënt inkeerde.
- 79.
Overigens geldt in dit kader dat cliënt tijdens de doorzoeking niet als verdachte is aangemerkt door het Openbaar Ministerie. Aan deze mededeling mocht cliënt vertrouwen ontlenen dat het opsporingsonderzoek niet op hem was gericht. Pas in november 2008 is cliënt als verdachte uitgenodigd voor verhoor.
- 80.
Objectief bezien behoefde cliënt op het moment dat belanghebbende zelf op 26 augustus 2008 alsnog de juiste en volledig informatie verstrekte in de zin van art. 69, lid 3, AWR, geen rekening te houden met het feit dat de onjuistheid van zijn aangiften was ontdekt. Dat niet direct ook een verbeterde aangifte werd ingediend is niet relevant en wordt in dergelijke gevallen ook niet vereist door de Belastingdienst.8.
- 81.
Belanghebbende verzoekt u dan ook het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van feit 2 omdat tijdig is ingekeerd. Enerzijds omdat aan de aanvraag doorzoeking informatie ten grondslag is gelegd waarover het Openbaar Ministerie niet mocht beschikken en anderzijds omdat de rechter-commissaris toestemming heeft verleend op basis van onvolledige informatie.
Het Hof heeft hierop blijkens het arrest d.d. 25 maart 2015 als volgt op gereageerd:
‘De verdachte heeft erkend dat hij over de periode van de maand juni 2003 tot en met de maand september 2007 onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan, maar heeft daarbij een beroep gedaan op de zogenoemde ‘inkeerbepaling’ van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), als gevolg waarvan aan het openbaar ministerie geen recht op strafvervolging meer zou toekomen.
Artikel69, lid 3 AWR luidt:
Het recht tot strafvervolging op de voel van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Voor het antwoord op de vraag of al dan niet met vrucht een beroep op die bepaling kan worden gedaan, is niet alleen beslissend of de belastingplichtige — subjectief gezien — ten tijde van de verbetering van een door hem gedane aangifte wist dat ambtenaren van de Belastingdienst op het spoor zouden komen van de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte, maar ook of hij- objectief gezien- op dat moment redelijkerwijs moest vermoeden dat die ambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte bekend zouden raken (vgl. HR 2 mei 2001, LJN AB1375, BNB 2001/319).
Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld op welk moment voor verdachte de wetenschap moet zijn ontstaan dat er door de belastingdienst een onderzoek werd ingesteld naar de door verdachte ingediende belastingaangiften, dan wel een vermoeden ontstond dat zodanig onderzoek ingesteld zou gaan worden. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- a.
Op vrijdag 12 oktober 2007 hebben er in de woning aan de Ausemsstraat 4 te Driel en op het bedrijfsadres van Cindy Arnhem BV aan het Hisveltplein 66 te Arnhem doorzoekingen plaatsgevonden conform artikel 110 van het wetboek van Strafvordering.
In de machtigingen tot de doorzoeking is vermeld, dat de doorzoekingen plaatsvonden onder meer op basis van onderzoek naar het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften (artikel 69 A WR).Bij deze huiszoeking zijn onder meer schriftelijke bescheiden gevonden die verwijzen naar de Volksbank Emmerich-Rees.
- b.
Na de uitvoering van het rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten bij de Volksbank Emmerich-Rees, is de zoon van [rekwirant], [betrokkene 1], tijdens zijn gevangenhouding op 28 februari 2008 gehoord over zijn banktegoeden in Duitsland .Na de schorsing van de gevangenhouding van [betrokkene 1], zijn [betrokkene 1] en verdachte ‘verhaal gaan halen’ bij de Volksbank te Emmerich.
- c.
Voorts is bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek beslag gelegd op de tegoeden van [rekwirant] in Luxemburg. Hiervan is [rekwirant] per brief op 25 juni 2008 op de hoogte gesteld door KBL European Private Bankers. Door de raadsman van [rekwirant] zijn hierover, voordat door mr. Caljé de brief aan de Belastingdienst is gezonden, vragen gesteld aan de officier van justitie.
- d.
Bij brief van 26 augustus 2008 geeft mr. P.A. Caljé van kantoor Siekman & Stassen advocaten en belastingadviseurs namens verdachte te kennen, dat verdachte alsnog zijn banktegoeden in Duitsland en Luxemburg wil verantwoorden en de daarover verschuldigde belasting wil voldoen. Mr. Caljé verzoekt de Belastingdienst de brief te zien als een verbeterde aangifte in de zin van artikel 69 lid 3 AWR.
Gelet op het bovenstaande onder a. tot en met c. kan gesteld worden dat verdachte al voor 26 augustus 2008 op de hoogte was of moest zijn van een (aanstaand) onderzoek door de Belastingdienst naar de onjuistheid van zijn aangiften inkomstenbelasting. Zijn inkeer is daarom tardief. Het hof laat daarbij nog in het midden of het enkel doen van een mededeling omtrent het aanhouden van tegoeden in het buitenland, welke de Belastingdienst niet bekend zijn, heeft te gelden als het doen van inkeer.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat een onrechtmatige doorzoeking maakt dat verdachte niet verweten kan worden dat hij door deze doorzoeking wetenschap zou hebben verkregen van een mogelijk onderzoek door de fiscus naar zijn belastingaangiften, vindt dit standpunt geen steun in het recht
Het verweer wordt verworpen .Het OM is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 2.’
Naar het oordeel van rekwirant getuigt hetgeen het Hof overweegt in de laatste alinea voorafgaand aan de conclusie met betrekking tot het hier aan de orde zijnde verweer, te weten dat het standpunt dat een onrechtmatige doorzoeking maakt dat verdachte niet verweten kan worden dat hij door deze doorzoeking wetenschap zou hebben verkregen van een mogelijk onderzoek door de fiscus naar zijn belastingaangiften geen steun vindt in het recht, aldus geformuleerd en kennelijk zonder dat de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding zouden kunnen geven voor een andersluidend oordeel, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer — mede gelet het in die laatste alinea verwoorde oordeel van het Hof — niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Er bestaat geen rechtsregel die elk gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld en, zo daartoe gronden aanwezig zijn, voor het opleggen van een verhoging dan wel een vergrijpboete. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen is in ieder geval geoorloofd indien die bewijsmiddelen niet als jegens belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd. En ingeval van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, behoeft dit voor de inspecteur geen beletsel te zijn daarvan gebruik te maken, mits de inspecteur daarbij niet handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarbij met name het zorgvuldigheidsbeginsèl van belang is. Hierbij geldt voorts dat met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen (waarbij tevens de verplichting voor belastingplichtigen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen op grond van artikel 47 AWR moet worden meegewogen), in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet kan worden gesproken, indien de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Gebruik van dergelijke bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl. HR 1 juli 1992, nr. 26 331, BNB 1992/306, r.o. 3.2.4).
Het Hof heeft gelet op de overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de verwerping van het hier aan de orde zijnde beroep op de inkeerbepaling van art. 69 lid 3 AWR het voorgaande miskend door kennelijk uit te sluiten dat een onrechtmatige doorzoeking kan maken dat verdachte niet verweten kan worden dat hij door die doorzoeking wetenschap zou hebben gekregen van een mogelijk onderzoek door de fiscus naar zijn belastingaangiften, althans heeft het Hof er ten onrechte geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of de door de verdediging vastgestelde onrechtmatigheden zoals die aan de doorzoeking zouden kleven van dien aard zijn dat geconcludeerd zou moeten worden dat bij die doorzoeking vergaarde bewijsmiddelen door de inspecteur niet gebruikt zouden mogen worden omdat zij zijn verkregen op een wijze die zo zeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dat gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.9. Indien dat laatste immers (na een daartoe ingesteld onderzoek) zou zijn gebleken, dan zou naar het oordeel van rekwirant ook geredeneerd kunnen worden dat de (onrechtmatige) doorzoeking niet aan rekwirant kan worden tegengeworpen bij een door of namens hem gedaan beroep op de inkeerbepaling van art. 69 lid 3 AWR. Ook dan is immers in zekere zin sprake van een ‘gebruik’ van de doorzoeking en/of de daarbij vergaarde bewijsmiddelen.
Nu het Hof genoemd onderzoek kennelijk niet heeft verricht, althans daarvan in ieder geval geen blijk heeft gegeven, althans door het Hof in het geheel niet is ingegaan op de mogelijkheid dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat deze doorzoeking niet aan rekwirant mag worden tegengeworpen in het kader van het namens hem gedane beroep op de genoemde inkeerbepaling, moet naar het oordeel van rekwirant worden geoordeeld dat de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de inkeerbepaling ex art. 69 lid 3 AWR, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Dit te meer nu het gelet op het door de verdediging in de pleitnotities gestelde niet uitgesloten kan worden geacht dat in casu voldaan is aan het in HR NJ 1992/306 genoemde criterium, nu immers is gesteld dat onder meer sprake was van een schending van het nemo tenetur-beginsel en/of het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en aldus fundamentele rechten (van rekwirant) in het geding zijn.10.
Let wel: anders dan in de zogeheten ‘KBLux-zaken’ is het in casu de Nederlandse overheid die (volgens de verdediging) over de schreef is gegaan en zich heeft schuldig gemaakt aan het op onrechtmatige wijze doorzoeken van de woning van rekwirant en/of het verkrijgen van eventueel door de Belastingdienst (tegen hem) te gebruiken bewijsmiddelen. Indien op grond van het door het Hof naar aanleiding van het door de verdediging gestelde onderzoek zou blijken dat de Nederlandse autoriteiten door de (gesteld onrechtmatige) doorzoeking van de woning van rekwirant gegevens/bewijsmiddelen hebben verkregen op grond waarvan zij geen nader onderzoek mochten instellen omdat die bewijsmiddelen/gegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die bewijsmiddelen/gegevens onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, dan kunnen die gegevens naar het oordeel van rekwirant (ook) niet gebruikt worden om aan rekwirant tegen te werpen indien hij een beroep doet op de inkeerbepaling ex art. 69 lid 3 AWR. Het Hof heeft dat zoals gezegd miskend.
Gelet op al het voorgaande heeft het Hof in de motivering van de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer blijk gegeven uit te gaan van een te beperkte en/of verkeerde rechtsopvatting, althans is wat betreft rekwirant minst genomen sprake van een of meer motiveringsgebreken, althans is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk.
II. Schending van art. 69 lid 4 AWR en/of de artt. 348, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van rekwirant ter zake het onder 3 ten laste gelegde ten onrechte verworpen, althans geeft 's Hofs motivering van diens beslissing dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van rekwirant, dit in reactie op rekwirants verweer dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 aan rekwirant tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van rekwirant, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de motivering van die beslissing en/of de motivering van de verwerping van het verweer (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk.
Toelichting
Als feit 3 is primair is aan rekwirant in de onderhavige zaak ten laste gelegd dat hij — kortgezegd — in de maand juli 2005 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst aangifteformulier inkomstenbelasting 2002 door dat aangifteformulier in te leveren bij en/of te sturen naar de Belastingdienst en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op het aangifteformulier een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan inkomsten en/of vermogen was vermeld (door geen opgave te doen van inkomsten en/of vermogensbestanddelen, te weten het saldo van (Duitse) bankrekeningen en/of de waarde van onroerend goed in Spanje. Met betrekking tot dit feit is blijkens de op 11 maart 2015 overgelegde pleitnotie door de verdediging betoogd dat de vervolging van rekwirant op basis van artikel 225 lid 2 Sr afstuit op het bepaalde in artikel 69 lid 4 AWR. Daartoe is blijkens de genoemde pleitnotities het volgende aangevoerd:
‘Cliënt concludeert dat een vervolging op basis van art. 225, lid 2 Sr afstuit op het bepaalde in artikel 69, lid 4 Awr. Dit artikel bepaalt dat als een feit zowel vervolgbaar is op basis van art. 69 Awr als op basis van art. 225, lid 2 Awr vervolging dient plaats te vinden op basis van art. 69 Awr.
Cliënt althans zijn adviseur heeft namelijk het aangifteformulier ingevuld ingezonden zodat sprake is van een bij de wet voorziene aangifte in de zin van art. 8 Awr. Het te laat of onjuist doen van deze aangifte is vervolgbaar op grond van art. 69, lid 1 of lid 2 Awr. Gezien het bepaalde in artikel art. 69, lid 4 Awr dient niet-ontvankelijk verklaring te volgen.
Voor de goede orde merkt cliënt op dat hier uitdrukkelijk niet aan de orde is de situatie waar het gaat om het indienen van een zogenoemde ‘suppletie aangifte’ voor de omzetbelasting. Immers, in dergelijke zaken zijn reeds eerder de ‘belastingaangiften’ in de zin van art. 8 Awr ingediend en word vervolgens nogmaals via suppletie aangifte gedaan. De suppletie aangifte kan niet worden aangemerkt als een bij de wet voorziene aangifte in de zin van art. 69, lid 1 of 2 Awr zodat vervolging slechts mogelijk is voor valsheid in geschrifte. Art. 69, lid 4 Awr vind in dat geval geen toepassing.’
Het Hof heeft blijkens het arrest d.d. 25 maart 2015 als volgt gereageerd op dit verweer:
‘De raadsman heeft voor niet-ontvankelijkheid van het OM aangevoerd dat op grond van art. 69, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strafvervolging op grond van art. 225, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, is uitgesloten indien het feit ook valt onder het bereik van art. 69 eerste of tweede lid AWR.
Het hof verwerpt dit verweer. Over het jaar 2002 is door de belastingdienst, nadat verdachte in gebreke was gebleven een aangifte in te dienen, een ambtshalve aanslag opgelegd. Als reactie hierop is namens de verdachte door Flex Account bezwaar aangetekend en is alsnog een aangiftebiljet ingediend.
Artikel 9 AWR bepaalt op welke wijze en binnen welke termijnen een aangifte moet worden gedaan. Is eenmaal een belastingaanslag opgelegd dan wordt een nadien doch binnen de wettelijke termijn voor bezwaar ingekomen aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag. Een na de aanslagoplegging ingediend aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift kan daarom niet meer gelden als een (tijdige) aangifte als bedoeld in de wet. Derhalve is het namens verdachte later opgestelde aangiftebiljet geen aangifte als voorzien bij hoofdstuk II AWR en is de uitzondering van art. 69, lid 4 A WR niet van toepassing.
Het OM is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 3.’
Naar het oordeel van rekwirant getuigt de (motivering van de) verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het Hof immers de mogelijkheden voor een (geslaagd) beroep op de vervolgingsuitsluitingsgrond zoals die is opgenomen in art. 69 lid 4 AWR (ten onrechte) beperkt tot het geval waarin gezegd kan worden dat sprake is van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen (zoals strafbaar gesteld in art. 69 lid 2 AWR).
Artikel 69 lid 4 AWR bepaalt echter dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van art. 225 lid 2 Sr, strafvervolging op grond van genoemd art. 225 lid 2 is uitgesloten. Gelet op de inhoud van art. 69 lid 1 en lid 2 in samenhang bezien met het in die artikelleden genoemde eerste lid van art. 68 AWR en de door het Hof geschetste (en daarmee in cassatie vaststaande) gang van zaken met betrekking tot het in gebreke blijven een aangifte over het jaar 2002 in te dienen, de oplegging van een ambtshalve aanslag aan rekwirant en het vervolgens namens rekwirant door Flex Account daartegen aantekenen van bezwaar en het alsnog indienen van een aangiftebiljet, en uitgaande van de valsheid van het laatstgenoemde aangifteformulier,11. moet worden aangenomen dat een vervolging van rekwirant op grond van artikel 225 lid 2 Sr in casu uitgesloten moet worden geacht omdat sprake is van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen of gegevens als bedoeld in art. 68 lid 1 onder a dan wel toch in ieder geval van het voor raadpleging beschikbaar stellen van bescheiden, terwijl deze in valse of vervalste vorm beschikbaar worden gesteld aan de Belastingdienst als bedoeld in artikel 68 lid 1 onder c AWR. Ook indien rekwirant ter zake van één van die feiten kan (of had kunnen) worden vervolgd moet op grond van art. 69 lid 4 AWR aangenomen worden dat een strafvervolging op grond van art. 225 lid 2 Sr uitgesloten is.
Het oordeel van het Hof dat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de vervolgingsuitsluitingsgrond zoals die is opgenomen in art. 69 lid 4 AWR dient te worden verworpen, althans het oordeel dat de uitzondering van art. 69 lid 4 AWR niet van toepassing is (zoals het Hof het verwoordt), getuigt gelet op de daarvoor door het Hof aangedragen gronden dan ook van een te beperkte en daarmee onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van de hier aan de orde zijnde vervolgingsuitsluitingsgrond, althans moet in ieder geval worden geoordeeld dat de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.12. In dat kader is ook nog het volgende van belang.
Dat het de bedoeling van de wetgever is geweest het handelen van rekwirant uitsluitend op grond van de AWR en niet (ook) op grond van art. 225 lid 2 Sr te (doen) vervolgen blijkt onder meer uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag behorend bij de wijziging van de AWR en de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (Kamerstukken II 23 470, nr. 11 onder 9). Daarin wordt in antwoord op vragen van de CDA-fractie onder meer het navolgende gesteld:
‘Zowel de una via- als de samenloopregeling hebben geen betrekking op art. 225, eerste lid, Sr. Die bepaling ziet namelijk op het valselijk opmaken of vervalsen van een stuk en niet op het gebruik ervan. De fiscale strafbepalingen stellen — voor zover in verband met valse of vervalste stukken van belang — evenwel juist het gebruik jegens de fiscus strafbaar. Een eendaadse samenloop van het feit van art 225, eerste lid, Sr met een fiscaal misdrijf zal zich dan ook niet voordoen.’
Opvallend is dat wordt gesproken van gebruik jegens de fiscus van valse of vervalste stukken. De werking van art. 69 lid 4 AWR wordt dus niet beperkt tot het gebruik (indienen) van valse of vervalste aangiften.
Aangenomen moet worden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om met art. 69 lid 4 AWR te voorkomen dat indien het handelen van een verdachte strafbaar wordt gesteld in art. 69 lid 1 dan wel lid 2 AWR, vervolging op grond van art. 225 lid 2 Sr is uitgesloten. Nu het handelen van rekwirant zoals hem dat onder 3 wordt verweten (in essentie) bestaat uit het opzettelijk onjuist indienen van een vals of vervalst stuk, te weten een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting, hetgeen naar het oordeel van rekwirant zonder twijfel strafbaar wordt gesteld in art 69 1 en/of 2 joart. 68 lid 1 AWR, is vervolging op grond van art. 225 lid 2 Sr op grond van art. 69 lid 4 uitgesloten. Dat het handelen van rekwirant in het onder 3 primair ten laste gelegde mogelijk niet als het indienen van een ‘aangifte als voorzien bij hoofdstuk II AWR’ is te beschouwen, doet daar niet aan af. Zie in dat kader ook de rechtbank te Breda d.d. 20 februari 2013 (LJN BZ1739):
‘Uit de geldende jurisprudentie (en literatuur) volgt dat bij de beantwoording van de vraag of art. 69, vierde lid, AWR aan een vervolging ter zake van art. 225 lid 2 Sr, in de weg staat, niet uitsluitend kan worden gelet op de tekst van de tenlastelegging. Anders immers zou de officier van justitie door de wijze waarop hij de tenlastelegging inkleedt, art. 69 lid 4 AWR kunnen omzeilen. Beslissend is daarom of het feit zoals dat in werkelijkheid is gepleegd, onder de bepalingen van art. 69 AWR kan worden gebracht.’13.
In het licht van al het voorgaande heeft het Hof in de motivering van de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer blijk gegeven uit te gaan van een te beperkte en/of verkeerde rechtsopvatting, althans is wat betreft rekwirant minst genomen sprake van een of meer motiveringsgebreken, althans is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet (voldoende) begrijpelijk.
III. Schending van art. 420bis Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de verwerping van het gevoerde verweer voor zover inhoudende dat niet bewezen kan worden dat de in de tenlastelegging (van feit 1) genoemde geldbedragen (volledig) van misdrijf afkomstig zijn, maar daarentegen (steeds) een nader genoemde legale herkomst hebben, ontoereikend gemotiveerd verworpen en/of is de bewezenverklaring voor wat betreft het (volledig) van misdrijf afkomstig zijn van de in de bewezenverklaring genoemde gelden onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat de geldbedragen, anders dan door de verdediging werd betoogd, van misdrijf afkomstig zijn, kan niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Hetgeen het Hof daartoe in de nadere bewijsoverwegingen stelt is (gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar het Hof verwijst) onvoldoende (begrijpelijk). Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer uit de bewijsvoering af te leiden dat alle in de bewezenverklaring genoemde bedragen (geheel) afkomstig (moeten) zijn uit misdrijf, te meer nu de overwegingen van het Hof zoals die in het verkort arrest zijn opgenomen ter nadere motivering van de bewezenverklaring en/of ter verwerping van het genoemde verweer getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet (voldoende) begrijpelijk zijn.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
‘hij, op tijdstippen, in de periode van de maand januari 2002 tot en met de maand november 2008 in Nederland en te Emmerich am Rhein in Duitsland, en in Luxemburg en op Ibiza in Spanje (telkens) van voorwerpen, te weten:
- —
geldbedragen (—contante— stortingen op bankrekeningen van de Duitse bank (Volksbank Emmerich-Rees), te weten (in totaal) 55.737,65 euro in 2002 en (in totaal) 736.050 euro in 2004 en een —contante— storting op een rekening van Basler Versicherungen/Basler Leben Luxemburg A.G. te Luxemburg van in totaal 504.000 euro in 2007 en een —contante— geldopname van een Duitse bankrekening van (in totaal) 430.000 euro in 2002 en
- —
een geldbedrag/banksaldo van in totaal 1.233,081,41 euro, (te weten: een verzekeringspolis met nr [01] bij de Baloise Assurances met een tegoed ter waarde van 548.863,06 euro; een rekening met nr [02] bij de Kredietbank Luxemburg SA ter waarde van 68,57 euro; een rekening met nr [03] bij de WGZ Bank Luxembourg SA met een tegoed ter waarde van 684.329,78 euro),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij telkens wist dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf en die voorwerpen telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en omgezet, terwijl hij telkens wist, dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘witwassen, meermalen gepleegd’.
De bewezenverklaring is gebaseerd op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Die aanvulling is aan deze schriftuur gehecht als bijlage 2 en de inhoud daarvan dient als hier ingelast te worden beschouwd.
Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van feit 1 in het kader van de bespreking van de gevoerde bewijsverweren nadere overwegingen gewijd.14. Voor zover hier met name van belang overweegt het Hof daarin:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(…)
Naar het oordeel van het hof kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
- —
In 2002 heeft verdachte in totaal een contant bedrag van € 55.737,65 gestort op een rekening bij de Volksbank Emmerich-Rees in Emmerich. In 2004 heelt verdachte op diezelfde rekening een bedrag van € 736.050,- gestort;
- —
In 2007 heelt verdachte een contante storting gedaan van een bedrag van € 504.000,- op een rekening van Basler Versicherungen/Basler Leben Luxemburg A.G.in Luxemburg;
- —
In 2002 heeft verdachte een contant bedrag van € 430.000,- opgenomen van een Duitse bankrekening;
- —
In dezelfde periode bezat verdachte een verzekeringspolis met nr. [01] bij de Baloise Assurances met een tegoed ter waarde van € 548.683,06, een rekening met nr. [02] bij de Kredietbonk Luxembourg SA ter waarde van € 68,57 en een rekening met nr. [04] bij de WGZ Bank Luxembourg SA met een tegoed ter waarde van € 684.329,78.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het onder feit 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Her standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat feit 1 partieel niet wettig overtuigend bewezen kan worden.
De in de tenlastelegging genoemde bedragen zijn afkomstig van gelden die verdachte van zijn vader geschonken heeft gekregen alsmede van de verkoop van een grote hoeveelheid tin die hij ook van zijn vader geschonken heeft gekregen. Deze verworven bedragen heeft verdachte weliswaar verzuimd op te geven voor de inkomstenbelasting en ook zijn er geen schenkingsrechten over die bedragen betaald en verdachte heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan overtredingen van artikel 69 AWR, maar hij bestrijdt, gegrond op feiten en omstandigheden als in de pleitnota weergegeven, dat hij (voor het meerdere) deze gelden heeft witgewassen.
Beoordeling van het hof
Ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen.
De politie heeft familieleden van verdachte gehoord met betrekking tot de vermogenspositie van verdachtes vader.
Verdachtes broer [betrokkene 2] heeft daarbij onder meer als volgt verklaard:
‘Mijn vader had een lompen- en metaalhandel. Hij heeft dat gedaan tot zijn overlijden.
Toen hij dood ging lag er nauwelijks nog voorraad. (…)
Na het overlijden moest het bedrijf verkocht worden(…)
Het bedrijf is door [rekwirant] (naar het hof begrijpt: verdachte) gekocht van mijn moeder (…).
Her geld kwam mijn moeder toe en zij heeft vervolgens haar kinderen ieder € 10.000 gegeven (…).
De laatste jaren deed hij niet veel meer. (…)
Het vermogen van mijn vader bestond volgens mij enkel uit het bedrijf. Hij had niet veel geld. (…)
Voor zijn overlijden heb ik nooit iets van mijn ouders gekregen. Ik kon ook nooit geld van hem lenen. Zover ik weet hebben andere broers of zussen ook nooit iets gehad. (…)
Ik heb nooit gemerkt dat mijn vader over heel veel geld beschikte. Ik heb ook nooit gezien dat mijn vader over zodanige voorraden in zijn bedrijf beschikte dat deze vele duizenden euro's of tonnen waard waren’.
Verdachtes zuster [betrokkene 3] heeft onder meer verklaard:
‘Na het overlijden van mijn vader heb ik van mijn moeder 10.000 gulden geschonken gekregen. Het kan ook zijn dat het 10.000 euro was. ’
Verdachtes moeder [betrokkene 4] heeft als volgt verklaard:
Vraag: hoe vermogend was uw man? Had uw man veel geld? ‘Nou nee, wij konden eten en de kinderen verzorgen. (…)
Mijn man had zelf ook nooit geen geld, een hoop geld had hij niet. ’
Verdachte heeft — behoudens het hiernavolgende — op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat zijn vader over dusdanige bedragen en voorraden beschikte dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen daarvan afkomstig (zouden) kunnen zijn. Ook uit de verklaringen van verdachtes broer, zuster en moeder blijkt van het tegendeel.
Verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat hij na de dood van zijn vader vier containers vol tin, die hij van zijn vader geschonken had gekregen, in 2003 contant heeft verkocht aan een Belgisch bedrijf Verdachte kan van deze verkoop geen factuur noch enig ander bescheid ter onderbouwing van deze verkoop tonen. Verdachte verklaart dit niet te hebben ontvangen. Ter terechtzitting van het hof kon verdachte ook niet de naam van de koper noemen Het hof komt het onwaarschijnlijk voor dat een bedrijf dat een zo grote hoeveelheid tin (volgens verdachte 60 ton) koopt, dit contant betaalt zonder een factuur te verstrekken. Het hof hecht dan ook geen waarde aan deze verklaring. Daar komt bij dat ook indien de hoeveelheid tin aldus verkocht zou zijn, de opbrengst bij lange na niet de stortingen dekt die door verdachte zijn gedaan.
Verdachte heeft immers verklaard dat hij rond de 60 ton tin heeft verkocht voor een bedrag van tussen de acht en tien euro per kilo tin. Ook indien het hof uitgaat van een opbrengst van tien euro, zou de verkoop € 600.000 hebben opgebracht, dit terwijl verdachte in 2003 en 2004 bedrogen van € 378.905,09 en € 1.130.025,57 heeft gestort. Voor het surplus boven de € 600.000 heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven acht het hof de verklaring van verdachte volstrekt niet aannemelijk geworden en kan het niet anders dan dat verdachte het geld door enig misdrijf heeft verkregen.
Verdachte heeft ook geen verklaring afgelegd over andere legale economische activiteiten die hij in Luxemburg of Duitsland zou hebben ontplooid en waaruit de omvangrijke geldbedragen verklaard zouden kunnen worden. Ook is geen enkele andere legale bron van herkomst aannemelijk geworden. Het gaat voorts om grote geldbedragen die over een langere periode steeds contant op buitenlandse rekeningen zijn gestort. Daarbij heeft verdachte afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar deze buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland laten sturen. Door het storten van de gelden op niet op eenvoudige wijze te traceren rekeningen heeft verdachte deze gelden opzettelijk verhuld. Dat verdachte niet zou weten dat hij deze rekeningen niet behoefde op te geven acht het hof niet aannemelijk nu verdachte, zoals hij ter terechtzitting van het hof verklaarde, wel zijn Nederlandse rekeningen aan de fiscus opgaf.
Maar zelfs indien het hof de verklaring van verdachte zou volgen, hetgeen het dus niet doet zoals hiervoor is overwogen, dan nog is het hof van oordeel, anders dan de verdediging, dat verdachte zich niet alleen schuldig heeft gemaakt aan fiscale gronddelicten.
Immers, naast de fiscale delicten :
- —
het niet opgeven van het verkregen vermogen voor de heffing van Schenkings- en successierechten;
- —
het niet opgeven van het verkregen vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting, — het niet opgeven van de winst die hij bij de verkoop van het tin heeft gemaakt voor de inkomstenbelasting,
zou verdachte zich aldus ook vermogen dat behoorde tot de nalatenschap van zijn vader onrechtmatig hebben toegeëigend. In dat kader is het volgende namelijk van belang.
Op 4 juni 2002 zijn de loodsen/schuren aan de [c-straat 01] te [a-plaats] door de moeder van verdachte [betrokkene 4] verkocht aan verdachte. In de leveringsakte van deze verkoop is het volgende opgenomen:
‘[betrokkene 5], hierna te noemen: erflater (…)
Erflater (…) heeft bij zijn niet herroepen testament, op 28 juni 1983 verleden (…), zijn genoemde echtgenote en zijn genoemde vier levende zijnde kinderen benoemd tot zijn erfgenamen, ieder voor één 'zevende gedeelte van zijn nalatenschap en zijn genoemde vier kleinkinderen voor één/veertiende gedeelte van zijn nalatenschap en voorts, gebruikmakende van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 1167 Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn nalatenschap verdeeld en daarbij aan zijn genoemde echtgenote toebedeeld alle tot zijn nalatenschap behorende bezittingen onder verplichting om de tot zijn nalatenschap behorende schulden voor haar rekening te nemen en voorts onder verplichting om aan haar mede-erfgenamen hun netto-erfdelen uit te keren met de bepaling, dat de vorderingen van de kinderen en kleinkinderen pas opeisbaar zijn onder meer bij overlijden van zijn genoemde echtgenote’.
Ook [betrokkene 2] (broer van verdachte) heeft verklaard dat het vermogen van zijn vader ‘op langste leven’ (naar het hof begrijpt: langstlevende) stond.
Een deel van het volgens verdachte door zijn vader aan hem geschonken geld en de hoeveelheid tin behoorde gelet op het bovenstaand alsdan toe aan de huwelijksgemeenschap respectievelijk de nalatenschap waarop verdachte, zolang zijn moeder nog leefde, vooralsnog geen enkel (opeisbaar) recht had. Het zich toe-eigenen van het geld en het tin was alsdan en in zoverre onrechtmatig . Door de storting van de opbrengst op buitenlandse bankrekeningen heeft verdachte dit geld witgewassen.’
De raadsman van rekwirant heeft blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities relatief uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot de (vermeend criminele) herkomst van de aangetroffen geldbedragen. In dat kader is gewezen op de (consistente) verklaringen van rekwirant en zijn (ex-)partner, mevrouw [ex-partner], alsmede de van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 6]. Met betrekking tot de door rekwirant gestelde herkomst van de aangetroffen geldbedragen is erop gewezen dat het langdurige en uitvoerige onderzoek van justitie en politie geen concrete aanwijzingen/verdenkingen heeft opgeleverd ten aanzien van betrokkenheid van rekwirant bij de Opiumwetdelicten welke aanleiding waren voor het onderzoek Rietgras en is gespecificeerd aangegeven hoe rekwirant aan de in feit 1 genoemde geldbedragen is gekomen. Betoogd is kort gezegd dat het gaat om geld dat rekwirant van zijn vader heeft gekregen en de opbrengst van een partij tin welke rekwirant van zijn vader na zijn dood mocht verkopen.
Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat vaststaat dat het desbetreffende voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf. Dat vereiste betekent niet dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar het achterliggende misdrijf concreet is begaan. Het bewijs dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ kan in voorkomende gevallen ook aanwezig worden geacht indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf. Daarvoor is nodig dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.15. Het openbaar ministerie zal in witwaszaken derhalve zoveel bewijsmateriaal moeten aanleveren dat daaruit ofwel rechtstreeks blijkt van de criminele herkomst van een voorwerp, ofwel dat er zodanige omstandigheden zijn aangetroffen dat daaruit de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat het niet anders kan zijn dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf.16. Indien de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Bij het voorafgaande moet worden bedacht dat de wetgever met de strafbaarstelling van witwassen geen verlichting van de in strafzaken gangbare bewijslast heeft beoogd. In het aanvankelijke ontwerp van het wetsvoorstel was nog bepaald dat voor een veroordeling voldoende zou zijn dat het ging om ‘een voorwerp dat kennelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf’. Het woord ‘kennelijk’ bracht tot uitdrukking dat de rechter zou mogen afgaan op de naar buiten blijkende omstandigheden, die, naar de ervaring leert, wijzen op de criminele herkomst van het voorwerp. Met de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de goederen een legale oorsprong hadden, zou de rechter geen rekening behoeven te houden.
Van dit voorstel is de wetgever, na kritische commentaren, teruggekomen, mede omdat de voorgestelde formulering aan de van witwassen verdachte burger onvoldoende bescherming bood tegen lichtvaardige vervolging en bestraffing.17.
Als we dan vervolgens kijken naar de in het verkort arrest met betrekking tot feit 1 opgenomen nadere bewijsoverwegingen, die grotendeels zien op de vraag of bewezen verklaard kan worden dat de in feit 1 genoemde geldbedragen van/uit misdrijf afkomstig zijn, dan moet allereerst worden vastgesteld dat uit de overwegingen van het Hof niet zonder meer blijkt dat het Hof het hierboven uiteengezette beoordelingskader heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden verklaard dat de genoemde geldbedragen (alle) van misdrijf afkomstige gelden betreffen. Vervolgens moet op grond van de overwegingen van het Hof worden geconcludeerd dat het Hof strengere eisen stelt aan de door rekwirant gegeven verklaring voor de (herkomst van de) genoemde geldbedragen dan de eisen die voortvloeien uit eerdergenoemd kader. Voor zover al gesteld zou kunnen worden dat de feiten en omstandigheden waaronder die geldbedragen zijn aangetroffen van dien aard zijn dat die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en zich aldus het geval voordoet dat van rekwirant mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van de aangetroffen gelden en dat met betrekking tot die verklaring vereist mocht worden dat deze concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk diende te zijn, legt het Hof vervolgens (met name op p. 10 van het arrest, 3e en 4e alinea) de lat voor rekwirant te hoog door van rekwirant te verlangen dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die eis kan niet zonder meer worden gebaseerd op de eerdere aangehaalde rechtspraak en wetsgeschiedenis. Dat is van belang omdat rekwirant zich op het standpunt stelt dat hij wél heeft voldaan aan de eerder genoemde eisen voor wat betreft het geven van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het geld. Het enkele feit dat rekwirant zijn verklaring omtrent de herkomst van het geld naar het oordeel van het Hof kennelijk onvoldoende heeft kunnen staven maakt deze verklaring niet reeds op voorhand volslagen ongeloofwaardig. Dat aan de aannemelijkheid en/of verifieerbaarheid van de verklaring voor de herkomst zwaardere eisen (dienen te) worden gesteld volgens het Hof, in die zin dat als de verklaring voor wat betreft de (niet-criminele) herkomst van de gelden naar het oordeel van het Hof ‘volstrekt niet aannemelijk is geworden’ en er ‘ook geen andere legale bron van herkomst aannemelijk is geworden’ zodat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant het geld door enig misdrijf heeft verkregen (zonder daarbij dat misdrijf op enigerlei wijze te specificeren), is dan ook (rechtens) onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk. Dat rekwirant de (legale) herkomst van de gelden zoals die door rekwirant zijn gestort op dan wel zijn opgenomen van (buitenlandse) bankrekeningen en de banktegoeden zoals die in feit 1 worden genoemd naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft weten te maken is (immers) niet voldoende om te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Voorts verdient opmerking dat hetgeen het Hof — in de kennelijk ten overvloede bedoelde overwegingen — stelt hoe dan ook niet opgaat voor alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen, zodat reeds daarom (alleen) die overwegingen de bewezenverklaring van feit 1 niet kunnen dragen, althans zijn die overwegingen zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk nu het Hof immers in het geheel niet concreet heeft aangegeven in hoeverre en in welke mate er in die situatie sprake is van vermenging van legaal vermogen met van misdrijf afkomstig geld, terwijl (mede op grond van hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen) aangenomen moet worden dat niet alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen geheel van misdrijven afkomstig zijn op grond van de onrechtmatige toe-eigening van het vermogen dat behoorde tot de nalatenschap van de vader van rekwirant.18.
Nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat alle in de bewezenverklaring genoemde bedragen (geheel) afkomstig (moeten) zijn uit misdrijf, terwijl de nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 niet maakt dat desondanks kan worden gezegd dat de bewezenverklaring van feit 1 voor wat betreft dat bestanddeel voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring van feit 1 in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof hierom niet in stand blijven.19.
IV. Schending van art. 420bis Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer inhoudende dat niet bewezen kan worden dat rekwirant de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld van alle in de tenlastelegging (van feit 1) genoemde geldbedragen, ontoereikend gemotiveerd verworpen en/of is de bewezenverklaring voor wat betreft het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van de in de bewezenverklaring (van feit 1) genoemde gelden onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat rekwirant de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld van alle in de tenlastelegging (van feit 1) genoemde geldbedragen, kan niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Hetgeen het Hof daartoe in de nadere bewijsoverwegingen stelt is (gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar het Hof verwijst) onvoldoende (begrijpelijk). Zonder nadere motivering — die ontbreekt — is naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer uit de bewijsvoering af te leiden dat rekwirant met betrekking tot alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, te meer nu de overwegingen van het Hof zoals die in het verkort arrest zijn opgenomen ter nadere motivering van de bewezenverklaring en/of ter verwerping van het genoemde verweer niet (voldoende) begrijpelijk zijn, onder meer omdat hetgeen het Hof in dat kader stelt (te weten dat rekwirant afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar de buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland heeft laten sturen) niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, terwijl het Hof voorts niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven uit welk wettig bewijsmiddel dat feit wel kan worden afgeleid en voorts zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk is dat het enkele (contant) storten op of opnemen van geld van buitenlandse bankrekeningen, meer in het bijzonder (ook) Duitse bankrekeningen (reeds) voldoende is voor het oordeel dat sprake is van verhullend/verbergend handelen in de zin van art. 420bis Sr. Reden(en) waarom de bewezenverklaring van feit 1, voor zover bewezen is verklaard dat rekwirant de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van die gelden heeft verborgen en/of verhuld ontoereikend gemotiveerd is.
Van belang is voorts dat hetgeen overigens ten laste van rekwirant onder 1 bewezen is verklaard, te weten het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de genoemde bedragen niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) gekwalificeerd kan worden als ‘witwassen’, aangezien het Hof er blijkens de bewijsoverwegingen in samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk vanuit is gegaan dat rekwirant (in ieder geval een gedeelte van) die bedragen door eigen misdrijf heeft verkregen, te weten in ieder geval voor zover de bedragen die rekwirant heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft omgezet voortkomen uit de door het Hof genoemde fiscale delicten, terwijl het Hof kennelijk voorts de mogelijkheid open laat dat rekwirant de genoemde geldbedragen heeft verkregen door middel van verduistering van niet aan hem toekomende erfdelen. In zoverre is de kwalificatiebeslissing ten aanzien van feit 1 ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
‘hij, op tijdstippen, in de periode van de maand januari 2002 tot en met de maand november 2008 in Nederland en te Emmerich am Rhein in Duitsland, en in Luxemburg en op Ibiza in Spanje (telkens) van voorwerpen, te weten:
- —
geldbedragen (-contante- stortingen op bankrekeningen van de Duitse bank (Volksbank Emmerich-Rees), te weten (in totaal) 55.737,65 euro in 2002 en (in totaal) 736.050 euro in 2004 en een —contante— storting op een rekening van Basler Versicherungen/Basler Leben Luxemburg A.G. te Luxemburg van in totaal 504.000 euro in 2007 en een —contante— geldopname van een Duitse bankrekening van (in totaal) 430.000 euro in 2002 en
- —
een geldbedrag/banksaldo van in totaal 1.233,081,41 euro, (te weten: een verzekeringspolis met nr [01] bij de Baloise Assurances met een tegoed ter waarde van 548.863,06 euro; een rekening met nr [02] bij de Kredietbank Luxemburg SA ter waarde van 68,57 euro; een rekening met nr [03] bij de WGZ Bank Luxembourg SA met een tegoed ter waarde van 684.329,78 euro),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij telkens wist dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf, en die voorwerpen telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en omgezet, terwijl hij telkens wist, dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘witwassen, meermalen gepleegd’. De bewezenverklaring is gebaseerd op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Die aanvulling is aan deze schriftuur gehecht als bijlage 2 en de inhoud daarvan dient als hier ingelast te worden beschouwd. Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van feit 1 in het kader van de bespreking van de gevoerde bewijsverweren voorts nadere overwegingen gewijd zoals weergegeven in het vorige cassatiemiddel.20.
Naar het oordeel van rekwirant kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant (telkens) van alle in de bewezenverklaring genoemde bedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, zoals door het Hof bewezen is verklaard, althans is zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen sprake is van het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van die bedragen. Dat is in casu (ook) van belang aangezien hetgeen overigens ten laste van rekwirant onder 1 bewezen is verklaard, te weten het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de genoemde bedragen niet (zonder meer) gekwalificeerd kan worden als ‘witwassen’, aangezien het Hof er blijkens de bewijsoverwegingen in samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk vanuit is gegaan dat rekwirant (in ieder geval een gedeelte van) die bedragen door eigen misdrijf heeft verkregen, te weten in ieder geval voor zover de bedragen die rekwirant heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft omgezet voortkomen uit de door het Hof genoemde fiscale delicten, terwijl het Hof kennelijk voorts de mogelijkheid open laat dat rekwirant de genoemde geldbedragen heeft verkregen door middel van verduistering van niet aan hem toekomende erfdelen. In die situatie worden door de Hoge. Raad bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.21.
Zoals gezegd kan ín casu uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat de gedragingen van rekwirant met betrekking tot de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die gelden.
Ter nadere motivering van deze cassatieklacht(en) is nog het volgende van belang.
Ten aanzien van het standpunt dat (ook) in casu bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat (ook) met betrekking tot het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen sprake is van witwassen omdat (kennelijk) naar het oordeel van het Hof sprake is van (in ieder geval gedeeltelijk) door eigen misdrijf verkregen gelden, is onder meer van belang dat naast de ten laste van rekwirant uitgesproken bewezenverklaring ter zake van witwassen, de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen ook een rol spelen bij de onder 2 en 3 bewezen verklaarde misdrijven, te weten (kort gezegd) het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en valsheid in geschrifte (door het insturen van een onjuiste belastingaangifte). Dat de genoemde geldbedragen (ook) naar het oordeel van het Hof kennelijk (in ieder geval gedeeltelijk) de vrucht zijn van de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten kan voorts worden afgeleid uit de motivering van de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf. Daarin overweegt het Hof immers onder meer dat rekwirant zich gedurende een jarenlange periode heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude en daardoor de fiscus voor ruim € 800.000,- heeft benadeeld en dat rekwirant voorts het geld dat hij de fiscus heeft onthouden en andere uit misdrijf afkomstige gelden door middel van witwassen heeft verhuld en is voorts af te leiden uit de beslissing van het Hof in de met deze strafzaak samenhangende ontnemingszaak (waarnaar ook in de strafmotivering wordt verwezen). Zowel uit de uitspraak van het Hof in de ontnemingszaak als uit de strafmotivering kan worden afgeleid dat het Hof ervan is uitgegaan dat een groot deel van de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen door rekwirant (zelf) daadwerkelijk (en wederrechtelijk) is verkregen uit misdrijf. Het Hof overweegt immers in de strafmotivering (conform de uitspraak in de ontnemingszaak) dat rekwirant ruim € 1.600.000, voordeel uit zijn handelen heeft genoten. Met dat handelen doelt het Hof in de strafmotivering kennelijk in ieder geval op de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof dan ook moeten motiveren waarom naar het oordeel van het Hof ook het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen gekwalificeerd kunnen worden als witwassen. Die nadere motivering ontbreekt, terwijl zoals gezegd uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat met betrekking tot alle in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen sprake is geweest van gedragingen van rekwirant die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.22. Daarover hieronder meer.
Opmerking verdient eerst nog dat voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde bedragen niet onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, dat oordeel niet begrijpelijk is gelet op de onder 2 en 3 bewezen verklaarde misdrijven met betrekking tot diezelfde geldbedragen en hetgeen het Hof met betrekking daartoe overweegt in de strafmotivering en in de uitspraak in de met deze strafzaak samenhangende ontnemingszaak.
Zoals eerder gesteld kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant met betrekking tot alle in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde geldbedragen handelingen heeft verricht die (kennelijk ook) gericht zijn geweest op het werkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
Het Hof heeft echter wel bewezen verklaard dat rekwirant met betrekking tot alle genoemde geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld. Het Hof heeft de bewezenverklaring voor wat betreft het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing echter niet (of nauwelijks) gemotiveerd in het verkort arrest. De daarin opgenomen nadere bewijsoverwegingen spitsen zich (voornamelijk) toe op de vraag of bewezen verklaard kan worden dat de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde gelden (alle) van misdrijf afkomstige geldbedragen betreffen. De bewijsoverwegingen van het Hof behelzen met betrekking tot het bewezen verklaarde ‘verhullen’ niet meer dan het volgende:
‘Het gaat voorts om grote geldbedragen die over een langere periode steeds contant op buitenlandse rekeningen zijn gestort. Daarbij heeft verdachte afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar deze buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland laten sturen. Door het storten op niet op eenvoudige wijze te traceren rekeningen heeft verdachte deze rekeningen opzettelijk verhuld.’
Dat rekwirant de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde geldbedragen contant heeft gestort op of opgenomen van Duitse en Luxemburgse bankrekeningen en over de in de bewezenverklaring genoemde Luxemburgse banksaldi de beschikking heeft gehad kan uit de bewijsvoering zonder meer worden afgeleid. Dat rekwirant echter, zoals het Hof kennelijk ter nadere motivering van de bewezenverklaring van het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing overweegt, afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar de buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland heeft laten sturen, kan echter niet uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl het Hof in de in het verkort arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen ook niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid aangeeft waaruit dat feit wel zou kunnen worden afgeleid.23. Uit die bewijsmiddelen is niet meer af te leiden dan dat mevrouw [ex-partner] heeft verklaard dat rekwirant het initiatief zou hebben genomen om een kluis te huren voor de bankafschriften van een Luxemburgse bankrekening (zie bewijsmiddel 6). Uit het voor het bewijs gebezigde relaas van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (zie p. 3 van de aanvulling), in samenhang gezien met bijlage 17d waarnaar in dat relaas wordt verwezen, is af te leiden dat die verklaring van [ex-partner] betrekking heeft op de rekening met nummer [02] bij de Kredietbank Luxemburg. Die rekening speelt in de bewezenverklaring van feit 1 echter slechts een (nogal) ondergeschikte rol, te weten voor wat betreft een bedrag van € 68,57. Met betrekking tot de overige in de bewezenverklaring genoemde rekeningen blijkt in het geheel niet dat rekwirant afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar de buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland heeft laten sturen. Reeds hierom is de bewezenverklaring van feit 1, voor zover het gaat om het verbergen en/of het verhullen zoals door het Hof bewezen is verklaard, niet zonder meer begrijpelijk. Kennelijk heeft het door rekwirant laten versturen van afschriften en andere bescheiden die konden verwijzen naar de buitenlandse rekeningen naar adressen in het buitenland voor het Hof immers een (voorname) rol gespeeld bij het oordeel dat rekwirant handelingen heeft verricht die (kennelijk ook) gericht zijn geweest op het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van de gelden. Nu uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat rekwirant dat heeft laten doen, lijdt het arrest van het Hof in zoverre aan een motiveringsgebrek.
In dat kader is voorts van belang dat — naar moet worden aangenomen — het enkele contant storten en/of voorhanden hebben van geldbedragen op Luxemburgse bankrekeningen, laat staan het storten op dan wel opnemen van contante geldbedragen van Duitse bankrekeningen, niet zonder meer voldoende is om te komen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van die geldbedragen, terwijl dat voorts (in het kader van de kwalificatiebeslissing met betrekking tot het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van die bedragen) niet zonder meer voldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van gedragingen van rekwirant die (kennelijk) ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.24.
Ter nadere motivering van dat standpunt kan voorts ook gewezen worden op de (door de Hoge Raad in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687 aangehaalde wetsgeschiedenis, welke in dat arrest als volgt is geciteerd:
‘Met betrekking tot het ‘verbergen of verhullen’ ais bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in:
‘Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)
Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven.
Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna).
Over de termen ‘verbergen of verhullen’ kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term ‘verhelen’ is de term ‘verbergen’ gekozen. ‘Verbergen’ en ‘verhullen’ zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van ‘verhullen’ — volgens Van Dale synoniem voor ‘versluieren’ — zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen.
De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Met het verbergen of verhullen van de ‘werkelijke aard’ van het voorwerp wordt bedoeld het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke (bijvoorbeeld gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn). Toegevoegd is het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft. Hierbij gaat het om degene die het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft. Vaak laten witwasconstructies er namelijk geen twijfel over bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar zijn ze er juist op gericht te verhullen wie feitelijk de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft.’
(Kamerstukken II, 1999–2000, 27 159, nr. 3, p, 14, 15).’25.
Nu uit de in de onderhavige zaak gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat rekwirant contante geldbedragen heeft gestort op en heeft opgenomen van Duitse bankrekeningen en tevens contant geld heeft gestort op een Luxemburgse rekening, alsmede dat hij er in Luxemburg banktegoeden op na heeft gehouden, dat alles steeds (ook) op eigen naam, is de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft het ‘verbergen en/of verhullen’26. van de herkomst van (elk van) de genoemde geldbedragen, mede gelet op de hiervoor weergegeven wet geschieden is, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dat het Hof, zonder enige nadere motivering, heeft overwogen dat het hierbij zou zijn gegaan om ‘niet op eenvoudige wijze te traceren rekeningen’ ter nadere motivering in ieder geval niet voldoende. Dat die rekeningen niet op eenvoudige wijze te traceren waren, is overigens zonder nadere motivering ook niet begrijpelijk. Uit het in het kader van de onderhavige zaak uitgevoerde opsporingsonderzoek, waaronder de in dat kader gedane rechtshulpverzoeken, blijkt eerder het tegendeel. Zowel de Duitse als de Luxemburgse bankinstellingen hebben zonder meer de verzochte gegevens aangeleverd.
Voor zover het Hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat buitenlandse banken niet uit zichzelf informatie met betrekking tot de saldi van bankrekeningen deelt met de Belastingdienst (anders dan bij Nederlandse banken thans het geval is), verdient opmerking dat Nederlandse banken dat pas recent (zijn gaan) doen en dat dat in de onderhavige zaak bewezen verklaarde periode in ieder geval nog niet gebruikelijk was. in die jaren dienden Nederlandse banktegoeden — net als buitenlandse — door de belastingplichtige zelf te worden opgegeven. In zoverre was er dus niet zoveel verschil tussen Nederlandse en buitenlandse banktegoeden.
Bij dit alles dient tot slot nog in aanmerking te worden genomen dat er van de zijde van rekwirant door zijn raadsman in hoger beroep uitdrukkelijk verweer is gevoerd met betrekking tot het ten laste gelegde verbergen/verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de vervreemding van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de betreffende gelden zich weliswaar op rekeningen in het buitenland bevonden, maar dat die rekeningen telkens wel op naam stonden van rekwirant. Ook is gesteld dat op die rekeningen geen bankgeheim rustte, althans dat laatste in ieder geval voor zover het de bankrekeningen in Duitsland betrof. In dat kader is voorts betoogd dat er in ieder geval geen sprake is geweest van verbergen/verhullen met betrekking tot de Duitse banktegoeden. Dat is ook aangevoerd met betrekking tot het antwoord op de vraag in hoeverre het ten laste gelegde verwerven, voorhanden hebben en overdragen gekwalificeerd kan worden als witwassen. Van de zijde van rekwirant is voorts aangevoerd dat hij de rekeningen in Duitsland heeft geopend omdat de rentes daar hoger waren dan in Nederland27. en dat ook het in Luxemburg onderbrengen van zijn vermogen te maken had met de daar gegeven rente.28. Het Hof heeft de juistheid en/of aannemelijkheid van die stelling in het midden gelaten. Een en ander is van belang aangezien rekwirant hiermee een redelijke economische grond (als bedoeld in de wetsgeschiedenis) heeft gegeven voor het openen van bankrekeningen in Duitsland en het (vervolgens) onderbrengen van zijn vermogen in Luxemburg.
Het Hof is, zoals blijkt uit de bewezenverklaring van feit 1, tot het oordeel gekomen dat niet alleen de Luxemburgse banktegoeden en de storting op een Luxemburgse bankrekening in 2007 — kort gezegd — een verhullend karakter hadden, maar dat dat evengoed gold voor de stortingen op en opnamen van de genoemde Duitse bankrekeningen. Met de verdediging in hoger beroep wordt ook in cassatie het standpunt ingenomen dat het enkele contant storten van geldbedragen dan wel het contant opnemen van geldbedragen van een Duitse bankrekening hoe dan ook — en mede in het licht van de door rekwirant daarvoor gegeven reden — niet zonder meer (en anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld) kan worden bewezen verklaard als het opzettelijk verbergen en/of verhullen van de werkelijk aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van die geldbedragen, zodat (in ieder geval) de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 1 minst genomen niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd) voor zover het gaat om de gelden die daarin in relatie tot Duitse bankrekeningen worden genoemd.
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring voor wat betreft het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing van de in de bewezenverklaring (van feit 1) genoemde gelden — mede gelet op hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd en de summiere en niet steeds met bewijsmiddelen onderbouwde overwegingen van het Hof aangaande het verhullende karakter van het handelen van rekwirant — onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Voorts moet worden geconcludeerd dat hetgeen overigens ten laste van rekwirant onder 1 bewezen is verklaard, te weten het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van de genoemde bedragen niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) gekwalificeerd kan worden als ‘witwassen’. Het arrest van het Hof kan ook hierom niet in stand blijven.
V. Schending van art. 225 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) worden afgeleid dat — zoals onder 3 primair kort samengevat bewezen is verklaard — rekwirant in de maand juli 2005 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002 door dat aangifteformulier in te leveren bij en/of in te sturen naar de Belastingdienst, althans dat rekwirant als ‘pleger’ van deze vorm van valsheid in geschrift kan worden beschouwd, althans is de bewezenverklaring van feit 3 in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Ten laste van de rekwirant is onder 3 bewezen verklaard dat hij:
‘in de maand juli 2005 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangifte-formulier inkomstenbelasting 2002, — zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte dat aangifte-formulier heeft ingeleverd bij en/of gestuurd naar de Inspecteur der belastingen of de belastingdienst (te Apeldoorn) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op dat aangifte-formulier een te laag belastbaar bedrag was vermeld (door geen opgave te doen van inkomsten- en/of vermogensbestanddelen, te weten het saldo van Duitse bankrekening(en) en de waarde van onroerend goed in Spanje).’
Aldus is ten laste van rekwirant ter zake van feit 3 kort samengevat bewezen verklaard dat hij in de maand juli 2005 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals (niet volledig naar waarheid ingevuld) aangifteformulier inkomstenbelasting 2002 door dat aangifteformulier in te leveren bij en/of in te sturen naar de Belastingdienst. Kennelijk is rekwirant — mede gelet op het gegeven dat het Hof hem heeft vrijgesproken van het ‘tezamen en in vereniging met een ander plegen van dit feit — door het Hof beschouwd als degene die (zelf) het aangifteformulier heeft ingeleverd bij en/of ingestuurd naar de Belastingdienst. Dat kan echter niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid.
De door het Hof (ook ten aanzien van dit feit) gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, welke aanvulling als bijlage aan deze schriftuur is gehecht. Daaruit volgt — voor zover hier met name van belang — ten aanzien van het derde feit echter niet meer dan dat, nadat rekwirant ambtshalve een aanslag was opgelegd door de Belastingdienst, hiertegen door Flex Account op 13 juli 2005 bezwaar is aangetekend en over het jaar 2005 alsnog een aangifte is ingediend. De ontvangst van dat bezwaar en die aangifte is door de Belastingdienst bevestigd richting Flex Account.29. In het voor het bewijs gebezigde relaas van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] wordt in het midden gelaten of de genoemde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002 door of namens rekwirant is ingediend bij de Belastingdienst. De (overige) bewijsmiddelen behelzen geen aanknopingspunt voor de (kennelijk) door het Hof (blijkens het onder 3 bewezen verklaarde) getrokken conclusie dat rekwirant de genoemde aangifte over het jaar 2002 zelf heeft ingeleverd en/of ingestuurd, terwijl uit de bewijsvoering ook niet zonder meer kan worden afgeleid dat rekwirant op zodanige wijze betrokken is geweest bij het inleveren/insturen van die belastingaangifte dat hij kan worden aangemerkt als degene die in de maand juli 2005 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002, zoals door het Hof onder 3 ten laste van rekwirant bewezen is verklaard.
Opmerking verdient nog dat de nadere bewijsoverweging zoals die in het verkorte arrest met betrekking tot feit 3 is opgenomen niets afdoet aan hetgeen hierboven is gesteld. Integendeel: het Hof overweegt daarin dat tegen de ambtshalve aanslag over 2002 namens rekwirant bezwaar is aangetekend op 13 juli 2005 en alsnog een aangiftebiljet is ingediend. Dat genoemd aangifteformulier namens hem is ingediend maakt rekwirant nog niet zonder meer ‘pleger’ van het onder 3 bewezen verklaarde feit, te weten valsheid in geschrifte door gebruik te maken van een vals geschrift, te meer nu uit de bewijsvoering (ook) niet kan worden afgeleid dat rekwirant het betreffende aangifteformulier inkomstenbelasting heeft doen invullen door het in de bewijsmiddelen genoemde Flex Account.
De bewijsmiddelen laten naar oordeel van rekwirant de mogelijkheid open dat rekwirant ten tijde van het inleveren/insturen van de belastingaangifte over het jaar 2002 geen opzet had op het gebruikmaken van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002, nu immers van zijn betrokkenheid bij het invullen en inleveren dan wel insturen van de aangifte niet (voldoende) blijkt uit de bewijsvoering. Flex Account is immers niet zonder meer gelijk te stellen met rekwirant, terwijl uit de bewijsvoering voorts ook niet zonder meer kan worden afgeleid dat rekwirant als feitelijk leidinggever van het gebruik maken van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002 (door dat aangifteformulier in te leveren bij en/of in te sturen naar de Belastingdienst) kan worden beschouwd.30. Uit de bewijsvoering blijkt niet van enige uitvoeringshandeling van de zijde van rekwirant aangaande het gebruikmaken van een vals aangifteformulier inkomstenbelasting 2002 (door dat aangifteformulier in te leveren bij en/of in te sturen naar de Belastingdienst), noch blijkt daaruit dat rekwirant daartoe opdracht heeft gegeven. Dat betekent dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd, althans niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Het arrest kan dan ook voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 en de strafoplegging niet in stand blijven.
VI. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de aan rekwirant opgelegde straf — mede gelet op de eis van de advocaat-generaal — verbazingwekkend zwaar en/of niet zonder meer begrijpelijk, althans is de opgelegde straf, te weten een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Art. 359 lid 5 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of die tot de oplegging van een maatregel hebben geleid. Art. 359 lid 6 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv eveneens in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast moet de rechter op grond van dat artikellid zoveel mogelijk de omstandigheden aangeven waarop bij de vaststelling van de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel is gelet.
Voorts is van belang dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549)31.
In eerste aanleg eiste de officier van justitie de oplegging van een taakstraf van 160 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden. Door de rechtbank is vervolgens aan rekwirant in deze zaak een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, opgelegd. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal oplegging een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk. Het Hof heeft aan rekwirant een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, geheel onvoorwaardelijk, opgelegd. Dat betekent dat rekwirant, als het aan het Hof ligt, als hij geen nieuw strafbaar feit pleegt, in vergelijking met de eis van de advocaat-generaal tweemaal zo lang dient door te brengen in detentie. Dat maakt dat geconcludeerd moet worden dat zich het geval voordoet dat de door het Hof opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn. De vraag is vervolgens of het Hof die aanmerkelijk zwaardere straf dan gevorderd voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
De strafoplegging is in het verkort arrest als volgt gemotiveerd:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich meermalen, gedurende een jarenlange periode, schuldig gemaakt aan belastingfraude. Het hof rekent de verdachte aan dat hij geen enkele intentie heeft gehad om op een juiste wijze aangifte te doen. Verdachte heeft zijn eigen financiële gewin laten prevaleren en daardoor de fiscus voor ruim € 800.000 benadeeld. Voorts heeft verdachte het geld dat hij de fiscus heeft onthouden en andere uit misdrijf afkomstige gelden door middel van witwassen verhuld.
Uit het tegelijk met dit arrest gewezen arrest inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat verdachte ruim 1,6 miljoen euro voordeel uit zijn handelen heeft genoten. Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming.
(…)
Gelet op het bovenstaande acht het hof anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging dat er geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de eventuele vormverzuimen nu het hof geconcludeerd heeft dat er geen gevolg aan deze vormverzuimen behoeven toe worden gegeven. Wel houdt het hof rekening met de ouderdom van de feiten en de op zichzelf lange duur van de procedure.
Het hof is van oordeel dat voor afdoening van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf Een werkstraf ah bepleit door de verdediging doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte totaal geen blijk heeft gegeven het strafwaardige van zijn handelen in te zien. Bij de straftoemeting is rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof verwijst in dit kader nog naar de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting waaruit blijkt dat het uitganspunt bij een fraudebedrag van meer dan € 1.000.000 een gevangenisstraf vanaf vierentwintig (24) maanden en hoger is.
Het hof acht alles overwegende een gevangenisstraf van dertig (30) maanden onvoorwaardelijk passend en geboden als afdoening voor strafbare feiten.’
Naar het oordeel van rekwirant moet de eerder gestelde vraag negatief worden beantwoord. Niet alleen besteedt het Hof in de motivering van de opgelegde straf onvoldoende aandacht aan de eis van de advocaat-generaal, die toch aanmerkelijk milder was, en legt het Hof niet (voldoende) uit waarom het Hof vond dat een aanmerkelijk zwaardere straf dan gevorderd op zijn plaats was, maar daarnaast is de motivering van de strafoplegging niet (zonder meer) begrijpelijk, terwijl juist in een situatie als de onderhavige, te weten waarin de rechter een aanmerkelijk zwaardere straf dan geëist oplegt, geëist mag worden dat op de strafmotivering weinig of niets is af te dingen.
Allereerst is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof enerzijds stelt rekening te houden met de ouderdom van de feiten en de op zichzelf lange duur van de procedure, maar wordt anderzijds door het Hof in het geheel niet inzichtelijk gemaakt welk (naar moet worden aangenomen: matigend) effect die omstandigheden hebben gehad op de op te leggen straf. Zowel de opgelegde straf zelf als de daarvoor door het Hof gegeven redenen wekken niet de indruk dat het Hof uiteindelijk ook daadwerkelijk ten voordele van rekwirant rekening heeft gehouden met ‘de ouderdom van de feiten en de op zichzelf lange duur van de procedure’.
Daarbij is van belang dat het Hof overweegt dat volgens de oriëntatiepunten voor straftoemeting bij een fraudebedrag van meer dan € 1.000.000 het uitgangspunt geldt dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden of hoger wordt opgelegd. Het Hof heeft in de overwegingen die gewijd zijn aan de strafoplegging echter overwogen dat rekwirant de fiscus voor ruim € 800.000,- zou hebben benadeeld. Uitgaande van de door het Hof genoemde oriëntatiepunten zou dan een uitgangspunt gelden dat lager ligt dan de genoemde 24 maanden, terwijl met betrekking tot het witwassen niet (op juiste wijze) door het Hof is vastgesteld dat rekwirant ook daardoor enig (ander) voordeel zou hebben genoten waarmee in het kader van de ‘toepassing’ van de genoemde orientatiepunten rekening gehouden zou moeten of kunnen worden. De door het Hof genoemde oriëntatiepunten wijzen dus in de richting van een lagere straf dan door het Hof in casu aan rekwirant is opgelegd, terwijl het Hof zoals gezegd ook nog eens heeft overwogen rekening te houden met de ouderdom van de feiten en de op zichzelf lange duur van de procedure. Ook daarom is de aan rekwirant opgelegde langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Tot slot dient er nog op te worden gewezen dat het Hof er bij de straflegging kennelijk (ten nadele van rekwirant) van is uitgegaan dat rekwirant ruim 1,6 miljoen euro voordeel uit zijn handelen zou hebben genoten. Het Hof baseert zich daarbij op de uitkomst van de ontnemingsprocedure.32. Dat rekwirant, zoals door het Hof in die uitspraak wordt gesteld, uit het in onderhavige zaak bewezen verklaarde witwassen en soortgelijke feiten financieel voordeel heeft genoten tot een totaalbedrag van ruim 1,6 miljoen euro is echter zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk, niet alleen aangezien het Hof bij de schatting van dat bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrokken dat zou zijn verkregen uit een feit waarvan rekwirant door het Hof is vrijgesproken (kort gezegd: het witwassen van onroerend goed op Ibiza), maar daarnaast ook aangezien het oordeel van het Hof dat rekwirant daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het ten laste van hem bewezen verklaarde witwassen en soortgelijke feiten zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet begrijpelijk is.33.
Opmerking verdient dat indien de Hoge Raad komt tot een vernietiging van het arrest van het Hof in de ontnemingszaak, die vernietiging naar het oordeel van rekwirant tot gevolg heeft dat het arrest in de strafzaak niet in stand kan blijven voor wat betreft de strafoplegging, aangezien het Hof er bij de strafoplegging immers van uit is gegaan dat rekwirant (blijkens de uitkomst van de ontnemingsprocedure) ruim 1,6 miljoen euro voordeel uit zijn handelen heeft genoten en de wet geen mogelijkheid biedt om in verband met een mogelijk andere uitkomst van de ontnemingszaak te komen tot een (tijdig) onderzoek naar de vraag of die andere uitkomst gevolgen moet hebben voor de strafoplegging. In de situatie waarin het andersom is, te weten de situatie waarin de strafzaak (gedeeltelijk) opnieuw moet worden behandeld door het Hof en de uitspraak in de ontnemingszaak in cassatie in stand blijft biedt de wet (onder meer gelet op art. 577b Sv) die mogelijkheid wel. Naar het oordeel van rekwirant dient te worden voorkomen dat op enig moment vastgesteld moet worden dat (achteraf bezien) het Hof bij de strafoplegging ten onrechte (en ten nadele van rekwirant) rekening heeft gehouden met een door rekwirant uit zijn handelen genoten voordeel van ruim 1,6 miljoen euro.
Geconcludeerd moet worden dat zich de situatie voordoet waarin de door het Hof opgelegde straf in zo'n mate afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, dat de strafoplegging — en al dan niet mede gelet op de eerdergenoemde gebreken in de motivering daarvan — zonder nadere en/of verdere opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is, althans dat het Hof de opgelegde straf gelet op al het bovenstaande niet ex art. 359 lid 5 en lid 6 Sv naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans is de aan rekwirant opgelegde straf niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.34.
Het arrest van het Hof kan gelet op het bovenstaande dan ook voor wat betreft de aan rekwirant opgelegde straf niet in stand blijven.
VII. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en/of art. 14 IVBPR. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden, althans heeft het Hof ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet zodanig lang is geweest dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden en heeft het Hof voorts ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd (kennelijk) geoordeeld dat in hoger beroep zelfs geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, althans getuigt de motivering van het Hof ter verwerping van het verweer dat (in twee procesfases van het geding) sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn (zowel gelet op de duur van procedure in eerste aanleg als gelet op de duur van de procedure bij het Hof Arnhem) welke diende te leiden tot strafvermindering van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu immers de procedure in eerste aanleg in de onderhavige zaak blijkens de vaststellingen van het Hof meer dan 3 jaar en 2 maanden heeft geduurd, terwijl voorts de behandeling in hoger beroep eveneens ruimschoots langer heeft geduurd dan 2 jaar, te weten (eveneens) meer dan 3 jaar, terwijl de door het Hof genoemde omstandigheden, te weten het op verzoek van de verdediging horen van (5) getuigen, waaronder (in eerste aanleg) een getuige op Ibiza, de internationale aspecten en ‘factoren als inplanning in relatie tot beschikbare zittingstijd, omvang en ingewikkeldheid van de zaak’, het (kennelijke) oordeel dat in appel geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet zodanig lang is geweest dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden, uitmondend in het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden, niet (zonder meer) kunnen dragen. De motivering van de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer getuigt dat ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans moet in ieder geval geoordeeld worden dat die motivering niet (voldoende) begrijpelijk is.
Toelichting
De verdediging heeft in hoger beroep, blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities, betoogd dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Blijkens de pleitnotities die zijn aangehecht aan het proces-verbaal terechtzitting van het Hof te Arnhem d.d. 11 maart 2015, heeft de verdediging daartoe — onder het kopje ‘strafmaatverweer’ — het volgende aangevoerd:35.
- ‘ 88.
Cliënt stelt dat de redelijke termijn waar binnen berechting dient plaats te vinden is overschreden:
- —
12 oktober 2007 doorzoeking (criminal charge)
- — 2.
februari 2012 inhoudelijke behandeling rechtbank.
- —
23 februari 2012 instellen appel
- —
16 september 2013 regiezitting appel
- —
11 maart 2015 zitting appel
- 89.
de totale duur van de procedure in eerst aanleg heeft bedragen: 4 jaar en 4 maanden. De totale duur van de procedure in beroep heeft geduurd drie jaar en één maand.
- 90.
Het vorenstaande betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een periode van drie jaar en 5 maanden (2 jaar, 4 maanden plus 1 jaar, 1 maand). De oorzaak daarvan ligt niet bij belanghebbende. Daarnaast kan niet gezegd worden dat de zaak buitengewoon complex is, althans dat daarin een reden kan worden gevonden voor een overschrijding van deze termijn.
- 91.
Vervolgens is de vraag aan de orde wat de consequenties zijn van deze termijnoverschrijding. Cliënt bepleit conform de regels van de Hoge Raad strafvermindering.’
Het Hof heeft in reactie hierop in het arrest d.d. 25 maart 2015 het volgende overwogen:
‘10. Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit rekening te houden met het feit dat de sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak behandeld dient te worden als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting telkens dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Naar aanleiding van een doorzoeking van de woning en bedrijfspand in 2007 is er een nader onderzoek gedaan naar de bij die zoekingen in beslag genomen administratie. Verdachte is uitgenodigd om op 25 november 2008 op het politiebureau te verschijnen teneinde te worden gehoord en aangehouden. Dit is naar het oordeel van het hof het eerste moment dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang neemt. Op 26 maart 2009 is het definitieve proces-verbaal op het parket ingeleverd.
Op 1 oktober 2009 vindt een regiezitting plaats, waarbij de rechtbank onder meer bepaalt dat er een getuige, woonachtig op Ibiza, dient te worden gehoord.
Na veel organisatorische problemen, ook met de verdediging, wordt deze getuige eerst op 10 september 2010 op Ibiza gehoord.
Vervolgens vindt op 2 februari 2012 de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank plaats en wordt op 16 februari 2012 vonnis gewezen.
De termijn tussen 25 november 2008 en 16 februari 2012 bedraagt ruim drie jaar en twee maanden. Deze overschrijding wordt deels verklaard door het op verzoek van de verdediging horen van een getuige op Ibiza waardoor de zaak bijna een jaar stil heeft gelegen, de gecompliceerdheid van de zaak en de internationale aspecten. De omvang van de zaak brengt met zich dat daarvoor ook een meer dan gemiddelde zittingscapaciteit dient te worden gereserveerd c.q. vrijgemaakt. Ook daarin is een element van tijdverloop in gelegen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet zodanig lang is geweest dat hieraan consequenties dienen worden te verbonden.
Verdachte is op 23 februari 2012 in hoger beroep gekomen. Op 16 september 20 13 heeft er een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 30 september 2013 is bepaald dat er op verzoek van de verdediging vier getuigen dienen te worden gehoord De laatste getuige kon eerst op 5 augustus 2014 gehoord worden. Op 11 maart 2015 is deze zaak ter terechtzitting behandeld. De termijn tussen 23 februari 2012 en 11 maart 2015 bedraagt ruim drie jaar.
Een deel van deze periode, tien maanden, is te verklaren door het op verzoek van de verdediging horen van getuigen. De periode die gelegen is tussen het verhoor van de laatste getuige door de raadsheer-commissaris en de daarop volgende zitting is, afgezet tegen factoren als inplanning in relatie tot beschikbare zittingstijd, omvang en ingewikkeldheid van de zaak niet onevenredig lang te noemen.
Gelet op het bovenstaande acht het hof anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging dat er geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden.’
Naar het oordeel van het Hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in appel kennelijk niet geschonden,36. en dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zonder consequenties kan blijven, dat alles ondanks hetgeen daartoe van de zijde van rekwirant werd aangevoerd. Naar het oordeel van rekwirant is het (kennelijke) oordeel van het Hof dat in appel geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet zodanig lang is geweest dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden, uitmondend in het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden, zeker zonder nadere motivering — welke ontbreekt — (rechtens) onjuist en/of in strijd met de motiveringsverplichting uit HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.8, althans in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk.
Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.37.
Er is volgens bestendige jurisprudentie van uw College (bij niet-gedetineerde verdachten) sprake van een overschrijding van de redelijke termijn wanneer meer dan 2 jaren zijn verstreken tussen het instellen van het beroep en de uitspraak van het Hof. Ook de procedure in eerste aanleg dient (wil er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn) in beginsel niet langer dan 2 jaren te duren. Overschrijding van deze termijn(en) leidt in beginsel tot strafvermindering.
Het andersluidende oordeel van het Hof is weliswaar gemotiveerd, maar uit die motivering kan niet zonder meer worden afgeleid dat in de onderhavige zaak sprake was van bijzondere omstandigheden die maken dat ondanks het tijdsverloop (in beide instanties) geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk en/of heeft het Hof ten onrechte geen strafvermindering toegepast ten gevolge van de overschrijding(en) van de redelijke termijn.38. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid
- —
dat er tussen het inleveren van het definitieve proces-verbaal op het parket en de regiezitting in eerste aanleg zes maanden zijn verstreken;
- —
dat er sprake is van een tijdsverloop tussen het horen van de getuige op Ibiza (op 10 september 2010) en de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg (op 2 februari 2012) van bijna 17 maanden (!), welk laatstgenoemd tijdsverloop mede verband hield met een nietige oproeping voor de zitting van 14 april 2011;
- —
dat een tijdsverloop van ongeveer 10 maanden weliswaar (deels) te verklaren is door het horen van een viertal getuigen, maar dat daarmee nog niet is gezegd dat dat tijdsverloop zonder meer is toe te rekenen aan rekwirant (en daarmee niet aan de justitiële autoriteiten); en
- —
dat de door het Hof overigens genoemde factoren niet zonder meer begrijpelijk maken dat het Hof uiteindelijk tot het oordeel komt dat er geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof voor wat betreft het oordeel dat geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn waarmee bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden en de strafoplegging niet in stand kan blijven.39.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing, zoals jegens hem op 25 maart 2015 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 12 november 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑11‑2015
Zd 48, bijlage 8, p. 315.
september 2006, Pv Zd 48, p.3
HR 27 juni 2001, nr. 35.889, NTFR 2001/985
Conclusie A-G Niessen 19 december 2014, nr. 14/00584, NTFR 2015-727.
Pv Aanvraag doorzoeking 9 oktober 2007, p. 3.
HR 19 februari 2013, NJ 2013/308.
Dit in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in Zd 48, p. 49.
Let wel: hetgeen het Hof onder 3.2.4 (op p. 3) overweegt ten aanzien van de rechtmatigheid van de doorzoeking is — anders dan het Hof lijkt te suggereren, onder meer op p. 14 van het arrest (bovenaan), — geen respons op het in appel gevoerde verweer (maar een uit het vonnis overgenomen reactie op het in eerste aanleg gevoerde verweer). Daarin wordt dan ook niet ingegaan op hetgeen in appel is aangevoerd om te betogen dat de doorzoeking van de woning van rekwirant onrechtmatig was (art. 162 Sv kon niet worden gebruikt als grondslag voor verzoek om informatie, welke informatie vervolgens (ook) in strijd met nemo tenetur-beginsel is verkregen en is gebruikt in het kader van de aanvraag van de doorzoeking, terwijl de officier van justitie voorts belangrijke (ontlastende) informatie heeft weggelaten in de aanvraag en daarin het bezit van rekwirant opzettelijk is overdreven en de doorzoeking als disproportioneel moet worden beschouwd.
Zie in dit kader ook de ‘Salduz-jurisprudentie’ van (ook) de Hoge Raad (onder meer HR 30 juni 2009,LJN BH3079, NJ 2009, 349 en het ook in de pleitnotities aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, in met name r.o. 2.4.4.
Zie daarvoor ook de bewezenverklaring van feit 3.
Zie in dit kader ook Valkenburg in: Inleiding fiscaal strafrecht, 4e druk, p. 50, alwaar hij onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Den Bosch d.d. 12 september 2006, LJN AY8252 stelt dat het ‘gebruik maken’ van valse geschriften vervolgbaar is op grond van artikel 68 (thans) lid 1 aanhef en onder c jo. art. 69 lid 2 AWR, waardoor vervolging op grond van art. 225 lid 2 Sr is uitgesloten.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Zie pp. 2–5 van het verkort arrest d.d. 25 maart 2015.
Zie onder meer HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278 en HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
Aldus A-G Jörg in zijn conclusie voorafgaand aan HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
Zie in dit kader ook HR 23 november 2010, LJN BN0578, NJ 2011/444.
Zie onder meer HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758 en (wat langer geleden) HR 29 november 2011, LJN BT6457 en met name ook nog HR november 2011, LJN BR2104
Zie ook pp. 2–5 van het verkort arrest d.d. 25 maart 2015.
Deze eisen gelden overigens ook (bij uitzondering) bij een bewezenverklaring van ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen/gelden indien dat omzetten plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen/gelden verwerft of voorhanden heeft. Vgl. onder meer HR 25 maart 2014, NJ 2014/303.
Zie onder meer HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:174.
Zie voor wat betreft dat laatste onder meer HR NJ 2004/165 en HR NJ 2008/69.
Zie in dit kader ook HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 in welke zaak de Hoge Raad oordeelde dat indien het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn kan worden aangemerkt als ‘omzetten’ of ‘overdragen’ i.d.z.v. art. 420bis.1.b Sr, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, (ook) sprake moet zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft, aangezien het enkele storten van van (eigen) misdrijf afkomstig geld zonder een dergelijke gedraging naar het oordeel van de Hoge Raad niet de kwalificatie ‘witwassen’ rechtvaardigt. Daaruit kan naar het oordeel van rekwirant tevens worden afgeleid dat het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn niet zonder meer kan worden aangemerkt als het verbergen/verhullen van de herkomst etc. van die bedragen. Zie recent in dit kader ook HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169.
Vet gearceerd door de raadsman van rekwirant.
Dat het Hof in de bewezenverklaring hier geen keuze heeft gemaakt wekt — mede in het licht van de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis — enige, verbazing en is ook niet bevorderlijk voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard etc. van de genoemde geldbedragen.
Zie p. 3 van het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 maart 2015.
Zie p. 4 van het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 2 februari 2012.
Zie steeds pagina 11 van de genoemde aanvulling.
Zie in dat kader HR 18 december 2012, LJN BX5140.
Zie ook HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009, 283.
Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem d.d. 25 maart 2015 in de met deze strafzaak samenhangende ontnemingsprocedure (parketnummer 21/000879-12, zaaknummer bij de Hoge Raad 15/01890 P).
Zie hierover ook de cassatieschriftuur ingediend in de ontnemingszaak.
Vergelijk wat betreft voorbeelden van zaken waarin uw College de strafmotivering tekort vond schieten onder meer HR 31 mei 2011, LJN BP8516; HR 6 december 2011, LJN BT2532; HR 9 februari 2010, LJN BJ6948; HR 11 oktober 2011, LJN BR2990; HR 6 april 2010, LJN BL4108 en HR 21 november 2006, LJN AY7805, alsmede tot slot HR 18 november 2008, LJN BF1182, NJ 2008, 612.
Zie onder 88–91 (pp. 15–16).
De overwegingen van het Hof laten zich immers bezwaarlijk anders uitleggen, hoewel het Hof nergens uitdrukkelijk overweegt dat in appel geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.7.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.21.
Zie recent onder meer HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065; HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475; HR 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3490 en HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:63. Opvallend is dat het bij bijna al deze uitspraken gaat om (voor wat betreft de strafoplegging gecasseerde) uitspraken van het Gerechtshof Arnhem.