Vgl. de annotatie van Buruma bij NJ2007, 387.
HR, 18-11-2008, nr. S 01599/07
ECLI:NL:PHR:2008:BF1182
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2008
- Zaaknummer
S 01599/07
- LJN
BF1182
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF1182, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1182
ECLI:NL:PHR:2008:BF1182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1182
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2007
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2009/5
Uitspraak 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Motiveringsklachten. 1. Klacht over niet redengevend onderdeel in de bewijsredenering van het Hof (Promis arrest). HR herhaalt de overwegingen uit HR LJN BA0424. Het Hof heeft in de bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan de ontkennende verklaring van verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering f&o weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat en waarom daaraan moet worden voorbijgegaan. 2. Noch de pv’s ttz. noch de stukken waarvan de korte inhoud is medegedeeld houden in dat feiten waarvoor verdachte eerder is veroordeeld ook zijn gepleegd t.a.v. hetzelfde slachtoffer, zoals het Hof in de strafmotivering – klaarblijkelijk ten bezware van verdachte - heeft overwogen.
18 november 2008
Strafkamer
nr. S 01599/07
AM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 13 maart 2007, nummer 21/000775-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 augustus 2005 te IJsselstein, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan [slachtoffer], met een schroevendraaier in de linkerzij van die [slachtoffer] heeft gedrukt en daarbij gezegd "ik wil nu mijn geld terug. Ik kan zo deze schroevendraaier in je lijf boren. Het is mijn geld of ik por hem zo in je lijf", zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer overwogen:
"De raadsman heeft ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, nu niet aannemelijk is geworden dat door verdachte een schroevendraaier is gehanteerd. De uitwerkingen van de videobeelden, waarop geen schroevendraaier zichtbaar is, bevestigen het verhaal van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
[Slachtoffer] heeft op 31 augustus 2005 aangifte gedaan tegen verdachte. Zij had op voornoemde dag iets na vier uur in de middag boodschappen bij de [supermarkt] gedaan en toen zij in de richting liep van haar auto, zag zij verdachte staan met een sigaret in zijn handen en in zijn andere hand een grote schroevendraaier. De schroevendraaier was rood met metaal.
Aangeefster heeft voorts verklaard dat zij op een gegeven moment de portier van haar personenauto wilde sluiten, maar dat verdachte deze tegen hield. Zij zag dat verdachte met zijn rechterhand de schroevendraaier in haar linkerzij stak en tevens hoorde zij hem zeggen: "Ik wil mijn geld terug. Ik kan nu zo deze schroevendraaier in je lijf boren, het is nu mijn geld of ik por hem in je lijf." De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die verdachte op de fiets nabij het plaatsdelict hebben aangehouden, hebben bij verdachte een drietal schroevendraaiers aangetroffen. De schroevendraaiers lagen in een plastic draagtas in verdachtes fietstas. De aangeefster had eerder ten overstaan van de politie verklaard dat zij bedreigd was door verdachte met een grote schroevendraaier met rode handgreep. Eén van de in beslag genomen schroevendraaiers voldeed hieraan. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 3] op 1 september 2005 de camerabeelden bekeken, die door de bewakingscamera's rondom het winkelcentrum [A] zijn gemaakt. Door hem is waargenomen dat verdachte tot twee keer toe heeft gebukt en een beweging heeft gemaakt alsof hij "iets" uit zijn fietstas haalde en tot twee keer toe ook "iets" terug heeft gestopt in zijn fietstas. Verdachte heeft ter terechtzitting van dit hof het feit ontkend. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem geld schuldig was en dat hij haar reeds meermalen daarop had aangesproken. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 inderdaad voor de [supermarkt] gewacht op [slachtoffer] om haar wederom naar het geld te vragen. Hij stelt [slachtoffer] alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd.
Gelet op de aangifte van [slachtoffer], het feit dat de door aangeefster beschreven schroevendraaier in het bezit van verdachte is aangetroffen door verbalisanten, het relaas van verbalisant [verbalisant 3] omtrent de camerabeelden, en de verklaring van de verdachte (die erkend heeft dat hij die bewuste dag op het plaatsdelict was) -zulks in onderling verband en samenhang beschouwd-, acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gepoogd heeft [slachtoffer] af te persen door bedreiging met geweld (middels een schroevendraaier)."
2.4. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Die werkwijze, waarbij de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan. Voorts moet de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387).
2.5. Het middel klaagt dat niet begrijpelijk is dat het Hof de verklaringen van de verdachte, die in de bewijsmotivering als volgt zijn samengevat:
"Verdachte heeft ter terechtzitting van dit hof het feit ontkend. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem geld schuldig was en dat hij haar reeds meermalen daarop had aangesproken. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 inderdaad voor de [supermarkt] gewacht op [slachtoffer] om haar wederom naar het geld te vragen. Hij stelt [slachtoffer] alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd."
zonder nadere motivering redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring.
2.6. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan de onder 2.5 weergegeven verklaringen van de verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering feiten of omstandigheden - hier de inhoud van de verklaringen van de verdachte - weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat en waarom daaraan moet worden voorbijgegaan.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen de motivering van de strafoplegging.
3.2. Het Hof heeft de opgelegde straf gemotiveerd zoals weergegeven onder 13 in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3. Het Hof heeft blijkens zijn strafmotivering - klaarblijkelijk ten bezware van de verdachte - in aanmerking genomen dat hij op 27 juni 2006 door de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht is veroordeeld ter zake van bedreiging met brandstichting en mishandeling, en dat ter terechtzitting "naar voren [is] gekomen dat de verdachte ook deze voorgenoemde feiten heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]". Noch de processen-verbaal van de terechtzittingen noch de stukken waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld, houden evenwel iets in waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte "voorgenoemde feiten heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]". Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 november 2008.
Conclusie 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Motiveringsklachten. 1. Klacht over niet redengevend onderdeel in de bewijsredenering van het Hof (Promis arrest). HR herhaalt de overwegingen uit HR LJN BA0424. Het Hof heeft in de bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan de ontkennende verklaring van verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering f&o weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat en waarom daaraan moet worden voorbijgegaan. 2. Noch de pv’s ttz. noch de stukken waarvan de korte inhoud is medegedeeld houden in dat feiten waarvoor verdachte eerder is veroordeeld ook zijn gepleegd t.a.v. hetzelfde slachtoffer, zoals het Hof in de strafmotivering – klaarblijkelijk ten bezware van verdachte - heeft overwogen.
Nr. S 01599/07
Mr Jörg
Zitting 16 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem wegens poging tot afpersing veroordeeld tot 100 dagen gevangenisstraf waarvan 32 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Een inbeslaggenomen schroevendraaier is verbeurd verklaard. Voorts is verzoeker veroordeeld tot betaling van € 100,00 aan de benadeelde partij en is hem tot dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus.
2. Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat art. 359, derde lid Sv is geschonden aangezien het hof zich bij de bewijsmotivering mede heeft beroepen op niet redengevende feiten en omstandigheden.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 augustus 2005 te IJsselstein, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan [slachtoffer], met een schroevendraaier in de linkerzij van die [slachtoffer] heeft gedrukt en daarbij gezegd "ik wil nu mijn geld terug. Ik kan zo deze schroevendraaier in je lijf boren. Het is mijn geld of ik por hem zo in je lijf", zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
5. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt het arrest van het hof -met inbegrip van 4 voetnoten- als volgt in:
"De raadsman heeft ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, nu niet aannemelijk is geworden dat door verdachte een schroevendraaier is gehanteerd. De uitwerkingen van de videobeelden, waarop geen schroevendraaier zichtbaar is, bevestigen het verhaal van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
[Slachtoffer] heeft op 31 augustus 2005 aangifte gedaan tegen verdachte. Zij had op voornoemde dag iets na vier uur in de middag boodschappen bij de [supermarkt] gedaan en toen zij in de richting liep van haar auto, zag zij verdachte staan met een sigaret in zijn handen en in zijn andere hand een grote schroevendraaier. De schroevendraaier was rood met metaal. Aangeefster heeft voorts verklaard dat zij op een gegeven moment de portier van haar personenauto wilde sluiten, maar dat verdachte deze tegen hield. Zij zag dat verdachte met zijn rechterhand de schroevendraaier in haar linkerzij stak en tevens hoorde zij hem zeggen: "Ik wil mijn geld terug. Ik kan nu zo deze schroevendraaier in je lijf boren, het is nu mijn geld of ik por hem in je lijf."(1) De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die verdachte op de fiets nabij het plaatsdelict (sic) hebben aangehouden, hebben bij verdachte een drietal schroevendraaiers aangetroffen. De schroevendraaiers lagen in een plastic draagtas in verdachtes fietstas. De aangeefster had eerder ten overstaan van de politie verklaard dat zij bedreigd was door verdachte met een grote schroevendraaier met rode handgreep. Eén van de in beslag genomen schroevendraaiers voldeed hieraan.(2) Voorts heeft verbalisant [verbalisant 3] op 1 september 2005 de camerabeelden bekeken, die door de bewakingscamera's rondom het winkelcentrum [A] zijn gemaakt. Door hem is waargenomen dat verdachte tot twee keer toe heeft gebukt en een beweging heeft gemaakt alsof hij 'iets" uit zijn fietstas haalde en tot twee keer toe ook "iets" terug heeft gestopt in zijn fietstas.(3) Verdachte heeft ter terechtzitting van dit hof het feit ontkend. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem geld schuldig was en dat hij haar reeds meermalen daarop had aangesproken. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 inderdaad voor de [supermarkt] gewacht op [slachtoffer] om haar wederom naar het geld te vragen. Hij stelt [slachtoffer] alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd.(4)
Gelet op de aangifte van [slachtoffer], het feit dat de door aangeefster beschreven schroevendraaier in het bezit van verdachte is aangetroffen door verbalisanten, het relaas van verbalisant [verbalisant 3] omtrent de camerabeelden, en de verklaring van de verdachte (die erkend heeft dat hij die bewuste dag op het plaatsdelict (sic) was) -zulks in onderling verband en samenhang beschouwd-, acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gepoogd heeft [slachtoffer] af te persen door bedreiging met geweld (middels een schroevendraaier).
6. Blijkens de toelichting op het middel heeft het hof door aldus te overwegen ten onrechte redengevend voor het bewijs geacht dat verzoeker heeft ontkend.
7. Het bestreden arrest is opgemaakt zoals ontwikkeld door het project Promis, welk project tot doel had te komen tot een betere bewijs- en strafmotivering. Bovendien kan zo de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang worden bevorderd. De nieuwe werkwijze komt er ten aanzien van de bewijsmotivering op neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In HR 15 mei 2007, NJ 2007, 783 heeft de Hoge Raad die werkwijze in beginsel niet in strijd geacht met art. 359, derde lid, Sv.
8. Wel heeft de Hoge Raad in laatst genoemd arrest benadrukt dat het bij deze werkwijze noodzakelijk is dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig is dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedénatureerd (rov. 5.6.)
9. De omstandigheid echter dat de "verhalende samenvatting" een nauwkeurige verwijzing moet bevatten naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden aan zijn ontleend, betekent naar mijn mening echter niet dat alles wat het hof opneemt redengevend dient te zijn voor het bewijs. Het staat het hof immers ook vrij in dit kader in te gaan op gevoerde verweren.
10. In het onderhavige geval is het Hof nader ingegaan op de lezing van verzoeker ten aanzien van het hem tenlastegelegde. In dat kader heeft het Hof weergegeven dat verzoeker heeft ontkend en heeft verklaard dat hij het slachtoffer slechts heeft aangesproken.
Dit betoog is door het Hof niet gevolgd, waarbij het Hof uiteindelijk slechts op de erkenning van verdachte dat hij op de delictplaats is geweest heeft gelet voor zijn bewijsbeslissing. De overweging van het Hof dat verzoeker heeft ontkend moet dus worden gezien in het licht van de verwerping van het door verzoeker aangevoerde verweer en niet als redengevend feit of omstandigheid waarop de bewijsbeslissing steunt.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel komt met een drietal klachten op tegen de motivering van de opgelegde straf.
13. Het hof heeft de opgelegde straf en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter te Utrecht heeft in eerste aanleg het primair ten laste gelegde bewezen verklaard en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen met aftrek, waarvan 32 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar (straf gelijk aan voorarrest). De advocaat-generaal heeft in hoger beroep eveneens geconcludeerd tot een bewezenverklaring van de poging tot afpersing en de raadsman heeft daarvan vrijspraak bepleit. In geval het hof toch tot een bewezen verklaring zou komen, heeft de raadsman betoogd dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet nodig is in de situatie van verdachte. Mocht het hof echter van oordeel zijn dat een straf hoger dan het voorarrest geïndiceerd is, dan heeft de raadsman verzocht om verdachte een werkstraf op te leggen. Het hof komt net als de politierechter tot een bewezen verklaring van het primair ten laste gelegde feit. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig feit, te weten: poging tot afpersing. Verdachte is een aantal keren met aangeefster, [slachtoffer], uitgeweest en hij zou voor een bedrag van € 180,- aan kleding voor haar hebben betaald. Volgens verdachte was het de afspraak dat aangeefster het geld aan verdachte zou terugbetalen. Op 31 augustus 2005 heeft verdachte voor de [supermarkt] op aangeefster gewacht en haar naar het geld gevraagd. Dit ging gepaard met dreigende woorden, waarbij verdachte tevens gebruik heeft gemaakt van een schroevendraaier, die hij tegen haar zij heeft gedrukt. Verdachte heeft door zijn (verbaal en fysiek) agressieve handelwijze vrees aangejaagd bij het slachtoffer. Een dergelijk feit leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Het hof heeft bij de strafoplegging mede rekening gehouden met het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 31 januari 2005, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten tot straf is veroordeeld, hetgeen hem er met van heeft weerhouden onderhavig strafbaar feit te plegen. Op 27 juni 2006 is verdachte veroordeeld door de politierechter te Utrecht ter zake van bedreiging met brandstichting en mishandeling. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte ook deze voorgenoemde feiten heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 20 februari 2007 van [slachtoffer], waarin is vermeld dat zij nog altijd last heeft van verdachte. Zij spreekt van een voortdurende intimiderende aanwezigheid van verdachte, waar zij niets aan kan veranderen. Zij maakt zich veel zorgen om haar kinderen, die doodsbang zijn voor verdachte. Gelet op het hardnekkig intimiderende optreden van verdachte, en de hantering van een schroevendraaier als wapen in deze zaak is het hof van oordeel, dat geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komt. Volstaan kan worden met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Een waarschuwing in de vorm van een voorwaardelijk deel acht het hof geboden. Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een schroevendraaier, kleur rood, met een lengte van circa 31 centimeter, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
14. De eerste klacht houdt in dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoeker eerder wegens geweldsdelicten is veroordeeld.
15. Het door het hof aangehaalde Uittreksel Justitiële Documentatie bevindt zich bij de stukken van het geding. Dit uittreksel houdt in dat verzoeker vóór het plegen van de thans aan de orde zijnde feiten onherroepelijk is veroordeeld wegens bedreiging met zware mishandeling, lokaalvredebreuk, diefstal en overtreding van de Vuurwapenwet. Voorts houdt het uittreksel in dat verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens bedreiging met brandstichting en mishandeling welke feiten zijn gepleegd nà de feiten van deze zaak.
16. Voor een antwoord op de vraag of bovengenoemde delicten in het kader van de strafmotivering mogen worden aangeduid als "geweldsdelicten" moet aansluiting worden gezocht bij het algemeen taalgebruik. Het begrip "geweldsdelict" is immers geen wettelijke term en ook het begrip "geweld" zoals omschreven in art. 81 Sr kent geen vastomlijnde definitie. Het begrip "geweld" wordt ruim uitgelegd en hoeft niet per se fysiek van aard te zijn (T&C Sr, art. 81 , aant. 2).
17. Het ware wellicht nauwkeuriger geweest de bovengenoemde delicten niet alle onder de noemer "geweldsdelict" te scharen, maar dit leidt mijns inziens niet tot het oordeel dat de strafmotivering niet toereikend is gemotiveerd. De delicten herbergen immers alle - in meer of mindere mate - een geweldscomponent. Daarmee verschilt de zaak ook van HR 15 april 2008, LJN: BC9446 waar het hof in aanmerking had genomen dat de verdachte eerder terzake van opiumwetdelicten was veroordeeld terwijl zulks uit het uittreksel uit het Justitiële documentatieregister in het geheel niet kon volgen. De eerste klacht faalt.
18. De tweede klacht heeft betrekking op 's hofs overweging dat het op het uittreksel voorkomende onherroepelijke vonnis van 27 juni 2006 van de politierechter te Utrecht waarbij verzoeker is veroordeeld wegens bedreiging met brandstichting en mishandeling ook is gepleegd tegen het slachtoffer [slachtoffer].
19. Dat verzoeker de feiten waarvoor hij op 27 juni 2006 door de politierechter te Utrecht is veroordeeld, heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer] valt inderdaad niet af te leiden uit de stukken. Het middel klaagt hierover dan ook terecht. In zoverre is de strafoplegging niet naar behoren gemotiveerd.
20. In de laatste plaats klaagt het middel erover dat het hof rekening heeft gehouden met de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] terwijl de inhoud daarvan blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting niet is meegedeeld.
21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De voorzitter deelt voorts mede dat er een schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 20 februari 207 van [slachtoffer] is binnengekomen en dat [slachtoffer] tevens als benadeelde partij bij brief te kennen heeft gegeven dat zij haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep wenst te handhaven."
22. Van toepassing is allereerst art. 301, vierde lid Sv welk artikel bepaalt dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld.
23. In HR 26 mei 1998, NJ 1998, 713 oordeelde de Hoge Raad dat onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 297, vijfde lid (oud) Sv (thans art. 301, vierde lid, NJ), zijn te begrijpen stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.
24. Art. 301 Sv vormt een nadere uitwerking van de externe openbaarheid van het strafproces. Uit art. 301 Sv volgt dat de wetgever het niet nodig achtte dat ter terechtzitting de inhoud van alle stukken wordt medegedeeld. A contrario kan uit het artikel worden afgeleid dat de externe openbaarheid zich er niet tegen verzet dat slechts een deel van de stukken ter terechtzitting ter sprake komt, nl. de relevante.
25. De schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 20 februari 2007 bevindt zich bij de stukken van het geding. Een op het voorblad geplaatst stempel houdt in dat het geschrift op 22 februari 2007 is ingekomen bij het Ressortsparket te Arnhem en blijkens een tweede stempel op 27 februari 2007 ter griffie van het gerechtshof te Arnhem. Met pen is op het stuk het volgende aangetekend:
"26-02-07 fax naar -adv Dassen
- hof (onleesbaar)
- cc AG (onleesbaar)"
26. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging niet is gesteld dat zij niet op de hoogte was van het bestaan dan wel van de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring moet het er, gelet op de aantekening op de verklaring, voor worden gehouden dat de verdediging op de hoogte is geweest van de schriftelijke slachtofferverklaring en derhalve van de inhoud kennis kon nemen. Derhalve heeft verzoeker geen belang bij de klacht terwijl ook art. 301 Sv noch art. 6 EVRM zich verzetten tegen de enkele mededeling van het bestaan van het stuk. Het middel is dus in zoverre tevergeefs voorgesteld.
27. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan en tot verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie het als bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, met dossiernummer PL0960/05-013903, gesloten en getekend op 1 september 2005 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, gevoegde proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 31 augustus 2005, op pagina 20-22.
2 Zie het als bijlage bij het eerdergenoemde in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegde proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 31 augustus 2005, op pagina 24-27.
3 Zie het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, met dossiernummer PL0960/05-013903, gesloten en getekend op 1 september 2005 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, op pagina 7.
4 Zie proces-verbaal van de zitting van dit gerechtshof van 27 februari 2007.
Beroepschrift 24‑08‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01599/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 28 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/000775-06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, bij arrest van 13 maart 2007 rekwirant ter zake van overtreding van art. 317 Sr een gevangenisstraf van 100 dagen waarvan 32 dagen voorwaardelijk opgelegd, een schroevendraaier verbeurd verklaard en de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van € 100 toegewezen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 lid 3 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is artikel 359 lid 3 Sv geschonden aangezien het Hof ter motivering van de bewezenverklaring zich mede heeft beroepen op feiten en omstandigheden waarvan (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk is dat die door het Hof als redengevende feiten en omstandigheden zijn beschouwd, waardoor het arrest van het Hof aan nietigheid lijdt.
Toelichting
Art. 359 lid 3 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.’
Blijkens de wetsgeschiedenis van het nieuwe art. 359 lid 3 Sv, zoals deze in het bijzonder is weergegeven in de uitspraak van uw College d.d. 15 mei 2007, NJ 2007, 387, r.o. 5.4.4 is ook onder het nieuwe art. 359 lid 3 Sv nog steeds vereist dat de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, al dan niet vormgegeven als een ‘verhalende’ samenvatting daarvan1., alleen voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten.
Het Hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
‘Bewezenverklaring
De raadsman heeft ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit, nu niet aannemelijk is geworden dat door verdachte een schroevendraaier is gehanteerd. De uitwerkingen van de videobeelden, waarop geen schroevendraaier zichtbaar is, bevestigen het verhaal van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
[slachtoffer] heeft op 31 augustus 2005 aangifte gedaan tegen verdachte. Zij had op voornoemde dag iets na vier uur in de middag boodschappen bij de [supermarkt] gedaan en toen zij in de richting liep van haar auto, zag zij verdachte staan met een sigaret in zijn handen en in zijn andere hand een grote schroevendraaier. De schroevendraaier was rood met metaal. Aangeefster heeft voorts verklaard dat zij op een gegeven moment de portier van haar personenauto wilde sluiten, maar dat verdachte deze tegen hield. Zij zag dat verdachte met zijn rechterhand de schroevendraaier in haar linkerzij stak en tevens hoorde zij hem zeggen: ‘Ik wil mijn geld terug. Ik kan nu zo deze schroevendraaier in je lijf boren, het is nu mijn geld of ik por hem in je lijf.’‘De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die verdachte op de fiets nabij het plaatsdelict hebben aangehouden, hebben bij verdachte een drietal schroevendraaiers aangetroffen. De schroevendraaiers lagen in een plastic draagtas in verdachtes fietstas. De aangeefster had eerder ten overstaan van de politie verklaard dat zij bedreigd was door verdachte met een grote schroevendraaier met rode handgreep. Eén van de in beslag genomen schroevendraaiers voldeed hieraan.’ Voorts heeft verbalisant [verbalisant 3] op 1 september 2005 de camerabeelden bekeken, die door de bewakingscamera's rondom het winkelcentrum [A] zijn gemaakt. Door hem is waargenomen dat verdachte tot twee keer toe heeft gebukt en een beweging heeft gemaakt alsof hij ‘iets’ uit zijn fietstas haalde en tot twee keer toe ook ‘iets’ terug heeft gestopt in zijn fietstas.3 Verdachte heeft ter terechtzitting van dit hof het feit ontkend. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem geld schuldig was en dat hij haar reeds meermalen daarop had aangesproken. Verdachte heeft op 31 augustus 2005 inderdaad voor de [supermarkt] gewacht op [slachtoffer] om haar wederom naar het geld te vragen. Hij stelt [slachtoffer] alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd.4
Gelet op de aangifte van [slachtoffer], het feit dat de door aangeefster beschreven schroevendraaier in het bezit van verdachte is aangetroffen door verbalisanten, het relaas van verbalisant [verbalisant 3] omtrent de camerabeelden, en de verklaring van de verdachte (die erkend heeft dat hij die bewuste dag op het plaatsdelict was) — zulks in onderling verband en samenhang beschouwd —, acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gepoogd heeft [slachtoffer] af te persen door bedreiging met geweld (middels een schroevendraaier).’
Blijkens het bovenstaande heeft het Hof de bewezenverklaring kennelijk onder meer doen steunen op de omstandigheid dat rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep het hem ten laste gelegde feit heeft ontkend en dat hij heeft gesteld aangeefster alleen maar te hebben aangesproken en haar op geen enkele wijze te hebben bedreigd. Zonder nadere motivering (welke ontbreekt) is niet begrijpelijk dat het Hof dit deel van de verklaringen van rekwirant als (mede) redengevend voor de bewezenverklaring heeft beschouwd en gehanteerd. Het Hof heeft aldus in strijd gehandeld met het in art. 359 lid 3 Sv bepaalde, hetgeen blijkens art. 359 lid 8 Sv de nietigheid van het arrest tot gevolg heeft.
II. Schending van art˙. 6 EVRM en/of van de artt. 301 lid 4, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof gegeven strafmotivering, alsmede de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, in strijd met art. 6 EVRM, het bepaalde in art. 301 lid 4 Sv en/of in ieder geval niet, althans niet zonder nadere toelichting, begrijpelijk althans toereikend gemotiveerd, nu het Hof ter motivering van de opgelegde straf mede heeft overwogen dat
- —
rekwirant zich blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 31 januari 2005 (bedoeld zal zijn 2007) zou blijken dat rekwirant reeds eerder ter zake van geweldsdelicten tot straf is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden het onderhavige strafbare feit te plegen, terwijl uit het door het Hof aangehaalde uittreksel niet blijkt dat rekwirant voorafgaand aan het in deze zaak bewezen verklaarde feit eerder (meermalen) was veroordeeld voor geweldsdelicten;
- —
ter terechtzitting naar voren is gekomen dat rekwirant ook de feiten waarvoor hij op 27 juni 2006 is veroordeeld heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer], terwijl niet blijkt dat deze omstandigheid ter zitting is gebleken en/of ter sprake is gekomen;
- —
het Hof voorts de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 20 februari 2007 in aanmerking heeft genomen, terwijl ook ten aanzien van die verklaring niet blijkt dat de inhoud daarvan ter terechtzitting is voorgelezen dan wel dat de korte inhoud van die verklaring door de voorzitter aan rekwirant is medegedeeld en/of de inhoud van die slachtofferverklaring op enigerlei andere wijze ter zitting in hoger beroep ter sprake is gekomen.
Toelichting
Ter motivering van de aan rekwirant opgelegde (gevangenis-)straf heeft het Hof blijkens het arrest onder meer overwogen:
‘Het hof heeft bij de strafoplegging mede rekening gehouden met het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 31 januari 2005, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten tot straf is veroordeeld, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden onderhavig strafbaar feit te plegen. Op 27 juni 2006 is verdachte veroordeeld door de politierechter te Utrecht ter zake van bedreiging met brandstichting en mishandeling. Ter terechtzitting is naar voren gekomen dat verdachte ook deze voorgenoemde feiten heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 20 februari 2007 van [slachtoffer], waarin is vermeld dat zij nog altijd last heeft van verdachte. Zij spreekt van een voortdurende intimiderende aanwezigheid van verdachte, waar zij niets aan kan veranderen. Zij maakt zich veel zorgen om haar kinderen, die doodsbang zijn voor verdachte.
Gelet op het hardnekkig intimiderende optreden van verdachte, en de hantering van een schroevendraaier als wapen in deze zaak is het hof van oordeel, dat geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komt. Volstaan kan worden met een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Een waarschuwing in de vorm van een voorwaardelijk deel acht het hof geboden.’
Aldus heeft het Hof de motivering van de opgelegde straf niet — ex art. 359 lid 5 en lid 6 Sv — naar de eis der wet met redenen omkleed, terwijl het Hof ook in strijd heeft gehandeld met art. 301 lid 4 Sv en art. 6 EVRM.
Het Hof heeft immers overwogen dat uit het Uittreksel Justitieel Documentatieregister zou blijken dat rekwirant reeds eerder ter zake van geweldsdelicten tot straf zou zijn veroordeeld. Blijkens de overweging van het Hof dat die veroordeling(en) hem er kennelijk niet van heeft/hebben weerhouden onderhavig strafbaar feit te plegen, zouden die veroordelingen moeten dateren van voor 31 augustus 2005 (te weten de datum waarop het bewezen verklaarde feit zou zijn begaan). Van veroordelingen voor een of meer geweldsdelicten voorafgaand aan 31 augustus 2005 blijkt echter niets uit het door het Hof genoemde Uittreksel uit de Justitiële Documentatie. Wel is rekwirant in het verleden veroordeeld ter zake van bedreiging, lokaalvredebreuk, poging tot inbraak en wapenbezit, maar dergelijke feiten kunnen niet worden gekwalificeerd als geweldsdelicten. Op dit punt is de strafmotivering van het Hof (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) niet begrijpelijk2..
Voorts heeft het Hof in de strafmotivering overwogen dat ter terechtzitting naar voren is gekomen dat rekwirant de feiten waarvoor hij op 27 juni 2006 door de politierechter te Utrecht is veroordeeld ook zou hebben gepleegd ten aanzien van [slachtoffer]. Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 27 februari 2007 blijkt echter niet dat die omstandigheid ter terechtzitting ter sprake is gekomen en/of ter terechtzitting is gebleken. Omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de opgelegde straf moeten echter wel ter terechtzitting zijn gebleken en/en ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen.3.
Met betrekking tot deze omstandigheid (waarvan dus niet blijkt dat die ter terechtzitting ter sprake is gekomen) is voorts zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet begrijpelijk dat deze door het Hof bij de strafoplegging in deze zaak mede in aanmerking is genomen. Een eerdere veroordeling voor een later feit als omstandigheid waaronder het eerdere feit is gepleegd (en waarvan dan vervolgens een naar mag worden aangenomen strafverzwarende invloed uitgaat) in aanmerking nemen bij de strafoplegging is rechtens onjuist, althans behoeft in ieder geval nader motivering. Hoe kunnen immers feiten die zich maanden na het bewezen verklaarde feit hebben voorgedaan worden beschouwd als omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit is begaan? Zonder nader motivering is dat in ieder geval niet begrijpelijk.
Tot slot is de strafmotivering en daarnaast de toewijzing van de vordering van de beledigde partij in de onderhavige zaak ondeugdelijk en meer in het bijzonder in strijd met art. 6 EVRM en art. 301 lid 4 Sv nu het Hof ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straf (kennelijk ten bezware van rekwirant) mede acht geslagen op de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] d.d. 20 februari 2007. Weliswaar is ter zitting in hoger beroep ter sprake gekomen dat die schriftelijke slachtofferverklaring (bij het Hof) is binnengekomen, maar uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 27 februari 2007 blijkt niet dat de inhoud van die schriftelijke slachtofferverklaring conform art. 301 lid 4 Sv ter zitting is voorgelezen dan wel dat daarvan de korte inhoud door de voorzitter is medegedeeld. Een dergelijke handelswijze, namelijk het niet uit zichzelf verschaffen van een afschrift van een bij de rechter binnengekomen stuk dan wel in elk geval het niet mededelen van de inhoud van dat stuk en het dan vervolgens wel gebruikmaken van dat stuk in een proces, zeker indien dat stuk afkomstig is van een beledigde partij die in dat strafproces een vordering jegens de verdachte pretendeert te hebben en de rechter ook nog verzocht heeft een beslissing te nemen over die vordering, welke beslissing overigens in dezen ook genomen is door het Hof, is naar de mening van rekwirant niet alleen in strijd met art. 301 lid 4 Sv, maar ook en met name in strijd met art. 6 EVRM, nu rekwirant en zijn raadsman door deze gang van zaken de mogelijkheid is onthouden te reageren op de inhoud van de genoemde slachtofferverklaring. Rekwirant verwijst met betrekking tot de plicht van de rechter om een fair trial te garanderen en partijen op de hoogte te brengen dan wel te laten brengen van alle stukken die relevant zijn naar de uitspraken van het Europees Hof ter bescherming van de Rechten van de Mensen in o.a. de civiele zaken Beer vs. Oostenrijk, EHRM 6 februari 2001, applicatienummer 30428/96, Moser vs. Oostenrijk, EHRM 21 september 2006, applicatienummer 12643/02, par 85 e.v. en recentelijk Grozdanoski vs. de voormalige Joegoslavische Republiek van Macedonië, EHRM 31 mei 2007, applicatienummer 21510/03, par 36 e.v. Het gaat hier om het principe waarvan het EHRM in de zaak Moser overweegt:
‘The principle of equality of arms — one of the elements of the broader concept of a fair trial — requires that each party should be afforded a reasonable opportunity to present his or her case under conditions that do not place him or her at a substantial disadvantage vis-à-vis his or her opponent (…). Each part must be given the opportunity to have knowledge of and to comment on the observations filed or evidence adduced by the other party (…)’
Dit essentiële principe dat ook in cassatie relevant is (zie Clinique des acacias e.a. vs. Frankrijk, EHRM 13 oktober 2005, applicatienummers 65399/01, 65406/01, 65405/01 et 65407/01) mag verder op geen enkele wijze beperkend worden geïnterpreteerd zoals blijkt uit Biro vs. Slowakije, EHRM 27 juni 2006, applicatienummer 57678/0 — waarin door het EHRM in par 43 overwogen is:
‘The Court notes that the right to a fair trial holds so prominent a place in a democratic society that there can be no justification for interpreting Article 6 § 1 restrictively.’
Al het bovenstaande is van groot belang nu het Hof ter motivering van de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft benadrukt dat geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komt mede gelet op het hardnekkig intimiderende optreden van rekwirant. Dat ‘hardnekkig intimiderende optreden van rekwirant’ heeft het Hof kennelijk en alleen afgeleid uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden die dan wel niet ter terechtzitting ter sprake zijn gekomen dan wel zonder nadere motivering niet relevant kunnen worden geacht voor de strafoplegging in deze zaak dan wel (in strijd met wat het Hof daarover stelt) niet kunnen blijken uit het Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging en strafmotivering, alsmede voor wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, niet in stand kan blijven, nu de opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd en het Hof ter motivering van de opgelegde straf en voorafgaand aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij acht heeft geslagen op een brief van de benadeelde partij waarvan de inhoud niet aan rekwirant is meegedeeld dan wel die inhoud aan hem ter kennisname is gebracht.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, op 13 maart 2007 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 24 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2007
Vgl. voor enigszins vergelijkbare situaties HR 7 februari 2006, LJN AU 8894 en HR 28 maart 2006, LJN AU9356.
Vgl. HR 14 februari 2006, LJN AU 7119, HR 21 november 2006, LJN AY7805 en HR 27 november 2001, LJN AD4286.