Mogelijke bewijsmiddelen voor dit feit staan opgenomen in zaakdossier 27, ordner verdachtendossier 2, p. 3027001 e.v.
HR, 13-10-2015, nr. 14/05483
ECLI:NL:HR:2015:3065
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/05483
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3065, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1503, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3065, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0447
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Art. 359 leden 3 en 8 Sv. 2. Oordeel m.b.t. redelijke termijn. Ad 1. Het bestreden arrest voldoet wat betreft feit 12 niet aan het vereiste van art. 359 leden 3 en 8 Sv. HR spreekt om doelmatigheidsredenen de verdachte ter zake van dit feit vrij. Daardoor wordt de aard en ernst van al hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet aangetast, zodat vernietiging van de uitspraak ter zake van de strafoplegging op deze grond achterwege kan blijven. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in h.b. doordat de vertraging in de behandeling van het h.b. deels is ingegeven door verzoeken van de verdediging is niet zonder meer begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert de door het Hof opgelegde gevangenisstraf.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/05483
LBS/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 oktober 2014, nummer 21/003539-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 12 primair tenlastegelegde en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bestreden arrest niet de met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 12 tenlastegelegde gebezigde bewijsmiddelen bevat.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 12 bewezenverklaard dat hij:
"op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot 20 augustus 2008, in de gemeente Oldenzaal en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en/of alleen, voorwerpen, te weten:
- op 22 oktober 2007 in Enschede een geldbedrag van minimaal 5000 euro, welk geldbedrag ter wisseling aan een medewerk(st)er van Holland Casino is aangeboden en
- op 25 juli 2008 in Enschede een geldbedrag van 750 euro, waarmee de eerste huurtermijn voor een woning aan de Leijdsweg te Enschede is betaald en
- in de periode van 1 januari 2006 tot 20 augustus 2008 in Nederland een geldbedrag van 753,77 euro althans enig geldbedrag, waarmee een of meer boetes aan de politie en/of justitie is/zijn betaald en
- op 6 augustus 2008 in Enschede een geldbedrag van 1500 euro, waarmee de aankoop van onder andere behang en profielen bij het bedrijf Thuisin is (aan)betaald en
- in de periode van 1 augustus 2008 tot 20 augustus 2008 in Enschede een geldbedrag van 1400 euro, waarmee [betrokkene 1] voor verrichte of te verrichten werkzaamheden is (aan)betaald en
- in de periode van 1 september 2007 tot 1 januari 2008 in Enschede een geldbedrag van 2850 euro waarmee de eerste twee huurtermijnen voor een woning aan de [a-straat] is betaald
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.3.
Volgens art. 359, derde en achtste lid, Sv moet een uitspraak op straffe van nietigheid de bewijsmiddelen bevatten, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het bestreden arrest voldoet wat betreft het onder 12 bewezenverklaarde niet aan dit vereiste. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de verdachte ter zake van dit feit vrijspreken. Daardoor wordt de aard en ernst van al hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1 en 4 - niet aangetast, zodat vernietiging van de bestreden uitspraak ter zake van de strafoplegging op deze grond achterwege kan blijven.
3. Beoordeling van het dertiende middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de appelfase niet is overschreden.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2013 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"(133) Tot slot vraag ik u, onverlet uw oordeel met betrekking tot de voorgaande bewijs- en strafverweren, rekening te houden met de rijkelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Het vonnis van de rechtbank Almelo is gewezen op 15 september 2009. Binnen 14 dagen nadien is hoger beroep ingesteld. Na een serie pro forma-zittingen is de eerste regiezitting geweest op 26 januari 2011. Eerst dan bepaalt uw hof dat het onderzoek niet volledig is geweest en het noodzakelijk is een viertal getuigen te horen. De zaak wordt terugverwezen naar de rechter-commissaris in Almelo. In september 2011 sluit de RC zijn onderzoek en is de zaak in feite 'zittingsrijp'. Eerst op 11 oktober 2013 wordt cliënt opgeroepen voor de behandeling van 19 en 22 november 2013.
(134) Uit het voorgaande constateert de verdediging een tweetal vertragingen die geen rechtvaardiging vinden in enig te respecteren (onderzoeks)belang. Tussen het instellen van appel en de eerste regiezitting zitten ruim 16 maanden, terwijl binnen deze periode - buiten pro forma-zittingen - geen inhoudelijke beslissingen zijn genomen. Tussen het sluiten van het onderzoek door de RC en de inhoudelijke behandeling van vandaag zit ruim 2 jaar terwijl in die twee jaar geen enkele onderzoekshandeling is verricht.
(135) Blijkens het standaardarrest van de Hoge Raad behoort het geding in de beroepsfase met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. De redelijke termijn is in casu met ruim twee jaar overschreden terwijl er geen bijzondere omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen. Conform de geldende jurisprudentie verzoekt de verdediging uw hof wegens deze overschrijding passende strafcompensatie toe te passen."
3.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - in:
"De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van strijd met de artikelen 5 en/of 6 van het EVRM nu de strafrechtelijke afwikkeling lang op zich heeft laten wachten en dat daardoor strafreductie op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op zijn plaats is.
Het hof overweegt dat verdachte op 17 september 2009 hoger beroep heeft ingesteld. Vervolgens hebben er vier pro forma behandelingen en één regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 26 januari 2011 is het onderzoek heropend teneinde vier getuigen te horen. Op 19, 22 en 26 november 2013 is de zaak inhoudelijk behandeld. Deze behandeling resulteerde op 10 december 2013 in een tussenarrest, waarbij het onderzoek is heropend om drie getuigen te horen. De vertraging in de behandeling van het hoger beroep is deels ingegeven door de verzoeken van de verdediging. Naar het oordeel van het hof heeft de procedure in hoger beroep weliswaar onwenselijk lang geduurd, maar levert dit geen overschrijding op in de zin van het recht. Voor een strafvermindering op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is dan ook geen plaats."
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de vertraging in de behandeling van het hoger beroep deels is ingegeven door de verzoeken van de verdediging. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hoger beroep op 17 september 2009 is ingesteld en het geding eerst op 28 oktober 2014 met een einduitspraak is afgerond, terwijl de gedingstukken het ernstige vermoeden wekken dat uitsluitend de beslissing bij tussenarrest van 26 januari 2011 tot heropening van het onderzoek teneinde vier getuigen te horen was ingegeven door het verzoek van de verdediging.
3.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vier jaren verminderen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 12 tenlastegelegde alsmede de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
spreekt de verdachte vrij van het onder 12 tenlastegelegde;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
1. Art. 359 leden 3 en 8 Sv. 2. Oordeel m.b.t. redelijke termijn. Ad 1. Het bestreden arrest voldoet wat betreft feit 12 niet aan het vereiste van art. 359 leden 3 en 8 Sv. HR spreekt om doelmatigheidsredenen de verdachte ter zake van dit feit vrij. Daardoor wordt de aard en ernst van al hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet aangetast, zodat vernietiging van de uitspraak ter zake van de strafoplegging op deze grond achterwege kan blijven. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in h.b. doordat de vertraging in de behandeling van het h.b. deels is ingegeven door verzoeken van de verdediging is niet zonder meer begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af en vermindert de door het Hof opgelegde gevangenisstraf.
Nr. 14/05483 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 28 oktober 2014 het vonnis van de Rechtbank Almelo, waarbij verzoeker is veroordeeld voor een dertigtal feiten, goeddeels bevestigd. Het Hof heeft de bewezenverklaring van één feit - te weten feit 12 primair “witwassen” – gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad aangepast en verzoeker voor alle feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts moet uit het arrest worden afgeleid dat het Hof ook ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen nieuwe beslissingen heeft genomen en schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, dertien middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens deze middelen te bespreken, moet mij nog wel even iets van het hart. De inleidende dagvaarding in deze zaak kent 33 feiten, waarvan een aantal elk ook weer uit meer strafbare feiten bestaat. Ik heb er in totaal meer dan 100 geteld. Het is dan wat de strafwaardigheid betreft bepaald niet nodig en wenselijk om naast al die gronddelicten ook nog eens één witwasdelict op te nemen. Die boodschap ligt meen ik besloten in de vernieuwde rechtspraak van de Hoge Raad over ‘witwassen’, waarvan de opsteller van de inleidende tenlastelegging in deze zaak in 2008 overigens nog niet op de hoogte kon zijn. Wel – en dat is een tweede punt - had de rechtbank iets kunnen doen aan de opmaak van de aanvulling op het verkorte vonnis. Om juist in een geval als het onderhavige met een zo uitzonderlijk groot aantal tenlastegelegde feiten de bewijsmiddelen niet van een nummer te voorzien en zelfs niet aan het desbetreffende bewezenverklaarde feit te koppelen (terwijl ook de pagina’s niet genummerd zijn), is vragen om moeilijkheden die vermijdbaar zijn. Kennelijk is het Hof er uitgekomen en heeft het, zoals gezegd, het vonnis grotendeels kunnen bevestigen.
4. Dit gezegd hebbende, zal ik, alvorens over te gaan tot een bespreking van de middelen, trachten enige differentiatie in de tenlastegelegde feiten aan te brengen. In verreweg het grootste deel van de gevallen wordt verzoeker ervan beschuldigd dat hij, al dan niet tezamen met anderen, via babbeltrucs pinpassen heeft bemachtigd waarmee in korte tijd veel geld van rekeningen is opgenomen. Deze vermogensdelicten zijn telkens als diefstal (subsidiair heling) en als diefstal door middel van een valse sleutel tenlastegelegd. Daarnaast staan op de dagvaarding nog een diefstal/heling van een pasje (feit 23, zaakdossier (ZD) 9), een valsheid in geschrift (feiten 24 en 33, ZD 9 en ZD 29), een oplichting (feit 32, ZD 29), een vals geld feit (feit 11, ZD 7), het hiervoor onder 1 genoemde witwassen (feit 12, ZD 27), het voorhanden hebben van een pistool en traangas (feiten 29 en 30, ZD 10) en een bedreiging (feit 31, ZD 30).
5. De eerste 11 middelen behelzen bewijsklachten, middel 12 gaat over de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] (feit 11) en middel 13 over de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
6. Ik begin om een reden die aanstonds zal blijken met bespreking van het zesde middel.
7. Dat middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het witwassen (feit 12 primair), het enige feit dat door het Hof anders is bewezenverklaard dan door de rechtbank.
8. Dit middel slaagt, nu geen bewijsmiddelen voor deze bewezenverklaring zijn opgenomen in het vonnis of het arrest en gepuzzel in de zoekplaat mij tot de slotsom heeft gebracht dat ook de bewijsmiddelen die blijkens hun inhoud betrekking hebben op andere feiten een bewezenverklaring van het witwassen niet kunnen dragen.1.
9. Ondanks dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 november 2013 blijkens de pleitnota (blz. 18) erop heeft gewezen dat in het verkorte vonnis noch in de aanvulling daarop bewijsmiddelen ten aanzien van feit 12 primair ‘witwassen’ zijn opgenomen, heeft het Hof de bewijsconstructie van de rechtbank geheel en al overgenomen, zonder deze ten aanzien van dat feit aan te vullen.2.
10. Ik heb mij afgevraagd of ik Uw Raad in overweging zou kunnen geven om in het onderhavige geval te beslissen dat door het wegvallen van heel feit 12 primair de aard en ernst van de som van het bewezenverklaarde niet wordt aangetast, waarbij ik mede in aanmerking heb genomen dat in de strafoplegging geen woorden zijn gewijd aan specifiek het witwasdelict - het Hof houdt het algemeen door enkel te reppen van vermogensdelicten - en bij dit feit geen benadeelde partij is betrokken.3.Omdat ik mij realiseer dat een dergelijk advies mijnerzijds voor Uw Raad een beslispunt meebrengt, en dit, hoewel daarin het eventuele probleem niet zozeer schuilt, tevens een aanpassing van de kwalificatie en de toepasselijke wettelijke voorschriften vraagt, zal ik aan het slot de formulering van mijn conclusie daarop afstemmen.
11. Daarvoor is echter wel nodig dat Uw Raad zich uitlaat over de middelen van cassatie die betrekking hebben op de andere bewezenverklaarde feiten. Met betrekking daartoe benadruk ik dat voor de controle die de Hoge Raad in cassatie uitoefent van belang is dat hij geen “zoekplaatje” voorgeschoteld krijgt. En met ongenummerde bewijsmiddelen op ongenummerde bladzijden zonder aan te geven bij welk feit die bewijsmiddelen horen, valt aan dat zoeken niet te ontkomen. Ik zou Uw Raad daarom ook kunnen adviseren om de zaak volledig te vernietigen in plaats van partieel. Maar ik denk dat ik in het voorgaande mijn punt wel duidelijk genoeg heb gemaakt en ik wil de ogen ook niet sluiten voor het feit dat bij deze zaak veel benadeelde partijen met eigen belangen zijn betrokken. Ik zal daarom ook de andere middelen aan een beschouwing onderwerpen.
12. Het eerste middel betreft een bewijsklacht die betrekking heeft op feit 4 (ZD 3), maar tevergeefs is voorgesteld. Geklaagd wordt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker “medepleger” is.
13. Feit 4 houdt in dat door middel van een babbeltruc mevrouw [betrokkene 3] op 21 december 2006 haar pinpas met code is afgetroggeld. Later op die avond zijn in Enschede pintransacties gevolgd, successievelijk om 20.45 uur, 21.19 uur, 21.38 uur, 21.39 uur (twee keer) en eindigend met een onrechtmatige pintransactie bij NSC (Holland Casino) om 22.11 uur. Uit de kennelijk voor dit feit gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 4] in Holland Casino op verzoek van verzoeker heeft gepind met een pas en een pincode die verzoeker ter plaatse aan de eveneens aanwezige [betrokkene 5] had gegeven. In haar verklaring spreekt [betrokkene 4] over “nog eens” pinnen. Mede daaruit kan worden afgeleid dat verzoeker veelal anderen inschakelde om voor hem te pinnen. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat verzoeker die dag rond 17.00 uur al de beschikking had over deze gestolen bankpas, dezelfde bankpas dus waarmee later op de avond diverse malen geld is opgenomen tot en met de laatste transactie bij Holland Casino door [betrokkene 4] waarbij verzoeker kennelijk buiten het pand van Holland Casino aan het wachten was.
14. Nu met ’s Hofs bewezenverklaring van feit 4 niets mis is, faalt het eerste middel.
15. Het tweede middel betreft bewijsklachten met betrekking tot de feiten 5 subsidiair en 6 (ZD 4), en faalt eveneens. Het middel klaagt dat verzoekers betrokkenheid slechts is gebaseerd op de verklaring van één getuige.
16. Het betreft hier de heling van een bankpasje en diefstallen van geld van [betrokkene 6] op 31 mei 2007 door middel van dat pasje. Kort achter elkaar volgen pintransacties om 18.33 uur, om 19.12 uur, om 19.25 en om 19.36 uur. Bij die laatste pintransactie wordt [betrokkene 5] herkend.
17. Het bewijs wordt voornamelijk gevormd door de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 5] , die een volledige bekentenis inhoudt. Deze verklaring vindt wat betreft de aankoop van een gouden ketting (verzoeker bleef buiten staan om herkenning te voorkomen) bevestiging in de verklaring van de eigenaar van een juwelierszaak. Het aantal door [betrokkene 5] genoemde pintransacties op die dag met deze bankpas wordt bevestigd door het onderzoek van de verbalisant. Maar er is meer bewijs. [betrokkene 7] (broer van [betrokkene 5] ) heeft verklaard dat [betrokkene 5] voor verzoeker heeft gepind en dat dit pinnen te maken heeft met de gestolen pinpas. Anders dan het middel ben ik van oordeel dat ook zonder toepassing van schakelbewijs voldaan is aan het bewijsminimum en dat de bewezenverklaringen van de feiten 5 subsidiair en 6 naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
18. Het tweede middel faalt.
19. Het derde middel betreft bewijsklachten met betrekking tot de feiten 7 en 8 (ZD 5), dat wil zeggen de heling van een bankpasje van [betrokkene 8] en het tweemaal daarmee pinnen op 4 augustus 2007. Uit de bewijsvoering van dit feit volgt dat eerst door meergenoemde [betrokkene 5] is gepind, en wel om 20.55 uur. Hij had de gestolen pinpas gekregen uit handen van een jonge vrouw die toen in gezelschap van verzoeker was. Verzoeker heeft van het pinnen de opbrengst gekregen. Kort daarna (om 21.45 uur) is met hetzelfde bankpasje door [betrokkene 9] gepind bij Holland Casino. [betrokkene 9] erkent dat ze wist dat ze met een gestolen pas pinde. Omdat [betrokkene 5] Holland Casino niet in mocht heeft verzoeker een jongen gebeld en gevraagd of diens vriendin in Holland Casino voor verzoeker wilde gaan pinnen. Gelet hierop is dat dan kennelijk deze [betrokkene 9] geweest.
20. De klacht dat niet aan het bewijsminimum wordt voldaan mist doel omdat de betrokkenheid van verzoeker bij deze feiten niet alleen uit de verklaringen van [betrokkene 5] blijkt, maar ook uit een aan de politie overhandigde rekeningafschrift en de verklaring van [betrokkene 9] . Mocht dit niet voldoende zijn, dan wijs ik voorts op het in deze zaak voorhanden schakelbewijs met de andere relevante feiten.
21. Het derde middel faalt.
22. Het vierde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 10 (ZD 6), inhoudend het pinnen met de bankpas van [betrokkene 10] op 21 mei omstreeks 22.34 uur en op 22 mei 2007 omstreeks 01.56 uur en 02.30 uur. Bewezenverklaard is dat verzoeker dit feit alleen en dus niet als medepleger heeft begaan. Verzoeker wordt herkend als pinner op 21 mei 2007 te 22.34 uur. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof aangenomen dat verzoeker dan ook de pinner is die kort daarna (op 22 mei 2007 om 01.56 uur en om 02.30 uur) geld heeft opgenomen, nu door de verdediging niet is aangevoerd dat (en waarom) verzoeker na 22.34 uur de pas zou hebben doorgegeven aan een ander of aan anderen.
23. Het vierde middel faalt.
24. Het vijfde middel richt zijn pijlen op feit 11 (ZD 7), de genoemde vals geld zaak. Tenlastelegging en bewezenverklaring zijn gestoeld op art. 213 Sr en art. 209 Sr, beide in verbinding met art. 47 Sr. Niet wordt betwist dat de in de bewijsvoering van dit feit genoemde “[D]” verzoeker is en dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat verzoeker wist dat het geld vals was. Wel wordt geklaagd dat het ruilen - verzoeker en de zijnen gaven valse 500 euro biljetten aan [betrokkene 2] , die van de valsheid niet op de hoogte was, ter wisseling van echte, kleinere geldcoupures met een winstmarge voor [betrokkene 2] - nog niet het uitgeven (“in het verkeer brengen”) oplevert en dat geen sprake is van in voorraad hebben of vervoeren met het oogmerk om de valse bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven nu de bankbiljetten overduidelijk vals waren.
25. Ik meen dat de bewezenverklaring van feit 11 in beide onderdelen uit de bewijsmiddelen blijkt. Door het stapeltje valse bankbiljetten op het dashboard van de auto van [betrokkene 2] te leggen werd de eerste stap in het feitelijk in het verkeer brengen van deze ‘bankbiljetten’ gezet. Daarnaast is bewezenverklaard dat verzoeker en zijn medeverdachten de valse bankbiljetten in voorraad en vervoerd hadden. Dit onderdeel blijkt zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ik merk bij het voorgaande nog op dat de bankbiljetten kennelijk ook weer niet zo evident vals waren als het middel wil doen voorkomen, nu de valsheid pas bleek na een door verbalisant [verbalisant 1] ingesteld onderzoek.
26. Ook het vijfde middel faalt.
27. Het zevende middel betreft een bewijsklacht gericht tegen feit 14 (ZD 8): het pinnen met een gestolen pas van mevrouw [betrokkene 11] op 2, 3 en 4 augustus 2008. De voor dit feit gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer de verklaring van pinner [betrokkene 12] in. Hij zegt in opdracht van verzoeker te hebben gepind op 3 augustus 2008 in Amsterdam en op 4 augustus 2008 in Holland Casino in Utrecht en dat tussendoor ene [A] telkens ging pinnen. [betrokkene 12] verklaart weliswaar niets over het pinnen op 2 augustus 2008, maar uit de overige bewijsmiddelen blijkt wel dat de vrouw die de pinpas op 2 augustus ontfutseld heeft zwanger was en dat de vriendin ( [betrokkene 13] ) van verzoeker - bij dit feit [A] genoemd - ook zwanger was. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof tot uitdrukking willen brengen dat de vriendin binnen is geweest bij mevrouw [betrokkene 11] en erna als medepleger van verzoeker heeft gepind op 2 augustus 2008, zodat de eerdere pintransacties ook aan verzoeker, als medepleger, zijn toe te rekenen.
28. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat bepaalde pintransacties op 2 en 3 augustus 2008 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, mist het feitelijke grondslag. In het proces-verbaal van 31 oktober 2008, waarin het relaas van verbalisant [verbalisant 2] is weergegeven, zijn alle hier relevante pintransacties haarfijn aangegeven.
29. Het zevende middel faalt.
30. Het achtste middel keert zich met bewijsklachten tegen de bewezenverklaringen van de feiten 15 en 16 (ZD 2), de heling van en het pinnen met de gestolen bankpas van [betrokkene 14] tussen 12 en 14 december 2006. Uit de voor deze feiten opgenomen bewijsmiddelen volgt dat geld is gepind door eerdergenoemde [betrokkene 4] , ook betrokken bij feit 4 (zie middel 1) bij Holland Casino in Enschede. Zij ontving de pas van meergenoemde [betrokkene 5] die gestolen pinpassen van verzoeker en een zekere [B] had gekregen. Er bestaat een link met het ontvreemden van het tasje met daarin de bankpas eind december 2006 en de plaats [plaats] , de woonplaats van mevrouw [betrokkene 14] . Verzoeker heeft het geld gekregen, of dat rechtstreeks naar verzoeker is gegaan of via [betrokkene 5] is niet helemaal duidelijk, maar het geld heeft kennelijk verzoeker bereikt. Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, en gelet op de overeenkomst met de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragspatronen bij de andere feiten, kan worden afgeleid dat [betrokkene 5] spreekt over de bankpas uit [plaats] en dat alle betrokkenen wisten dat de bankpas van diefstal afkomstig was.
31. Het achtste middel faalt.
32. Het negende middel, het tiende middel en het elfde middel lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het negende middel bevat bewijsklachten tegen hetgeen onder 17 en 18 (ZD 22) is bewezenverklaard, kort gezegd de heling van en het pinnen met een gestolen bankpasje van mevrouw [betrokkene 15] tussen 23 en 29 mei 2008. Uit de voor deze feiten gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de pinner [betrokkene 16] is geweest. Het tiende middel ziet met bewijsklachten op de bewezenverklaringen van de feiten 19 en 20 (ZD 23) betreffende de heling van de gestolen pinpas van mevrouw [betrokkene 17] en het pinnen daarmee onder meer om 02.51 uur bij het Holland Casino in Nijmegen. Daarvan zijn geen beelden meer voorhanden, maar wel blijkt uit de bezoekersgegevens dat (ik begrijp daar, AG) op 29 mei om 02.44 uur een dagkaart aan [betrokkene 16] was verstrekt. Het elfde middel kent bewijsklachten tegen de bewezenverklaringen van de feiten 21 en 22 (zaakdossier 25), waarbij het gaat om de heling van en het pinnen met de gestolen bankpas van mevrouw [betrokkene 18] tussen 19 en 21 juli 2008. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de pinner hier opnieuw [betrokkene 16] is. De middelen klagen naar de kern genomen dat de bewijsvoering met betrekking tot de genoemde feiten telkens niet voldoet aan het wettelijk bewijsminimum, aangezien deze telkens op slechts één bewijsmiddel berust. Voorts klagen de middelen 9 en 10 dat bepaalde geldbedragen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zouden blijken.
33. Ik meen dat de middelen er aan voorbijgaan dat het Hof bij de bedoelde bewezenverklaringen kennelijk ook gebruik heeft gemaakt van schakelbewijs. Er is immers sprake van een hoge mate van overeenstemming (eenzelfde patroon) in de wijze van samenwerking tussen verzoeker en [betrokkene 16] met betrekking tot de wijze van pinnen. Wat de middelen 9 en 10 betreft, wijs ik erop dat de pintransacties op 29 mei 2008 omstreeks 00.31 uur te Schalkhaar (feit 19, middel 10) en 00.34 uur (feit 18, middel 9) eveneens te Schalkhaar in tijd op elkaar volgen en heel dicht aan zitten tegen het pinnen (ongeveer anderhalf uur later) in het Holland Casino te Nijmegen (02.46 uur; feit 18, middel 9). Het pinnen door [betrokkene 16] met de gestolen bankpassen van [betrokkene 17] en [betrokkene 15] vond dus rond dezelfde tijdstippen plaats. [betrokkene 16] verklaart ook dat hij toen met twee bankpassen in de weer was en rond middernacht werd opgepikt door verzoeker. [betrokkene 16] stapte naar eigen zeggen in de auto waarin naast verzoeker als bestuurder meer personen zaten, waaronder “ [C ] ”. Gezamenlijk reden ze naar het casino in Nijmegen, omdat, zo vertelde verzoeker aan [betrokkene 16] , ze daar en niet in Enschede wilden pinnen. [betrokkene 16] kreeg daar van verzoeker twee pinpassen met bijhorende pincodes. Deze verklaring van [betrokkene 16] komt naadloos overeen met de onderzoeksresultaten van de politie naar de gebleken pintransacties en wordt niet alleen daardoor ondersteund maar ook door de aangiftes namens mevrouw [betrokkene 15] en mevrouw [betrokkene 17] . Anders dan de middelen 9 en 10 willen, blijken alle bewezenverklaarde geldbedragen uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dezelfde modus operandi doet zich iets minder dan twee maanden later voor bij de feiten 21 en 22. [betrokkene 16] verklaart te dien aanzien over het pinnen bij het Holland Casino in Utrecht en ook dat hij, een paar uur na het telefoontje met verzoeker dat rond zessen was gepleegd, werd opgehaald door verzoeker en “ [C ] ”. Ook met betrekking tot deze feiten vindt de verklaring van [betrokkene 16] steun in het relaas van verbalisant [verbalisant 2] , die de aangifte van mevrouw [betrokkene 18] weergeeft en de geconstateerde geldopnames. De eerste pintransactie is om 19.07 uur in Bodegraven, dus voordat [betrokkene 16] het Holland Casino in Utrecht binnenging. Kennelijk is het Hof van oordeel dat even daarvoor verzoeker of een medeverdachte (bijvoorbeeld “ [C ] ”) al met de desbetreffende bankpas had gepind. Tussen het ontvreemden van de bankpas bij mevrouw [betrokkene 18] thuis op 19 juli 2008 in de ochtend, het nabellen voor de pincode ’s middags rond 14.00 uur en het pinnen zit niet veel tijd zodat gezegd kan worden dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander of met anderen strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de geldopname om 19.07 uur. Ik teken daarbij aan dat aangenomen mag worden dat verzoeker ten tijde van het telefoontje aan [betrokkene 16] rond zes uur reeds beschikte over de bankpas, omdat hij [betrokkene 16] toen al voorstelde om met die pas te gaan pinnen.
34. De middelen 9, 10 en 11 falen.
35. Het twaalfde middel klaagt over ’s Hofs toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] met betrekking tot feit 11 (ZD 7), nu de rechtbank [betrokkene 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering en het Hof het vonnis (ook op dat onderdeel) heeft bevestigd.
36. Het middel lijkt hier een punt te hebben. Toch denk ik dat het anders ligt. Naar mijn inzicht is per abuis in het arrest opgenomen dat het Hof het vonnis van de Rechtbank bevestigt met uitzondering van enkel feit 12 primair en de strafoplegging. Gelet op de inhoud van het arrest – ik wijs in het bijzonder op de hoofden “Beslag”, “De vorderingen van de benadeelde partijen” en “Beslissing” - heeft het Hof onmiskenbaar bovendien nieuwe beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
37. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag, in aanmerking genomen dat de benadeelde partij [betrokkene 2] zich heeft gevoegd in eerste aanleg. Dat op het formulier geen bedrag is ingevuld, maakt dat niet anders.
38. Ten slotte het dertiende middel. Het klaagt over het oordeel van het Hof met betrekking tot de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.
39. Het Hof heeft overwogen dat het proces weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd, maar dat dit geen overschrijding in de zin van het recht oplevert, nu de vertraging in de behandeling van de zaak in hoger beroep deels is ingegeven door de verzoeken van de verdediging.
40. Het hoger beroep is ingesteld op 17 september 2009. Vervolgens hebben er vier pro forma zittingen plaatsgevonden, te weten op 10 maart 2010, 2 juni 2010, 25 augustus 2010 en 10 november 2010. Dit had te maken met het feit dat het vonnis van de rechtbank (nog) niet was uitgewerkt en het plannen van een regiezitting. Deze regiezitting heeft op 12 januari 2011 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in het tussenarrest van 26 januari 2011. Bij dit tussenarrest werden de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris ten einde vier getuigen te horen. Vervolgens is de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en pas voortgezet op de terechtzittingen van 19, 22 en 26 november 2013. Die behandeling mondde uit in het tussenarrest van 10 december 2013 waarbij de raadsheer-commissaris werd opgedragen nog drie getuigen te horen. Uiteindelijk is de zaak op 14 oktober 2014 inhoudelijk behandeld.
41. Met het middel ben ik van mening dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is. Dat het lang heeft geduurd voordat het vonnis was uitgewerkt, is een punt dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen. Ook is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom het horen van de vier getuigen door de rechter-commissaris en de voortzetting van de behandeling van de zaak op 19 november 2013 zo lang op zich hebben laten wachten.
42. Ik denk dus dat het laatste middel slaagt.
43. Het zesde middel en het dertiende middel slagen. Het eerste middel tot en met het vijfde middel alsmede het zevende middel tot en met het twaalfde middel kunnen naar het mij toeschijnt worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
44. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 12 primair tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Navraag van mijn kant bij het Hof heeft uitgewezen dat het arrest niet is aangevuld met bewijsmiddelen.
Dat doet de vraag versterken waarom iemand per se het verwijt moet worden gemaakt dat hij heeft witgewassen door bijvoorbeeld het betalen van boetes, terwijl die persoon ook wordt vervolgd voor de gronddelicten die daaraan vooraf zijn gegaan.