Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350.
HR, 22-04-2014, nr. 12/04218
ECLI:NL:HR:2014:1020
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
12/04218
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1020, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:335, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:335, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1020, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/257 met annotatie van
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Ondervragingsrecht verdediging, steunbewijs. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BX5539. Het Hof heeft de bij de R-C afgelegde verklaringen van de medeverdachten voor het bewijs kunnen bezigen. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
22 april 2014
Strafkamer
nr. 12/04218
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 juli 2012, nummer 24/002274-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 06 december 2010 in de gemeente Almere, in een woning gelegen aan de [a-straat], tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen- diverse kledingstukken en schoenen en een fotocamera toebehorende aan [betrokkene 1],- een geldbedrag van 240 euro toebehorende aan [betrokkene 2],- een mobiele telefoon en een laptop toebehorende aan [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededaders,- terwijl hij en/of zijn mededaders (een) bivakmuts(en) droeg(en)- de woning van [betrokkene 1] is/zijn binnengegaan en- een taser (stroomstootwapen) tegen de nek van [betrokkene 1] heeft/hebben gezet en hem een stroomstoot heeft/hebben gegeven in zijn nek en- vervolgens [betrokkene 1] met die taser in zijn nek naar de woonkamer heeft/hebben geduwd en- vervolgens [betrokkene 1] op de grond heeft/hebben geduwd/gesmeten en- vervolgens [betrokkene 1] meermalen tegen het hoofd en lichaam heeft/hebben geschopt en daarbij [betrokkene 1] dreigend de woorden "Geld, Geld" en "Waar is het geld klootzak, we willen geld" heeft/hebben toegevoegd en de kamer van [betrokkene 2] is/zijn binnengegaan en- [betrokkene 2] een klap in zijn nek heeft/hebben gegeven, waardoor [betrokkene 2] achterover is gevallen en- vervolgens de telefoon van [betrokkene 2] heeft/hebben afgepakt en op de grond heeft/hebben gegooid en- vervolgens [betrokkene 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd: "Geld waar is je geld, ik wil je geld" en "Wat heb je nog meer, wat heb je nog meer, ik wil alles van je" en- vervolgens [betrokkene 2] bij zijn kraag heeft/hebben vastgepakt en vervolgens [betrokkene 2] de trap af heeft/hebben geduwd en vervolgens [betrokkene 2] de woonkamer van [betrokkene 1] in heeft/hebben geduwd en,- terwijl hij en/of zijn mededader(s) (een) bivakmuts(en) droeg(en),- vervolgens [betrokkene 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd: "Ga liggen" en- vervolgens [betrokkene 2] een stomp tegen/in zijn rug heeft/hebben gegeven en- geroepen heeft/hebben dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de deur open moesten maken en- de deur van de zolderkamer van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met kracht heeft/hebben opengetrokken/opengeduwd, althans met kracht aan deze deur heeft/hebben getrokken terwijl [betrokkene 3] en [betrokkene 4] deze dicht probeerden te houden en- de zolderkamer van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is/zijn binnengegaan."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 december 2010 (pagina 94-101 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven –
als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Ik woon aan de [a-straat] te Almere. Eén kamer op de eerste verdieping verhuur ik aan [betrokkene 2] en de zolderkamer verhuur ik aan [betrokkene 3] (het hof begrijpt telkens: [betrokkene 3]). Ruim twee maanden geleden heb ik via Marktplaats een partijhandel schoenen en jassen gekocht. Deze spullen heb ik via een advertentie op Marktplaats te koop aangeboden. Bij deze advertentie stond ook mijn telefoonnummer. Gisteravond, 6 december 2010, was ik thuis. Ik werd gebeld. Ik nam op en hoorde een mannenstem. Ik hoorde hem zeggen: "Ik kom even kijken, ik heb interesse." Ik zei tegen hem dat hij langs mocht komen. Het telefoongesprek werd beëindigd en binnen een kwartier werd er aangebeld. Ik liep naar de voordeur en deed open. Ik zag twee jongens staan. Eén van hen was een langere Surinaamse/Antilliaanse man. Ik noem hem vanaf nu dader 1. De andere man noem ik dader 2. Deze man was ouder dan dader 1 en het was een klein breed mannetje. Ik liet ze binnen en in de woonkamer. In de woonkamer had ik wat schoenen uitgestald en er hing een rekje met wat lingerie en jassen. Ik zag dat de twee mannen rondkeken. Dader 2 vroeg: "Mag ik een jas passen?" Ik zei dat het goed was. Hij paste twee jassen en zei: "Ik kom morgen terug om ze op te halen, ik wil ze hebben." De twee zijn weer vertrokken. Later belde een onbekend nummer. Ik hoorde een mannenstem. Ik hoorde de mannenstem zeggen: "Ik kom de jassen niet morgen maar zo meteen al ophalen." Ik reageerde er nog op van: "Ja, oké is goed." [betrokkene 2] was trouwens op de eerste verdieping en [betrokkene 3] was ook aanwezig. Haar vriend was er ook. Zij waren de hele avond, dus ook met het eerste bezoek al boven. Na ongeveer tien minuten werd er weer aangebeld. Ik deed de deur open en eigenlijk stapte dader 1 meteen naar binnen. Dader 2 kwam erachter aan en er was nog een derde persoon. Dader 3 droeg een zwarte bivakmuts, er zaten twee gaten bij de ogen. Ik ben naar boven doorgelopen, terwijl zij naar de woonkamer gingen. De combinatie van de mannen, ook die ene met bivakmuts, gaf mij echt het gevoel dat het mis was. Ik ben naar boven naar [betrokkene 2] gegaan op de eerste verdieping. Ik zei dat ik er geen goed gevoel bij had en: "Je moet de politie bellen." Ik heb op zijn deur geklopt. Ik zag dat [betrokkene 2] op bed lag en ik kwam binnen. Nadat ik het gezegd had ben ik meteen naar beneden gegaan. Ik was bijna beneden aan de trap en ik zag dat één van de mannen een taser tegen mijn nek aanzette. De taser werd aan de rechterkant van mijn nek gezet. Ik voelde een stroomstoot. Het deed pijn. Ik werd met de taser in mijn nek de woonkamer ingeduwd en op de grond gesmeten. Ik lag met mijn buik op de grond. Ik hoorde één van de daders roepen: "Geld, geld." Hij schopte tegen mij aan en vroeg om het geld. Ik ben over de hele rechterzij van mijn lijf geschopt. Ik heb pijn aan mijn kaak, mijn benen doen zeer en mijn rechterarm en mijn oor. Ik heb drie bulten op mijn hoofd. Ik zag dat dader 2 bij de tafel met schoenen stond. Hij gooide de schoenen van de tafel. Dader 3 pakte de schoenen. Ik hoorde veel gerommel. Ik zag dat één van de daders met een doos naar buiten liep. Eén van de keren dat ik opkeek zag ik dat ze bij de schoenen bezig waren. Ik heb een paar keer opgekeken. De eerste paar keren dat ik opkeek kreeg ik nog trappen. Ik heb gezien dat één van de daders een grote doos die naast de bank stond bij de schoenentafel zette en daar de schoenen in deed. Ineens zag ik dat [betrokkene 2] de woonkamer in werd geduwd en naast mij op zijn buik op de grond werd gedrukt. Ik hoorde dat iemand naar de voordeur liep. Ik hoorde diegene zeggen: "Politie." Hij kwam terug naar binnen en er renden twee daders via de achterzijde de woning uit.
De volgende goederen zijn gestolen: Fotocamera van Canon. De camera lag op de PC tafel in de hoek van de woonkamer aan de achterzijde. Hij lag er nog voordat de daders binnenkwamen.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 3 oktober 2011, met daaraan gehecht de fotobijlagen 1 tot en met 5, inhoudende - zakelijk weergegeven -
2.1
als verklaring van de rechter-commissaris:
Voorafgaand aan het getuigenverhoor vindt overleg plaats welke foto's moeten worden getoond. Dit betreft foto's van verdachte [medeverdachte 1] en van verdachte [medeverdachte 2].
2.2
als verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
Op enig moment zijn twee personen bij mij aan de deur geweest. Diezelfde personen zijn ook weer later bij mij aan de deur geweest. Ik omschrijf één persoon als een slanke, donker getinte jongen. De andere persoon is kleiner en wat ouder en breder.
- de rechter-commissaris toont aan de getuige een vijftal foto's voorgelegd met het verzoek of hij één van de personen herkent -
Ik herken de vijfde foto als de lange magere jongen. Ik herken foto 3 als de kortere, bredere persoon.
2.3
fotobijlage 3:
Foto's [medeverdachte 2].
Titel foto: Foto 1 25-01-2011 PL 2540:11:76
2.4
fotobijlage 5:
Foto's [medeverdachte 1].
Foto 3 a, b en c, 08-12-2010 PL 2540:10:721
(...)
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 december 2010 (pagina 109-113 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van aangever [betrokkene 2]:
Ik ben wonende op het adres [a-straat] te Almere. Ik huur een kamer bij [betrokkene 1]. Op de zolder van de woning woont ook nog een koppel. [betrokkene 1] verhandelt schoenen en jassen via internet. Gisteren, 6 december 2010, was ik thuis. Mijn slaapkamer bevindt zich op de eerste etage van de woning. Ik lag op mijn slaapbank televisie te kijken. Ik hoorde dat er een drietal keren aan de deur werd geklopt. Ik zei: "Kom maar binnen." Ik zag dat de deur openging en ik zag dat [betrokkene 1] mijn kamer binnen kwam lopen. Ik zag dat hij een paniekachtige uitdrukking in zijn gezicht had. Ik hoorde ook beneden in de gang gerommel. Ik hoorde [betrokkene 1] op een ernstige indringerige manier tegen mij zeggen: "Bel de politie, bel de politie." [betrokkene 1] liep meteen weer weg de trap af naar beneden. Ik heb toen meteen mijn mobiele telefoon gepakt. Ik heb toen de politie gebeld. Ik hoorde ook intussen dat iemand de trap op kwam rennen. Ik hoorde ook nog steeds gestommel in de woning beneden. Ik kreeg de politie aan de lijn en ik vertelde dat ze naar de [a-straat] te Almere moesten komen. Op het moment dat ik nog aan de lijn was met de politie kwam er ineens een voor mij onbekende man de huurkamer binnen. Ik kreeg ineens vanuit het niets een klap in mijn nek. Ik viel door de klap achterover op mijn slaapbank. Op het moment dat ik op mijn bed viel en ik mijn telefoon nog in mijn rechterhand had, pakte de mij onbekende man mijn mobiele telefoon af. Hij had mij met zijn rechterhand bij mijn kraag vast. Ik zag dat de man mijn mobiele telefoon op de grond gooide. Ik zag dat de man wederom op mij af kwam lopen. Ik hoorde hem zeggen: "Geld, waar is je geld, ik wil je geld." Mijn portemonnee lag openlijk op de tafel en ik heb tegen de man gezegd: "Daar ligt mijn portemonnee." De man heeft mijn portemonnee gepakt. Hij liet me even los om te kijken wat er in de portemonnee zat. Ik had 240 euro in mijn portemonnee zitten. Dit heeft hij er ook uitgepakt. De man heeft daarna de portemonnee terug op tafel gelegd. Ik hoorde de man tegen mij zeggen: "Wat heb je nog meer, wat heb je nog meer, ik wil alles van je." Ik zei dat ik niets meer had en dat ik alleen nog maar kleingeld had. Ik hoorde de man ineens tegen mij schreeuwen dat ik mee moest komen. Hij pakte mij vast bij mijn kraag van mijn trui in mijn nek. Hij trok mij mee de huurkamer uit richting de trap. Ik voelde dat hij mij de trap afduwde. Toen ik beneden kwam, werd ik ineens de woonkamer ingeduwd. Ik zag een aantal personen de woonkamer overhoop halen. Ik zag dat ze in dozen en kasten aan het zoeken waren. Ik zag dat er een stuk of drie of vier personen in de woning aanwezig waren. Ik zag ook dat [betrokkene 1] in de woonkamer was. Ik zag dat hij op de vloer lag ter hoogte van de zitbank. Ik zag dat hij op zijn linkerzij lag. Ik zag hem in elkaar gedoken. Ik werd richting [betrokkene 1] geduwd. Ik hoorde de man die mij duwde tegen mij zeggen: "Ga liggen." Ik kreeg meteen een stomp in mijn rug. Ik ben meteen gaan liggen en blijven liggen met mijn gezicht naar de grond toe. Op het moment dat ik op de grond lag, hoorde ik één van de overvallers tegen [betrokkene 1] schreeuwen: "Waar is het geld, klootzak, we willen geld." Ik hoorde [betrokkene 1] wel iets zeggen. Ik hoorde dat hij op dat moment rake klappen kreeg. Ik hoorde dat [betrokkene 1] meerdere klappen heeft gekregen. Ik hoorde ineens dat er werd geroepen: "Politie, politie." Ik nam waar dat er een aantal van de daders over ons heen sprongen om zo de woning aan de achterzijde te kunnen verlaten.
6. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 8 december 2010 (pagina 115-118 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van aangeefster [betrokkene 3]:
Ik ben woonachtig in Almere op de [a-straat]. Ik huur de kamer van [betrokkene 1]. Op de tweede verdieping, de zolder is de slaapkamer van mij en mijn vriend [betrokkene 4]. Op 6 december 2010 stond ik bij de deur van onze kamer en hoorde ineens gestommel op de trap. Toen ik halverwege de trap naar de eerste etage was kreeg ik in de gaten dat het goed fout was. Ik hoorde namelijk stemmen hard roepen om geld. Ik hoorde de stem van [betrokkene 1] en twee vreemde stemmen. Ik ben gelijk weer naar boven gerend en heb de zolderdeur dichtgehouden aangezien deze geen slot heeft. Ik zei dat [betrokkene 4] moest bellen maar hij begreep niet wat ik bedoelde, dus hij gaf mij de telefoon. Ik heb direct 112 gebeld en gezegd dat er een woningoverval gaande was. De centralist vroeg mij van alles en ik gaf daar antwoord op. Toen hij vroeg hoeveel mensen er binnen waren gekomen, ging ik goed luisteren. Toen ik goed aan het luisteren was, hoorde ik ineens iemand heel snel de trap naar de eerste verdieping op rennen. Ik hoorde dat de persoon een deur op de eerste verdieping opende. Even was het stil. Daarna hoorde ik weer bonken op de laagste trap. Ineens uit het niets werd er aan de zolderdeur getrokken vanaf de buitenkant. Ik had de deur wel vast, maar had er niet op gerekend dat er iemand zou staan omdat ik niets hoorde. Ik trok met een ruk de deur weer dicht en [betrokkene 4] kwam mij helpen om de deur dicht te houden. De persoon aan de andere kant van de deur riep dat we open moesten doen. Ik schreeuwde: "Rot op!" De persoon aan de andere kant van de deur rukte nog harder aan de deur waardoor deze open vloog. De persoon aan de andere kant van de deur stond ineens voor mijn neus. Ik zag dat dit een man was. Hij droeg een bivakmuts die alleen zijn ogen vrij liet. Ik zette een stap achteruit. De man keek de kamer rond en pakte de goederen van waarde die voor het grijpen lagen. Dit was de telefoon van [betrokkene 4] en mijn laptop. Nadat hij de spullen gegrepen had, is hij omgedraaid en hard weggerend. Hij rende hard de trappen af. Toen hij in ieder geval de zoldertrap al af was hoorde ik vanaf beneden een soort woordenwisseling tussen meerdere stemmen waarin hard het woord "politie" werd geroepen. Ons slaapkamerraam ligt aan de achterzijde van de woning. Het raam stond open. Vlak na de woordenwisseling beneden hoorde ik voetstappen in de achtertuin. Toen [betrokkene 4] naar buiten keek zag hij twee mensen en dat zei hij ook gelijk tegen mij. Ik ben ook uit het raam gaan kijken en zag twee personen rennen.
(...)
8. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 25 maart (pagina 7058-7064 van procesverbaalnummer 2010086652), met daaraan gehecht foto's 1 tot en met 3 (pagina 7065-7067 van voornoemd proces-verbaalnummer), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van verdachte:
Op 6 december (het hof begrijpt: 6 december 2010) werd ik gebeld door een gozer die ik [medeverdachte 2] (het hof begrijpt - gelet op dit bewijsmiddel en bewijsmiddel 9 - telkens: [medeverdachte 2]) noem. Hij vroeg mij of ik kleding wilde kopen. Ik werd toen opgehaald door jongens; [medeverdachte 2] en twee anderen (het hof begrijpt - gelet op bewijsmiddel 9 en 10 - [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]). [medeverdachte 2] belde met de vraag of ik kleding wilde voor mijn kinderen en mijzelf. [medeverdachte 2] en ik werkten samen bij [A]. Ik zei dat ik wel wilde kijken. Hij zei dat hij al in Almere buiten was. Ik legde hem uit hoe hij moest rijden. Tien minuten tot een kwartier later belde [medeverdachte 2] mij weer dat ze in de straat reden. Ik ben toen naar beneden gelopen. Ik zag daar een BMW staan. Ik zag dat ze met zijn drieën buiten de auto stonden. Ik ben ingestapt in de BMW. Er werd gebeld met degene waar we kleding gingen kopen. Er werd gebeld met die jongen om te zeggen dat we eraan kwamen. Hierna zijn we naar de jongen gereden. We kwamen de straat inrijden. De auto werd geparkeerd. We stapten uit en liepen met zijn vieren naar de woning. De deur werd opengedaan en de drie jongens liepen naar binnen.
Mijn bijnaam is [verdachte].
9. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 12 april 2011 (pagina 6053-6063 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]:
Ik ben op 6 december 2010 opgehaald van het station. Toen ben ik met [medeverdachte 3] (het hof begrijpt telkens: [medeverdachte 3]) zijn zwager op gaan halen. Toen zijn we naar het adres geweest. [medeverdachte 3] was met zijn auto, een BMW. Toen ik op het station was vroeg [medeverdachte 3] me of ik kleding wilde kopen. Zijn zwager kende iemand die kleding verkocht. Hij bedoelde [medeverdachte 1] (het hof begrijpt telkens: [medeverdachte 1]). Toen hebben we [medeverdachte 1] opgehaald. Met [medeverdachte 3] bedoel ik medeverdachte [medeverdachte 3]. [medeverdachte 1] is in Almere Stad opgepikt. [medeverdachte 3] reed. Toen we [medeverdachte 1] hebben opgehaald, zijn we naar die woning gegaan. [medeverdachte 1] belde die jongen op in de auto en toen zijn we er naartoe gereden. Die jongen wist dat we eraan kwamen. [medeverdachte 1] en ik stapten uit de auto. [medeverdachte 3] zei tegen ons dat hij op ons zou wachten. Hij bleef in de auto zitten. Die jongen heeft ons naar binnen gelaten en we hebben daar gekeken. Ik wist niet welk huisnummer we moesten hebben, [medeverdachte 1] wist alles. Ik ben achter hem aan gelopen. [medeverdachte 1] belde aan en een blanke jongen, [betrokkene 1] (het hof begrijpt - mede gelet op bewijsmiddel 1 - telkens: [betrokkene 1]), deed open. We hadden toen de spullen bekeken. Ik zag twee jassen. Ik vroeg of hij die voor me achter wilde zetten tot dat ik mijn loon kreeg. We zijn toen naar Almere Buiten geweest. We hadden daar geparkeerd bij [verdachte] (het hof begrijpt telkens: verdachte). Ik had [verdachte] gebeld. Ik ken [verdachte] van het werk in Almere Haven, bij [A]. Ik heb daar samen met hem gewerkt.
Ik was die dag aan de [a-straat]. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] kwamen op het idee om die jongen te beroven enzo. Vandaar dat ze contact met mij en die andere hebben opgezocht. Ik wist van de beroving af na de eerste keer dat ze me hadden afgezet. We zijn daar naartoe gegaan. [medeverdachte 3] belde aan. Ik zag dat die jongen de deur open deed. Toen gingen we naar binnen. Ik was in de woonkamer, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] begonnen de mensen te mishandelen. Ik zag dat [medeverdachte 3] een wapen bij zich had. Dit was een taser. [verdachte] was er ook bij. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] liepen voorop naar de woning toe. Ik liep met [verdachte] achteraan. Ik had een bivakmuts op. [medeverdachte 1] begon de jongen te mishandelen. Trekken, duwen, slaan en schoppen, alles. Ik stond toen in de woonkamer. Ik zag dat [medeverdachte 3] verschillende dozen naar buiten bracht. Dit waren grote dozen met spullen erin. Hij ging door de voordeur naar buiten toe. Ik was in de woonkamer samen met [medeverdachte 1]. [verdachte] was toen boven. [verdachte] had ook een taser. [betrokkene 1] lag op zijn buik op de grond, dat kwam door [medeverdachte 1]. [verdachte] kwam naar beneden met nog iemand. Dit was een blanke man. [verdachte] heeft die man samen met [betrokkene 1] in een hoekje gezet. En toen kwam de politie eraan. We hoorden dit van [medeverdachte 3]. Hij was buiten met die dozen bezig. [medeverdachte 3] rende naar binnen en zei: "De politie komt eraan." We hebben toen de achterdeur open gedaan. Toen zijn we via de tuin weggegaan. Met "we" bedoel ik [verdachte], [medeverdachte 1] en ik. [medeverdachte 3] hebben we niet meer gezien.
10. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 11 januari 2011 (pagina 4051-4056 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]:
Op 6 december 2010 ben ik van huis weggegaan. Daarvoor had ik [medeverdachte 1] (het hof begrijpt telkens: [medeverdachte 1]) nog gebeld met de vraag of we die avond nog voor die kleding gingen kijken. [medeverdachte 1] vond dit goed en ik ben toen met mijn auto naar [medeverdachte 1] toegereden. [medeverdachte 1] was in Almere stad. Ik heb even daarvoor [medeverdachte 2] (het hof begrijpt telkens: [medeverdachte 2]) opgehaald. Hij stond bij het station. We moesten een vriend ophalen van [medeverdachte 2]. Ik zag dat die vriend daar naar beneden kwam. [medeverdachte 2] had hem gebeld dat hij moest komen. In de auto hebben we het ook gehad over het kopen van spullen bij [betrokkene 1]. Toen zijn we met zijn vieren naar de [a-straat] gereden. Toen belden we daar aan. De deur werd opengedaan door een bewoner. Het was een blanke jongen. Ik zag dat [medeverdachte 2] bij de schoenen en de jassen stond te rommelen. Ik zag dat er iemand van de trap naar beneden kwam. [medeverdachte 2] ging op hem af. [medeverdachte 2] en die jongen begonnen te duwen en trekken. Ik zag toen bij [medeverdachte 2] een stroomstootwapen. Ik zag dat [medeverdachte 2] met die jongen naar de woonkamer ging. Ik zag toen ook dat de vriend van [medeverdachte 2] naar boven ging. Toen ik buiten kwam hoorde ik "Halt Politie" en ben ik aangehouden.
11. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 12 januari 2011 (pagina 4058-4069 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]:
Het klopt dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt telkens: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] eerder aan de Pereboomweg zijn geweest.
Ik heb [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] afgezet bij de [a-straat]. Ik heb geparkeerd langs de weg aan de andere kant van het blok van nummer [1]. Ik heb hen daar opgewacht. Ik denk dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vijf à tien minuten zijn weggeweest. Toen zijn we naar Almere Buiten gegaan en hebben die vriend van [medeverdachte 2] opgehaald.
12. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2011 (pagina 4075-4081 van procesverbaalnummer 2010086652), inhoudende - zakelijk weergegeven -
12.1
als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]:
- verbalisanten tonen aan [medeverdachte 3] een foto (fotobijlage 1 bij het proces-verbaal) - Degene op de foto is de vierde verdachte. Ik herken hem aan zijn ogen en de opvallende oorbel en het wratje of sproetje op zijn linkerwang. De naam [verdachte] zegt mij wel wat. Volgens mij heb ik die naam wel gehoord die dag (het hof begrijpt: 6 december 2010). Ik denk dat ze de man van de foto zo noemden. Ik zag dat deze persoon mensen van boven had gehaald tijdens de overval en dat hij op de uitkijk stond.
12.2
als verklaring van verbalisanten:
Als bijlage gaat bij dit proces-verbaal:
Fotobijlage 1:
Foto 1 betreft een HKS-foto van [verdachte]."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting van het hof d.d. 21 juni 2012 heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem ten laste gelegde. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Allereerst ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan de overval. De verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waarop de bewezenverklaring steunt, zijn onderling tegenstrijdig, op belangrijke punten inconsistent en vinden geen ondersteuning elders in het dossier. Bovendien is er geen behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging van deze getuigen c.q. medeverdachten geweest, waardoor de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar de zaak Luca vs. Italië.
Het hof overweegt het volgende.
Anders dan de raadsvrouw acht het hof op grond van wettige bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, daarbij de aangiften van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], en de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als uitgangspunt nemende, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de woningoverval aan de [a-straat] te Almere d.d. 6 december 2010.
Het hof ziet geen aanleiding om de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als onbetrouwbaar aan te merken. Deze verklaringen versterken elkaar (deels) over en weer en vinden ondersteuning in de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Bovendien speelt mee dat zij in hun verklaringen ook zichzelf belast hebben. De stelling van de verdachte dat hij zich van zijn medeverdachten heeft afgescheiden op het moment dat zij op het punt stonden gevieren de woning te betreden, acht het hof in het licht van de bewijsmiddelen volstrekt ongeloofwaardig.
Wat betreft het ondervragingsrecht van de verdediging overweegt het hof als volgt. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben bij de politie (deels) bekennende verklaringen afgelegd welke verklaringen redengevend zijn voor de bewezenverklaring in onderhavige zaak. In de fase van het hoger beroep zijn beiden opgeroepen als getuige voor verhoor bij de rechter-commissaris. Hier hebben zij zich ten aanzien van vragen betreffende het aandeel van de medeverdachten beroepen op hun verschoningsrecht, dan wel hier geen antwoord op willen geven.
Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (naar aanleiding van de zaak Luca vs. Italië van het EHRM) is van schending van het ondervragingsrecht (als bedoeld in artikel 6, derde lid aanhef en onder d van het EVRM) geen sprake, indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht. Bijkomende omstandigheden dat dit in het onderhavige geval anders ligt, zijn aangevoerd noch gebleken.
Nu de verdediging gelegenheid heeft gehad om over de getuigen c.q. medeverdachten en hun eerder afgelegde verklaringen ter zitting naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde, is het ondervragingsrecht niet geschonden en kunnen de verklaringen van de medeverdachten, zoals tegenover de politie afgelegd, gebezigd worden voor het bewijs. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan."
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl de verdediging niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is geweest om hen als getuige te ondervragen.
4.2.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 heeft geoordeeld moet in het licht van EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 (Vidgen tegen Nederland) worden geoordeeld dat in een geval waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie niet sprake is van het in HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427 onder 6.3.3 sub (ii) vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen". Het andersluidende oordeel van het Hof – welk oordeel dateert vanvóór het hierboven vermelde arrest van het EHRM - is dus onjuist. Het middel is terecht voorgesteld, maar leidt op de volgende, aan de bijzondere omstandigheden van het geval ontleende gronden niet tot cassatie.
4.3.
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake indien de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. (Vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145).
4.4.
De primaire klacht dat de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad [medeverdachte 2] te ondervragen faalt, in aanmerking genomen dat [medeverdachte 2] in zijn verhoor door de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van de verdediging een verklaring heeft afgelegd. Weliswaar heeft hij in dat verhoor niet op alle vragen antwoord willen geven, maar - zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.18 tot en met 5.23 – heeft hij wel vragen beantwoord met betrekking tot die onderdelen van de verklaring waarover de verdediging hem wilde horen. De subsidiaire klacht dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest [medeverdachte 2] te ondervragen, faalt derhalve eveneens. Aldus kon het Hof de verklaring van [medeverdachte 2] voor het bewijs bezigen. Mede gelet hierop is in de door het Hof gebezigde bewijsvoering voldoende steun in de hiervoor onder 4.3 bedoelde zin te vinden voor de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde, zodat ook de verklaringen van [medeverdachte 3] - die zich tijdens zijn verhoor door de Rechter-Commissaris ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen waardoor de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad [medeverdachte 3] te ondervragen - bruikbaar is voor het bewijs.
4.5.
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Ondervragingsrecht verdediging, steunbewijs. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BX5539. Het Hof heeft de bij de R-C afgelegde verklaringen van de medeverdachten voor het bewijs kunnen bezigen. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 12/04218
Mr. Bleichrodt
Zitting 4 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 5 juli 2012 wegens “diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de teruggave van in beslag genomen voorwerpen gelast en vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, met overeenkomstige toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich met een tweetal klachten tegen de bewezenverklaring. Die luidt:
“dat hij op 6 december 2010 in de gemeente Almere, in een woning gelegen aan de [a-straat], tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen-diverse kledingstukken en schoenen en een fotocamera toebehorende aan [betrokkene 1],-een geldbedrag van 240 euro toebehorende aan [betrokkene 2],-een mobiele telefoon en een laptop toebehorende aan [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolg van geweld en bedreiging met geweld tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte en zijn mededaders,-terwijl hij en/of zijn mededaders (een) bivakmuts(en) droeg(en)-de woning van [betrokkene 1] is/zijn binnengegaan en- een taser (stroomstootwapen) tegen de nek van [betrokkene 1] heeft/hebben gezet en hem een stroomstoot heeft/hebben gegeven in zijn nek en-vervolgens [betrokkene 1] met die taser in zijn nek naar de woonkamer heeft/hebben geduwd- vervolgens [betrokkene 1] op de grond heeft/hebben geduwd/gesmeten en-vervolgens [betrokkene 1] meermalen tegen het hoofd en lichaam heeft/hebben geschopt en daarbij [betrokkene 1] dreigend de woorden "Geld, Geld" en "Waar is het geld klootzak, we willen geld" heeft/hebben toegevoegd en de kamer van [betrokkene 2] is/zijn binnengegaan en- [betrokkene 2] een klap in zijn nek heeft/hebben gegeven, waardoor [betrokkene 2] achterover is gevallen en-vervolgens de telefoon van [betrokkene 2] heeft/hebben afgepakt en op de grond heeft/hebben gegooid en- vervolgens [betrokkene 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd: "Geld waar is je geld , ik wil je geld" en "Wat heb je nog meer, wat heb je nog meer, ik wil alles van je" en- vervolgens [betrokkene 2] bij zijn kraag heeft/hebben vastgepakt en vervolgens [betrokkene 2] de trap af heeft/hebben geduwd en vervolgens [betrokkene 2] de woonkamer van [betrokkene 1] in heeft/hebben geduwd en,- terwijl hij en/of zijn mededader(s) (een) bivakmuts(en) droeg(en)- vervolgens [betrokkene 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd- "Ga liggen" en- vervolgens [betrokkene 2] een stomp tegen/in zijn rug heeft/hebben gegeven en- geroepen heeft/hebben dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de deur open moesten maken en- de deur van de zolderkamer van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met kracht heeft/hebben opengetrokken/opengeduwd, althans met kracht aan deze deur heeft/hebben getrokken terwijl [betrokkene 3] en [betrokkene 4] deze dicht probeerden te houden en- de zolderkamer van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is/zijn binnengegaan.”
3.2.2. Voor zover het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aangever [betrokkene 1] meermalen tegen het hoofd is geschopt, kan die klacht niet slagen. De als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van aangever [betrokkene 1] houdt immers, voor zover voor deze klacht van belang, in:
“Hij schopte tegen mij aan en vroeg om het geld. Ik ben over de hele rechterzij van mijn lijf geschopt. Ik heb pijn aan mijn kaak, mijn benen doen zeer en mijn rechterarm en mijn oor. Ik heb drie bulten op mijn hoofd.”
3.3. Uit deze verklaring heeft het hof kunnen afleiden dat de aangever meermalen tegen het hoofd is geschopt. Daarbij wijs ik erop dat de aangever heeft verklaard over de hele rechterzij van zijn lijf te zijn geschopt en op verschillende plaatsen op zijn hoofd pijn te hebben, te weten aan zijn kaak en oren, terwijl hij drie bulten op zijn hoofd had.
3.4. De tweede klacht houdt in dat het hof door ten aanzien van de gepleegde geweldshandelingen in de bewezenverklaring geen keuze te maken tussen “ en/of” en “heeft/hebben” de mogelijkheid heeft open gelaten dat de verdachte alle geweldshandelingen alleen heeft verricht, terwijl deze mogelijkheid niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
3.5. De klacht berust op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring en mist daarmee feitelijke grondslag. De formulering “en/of” heeft het hof niet gebezigd ten aanzien van de in het middel bedoelde geweldshandelingen. De op medeplegen geënte bewezenverklaring gespecificeerde handelingen worden toegeschreven aan “verdachte en zijn mededaders”.
3.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het ter zitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het bewijs dat de verdachte betrokken is geweest bij de gewelddadige woningoverval niet kan worden gegrond op de verklaringen van zijn medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2].
4.2. De verdediging heeft ter zitting in hoger beroep een bewijsverweer gevoerd. Daarbij is aangevoerd dat dat de twee verklaringen waarop de bewezenverklaring in eerste aanleg steunt onderling tegenstrijdig zijn en geen ondersteuning elders vinden.
4.3. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
“Anders dan de raadsvrouw acht het hof op grond van wettige bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, daarbij de aangiften van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]' en de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als uitgangspunt nemende, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de woningoverval aan de [a-straat] te Almere d.d. 6 december 2010. Het hof ziet geen aanleiding om de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als onbetrouwbaar aan te merken. Deze verklaringen versterken elkaar (deels) over en weer en vinden ondersteuning in de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Bovendien speelt mee dat zijn in hun verklaringen ook zichzelf belast hebben. De stelling van de verdachte dat hij zich van zijn medeverdachten heeft afgescheiden op het moment dat zij op het punt stonden gevieren de woning te betreden, acht het hof in het licht van de bewijsmiddelen volstrekt ongeloofwaardig.”
4.4. Het hof heeft, in afwijking van het betoog van de verdediging, het ten laste gelegde bewezen verklaard en het bewijs mede doen steunen op de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]. Daarbij heeft het hof in het bijzonder betekenis toegekend aan het feit dat deze verklaringen elkaar (deels) over en weer versterken en ondersteuning vinden in de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daarbij komt dat de betrokkenen belastend over zichzelf hebben verklaard. De andersluidende verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij zich op het laatste moment heeft gedistantieerd van de overval, is door het hof als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven. Het hof heeft met deze overwegingen, in samenhang bezien met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, het bepaalde in art. 359, tweede lid, Sv in acht genomen.1.Het hof was niet gehouden op elk detail van de argumentatie van de verdediging in te gaan. Het hof heeft kennelijk belang gehecht aan het feit dat de beide medeverdachten over de betrokkenheid en rol van de verdachte bij het ten laste gelegde feit verklaren, terwijl de wijze waarop de overval volgens beiden heeft plaatsgevonden aansluit bij wat de aangevers daarover verklaren. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, terwijl een verdergaande toetsing in cassatie afstuit op de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.
4.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1. Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd de bij de politie afgelegde en de verdachte belastende verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], terwijl de verdediging niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is geweest om deze getuigen te ondervragen omdat zij zich tijdens de verhoren in de fase van het hoger beroep hebben beroepen op hun verschoningsrecht.
5.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (naar aanleiding van de zaak Luca vs Italië van het EHRM) is van schending van het ondervragingsrecht (als bedoeld in artikel 6, derde lid aanhef en onder d van het EVRM) geen sprake, indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan de vechten door de persoon, die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht. Bijkomende omstandigheden dat dit in het onderhavige geval anders ligt, zijn aangevoerd noch gebleken.”
5.3. Het bestreden arrest is vijf dagen eerder gewezen dan het arrest van het EHRM in de zaak Vidgen tegen Nederland.2.Uit dit arrest van het EHRM volgt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, niet meebrengt dat inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht, niet houdbaar is. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 januari 2013 dienaangaande het volgende overwogen:
“3.3.3. In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie geen sprake is van het in voormeld arrest onder 6.3.3. sub (ii) vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen"3..
5.4. De door het hof gehanteerde maatstaf is aldus ingehaald door de recente rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad. Het hof heeft in dit opzicht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. In het onderstaande beantwoord ik de vraag of deze constatering tot cassatie moet leiden.
5.5. Eerder concludeerde ik over deze problematiek in de zaak die leidde tot het arrest van Uw Raad van 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:63.4.Daarin stelde ik het volgende voorop.
5.6. Indien een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een verklaring van een persoon die de verdediging niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, kan dat betekenen dat de rechten van de verdediging worden beperkt in een mate die onverenigbaar is met de in art. 6 EVRM besloten liggende waarborgen.5.Van belang is of het de verdediging heeft ontbroken aan ‘an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings’. In zijn arrest in de zaak van Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk beklemtoont het EHRM dat de zogenoemde ‘sole or decisive rule’ niet ‘in an inflexible manner’ moet worden toegepast. Het arrest bevat in de kern een relativering van de stevig in de eerdere rechtspraak verankerde ‘sole or decisive rule’.6.De omstandigheid dat de veroordeling in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een persoon die de verdediging niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, behoeft niet per definitie te betekenen dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Die nuancering maakt een meer gelaagde beoordeling van de ‘overall fairness of the proceedings’ mogelijk. Tegelijk ontstaat door de relativering van de regel de behoefte aan houvast voor de beoordeling of de beperking van het ondervragingsrecht en het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de niet ondervraagde getuige een schending van art. 6 EVRM inhouden.
5.7 Uit recente rechtspraak van het EHRM volgt dat bij de beoordeling of zich een schending van art. 6 EVRM heeft voorgedaan het volgende beslissingsmodel leidend is:
(i) was er een goede reden voor de beperking van het ondervragingsrecht?7.
(ii) vormt de verklaring van de niet ondervraagde het enige of beslissende bewijsmateriaal? Zo ja:
(iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig, inclusief mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaring te beoordelen?8.
5.8 Met De Wilde meen ik dat aan dit beslissingsmodel logischerwijze nog een vraag vooraf gaat, te weten óf sprake is geweest van een adequate en behoorlijke gelegenheid tot het ondervragen van de getuige.9.
5.9 In de rechtspraak spitst de onder (i) gerubriceerde maatstaf zich toe op een drietal situaties: de anonieme getuige, de afwezige getuige en de getuige die weigert te antwoorden, bijvoorbeeld omdat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht dan wel bevreesd is voor repercussies. Ook in het laatste geval heeft de verdachte niet het in art. 6, derde lid, onder d, EVRM voorziene ondervragingsrecht kunnen uitoefenen en zal aan de hand van de hierboven weergegeven factoren moeten worden beoordeeld of sprake is van een ‘overall fairness of the proceedings’.10.
5.10 De Hoge Raad hanteert in deze context een toetsingskader dat is geënt op de Europese rechtspraak en dat in de afgelopen twintig jaar enkele malen aan de Straatsburgse ontwikkelingen is aangepast. De Hoge Raad stelt voorop dat in een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.11.Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.12.
5.11. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Bij de beoordeling van het middel dient allereerst de prealabele vraag te worden beantwoord of de verdediging in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest de getuigen te (doen) ondervragen. Daarbij zal de beoordeling in het bijzonder dienen te worden toegespitst op de vraag of sprake is geweest van “an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him”.13.Deze beoordeling zal moeten plaatsvinden tegen de achtergrond van het belang dat met het ondervragingsrecht is gemoeid. Het EHRM benadrukt in dit verband het belang van “cross-examination, to test the author’s reliability or cast doubt on his credibility”.14.Het achterliggende principe is dat de verdediging in de strafzaak in de gelegenheid moet zijn het bewijs effectief te kunnen toetsen en aanvechten.15.Uiteindelijk moeten deze waarborgen worden bezien in het licht van de vraag of de procedure “as a whole” eerlijk is.
5.12. In de onderhavige zaak staat een overval in een woning op 6 december 2010 centraal, door meer daders gepleegd en met toepassing van geweld jegens bewoners, onder wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Verschillende bewoners hebben verklaringen afgelegd over de wijze waarop de overval heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] verbleef op de eerste etage van de woning. Hij heeft verklaard dat hij iemand de trap op hoorde rennen en dat hij vanuit het niets een klap kreeg in zijn nek. De man vroeg om geld en trok [betrokkene 2] mee naar beneden, waarna [betrokkene 2] een stomp in zijn rug voelde en werd gedwongen te gaan liggen met zijn gezicht naar de grond gericht. De verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar met zijn medeverdachten is meegereden naar de betrokken woning, maar dat hij rechtsomkeert heeft gemaakt op het moment dat zij op het punt stonden de woning te betreden. De medeverdachten zijn [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. De medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben bij de politie verklaringen afgelegd, die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt (bewijsmiddelen 9 tot en met 14). [medeverdachte 3] heeft bij de politie een bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij op 6 december 2010 met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de verdachte heeft opgehaald en dat zij naar de woning van [betrokkene 1] zijn gereden. [medeverdachte 3] heeft onder meer verklaard dat het de verdachte is geweest die in de woning naar boven is gegaan. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op het idee kwamen [betrokkene 1] te beroven en dat zij daarom contact met hem en “die andere” hebben gezocht. Hij is die avond op de hoogte gebracht van het plan. Hij heeft verklaard dat de verdachte er ook bij was. Volgens [medeverdachte 2] was de verdachte boven in de woning en had hij een ‘taser’. De verdachte kwam naar beneden met iemand, die hij met hulp van een medeverdachte in een hoekje heeft gezet. Toen de politie kwam, zijn de vier verdachten ([medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte) via de tuin weggegaan, aldus [medeverdachte 2].
5.13. In hoger beroep heeft de raadsvrouw gevraagd [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] te doen horen. Dit verzoek is door het hof toegewezen en de zaak is daartoe naar de rechter-commissaris verwezen.
5.14. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een adequate en behoorlijke gelegenheid tot het ondervragen van de getuige moet onderscheid worden gemaakt tussen de getuigen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]. Ten aanzien van de eerstgenoemde kan ik kort zijn. De getuige [medeverdachte 3] heeft zich bij gelegenheid van het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 31 mei 2012 ten aanzien van alle vragen beroepen op zijn verschoningsrecht. Nu de verdediging evenmin in enig ander stadium van het geding in de gelegenheid is geweest de getuige te (doen) ondervragen, is geen sprake geweest van een adequate en behoorlijke gelegenheid tot het ondervragen van de getuige.16.
5.15. De situatie ten aanzien van de getuige [medeverdachte 2] is een andere.17.Anders dan de getuige [medeverdachte 3], heeft [medeverdachte 2] wel een verklaring afgelegd in aanwezigheid van de raadsvrouw. Daarbij ging het om een verklaring in antwoord op vragen van de raadsvrouw van de verdachte. [medeverdachte 2] heeft echter niet op alle vragen antwoord willen geven. Uit het proces-verbaal van het verhoor op 31 mei 2012 volgt dat de rechter-commissaris de getuige heeft gewezen op zijn verschoningsrecht als het vragen zouden betreffen die hem in zijn positie als verdachte zouden kunnen schaden. Verschillende malen zegt de getuige dat hij geen antwoord op een gestelde vraag wil geven. Anders dan in het proces-verbaal van het verhoor van [medeverdachte 3], is niet uitdrukkelijk vermeld dat de getuige zich beroept op zijn verschoningsrecht. Het staat evenwel in cassatie niet ter discussie dat [medeverdachte 2] een beroep kon doen op zijn verschoningsrecht en derhalve niet was gehouden de desbetreffende vragen te beantwoorden.
5.16. Bij het voorafgaande rijst de vraag of de enkele omstandigheid dat een getuige weliswaar een verklaring aflegt, maar niet alle vragen beantwoordt meebrengt dat de verdediging daarmee geen effectieve gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Gelet op de ratio van het ondervragingsrecht, komt mij een in algemene zin bevestigende beantwoording van deze vraag als te verstrekkend voor. De in HR 23 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145 m.nt. Schalken uitgezette koers lijkt daartoe evenmin te dwingen. In het licht van de hiervoor besproken karakter van het ondervragingsrecht, is er veel voor te zeggen aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of de verdediging in de strafzaak in de gelegenheid is geweest het bewijsmateriaal effectief te kunnen toetsen en aanvechten, waartoe behoort het adequaat en behoorlijk kunnen ondervragen van de getuige die belastend heeft verklaard. Of daaraan is voldaan, kan onder meer worden bepaald aan de hand van de mate waarin de getuige vragen heeft beantwoord en de aard van de vragen die zijn beantwoord. Bij dat laatste valt te denken aan de soort vragen die de verdediging de getuige wil(de) stellen en de mogelijkheid vragen te stellen en beantwoord te krijgen op die onderdelen van de verklaring van de getuige die de verdachte betwist. De opstelling van de verdediging en de initiatieven die van die zijde worden ontplooid, komen mij in dit verband ook relevant voor.18.Een dergelijke beoordeling is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.17. Ook de Straatsburgse rechtspraak over dit onderwerp is toegesneden op de specifieke omstandigheden van het geval. In die rechtspraak zijn verschillende zaken aanwijsbaar waarin een verhoor wel een aanvang had genomen, maar voortijdig is beëindigd dan wel anderszins niet leidde tot een mogelijkheid voor de verdediging om vragen te stellen. Daartoe behoren zaken waarin het EHRM oordeelde dat geen sprake was geweest van een adequate en behoorlijke mogelijkheid tot ondervraging, maar waarbij de omstandigheid dat wel in enigerlei vorm een ondervraging had plaatsgevonden wel werd meegewogen bij de vraag of er compenserende maatregelen waren getroffen, die tot het oordeel leidden dat art. 6 EVRM niet was geschonden. Zo verklaarden in de Sievert-zaak twee getuigen naar aanleiding van vragen van de aanklager en de rechter, maar weigerden zij – met een beroep op hun verschoningsrecht – vragen van de verdediging te beantwoorden. Het EHRM ging ervan uit dat de verdediging het ondervragingsrecht niet adequaat kon uitoefenen, maar overwoog dat geen sprake was van schending van art. 6 EVRM omdat er voldoende compenserende maatregelen waren getroffen, waaronder de mogelijkheid van de verdediging de getuigen ter zitting te observeren en zodoende een beeld te vormen van de geloofwaardigheid van de getuigen.19.De zaak verschilt van de onderhavige doordat de raadsvrouw bij het getuigenverhoor wel degene is geweest die de vragen aan de getuige heeft gesteld. In het arrest van het EHRM in de zaak Pichugin tegen Rusland had een getuige zonder opgave van reden bepaalde vragen niet beantwoord. De voorzitter van het gerecht had zonder toelichting opgemerkt dat de getuige niet verplicht was op de vragen te beantwoorden. Deze omstandigheden betrok het EHRM bij zijn oordeel dat sprake was van een significante beperking van het ondervragingsrecht.20.
5.18. In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw ter terechtzitting van 16 januari 2012 toegelicht dat zij [medeverdachte 2] wenste te doen horen gelet op (1) het aantal personen dat in de woning is geweest; (2) het opgegeven signalement van de verdachte, mede in verband met het mogelijk buiten beeld blijven van een andere persoon. Tijdens het verhoor heeft de raadsvrouw haar vragen aan de getuige gesteld. Ten aanzien van het aantal personen dat in de woning is geweest, verklaarde de getuige:
“U vraagt mij of er na mij nog andere mensen binnen in het huis zijn gekomen. Ik denk niet dat het zo kan zijn dat er anderen binnen zijn gekomen. We waren met zijn vieren. Het klopt dat wij via de achterdeur naar buiten zijn gegaan.”
5.19 Ook heeft de getuige een aantal vragen beantwoord over de kleding die de verdachte op de dag van de overval droeg. Voorts verklaarde hij:
“U houdt mij een deel uit mijn verklaring bij de politie op Pagina 58 voor en vraagt mij wie ik met “die andere” bedoel. Ik kan met het niet herinneren. Volgens mij was die andere persoon [verdachte] maar ik weet het niet meer. U houdt mij het citaat nogmaals voor. Dat was [verdachte].”
5.20 Uit het desbetreffende proces-verbaal van de politie kan worden afgeleid dat de getuige de volgende passage was voorgehouden:
“V: Wil je naar aanleiding van het overleg nog wat verklaren?A: Ja, ik was die dag gewoon daar.
V: Met daar bedoel je de [a-straat]?A: Ja
V: Kun je vertellen hoe het is gegaan?A: Ja. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] kwamen op het idee om die jongen te beroven enzo. Vandaar dat ze contact met mij en die andere hebben opgezocht.”
5.21 De getuige heeft aldus in zijn verhoor bij de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de verdediging een verklaring afgelegd en onder meer bevestigd dat de vier verdachten in de woning zijn geweest en via de achterdeur naar buiten zijn gegaan. Een aantal andere vragen weigerde de getuige te beantwoorden, onder andere over de volgorde waarin de personen de woning hebben betreden en of de getuige in de woning met de verdachte heeft gesproken.
5.22. De vraag is of de verdediging aldus op adequate wijze de kans heeft gehad de getuige en zijn betrouwbaarheid via een rechtstreekse ondervraging zelf te toetsen. In dit verband is relevant dat de getuige vragen heeft beantwoord op de onderdelen van de verklaring waarover de raadsvrouw hem volgens haar opgave wilde horen. Noch uit het proces-verbaal van het verhoor noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep volgt dat de raadsvrouw nog meer vragen aan de getuige wilde stellen dan zij heeft gedaan dan wel dat is gevraagd de getuige alsnog op zitting te (doen) horen. Voorts volgt uit de pleitnota waarvan zij zich ter terechtzitting van 20 juni 2012 heeft bediend dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaring die [medeverdachte 2] bij de politie heeft afgelegd betwist en wel mede aan de hand van de verklaring die de getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd (onder 1). Daarbij wordt ingegaan op door de getuige gegeven antwoorden. Hierbij wordt ook het gegeven dat de getuige bepaalde vragen wel en bepaalde vragen niet beantwoordt door de verdediging betrokken in het betrouwbaarheidsverweer.
5.23. Gelet op het voorafgaande meen ik dat het ondervragingsrecht ten aanzien van de getuige [medeverdachte 2] niet “significantly restricted” is. Naar mijn mening doet zich niet zich de situatie voor dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de getuige heeft kunnen (doen) ondervragen. Het hof kon derhalve zonder inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM voor het bewijs gebruik maken van de bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 2].
5.24. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 3] geldt het volgende. Deze getuige is niet in enig stadium van geding door de verdediging ondervraagd. Vervolgens rijst de vraag of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen dan in de verklaring van [medeverdachte 3] en of dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte valt in het bijzonder te wijzen op de hiervoor genoemde verklaring van [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 9). Daarnaast heeft de verdachte verklaard dat hij met de drie medeverdachten naar de woning is gereden en naar de woning is gelopen (bewijsmiddel 8). Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte 3] (en [medeverdachte 2]) voorts ondersteuning vinden in de verklaringen van de aangevers [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5). Het hof kon derhalve ook zonder inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder d, EVRM voor het bewijs gebruik maken van de bij de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte 3].21.
5.25. Het voorgaande maakt dat, hoewel het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat gebrek niet tot cassatie hoeft te leiden, omdat het hof de desbetreffende bewijsmiddelen voor het bewijs mocht bezigen zonder daarmee in strijd te komen met de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM.
5.26. Het voorafgaande betekent ook dat de klacht dat het hof de getuigen zelf had moeten horen faalt, reeds omdat [medeverdachte 2] niet is aan te merken als een getuige die heeft geweigerd te verklaren, terwijl de verklaring van [medeverdachte 3] niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen. Die betrokkenheid volgt immers evenzeer uit de verklaring van [medeverdachte 2].
5.27. Mocht uw Raad mij hierin niet volgen en ook ten aanzien van getuige [medeverdachte 2] van oordeel zijn dat de verdachte niet in de gelegenheid is geweest om in enig stadium van het geding gebruik te maken van zijn ondervragingsrecht, dat doet zich de situatie voor dat het bewijs dat de verdachte betrokken is geweest mede is gebaseerd op de verklaringen van twee getuigen die in niet in enig stadium van het geding door de verdediging zijn gehoord. Dan rijst vervolgens de vraag zich voor of de verklaringen dat de verdachte betrokken is geweest bij de overval in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die hij betwist. De verdachte betwist niet dat hij bij de woning is geweest, maar wel dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde feit en dat hij daartoe in de woning is geweest. Hier doet zich het geval voor dat de verklaringen van beide getuigen steun vinden in elkaar, maar niet in voldoende mate in andere bewijsmiddelen.22.Ook in het geval mocht worden geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen onvoldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, kan naar mijn mening het middel niet slagen, omdat ook zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compenserende maatregelen zijn getroffen. Daarbij moeten in de eerste plaats de hiervoor besproken ondervragingsmogelijkheden door de verdediging van de getuige [medeverdachte 2] in aanmerking worden genomen, aan de hand waarvan de verdediging haar verweer over de betrouwbaarheid van de verklaring en de geloofwaardigheid van de getuige mede heeft ingekleed. Daarbij heeft de verdediging de verklaring van de getuige kunnen afzetten tegen de verklaring van de verdachte. Het hof heeft de betrouwbaarheid eveneens getoetst en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] elkaar over en weer versterken en ondersteuning vinden in de aangiften van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat de beide getuigen ook zichzelf hebben belast. Ook als wordt aangenomen dat de verdachte niet in de gelegenheid is geweest om in enig stadium van het geding gebruik te maken van zijn ondervragingsrecht, meen ik dat zulks niet tot cassatie kan leiden omdat compenserende maatregelen zijn getroffen die beantwoorden aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. Ook in die benadering is van schending van art. 6 EVRM geen sprake.
5.28. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM in de cassatiefase is overschreden. Namens de verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging nog in voorlopige hechtenis bevond, is op 9 juli 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal derhalve uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dat moet leiden tot strafvermindering.
7. De middelen falen. De eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 6 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
HR 23 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145 m.nt. Schalken.
In deze zaak werd het desbetreffende middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO afgedaan.
Vgl. onder P.S. tegen Duitsland (EHRM 20 december 2001, NJ 2002/435 m.nt. Schalken), Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001 NJ 2002/101, m.nt. Schalken) en EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012, 283, m.nt. Schalken en Alkema, par. 118.
Zie over de betekenis van het arrest in het licht van de eerdere jurisprudentie: B. de Wilde, Het arrest Al-Khawaja & Tahery: het ondervragingsrecht uitgekleed?, in DD 2012, 26.
In EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012, 283, m.nt. Schalken en Alkema, par. 119.
Het EHRM heeft deze nuancering herhaald in Marcus Ellis, Rodrigo Simms en Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 10 april 2012, NJ 2012/648, m.nt. Schalken).
De Wilde (2012), par. 6.
Vgl. EHRM 10 juli 2012, NJ 2012, 649, m.nt. Schalken en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1744, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, rov. 2.3, HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, rov. 3.3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.3.1 en 3.3.2, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3486, NJ 2012/149 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5714, rov. 3.3, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3.3, HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005: AR8286, rov. 3.3, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2601, NJ 2004/344, rov. 4.5, HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.3, HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.2, HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1013, NJ 1999/73, rov. 5.4 en HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 6.3.3 onder i en ii (slot).
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.4 onder a. Vgl. ten aanzien van zedenzaken met minderjarige slachtoffers als doorslaggevende getuigen waarbij op grond van art. 288, eerste lid onder b, Sv (gevaar voor gezondheid of welzijn van getuigen) van hun nadere verhoor is afgezien HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4303, NJ 2010/510 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, NJ 2010/509 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847, NJ 2010/191 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3 en HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.6.
Vgl. EHRM 20 november 1989, appl.nr. 11454/85 (Kostovski tegen Nederland), § 41 en EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101 (Lucà tegen Italië), m.nt. Schalken.
Uit het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad valt op te maken dat [medeverdachte 3] zich ter zitting in eerste aanleg grotendeels op zijn ‘zwijgrecht’ heeft beroepen. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg is echter niet af te leiden dat dat [medeverdachte 3] in de zaak tegen de verdachte als getuige is gehoord. De term ‘zwijgrecht’ lijkt erop te duiden erop dat de rechtbank hier doelt op de procesopstelling van [medeverdachte 3] als verdachte in zijn eigen zaak. Daaraan komt voor de beantwoording van de vraag of aan het ondervragingsrecht is voldaan geen belang toe.
De in de vorige noot beschreven overweging van de rechtbank had tevens betrekking op [medeverdachte 2].
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, rov. 3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Schalken, rov. 2, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR: 2007:AZ5714, rov. 3, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3, HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AO2601, NJ 2004/344, rov. 4 en HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.
Beroepschrift 28‑03‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 12/04218
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1977, wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], doch in deze procedure woonplaats kiezende op het hierna genoemde kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Leeuwarden, parketnummer 24.002274.11, uitgesproken op 5 juli 2012.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Rekwirant tot cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat
- —
het hof bewezen heeft verklaard dat [betrokkene 1] meermalen tegen het hoofd is geschopt terwijl zulks niet kan blijken uit de bewijsmiddelen;
- —
het hof ten aanzien van de bewezen verklaarde handelingen, waaruit het tegen de slachtoffers gepleegde geweld of bedreiging met geweld zou hebben bestaan, uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft open gelaten dat die handeling slechts is verricht door rekwirant, terwijl uit de bewijsmiddelen geenszins kan blijken dat rekwirant die handelingen heeft verricht.
De bewezenverklaring is hierdoor ontoereikend gemotiveerd, en het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Toelichting:
Het hof heeft ten aanzien van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 06 december 2010 in de gemeente Almere, in een woning gelegen aan de [a-straat], tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
(…)
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] en die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte en zijn mededaders:
- —
terwijl hij en/of zijn mededaders (een) bivakmuts(en) droeg(en)
- —
de woning van die [betrokkene 1] is/zijn binnengegaan en
- —
een taser (stroomstootwapen) tegen de nek van die [betrokkene 1] heeft/hebben gezet en hem een stroomstoot heeft/hebben gegeven
- —
vervolgens die [betrokkene 1] met die taser in zijn nek naar de woonkamer heeft/hebben geduwd
- —
vervolgens die [betrokkene 1] op de grond heeft/hebben geduwd/gesmeten en -vervolgens die [betrokkene 1] meermalen tegen het hoofd en lichaam heeft/hebben geschopt en daarbij die [betrokkene 1] dreigend de woorden ‘geld, geld’ en ‘waar is het geld klootzak, we willen geld’ heeft/hebben toegevoegd en
- —
de kamer van die [betrokkene 2] is/zijn binnengegaan en
- —
die [betrokkene 2] een klap in zijn nek heeft/hebben gegeven, waardoor die [betrokkene 2] achterover is gevallen
- —
vervolgens de telefoon van die [betrokkene 2] heeft/hebben afgepakt en op de grond heeft/hebben gegooid en
- —
vervolgens die [betrokkene 2] dreigend de woorden heeft/hebben toegevoegd ‘geld waar is je geld’en ‘wat heb je nog meer, wat heb je nog meer, ik wil alles van je’en
- —
vervolgens die [betrokkene 2] bij zijn kraag heeft/hebben vastgepakt en vervolgens die [betrokkene 2] de trap af heeft/hebben geduwd en vervolgens die [betrokkene 2] de woonkamer van [betrokkene 1] in heeft/hebben geduwd en
- —
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (een) bivakmuts(en) droeg(en)
- —
vervolgens die [betrokkene 2] dreigende de woorden heeft/hebben toegevoegd: ‘ga liggen’en
- —
vervolgens die [betrokkene 2] een stomp tegen/in zijn rug heeft/hebben gegeven en
- —
geroepen heeft/hebben dat die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4] de deur open moesten maken en
- —
de deur van de zolderkamer van die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4] met kracht heeft/hebben opengetrokken/opengeduwd, althans met kracht aan deze deur heeft/hebben getrokken, terwijl die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4] deze dicht probeerden te houden en
- —
de zolderkamer van die [betrokkene 3] en die [betrokkene 4] is/zijn binnengegaan.’
Door het in de bewezenverklaring steeds overnemen van de in de telastelegging voorkomende alternatieven: ‘en/of’en ‘heeft/hebben’ heeft het hof ten aanzien van elk van de handelingen die het (bedreigen met) geweld inhouden, uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat het rekwirant (enkelvoud) is geweest die de betreffende handeling heeft verricht. Dit blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen. Daaruit valt ten aanzien van rekwirant slechts op te maken dat hij ‘mensen van boven had gehaald’ (bewijsmiddel 12.1 inhoudende de politieverklaring van medeverdachte [medeverdachte 2]) en dat hij ‘naar beneden kwam met nog iemand’ (bewijsmiddel 9 politieverklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]).
Het open laten van de mogelijkheid dat rekwirant al deze uitvoeringshandelingen heeft gepleegd (het niet kiezen tussen de in de telastelegging geboden alternatieven) is voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van belang, omdat hierdoor het feitelijk toepassen van geweld, of de bedreiging daarmee, geheel voor rekening van rekwirant wordt gebracht, en dit geweld bij de strafoplegging een belangrijke strafverzwarende factor moet zijn geweest: de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren kan bezwaarlijk worden verklaard uit de bewezen verklaarde diefstal van enkele goederen van kennelijk bescheiden waarde. De langdurige gevangenisstraf is bkijkbaar opgelegd als gevolg van het met die diefstal gepaard gaande geweld, wat blijkt ook wel blijkt uit de strafmotivering waarin het hof de nadruk legt op het grove geweld dat is toegepast, de angst die bij de slachtoffers teweeg is gebracht en de impact die het feit daardoor voor hen heeft gehad.
Voorts blijk niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat het slachtoffer [betrokkene 1] tegen het hoofd is geschopt, laat staan dat dit meermalen is geschied. Over het schoppen is in de bewijsmiddelen alleen iets te vinden in de verklaring van [betrokkene 1] zelf in diens aangifte (bm 1):
‘ik ben over de hele rechterzij van mijn lijf geschopt. Ik heb pijn aan mijn kaak, mijn benen doen zeer en mijn rechterarm en oor. Ik heb drie bulten op mijn hoofd.’
Daaruit blijkt echter niet dat er ook tegen het hoofd van [betrokkene 1] is geschopt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 en 415 Sv geschonden, doordat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw, dat — kort samengevat — inhield dat er geen wettig en overtuigende bewijs voor betrokkenheid van rekwirant bij het feit is omdat:
- —
de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] het enige redengevende bewijs zijn van betrokkenheid van rekwirant bij het feit;
- —
elk van deze verklaringen inconsistent is en dat de verklaringen bovendien onderling tegenstrijdig zijn zodat zij elkaar niet versterken;
- —
de verklaringen niet door hen werden bevestigd, doordat deze medeverdachten zich op hun (grotendeels) op hun zwijgrecht hebben beroepen toen zij bij de rechter-commissaris als getuigen werden gehoord (hetgeen op verzoek van de verdediging geschiedde);
- —
de verklaringen geen ondersteuning vinden in de verklaringen van de slachtoffers [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 3], met name in verband met het door deze getuigen genoemde signalementen die afwijken van het signalement van rekwirant;
- —
terwijl de verklaring van rekwirant, onder meer inhoudende dat hij het niet vertrouwde en is weggegaan niet onaannemelijk is en te verenigen is met de waarnemingen van de verbalisant [verbalisant 1], die slecht twee personen naar binnen zag gaan en verder heeft verklaard: ‘De andere twee heb ik niet meer gezien’;
zulks terwijl het hof in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
Uw Raad heeft in zijn arrest van 11 april 2006, LJN: AU9130 duidelijk gemaakt dat de motiveringsplicht die in artikel 359, tweede lid, Sv is neergelegd niet zo ver gaat dat bij het niet aanvaarden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
In zijn arrest heeft het hof naar aanleiding van het betoog van de raadsvrouw het volgende opgemerkt.
‘Het hof ziet geen aanleiding om de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] als onbetrouwbaar aan te merken. Deze verklaringen versterken elkaar (deels) over en vinden ondersteuning in de aangiften Van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Bovendien speelt mee dat zij in hun verklaringen ook zichzelf hebben belast. De stelling van de verdachte dat hij zich van zijn medeverdachten heeft afgescheiden op het moment dat zij op het punt stonden gevieren de woning te betreden, acht het hof in het licht van de bewijsmidden volstrekt ongeloofwaardig.’
In deze nogal bondige motivering heeft het hof in onvoldoende mate de redenen voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt opgegeven. Zo blijft volstrekt onduidelijk waarom het hof, anders dan namens rekwirant was betoogd, van oordeel is dat de verklaringen van de medeverdachten elkaar onderling wèl versterken. Ook blijkt niet op welke gronden het hof meent dat die verklaringen, anders dan de raadsvrouw gemotiveerd had betoogd, ondersteuning vinden in de aangiften van de genoemde getuigen. Waar het hof de verklaring van rekwirant, dat hij op het laatste moment is weggegaan, volstrekt ongeloofwaardig noemt ‘in het licht van de bewijsmiddelen’, blijft duister welke betekenis het hof in dit verband heeft toegekend aan de door de raadsvrouw genoemde verklaring van verbalisant [verbalisant 1] die slechts twee personen naar binnen heeft zien gaan, hetgeen op het eerste gezicht toch niet in strijd lijkt met de verklaringen van rekwirant dat hij zich heeft bedacht en is weggegaan.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, en artikel 6 EVRM geschonden, doordat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaringen die de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] bij de politie hebben afgelegd, terwijl:
- —
het bewijs voor de betrokkenheid van rekwirant in beslissende mate berust op de verklaringen van de medeverdachten, die in het kader van artikel 6 EVRM moeten worden aangemerkt als getuigen;
- —
de verdediging niet (althans onvoldoende) in de gelegenheid is geweest om deze getuigen te ondervragen omdat zij zich tijdens hun verhoor als getuige (grotendeels) hebben beroepen op hun zwijgrecht als verdachte, en het hof deze getuigen voorts niet ambtshalve ter terechtzitting in hoger beroep als zodanig heeft opgeroepen en gehoord.
Het hof heeft het gebruik van deze verklaringen ten onrechte aldus gemotiveerd dat van schending van het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder d van het EVRM geen sprake is wanneer de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde en voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen horen, ook wanneer die getuige weigert om een verklaring af te leggen. Aldus heeft het hof zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
Het arrest lijdt door het een en het ander aan nietigheid
Toelichting
De motivering die het hof heeft gebruikt steunt op vaste rechtspraak van uw Raad. Deze rechtspraak is echter verlaten als rechtstreeks gevolg van het arrest van het EHRM inzake Vidgen/Nederland (appl. 29353/06) dat op 10 juli 2012 is gewezen, vijf dagen na het wijzen van het arrest van het hof in de onderhavige zaak. Bij uitspraak van 29 januari 2013, LJN BW5539 is uw Raad omgegaan, waarbij het volgende is overwogen:
‘3.3.3.
In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, de verdachte niet het bij art, 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n situatie geen sprake is van het in voormeld arrest onder 6.3.3. sub (ii) vermelde geval dat ‘de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen’.
Het hof heeft dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd. Maar ook inhoudelijk is de beslissing van het hof niet juist en komt zij in strijd met artikel 6 EVRM.
Vastgesteld kan worden dat de betrokkenheid van rekwirant bij het bewezenverklaarde feit geheel of in beslissende mate (‘solely or to a decisive degree’) berust op de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]. De mede voor het bewijs gebruikte verklaring van rekwirant dat hij is meegegaan met de medeverdachten tot bij het adres waar het feit is gepleegd draagt de bewezenverklaring immers geenszins. Dat geldt temeer nu het niet voor het bewijs gebruikte deel van deze verklaring inhoudt dat rekwirant op het laatste moment is weggegaan omdat hij had gehoord dat ze iemand gingen aanpakken. Datzelfde heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard. Ook in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen is geen steunbewijs te vinden voor de betrokkenheid van rekwirant bij het bewezen verklaarde feit, in elk geval geen steunbewijs dat betrekking heeft op die onderdelen van de verklaringen van de getuigen/medeverdachten, die door rekwirant worden betwist (vgl HR 20-06-2003, LJN: AF5704). Gelet op de uitkomst van de zaak Vidgen lijkt de uitspraak van het hof een resultaat op te leveren dat met artikel 6 EVRM niet te verenigen is.
Er zijn echter een aantal verschillen met de zaak Vidgen. Een eerste verschil met die wordt gevormd door het feit dat zich hier twee getuigen op het zwijgrecht hebben beroepen in plaats van één. Dit verschil is echter niet van belang, omdat de onmogelijkheid om gebruik te maken van het ondervragingsrecht betrekking heeft op beide getuigen, van wie de verklaringen beslissend waren voor de bewezenverklaring. Een dergelijke geval deed zich voor in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het EHRM van 24 november 1986 inzake Unterpertinger tegen Oostenrijk (appl. 9120/80), waarin de rechter het bewijs voor de bewezen verklaarde mishandeling hoofdzakelijk had gebaseerd op de verklaringen van de (ex-)echtgenote èn de stiefdochter van de verdachte, terwijl zij zich op hun het hen als familielid toekomende verschoningsrecht hadden beroepen toen de verdediging hen ter zitting als getuigen wenste te ondervragen. Het hof nam unaniem schending aan van artikel 6 EVRM.
Verder kan worde opgemerkt dat de getuige [medeverdachte 3] in zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris wel enkele vragen van de verdediging heeft beantwoord. Toen de verdediging de getuigen echter met kritische vragen het vuur aan de schenen wilde leggen weigerde deze getuige veelvuldig om antwoord te geven, kennelijk omdat hij hiertoe als verdachte niet toe verplicht was.
Ik merk hierbij op dat indien men van een simpel weigerachtigheid van de getuige uitgaat die niet steunde op het verschoningsrecht, de zaak nog ernstiger zou zijn: in dat geval maakt het feit dat het hof de verklaring van de getuigen heeft gebruikt zonder dat er een geldige reden voor die getuige was om de vragen van de verdediging niet te beantwoorden (althans zonder dat alternatieve middelen waren beproef om de vragen te doen beantwoorden) reeds op zichzelf dat sprake is van strijd met artikel 6, zie EHRM (Grote Kamer) 15 december 2011 Al Khawaji en Tahery / VK, rov 120–125).
Doordat vele vragen onbeantwoord zijn gebleven heeft de verdediging hoe dan ook geen effectief gebruik kunnen maken van het recht om deze getuigen vragen te stellen en diens betrouwbaarheid te toetsen aan de hand van de door hem gegeven antwoorden, 20 nodig in combinatie met door hem gegeven non-verbale signalen.
Het beantwoorden van enkele vragen door de getuige [medeverdachte 3] rechtvaardigt in elk geval niet de conclusie dat het recht op ondervraging van deze getuige effectief kon worden uitgeoefend door de verdediging.
Van meer belang is wellicht het derde verschil met de zaak Vidgen: de getuigen in de onderhavige zaak zijn niet ter terechtzitting van het hof zijn gehoord, maar door de rechter-commissaris. Ook dit punt doet mijns inziens niet af aan het feit dat voor de verdediging geen effectieve gelegenheid heeft bestaan om de getuigen te ondervragen. Het hof heeft het verhoor van de getuigen immers gelast naar aanleiding van het verzoek van de verdediging op de zitting van 16 januari 2012, doch dit verhoor eigener beweging uitbesteed aan de rechter-commissaris. Tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 31 mei 2012 beriep de verdachten [medeverdachte 2] zich op zijn zwijgrecht, en heeft verdachte [medeverdachte 3] kennelijk in verband met zijn zwijgrecht als verdachte geweigerd om antwoord te geven op een groot aantal vragen van de zijde van de verdediging.
Dat de weigering van de getuigen om (volledig) te verklaren plaats vond bij de rechter-commissaris en niet ter terechtzitting van het hof was het gevolg van de beslissing van het hof om de zaak naar de r-c te verwijzen: de verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting niet om een verwijzing gevraagd.
Dat de verdediging vervolgens niet meer heeft verzocht om de medeverdachten ter zitting van 21 juni 2012 nogmaals als getuigen (op te roepen en) te horen kan onder deze omstandigheden niet tot gevolg hebben dat moet worden aangenomen dat de verdediging onvoldoende initiatief heeft ondernomen om deze getuigen te ondervragen. Dit geldt temeer nu niets er op wees dat de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ter zitting van 21 juni 2012 ineens wèl bereid zouden zijn om hun verschoningsrecht terzijde te leggen en antwoord te geven op de vragen die de verdediging zou stellen. Van de verdediging mag voor het oproepen van relevante getuigen in de regel het nodig initiatief worden verwacht: het vragen naar de bekende weg en overdreven formaliteiten behoren daar echter niet toe. Door het hof te verzoeken om de medeverdachten als getuigen te mogen ondervragen, en vervolgens van de door het hof geboden gelegenheid gebruik te maken, heeft de verdediging in elk geval voldoende initiatief getoond voor het gebruik van haar ondervragingsrecht.1.
De conclusie is dat de verschillen met de casus in Vidgen van ondergeschikte aard zijn. De verdediging heeft in dit geval voldoende initiatief heeft getoond om de getuigen te ondervragen, maar door de weigering van de getuigen om op (de meeste) vragen van de verdediging te antwoorden heeft de mogelijkheid tot ondervraging van deze getuigen niet dan wel in onvoldoende mate bestaan voor de verdediging. De veroordeling van rekwirant kon derhalve niet geheel of in beslissende mate worden gebaseerd op de politieverklaringen die de getuigen hebben afgelegd. Door dit toch te doen heeft het hof artikel 6 EVRM geschonden. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Bij dit alles komt nog het volgende.
Gelet op de beginselen van een behoorlijke procesorde lag het op de weg van het hof om de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als getuige ter terechtzitting op te roepen en te ondervragen, nu hun politieverklaringen blijkens de door het hof gebruikte bewijsmiddelen het enige bewijsmiddel vormen waaruit de betrokkenheid van rekwirant bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen. Voor die betrokkenheid was in elk geval geen steunbewijs aanwezig dat betrekking had op de door rekwirant betwiste onderdelen van die verklaringen.
Ik moge in dit verband verwijzen naar uw arrest van 23-10-2007, LJN BB2958, waaraan ik het volgende ontleen:
‘Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de RC behoort deze persoon ttz. in eerste aanleg en in geval van appel ook ttz. in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen.’
Het hof heeft dit miskend door de politieverklaringen van beide medeverdachten/getuigen tot het bewijs te gebruiken zonder hen als getuigen te hebben opgeroepen en gehoord, terwijl zij ieder voor zich toch hadden geweigerd te verklaren omtrent feiten en omstandigheden waarover zij eerder wel hadden verklaard. Ook om deze reden lijdt het arrest aan nietigheid.
Amsterdam, 28 maart 2013
S.J. van der Woude
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑03‑2013
De onderhavige zaak verschilt in dit opzicht van het geval dat aan de orde was in Uw arrest van 12-3-2013, LJN BY1251. In dat geval was in hoger beroep juist géén verzoek gedaan om de getuige te horen. Bovendien bestond in dat geval wèl steunbewijs dat betrekking had op de delen van de verklaring van de getuige die door de verdachte werden betwist.