Zie de beschikking van het gerechtshof Den Haag 1 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1411, rov. 3.1-4.3.
HR, 24-02-2023, nr. 22/03213
ECLI:NL:HR:2023:310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2023
- Zaaknummer
22/03213
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:310, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1411, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:72, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:72, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:310, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0039
Uitspraak 24‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Jeugdbescherming. Verlenging machtiging uithuisplaatsing. Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep in procedure op voet van art. 1:262b BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03213
Datum 24 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [de vader],
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: de ouders,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZUID-HOLLAND,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/09/615491 / JE RK 21-1808 en C/09/615311 / JE RK 21-1784 van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2021, 25 augustus 2021 en 1 oktober 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.305.421/01 van het gerechtshof Den Haag van 1 juni 2022.
De ouders hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de ouders heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 februari 2023.
Conclusie 13‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Familierecht. Jeugdzaak. Verlenging machtiging uithuisplaatsing; doorbrekingsgronden appelverbod art. 1:262b BW; afwijzing verzoek om contra-expertise; geldigheid onderzoeksrapport.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03213
Zitting 13 januari 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
1. [de vader] (hierna: de vader),
2. [de moeder] (hierna: de moeder),
verzoekers in cassatie (hierna ook: de ouders),
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland (hierna: de GI),
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft het hof de beschikking van de rechtbank tot verlenging machtiging uithuisplaatsing van vijf kinderen bekrachtigd en het verzoek om een contra-expertise afgewezen. De ouders klagen dat voorbij is gegaan aan hun stellingen dat thuisplaatsing van vier kinderen mogelijk is nu ook uit het deskundigenrapport blijkt dat thuisplaatsing onder voorwaarden mogelijk is, miskend is dat door de GI (in strijd met art. 8 EVRM) niet is ingezet op thuisplaatsing, het herhaald verzoek ex art. 810a Rv ten onrechte is afgewezen en de uithuisplaatsing gebaseerd is op ongeldige onderzoeksresultaten nu het deskundigenrapport in de periode van de uithuisplaatsing de laatste tien dagen niet meer geldig zou zijn. Ook zou de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep ex art. 807 Rv jo. art. 1:262b BW met betrekking tot het door de GI niet bekend maken van de verblijfplaats van de kinderen onjuist zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover relevant voor het geschil in cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [plaats 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [plaats 1] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [plaats 1] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [plaats 2] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [plaats 2] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ), hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.
1.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
1.4
De minderjarigen staan sinds 20 september 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
1.5
De minderjarigen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 20 september 2019 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst.
1.6
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2021 zijn de verzoeken van de ouders ten aanzien van de vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing, het vaststellen van een contactregeling, het bepalen van een dwangsom en het treffen van een geschillenregeling aangehouden tot de zitting van 24 september 2021 in de procedure in eerste aanleg.
1.7
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd van 20 september 2021 tot 9 oktober 2021 en is het verzoek van de gecertificeerde instelling voor het overige eveneens aangehouden tot de zitting van 24 september 2021 in de procedure in eerste aanleg.
1.8
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven feitelijk in verschillende netwerkpleeggezinnen. [minderjarige 4] en [minderjarige 5] verblijven feitelijk in een (neutraal) pleeggezin.
1.9
Bij beschikking van 1 oktober 20212.heeft de rechtbank:
- de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022, met behoud van de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
- de aan de gecertificeerde [instelling] verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- de aan de gecertificeerde [instelling] verleende machtiging om [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg, te weten bij de oom en tante vaderszijde te [plaats 3] , verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- de aan de gecertificeerde [instelling] verleende machtiging om [minderjarige 4] en [minderjarige 5] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- de schriftelijke aanwijzing van 6 juli 2021 en die van 20 september 2021 vervallen verklaard;
- de volgende contactregeling vastgesteld:
o [minderjarige 1] en [minderjarige 2] : in de ene week gedurende één uur onbegeleid op een locatie in overleg, welk contact na raadpleging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de gecertifieerde instelling én naar inzicht van de gecertificeerde instelling zowel met één ouder als met beide ouders mag plaatsvinden, en in de andere week één uur begeleid op een neutrale locatie, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling;
o [minderjarige 3] : eenmaal per twee weken gedurende één uur op een locatie in overleg en onder begeleiding van de gecertificeerde instelling, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling;
o [minderjarige 5] en [minderjarige 4] : eenmaal in de drie weken gedurende één uur op een neutrale locatie en onder begeleiding van de gecertificeerde instelling, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling,
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de verzoeken van de ouders tot het opleggen van een dwangsom aan de gecertificeerde instelling alsmede tot het vrijgeven van het verblijfsadres van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] afgewezen.
1.10
De ouders zijn op 24 december 2021 bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2021 en hebben het hof verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] , en opnieuw rechtdoende:
Bij incident:
- [de meerderjarige dochter] op te roepen als getuige;
En voorts primair:
- de overige verzoeken verlenging machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
En subsidiair:
- te bepalen dat de verblijfplaats van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] niet langer geheim mag blijven;
- de volgende contactregeling vast te stellen:
o elke week contact met [minderjarige 5] en [minderjarige 4] gedurende drie uur, zodat de ouders ze ergens kunnen ophalen en na 3 uur weer terugbrengen;
o elke week contact met [minderjarige 3] , onbegeleid, ten minste 2 uur en zo lang als [minderjarige 3] wenst;
o elke week contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende twee uur onbegeleid zodat de ouders bijvoorbeeld ook kunnen gaan karten of iets dergelijks en onbeperkt (binnen redelijke grenzen) telefonisch contact en via whatsapp.
1.11
De gecertificeerde instelling heeft op 25 maart 2022 een verweerschrift ingediend en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de ouders in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
1.12
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gesproken.
1.13
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] .
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.14
De advocaat van de ouders en de gecertificeerde instelling hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
1.15
Bij beschikking van 1 juni 2022 heeft het hof:
- de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek in hoger beroep met betrekking tot de verblijfplaats van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] ;
- de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] , en de contactregeling;
- de griffier verzocht krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
- het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
1.16
De ouders zijn tijdig3.in cassatie gekomen van voormelde beschikking van het hof. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De procesinleiding bestaat uit een inleiding en procesverloop (p. 2-4) en de klachten in cassatie (p. 4-10) bestaande uit de alinea’s met nummering 2.1 t/m 2.8 die ik voor de duidelijkheid als subonderdelen aanduid.
2.2
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof in (rov. 5.5, 5.6, 5.7 en) rov. 5.8 van de bestreden beschikking ten onrechte dan wel onbegrijpelijk niet (kenbaar) heeft beoordeeld hetgeen in de grieven I, V, VI, VIII en IX4.is geformuleerd ten aanzien van het (verondersteld bovengemiddelde) opvoedklimaat dat nodig zou zijn voor de kinderen en de opvoedcapaciteiten van de ouders bij de beoordeling betrokken, althans heeft het hof te dien aanzien geen voldoende of begrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven. Het hof is voorts ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de ouders dat thuisplaatsing van de kinderen mogelijk is5., dan wel heeft het (ook) dat oordeel onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Hetgeen het hof in de rov. 5.6, 5.7 en 5.8 van de bestreden beschikking heeft overwogen kan dit oordeel niet dragen6.. In het bijzonder is de overweging in rov. 5.8, tweede, derde en vierde zin geen voldoende motivering voor het oordeel van het hof om voorbij te gaan aan de stelling van de ouders dat thuisplaatsing mogelijk is omdat uit het rapport van Psy Business niet zonder meer blijkt dat thuisplaatsing onmogelijk zou zijn, maar daarentegen die mogelijkheid open laat . Dit klemt des te meer omdat het Hof zelf constateert dat er sprake is van voorwaarden onder welke thuisplaatsing wél mogelijk is, waaronder het verlenen van en het opvolgen van te verlenen hulpverlening.
2.3
Subonderdeel 2.2 klaagt in de kern dat in rov. 5.8 in samenhang met rov. 5.6 van de bestreden beschikking een rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel is gegeven ten aanzien van de noodzaak tot de uithuisplaatsingen, het oordeel dat zorg en hulp in onvoldoende mate zal worden geaccepteerd alsmede de opvoedcapaciteiten van de ouders of het gebrek daaraan, van met name van de vader.
2.4
In subonderdeel 2.3.1 wordt geklaagd dat in rov. 5.3 van de bestreden beschikking is onderkend dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in hoger beroep niet ter discussie staat7.. Het hof heeft ten onrechte dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk de noodzaak tot uithuisplaatsing dan wel de mogelijkheid van thuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] (mede) gebaseerd op de aanvankelijke houding van de vader ten aanzien van de problematiek van [minderjarige 1] terwijl de aanvankelijke houding van de vader ten aanzien van de problematiek van [minderjarige 1] - voor het hof kenbaar - ten goede is gewijzigd.
2.5
Subonderdeel 2.3.2 voegt daaraan toe dat de in rov. 5.7 van de bestreden beschikking meer algemene geconstateerde “zorgen rondom en problematiek bij de minderjarigen”8.de conclusie niet kunnen dragen dat de ouders onvoldoende opvoedcapaciteiten hebben dan wel dat sprake is van een voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] onveilig opvoedklimaat9., zodat ook hierom het hof een onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.6
Subonderdeel 2.3.3 meent dat het voorgaande vitieert, mede gelet op de middelonderdelen 2.1 en 2.2, ook het eindoordeel omtrent de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zoals vervat in rov. 5.8 van de bestreden beschikking.
2.7
In subonderdeel 2.4 wordt geklaagd dat het hof in rov. 5.8 van de bestreden beschikking, door het oordeel van de kinderrechter over te nemen en tot het zijne te maken, een onvoldoende dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven omtrent de diverse, per kind verschillende, omstandigheden thuis en in hun pleeggezinnen. In het bijzonder is het hof niet, althans onvoldoende ingegaan op de actuele situatie voor wat betreft het opvoedklimaat bij de ouders voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en de opvoedcapaciteiten van de ouders10.. Ook bij de beoordeling van het verweer van de GI11.heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom de uithuisplaatsingen nog steeds noodzakelijk zijn dan wel waarom thuisplaatsing niet mogelijk zou zijn. Dit klemt te meer omdat namens de ouders ter zitting is aangevoerd dat - zowel in het algemeen als in casu - de bevindingen van de Raad en de GI al gauw door de rechter worden overgenomen en de weerleggingen daarvan door de ouders in hun nadeel worden uit gelegd12.. In zoverre heeft het hof ook niet dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd geoordeeld omtrent hetgeen in de grieven II, III, IV en V is aangevoerd ten aanzien van de noodzaak tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] alsmede omtrent hetgeen in grief VI en VIII is aangevoerd ten aanzien van de huidige opvoedingscapaciteiten van de ouders13..
2.8
De voorgaande subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.9
Alvorens ik de klachten behandel, wil ik nog het volgende vooropstellen nu het middel in het algemeen en op specifieke onderdelen klaagt over de motivering van het hof.14.
2.10
Elke rechterlijke beslissing moet ten minste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.15.Deze motiveringsplicht is een grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging16.en maakt ook onderdeel uit van het fair trial-beginsel uit art. 6 EVRM.17.Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.18.Om te voldoen aan de motiveringsplicht is niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken.19.De rechter moet echter wel responderen op voor zijn beslissing relevante (essentiële) stellingen, die bij gegrondbevinding tot een andere beslissing kunnen leiden.20.
2.11
In Straatsburgse rechtspraak wordt aangenomen dat een appelrechter in beginsel de motivering van de rechter in eerste aanleg mag overnemen.21.De rechter in eerste aanleg moet op zijn beurt een zodanige motivering geven dat partijen op effectieve wijze een mogelijk rechtsmiddel kunnen aanwenden.22.Het EHRM tekent met betrekking tot de vorenbedoelde werkwijze verder het volgende aan:23.
‘(…) the Court would emphasise that the notion of a fair procedure requires that a national court which has given sparse reasons for its decisions, whether by incorporating the reasons of a lower court or otherwise, did in fact address the essential issues which were submitted to its jurisdiction and did not merely endorse without further ado the findings reached by a lower court.’
In dat geval heeft de appelrechter zijn beslissing wel degelijk gemotiveerd door te overwegen dat zijn motivering (voor een deel) gelijkluidend is aan die van de rechter in eerste aanleg.
2.12
In rov. 5.5 is geoordeeld dat op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting het hof van oordeel is dat de bestreden beschikking voor zover het gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (uhp) van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] moet worden bekrachtigd.
Het hof motiveert deze beslissing als volgt.
“5.6 Het hof is gebleken dat er sinds in ieder geval 2014 zorgen zijn over de (ontwikkeling) van de toen nog acht minderjarige kinderen van de ouders en de (opvoed)situatie bij de ouders. Reeds sinds dat jaar is ook de vraag aan de orde of een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de (toen nog) minderjarige kinderen van de ouders noodzakelijk is. Gebleken is dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op dat moment door de ouders kon worden afgewend. In 2019 bleek de situatie dusdanig zorgelijk, dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen niet meer kon worden voorkomen. Vaststaat dat de vader de eerste maanden daarna niet meewerkend is geweest, waarbij hij aanvankelijk ieder contact met de gecertificeerde instelling weigerde. Hierdoor is toen onderzoek van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] alsmede van de ouders niet of niet adequaat van de grond gekomen. Ook nadien hebben de ouders niet steeds volledig meegewerkt aan het inzetten en opvolgen van hulpverlening voor henzelf en de minderjarigen.
5.7
Uit de raadsrapporten, het rapport van Psy Business en het verhandelde ter zitting is het hof verder gebleken dat de ouders de zorgen rondom en problematiek bij de minderjarigen niet her- en erkennen en ten onrechte als kindeigen of uitsluitend als een gevolg van de uithuisplaatsing bestempelen. Daarnaast kampt de vader met een gebrek aan reflectief vermogen op bijvoorbeeld de (opvoed)situatie bij de ouders en zijn aandeel in de zorgen rondom en problematiek van de minderjarigen. Hij is daarbij niet in staat de (opvoed)behoeftes van de minderjarigen te onderkennen en zich in hen te verplaatsen. Naar het oordeel van het hof blijkt dit onvermogen van de vader onder meer uit zijn reactie op de aangifte van [minderjarige 1] bij de politie van seksueel misbruik door haar inmiddels meerderjarige oudere broer en zijn opstelling naar [minderjarige 1] hoe zij daarmee in zijn visie zou moeten omgaan. Naar het oordeel van het hof maakt dit dat de opvoedsituatie bij de ouders voor de minderjarigen nog steeds onveilig is.
5.8
Gelet op het voorgaande, gaat het hof voorbij aan de stelling van de ouders dat thuisplaatsing van de minderjarigen mogelijk is. Uit het rapport van Psy Business blijkt naar het oordeel van het hof niet de stellige conclusie dat de minderjarigen kunnen worden thuisgeplaatst. Wel is daarin geformuleerd dat en welke voorwaarden moeten worden gesteld indien de minderjarigen worden thuisgeplaatst. Uit het voorgaande, en met name de houding van de vader jegens zowel de gecertificeerde instelling als de hulpverlening en de minderjarigen, blijkt dat de vader op dit moment niet aan die voorwaarden voor thuisplaatsing kan voldoen. Het hof verwijst verder naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over een ieder van de minderjarigen afzonderlijk, welke overwegingen het hof - na een eigen afweging - overneemt en tot de zijne maakt. Het hof is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] betreft en het verzoek van de ouders op dit punt zal afwijzen.
5.9
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de ouders om hun inmiddels meerderjarige dochter [de meerderjarige dochter] als getuige op te roepen, omdat zij kan verklaren over de thuis- en opvoedsituatie bij de ouders. Het hof overweegt dat in dezen de opvoedvaardigheden van en opvoedsituatie bij de ouders ter discussie staan. In dat verband zijn reeds deskundigenonderzoeken gedaan en zijn twee raadsrapporten (2014 en 2019) en het rapport van Psy Business uitgebracht. Het bewijsaanbod van de ouders is in dit verband niet ter zake dienend omdat de beoordeling van de opvoedvaardigheden van en de (on)veiligheid in de opvoedsituatie bij de ouders moet worden gebaseerd op deskundigenonderzoek en niet op een getuigenverklaring van een familielid.”
2.13
Voor zover in subonderdeel 2.1 geklaagd wordt dat onbegrijpelijk niet (kenbaar) is beoordeeld hetgeen in de grieven I (bovengemiddeld opvoedklimaat), V (feiten zaak- zorgen kinderen te zwaar ingezet), VI (opvoedcapaciteiten ouders) en VIII en IX (onvoldoende problematiek uithuisplaatsing en terugplaatsing mogelijk) is gesteld, missen de klachten feitelijke grondslag. Het hof is in rov. 5.6–5.9 ingegaan op de opvoedcapaciteiten, het opvoedklimaat en de zorgen rondom en problematiek bij de minderjarigen (rov. 5.6-5.7), de problematiek thuis (rov. 5.7), de stelling dat thuisplaatsing mogelijk is (rov. 5.8). Voor het overige geldt volgens vaste jurisprudentie dat de rechter niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten behoeft in te gaan.24.
2.14
Het middel lijkt in de subonderdelen 2.2, 2.3.1, 2.3.2 specifieke onderdelen uit de motivering van het hof uit te lichten en klaagt dat die onderdelen op zichzelf of in samenhang – bijvoorbeeld de ots en uhp in 2019, dat ouders de eerste maanden niet hebben meegewerkt aan hulpverlening of de reactie op de aangifte van [minderjarige 1]25.- niet voldoende zijn om de beslissing te motiveren of de beslissing onbegrijpelijk maken. Het middel miskent daarmee dat de motivering van het hof in zijn geheel moet worden gelezen en het enkel eruit lichten van specifieke onderdelen niet voldoende is om de motivering als ontoereikend of onbegrijpelijk te kwalificeren. Immers, het enkele feit dat inzichten die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, ook tot een ander oordeel hadden kunnen leiden, maakt dat oordeel nog niet onbegrijpelijk.26.
2.15
Uit de bestreden beschikking volgt dat het hof aan zijn beslissing over de opvoedvaardigheden van en opvoedsituatie bij de ouders ten grondslag legt hetgeen in het verleden is voorgevallen ten aanzien van de zorgen over de kinderen thuis, de reactie nu van de ouders op de problemen en of zij meewerkend zijn (geweest) in de hulpverlening (rov. 5.6-5.8), het verhandelde ter zitting (rov. 5.5, 5.7), de overwegingen van de rechtbank over een ieder van de minderjarigen afzonderlijk (rov. 5.8) en de overgelegde stukken, waaronder de raadsrapporten (2014 en 2019) en het rapport van Psy Business uit 2021 (rov. 5.7, 5.9). Het oordeel van het hof kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst en is blijkens de voorgaande bronnen niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.16
Ten aanzien van de opvoedcapaciteiten van de ouders heeft het hof aangesloten bij de raadsrapporten (2014 en 2019), het rapport van Psy Business (2021) en het verhandelde ter zitting (2022) en de conclusie getrokken dat de minderjarigen niet thuis kunnen worden geplaatst. Daarmee is in tegenstelling tot de klacht in subonderdeel 2.4 ook de actuele situatie van de kinderen en de opvoedcapaciteiten van de ouders beoordeeld (zie ook de behandeling van subonderdeel 2.7 hierna). Uit nr. 2.10 en 2.11 hiervoor blijkt ook dat het hof de overwegingen van de rechtbank over een ieder van de minderjarigen afzonderlijk kon overnemen nu de motivering van het hof daarover na een eigen afweging kennelijk gelijkluidend was.
2.17
Het middel haalt daarnaast in de subonderdelen 2.1 en 2.2 aan dat uit het rapport van Psy Business zou volgen dat niet zonder meer thuisplaatsing onmogelijk zou zijn onder voorwaarden van acceptatie van hulp en het hof zou hebben miskend dat nu wel aan die voorwaarden van hulpverlening kan worden voldaan. Het middel is echter zeer selectief in het aanhalen van de conclusies uit dat rapport. Uit het rapport van Psy Business volgt immers ook:
- dat ouders niet voldoende de veiligheid van de kinderen kunnen borgen, noch op praktisch gebied, noch affectief;
- vader vanuit zijn persoonlijkheid weinig inzicht in de affectieve behoeften van de kinderen heeft;
- er weinig ruimte lijkt te zijn voor verbetering voor vader;
- gezien de rigiditeit van vader hij niet in staat lijkt of bereid is om van hulpverlening te profiteren;27.
- moeder vanuit haar persoonlijkheid weinig inzicht in de affectieve behoeften van de kinderen heeft;
- er weinig ruimte voor verbetering lijkt te zijn voor moeder;
- moeder geholpen dient te worden met betrekking tot het verkrijgen van overzicht en kunnen waarborgen van structuur, maar er vanuit moeder geen hulpvraag als zodanige is en weinig zicht op haar eigen (on)mogelijkheden en beperkingen.28.
Bij thuisplaatsing dienen voorwaarden te worden gesteld op het gebied van hulpverlening met daarbij een dwingend karakter volgens het rapport, maar gezien de overige conclusies uit het rapport is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.7-5.8 heeft geoordeeld dat de opvoedsituatie bij de ouders voor de minderjarigen nog steeds onveilig is en door met name de houding van de vader jegens zowel de gecertificeerde instelling als de hulpverlening en de minderjarigen, op dit moment niet aan de voorwaarden voor thuisplaatsing kan worden voldaan. Dit is ook ter zitting van 1 oktober 2021 bij de rechtbank namens de GI bevestigd29.en ter zitting van 20 april 2022 bij het hof is namens de GI over het rapport verklaard:
“(…) Ik benoem dat de conclusies onhandig geformuleerd zijn. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat de ouders beperkt leerbaar zijn en dan volgt de conclusie dat als een terugplaatsing wordt overwogen er begeleiding moet worden ingezet. Hierbij wordt dus niet duidelijk antwoord gegeven op de vraag of de kinderen terug kunnen worden geplaatst of niet. Dat maakt het voor de ouders ook onduidelijk. Er staat 'indien'.
Bij de vader zie je dat zijn inzicht in de affectieve behoeften van de kinderen beperkt is. Er is sprake van rigiditeit. Hij is niet bereid en in staat van de hulpverlening te profiteren.
Bij de moeder is ook sprake van beperkt inzicht in affectiviteit. De moeder zou gebaat zijn bij het aanleren van praktische vaardigheden. De moeder geeft echter aan geen hulpvraag te hebben en heeft geen inzicht in haar eigen beperkingen.
De conclusie van Psy Drechtsteden is dat de ouders de veiligheid van de kinderen niet voldoende kunnen borgen. Op praktisch gebied en op gebied van affectiviteit.
Er worden door Psy Drechtsteden dus ook alleen maar contra-indicaties gegeven.”30.
Afgezien van het feit dat het hof zijn oordeel ook baseert op andere bronnen (het verhandelde ter zitting, overgelegde stukken, raadsrapporten), is het oordeel van het hof op basis van het rapport van Psy Business niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.18
De subonderdelen 2.1, 2.2, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.3, 2.4 falen op grond van het voorgaande.
2.19
In subonderdeel 2.5 wordt aangegeven dat het hof tevens heeft miskend dat de GI van meet af aan heeft aangestuurd op ‘ouderschap op afstand’ en dus niet op gezinshereniging hetgeen (op grond van art. 8 EVRM) het hoofddoel dient te zijn bij ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zodat door de GI, in strijd met haar wettelijke plicht, na de eerste drie maanden van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen adequate hulp aan de ouders is aangeboden en gezinshereniging ten onrechte niet is nagestreefd31.. Het hof heeft tevens miskend en onbegrijpelijk niet bij de beoordeling over de noodzaak van de uithuisplaatsing betrokken dat inmiddels onderzoek is verricht naar een verzoek ex art. 1:266 (lid 1 sub a) BW tot gezagsbeëindiging en dat in ieder geval bij de GI dus het voornemen bestaat om het ouderlijk gezag te beëindigen nu het opvoedperspectief niet langer bij de ouders ligt32.
2.20
Uit de verklaringen van de GI ter zitting blijkt dat er al 20 jaar ernstige zorgen zijn over het gezin, er na uithuisplaatsing een aantal situaties zijn geweest waardoor de samenwerking niet tot stand kwam of moeizaam verliep en de ouders de problemen met de minderjarigen nog steeds enkel wijten aan de uithuisplaatsing, zodat het verwijt aan de GI ten aanzien van de hulpverlening eenzijdig lijkt te zijn.33.In rov. 5.5 t/m 5.8 komt het hof tot het oordeel dat de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding (art. 1:265b lid 1 BW). Zoals bij de behandeling van de voorgaande subonderdelen aan bod is gekomen is de motivering van dat oordeel niet ontoereikend of onbegrijpelijk. Dat er inmiddels na een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van meer dan twee jaar onderzoek wordt gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel doet aan het voorgaande niets af.
2.21
Nu het hof niet heeft miskend dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de kinderen, in het kader van art. 8 EVRM het belang van het kind uitdrukkelijk moet worden meegewogen in de belangenafweging die moet worden gemaakt in de scheiding tussen kind en ouders, art. 3 lid 1 IVRK meebrengt dat de belangen van het kind bij de afweging een eerste overweging vormen34.en voor het overige het oordeel van het hof van feitelijke aard is en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht35., falen tegen deze achtergrond de klachten in subonderdeel 2.5.
2.22
Subonderdeel 2.6 klaagt dat (in rov. 5.10 en 5.11 van de bestreden beschikking) ten aanzien van het verzoek ex art. 810a Rv blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk oordeel is gegeven omdat het hof heeft miskend dat een verzoek tot contra-expertise ex art. 810a Rv altijd toewijsbaar is tenzij het verzoek tot contra-expertise niet voldoende concreet en ter zake dienend is dan wel het belang van het kind zich specifiek tegen nader onderzoek verzet36.. Het oordeel dat het verzoek voorwaardelijk zou zijn gedaan en dat aan die voorwaarde niet zou zijn voldaan37.is onbegrijpelijk en doet daarom aan het voorgaande niet af. Herhaald wordt dat het proces-verbaal hieromtrent niets vermeldt.
2.23
Ik schets het toepasselijke rechtskader voordat ik tot behandeling van de klacht overga.38.
2.24
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind39.zich daartegen niet verzet. Uw Raad heeft onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis overwogen dat met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.40.Onder het tweede lid van art. 810a Rv vallen ook zaken over uithuisplaatsing, omdat de hiervoor genoemde ratio van de bepaling bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol speelt dan bij de enkele ondertoezichtstelling.41.Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de achtergrond van de bepaling moet worden gezocht in het recht doen aan het beginsel van equality of arms.42.
In een uitspraak van 5 september 2014 overwoog Uw Raad:
‘Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.’43.
A-G Langemeijer merkt in de conclusie voor deze zaak nog op dat uit de tekst en wetsgeschiedenis van de bepaling in de vakliteratuur is afgeleid dat de ouder het verzoek om een nader deskundigenonderzoek dient te motiveren en zo concreet mogelijk dient aan te geven op welk(e) punt(en) het nadere onderzoek zich zou moeten richten. Art. 810a lid 2 Rv gaat over het recht op een eerlijk proces ex art. 6 lid 1 EVRM (equality of arms) en dus om de vraag of de ouder voldoende gelegenheid heeft gehad weerwoord te bieden aan hetgeen de raad en zijn deskundigen hebben aangevoerd. Uit onder andere de EHRM-uitspraak Strand Lobben/Noorwegen blijkt dat de zienswijze van de ouders voldoende in een procedure moet worden betrokken.44.Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval of de belangen van een ouder voldoende in het besluitvormingsproces zijn betrokken.45.Daarbij geldt dat het over het algemeen aan de nationale rechter is de feiten en omstandigheden te waarderen en te beslissen over de noodzaak van het al dan niet uitbrengen van een deskundigenrapport.46.
2.25
Het hof heeft in de onderhavige zaak ten aanzien van de contra-expertise het volgende overwogen:
“5.10 De advocaat van de ouders heeft ter zitting een voorwaardelijk verzoek ex artikel 810a lid 2
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) gedaan. De voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan is voor het geval het hof de conclusies van Psy Business niet volgt.
5.11
Het hof stelt voorop dat bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 september 2021
reeds op verzoek van de ouders een deskundigenonderzoek door Psy Business is gelast. Psy Business heeft naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar - kort gezegd - de opvoedvaardigheden van de ouders, de opvoedsituatie bij de ouders en de minderjarigen en daarover rapport uitgebracht. Zoals hiervoor al aangegeven volgt uit het onderzoek niet zonder meer de conclusie dat de kinderen moeten worden teruggeplaatst bij de ouders. Er heeft dus al een deskundigenonderzoek op verzoek van de ouders plaatsgevonden, en bovendien is de voorwaarde waaronder de ouders dit - herhaalde- verzoek hebben gedaan niet vervuld. Het hof zal het verzoek van de ouders op dit punt dan ook afwijzen.”
2.26
Uit de pleitaantekeningen van de advocaat van de ouders blijkt dat het volgende verzoek ter zitting is gedaan:
“16. PSY Business oordeelt dat thuisplaatsing mogelijk is. Waarbij bij de negatievere onderzoeksresultaten ook de nodige vraagtekens zijn te zetten. Ik heb zelf vragen gesteld. De raad stelt vragen. Desalniettemin: OF we volgen het onderzoek, OF er volgt nieuw onderzoek. Maar negeren en dan aanvaardbare termijn roepen, zoals de RvdK nu doet, is geen optie in het belang van de kinderen. Ik doe bij deze een voorwaardelijk verzoek tot een nieuw onderzoek ex artikel 810a, lid 2 Rv, nu door het NIFP, indien u de conclusies van PSY Business niet volgt. Maar de weg van PSY Business volgen zou juist. Dat is de kern, waarmee ik afsluit:
(…)
19. Conclusie 3: de deskundigen-onderzoekers concluderen tot gezinshereniging, met de nodige hulp. Die hulp is nader geconcretiseerd en ouders omarmen dat. Dan kan er maar 1 opdracht zijn voor de overheid.”
Alhoewel ik het enerzijds met het middel eens ben dat de voorwaarde waaronder het verzoek werd gedaan niet vervuld is, omdat uit de pleitaantekeningen volgt dat bedoeld werd de conclusie van het rapport te volgen dat thuisplaatsing (onder de voorwaarden van hulpverlening) mogelijk is, is anderzijds de overweging dat er al een deskundigenverzoek op verzoek van de ouders heeft plaatsgevonden zelfstandig dragend voor de afwijzing van het verzoek. In deze procedure is al door de kinderrechter gehoor gegeven aan het verzoek van de ouders om een contra-expertise. Dat heeft geleid tot een uitvoerig rapport van Psy Business, waardoor recht is gedaan aan de belangen van de ouders en aan het beginsel van equality of arms.47.Ouders hebben voorts niet voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het rapport van Psy Business niet zou voldoen en een nieuw onderzoek nodig zou zijn.48.
2.27
De klacht in subonderdeel 2.6 faalt eveneens.
2.28
In subonderdeel 2.7 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het onderzoek door Psy Business geldig is verklaard tot 10 september 2022 terwijl de verlenging van (de ondertoezichtstellingen en) de uithuisplaatsingen door de kinderrechter - wiens beschikking dus bekrachtigd is - loopt tot 20 september 2022 zodat de uithuisplaatsingen gedurende een periode van tien dagen op basis van een ongeldig onderzoeksresultaat zijn gebaseerd. Dit zou des te meer klemmen omdat het hof steevast (vooral) de resultaten van het onderzoek door Psy Business aan zijn beoordeling ten grondslag legt. Het is onbegrijpelijk dat het hof hier geen rekening mee heeft gehouden en geen nader onderzoek heeft gelast, dan wel ten minste de verlenging van de uithuisplaatsingen heeft beperkt tot 10 september 2022 dan wel welke andere gevolgtrekking aan deze (procedurele) situatie heeft gegeven welke het geraden zou hebben geacht, aldus het middel.
2.29
Voorop staat dat toen de kinderrechter de beslissing nam tot verlenging van de machtigingen uithuisplaatsing dat is gebeurd aan de hand van een geldig rapport. Ook ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof van 20 april 2022 en de bestreden beschikking van 1 juni 2022 waren de resultaten van het onderzoek door Psy Business nog ‘geldig’. Het middel maakt voorts niet duidelijk waarom de onderzoeksresultaten na 10 september 2022 niet meer als grondslag voor de beslissing konden dienen. De resultaten uit het rapport gaan over verschillende gebieden in het kader van de opvoedvaardigheden van de ouders en opvoedsituatie thuis en stellen daarin vragen aan de orde als de (contra-) indicaties voor de opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie gelet op de problematiek van de ouders en de kinderen, de pedagogische en affectieve (on)mogelijkheden van de ouders in relatie tot de kinderen, de ruimte voor verbetering, de hulpverlening en bereidheid daartoe, of er voorwaarden dienen te worden gesteld aan thuisplaatsing, of ouders aan die voorwaarden kunnen voldoen en in hoeverre terugplaatsing in het belang van de kinderen is (zie nr. 2.17). Er valt mijns inziens niet in te zien waarom enkel door het verstrijken van een periode de resultaten van dat onderzoek na 10 september 2022 niet meer ten grondslag kunnen liggen aan de beoordeling.
2.30
Daarbij geldt dat de waardering van deskundigenbewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat hij daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van een deskundige al dan niet te volgen.49.Het stond het hof als feitenrechter dus vrij om de bevindingen van het deskundigenrapport te volgen (ook na de geldigheidstermijn). Er zijn in ieder geval geen gewijzigde omstandigheden bepleit die de resultaten niet relevant meer maken of het hof aanleiding hadden moeten geven om (procedurele) gevolgtrekkingen aan de overschrijding van de geldigheidsdatum te verbinden.
2.31
Bovendien mist het middel feitelijke grondslag waar het bepleit dat het hof vooral de resultaten van het onderzoek van Psy Business aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Uit de bestreden beschikking volgt immers dat het hof aan zijn beslissing over de opvoedvaardigheden van en opvoedsituatie bij de ouders meerdere bronnen ten grondslag heeft gelegd, waaronder het verhandelde ter zitting (rov. 5.5., 5.7), de overgelegde stukken, de raadsrapporten (2014 en 2019) en het rapport van Psy Business (rov. 5.7, 5.9).
2.32
Subonderdeel 2.7 faalt.
2.33
Subonderdeel 2.8 klaagt dat het hof in rov. 5.18 van de bestreden beschikking een rechtens onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd oordeel heeft gegeven omtrent het verzoek de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bekend te maken50..
- i) Ten eerste heeft het hof miskend dat dit verzoek ook buiten art. 1:262b BW - en in samenhang daarmee het rechtsmiddelenverbod van art. 807 Rv - kan worden gedaan, hetgeen ook in het beroepschrift is aangevoerd51..
- ii) Ook indien het verzoek op basis van art. 1:262b BW jo. 807 Rv dient te worden beoordeeld heeft het hof miskend dat wel degelijk - onderbouwd - een doorbrekingsgrond is gesteld, te weten het niet in acht nemen van fundamentele rechtsbeginselen52..
- iii) Dit klemt te meer omdat, zoals in hoger beroep is gesteld53., de kinderrechter in de beschikking van 1 oktober 2021 terugwijst naar de beschikking van 22 juni 202154.welke beschikking gezien de strekking van art. 1:262b BW - met onder meer een bemiddelende rol van de rechter - het oordeel van de kinderrechter niet kan dragen zodat het hof tevens heeft miskend dat de kinderrechter buiten het toepassingsbereik van art. 1:262b BW is getreden althans een ontoereikend gemotiveerd oordeel dan wel onjuiste toepassing van dit wetsartikel heeft gegeven en dat ook dit het rechtsmiddelenverbod doorbreekt55.. Dat de eerdere beschikking van de kinderrechter inmiddels kracht van gewijsde heeft56.doet hier niet aan af omdat beide beschikkingen van de kinderrechter ondeugdelijk zijn gezien de strekking van art. 1:262b BW.
2.34
In rov. 5.18 heeft het hof als volgt overwogen.
“5.18 Het hof overweegt dat het verzoek van de ouders in eerste aanleg is gebaseerd op de geschillenregeling van artikel 1:262b BW. Uit artikel 807 Rv volgt dat tegen een beslissing op grond van artikel 1:262b BW geen hoger beroep openstaat. Door de ouders is weliswaar gesteld dat sprake is van een doorbrekingsgrond, maar de ouders hebben die stelling in het geheel niet onderbouwd. Het hof zal de ouders daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoek in hoger beroep op dit punt.”
2.35
Subonderdeel 2.8 noemt in het algemeen rechtsklachten over rov. 5.18, zoals het niet in acht nemen van fundamentele rechtsbeginselen, een doorbrekingsgrond, buiten het toepassingsbereik van art. 1:262b BW treden, etc. en verwijst vervolgens in de voetnoot naar alinea’s in het beroepschrift, zodat ik zelf de conclusie moet trekken wat de klacht precies inhoudt. Dit lijkt mij niet de vereiste bepaaldheid en precisie te bevatten die voor cassatieklachten gelden.57.Voor zover subonderdeel 2.8 wel aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet, behandel ik voor de volledigheid die klachten als volgt.
2.36
Subonderdeel 2.8 i) bepleit dat het hof miskend heeft dat het verzoek om de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bekend te maken ook in het kader van de contactregeling, althans dat leid ik af uit de verwijzing naar alinea 132 van het beroepschrift, ter discussie is gesteld en dus buiten art. 1:262b BW is gedaan.58.Het niet bekend maken van de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] is een geschil dat ziet op de uitvoering van de ondertoezichtstelling (art. 1:262b BW) en niet op een omgangsbeslissing.59.De omgang wordt immers bepaald en beperkt door de contactregeling die is vastgesteld door de GI (en de rechter) en niet doordat ouders wel of niet bekend zijn met de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] . Voor zover het geschil wel de beperking van de omgang betreft, heeft het hof in rov. 5.14-5.15 de contactregeling met [minderjarige 4] en [minderjarige 5] in het kader van art. 1:265f BW jo. 1:264 BW jo. 1:265 BW beoordeeld, zodat in zoverre de klacht feitelijke grondslag mist.60.
2.37
Subonderdeel 2.8 ii) verwijst naar alinea 133 van het beroepschrift voor de onderbouwing dat - ook indien het verzoek op basis van art. 1:262b BW jo. 807 Rv dient te worden beoordeeld - er sprake zou zijn van een gestelde doorbrekingsgrond, te weten het niet in acht nemen van fundamentele rechtsbeginselen. Alinea 133 van het beroepschrift stelt enkel:
“133. Daar komt het volgende bij: het gaat om het vaststellen van een recht. De kinderrechter zit er volstrekt naast met de beoordeling dat het "gaat om een zeer specifieke punt in het kader van de uitvoering van de onder toezichtstelling". Het gaat namelijk om een duidelijk recht. In artikel 9, lid 4 IVRK Is namelijk heel concreet bepaald:
"Indien een dergelijke scheiding voortvloeit uit een maatregel genomen door een Staat die partij is, (...) verstrekt die Staat, op verzoek, aan de ouders, aan het kind of, indien van toepassing, aan een ander familielid van het kind de noodzakelijke inlichtingen over waar het afwezige lid van het gezin zich bevindt of waar de afwezige leden van het gezin zich bevinden, tenzij het verstrekken van die inlichtingen het welzijn van het kind zou schaden. De Staten die partij zijn, waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijk verzoek op zich geen nadelige gevolgen heeft voor de betrokkene(n)."
2.38
Subonderdeel 2.8 iii) bepleit met een verwijzing naar alinea 129 van het beroepschrift dat de kinderrechter buiten het toepassingsbereik van art. 1:262b BW is getreden althans een ontoereikend gemotiveerd oordeel dan wel onjuiste toepassing van dit wetsartikel heeft gegeven en dat ook dit het rechtsmiddelenverbod doorbreekt. Alinea 129 van het beroepschrift stelt:
“Mr. Dop heeft in die beschikking het volstrekt onbegrijpelijk oordeel gegeven: Deze verzoeken zien op zeer specifieke punten in het kader van de uitvoering van de onder toezichtstelling. De beslissing daarover dient naar het oordeel van de kinderrechter aan de gecertificeerde instelling te worden gelaten."
2.39
Op grond van art. 807 Rv staat er geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de kinderrechter gegeven op grond van art. 1:262b BW. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod wel mogelijk is indien en voor zover wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.61.
2.40
De beslissing omtrent de bekendmaking van de verblijfplaats is mijns inziens terecht in het kader van de geschillenregeling ex art. 1:262b BW genomen en voor zover het de contactregeling betreft beoordeeld in het kader van art. 1:265f BW jo. 1:264 BW jo. 1:265 BW. De kinderrechter heeft daarmee niet ten onrechte art. 1:262b BW toegepast op het bekend maken van de verblijfplaats van de kinderen en is niet buiten het toepassingsgebied van art. 1:262b BW getreden.62.Hetgeen in het middel wordt opgemerkt over de bemiddelende rol van de kinderrechter doet -voor zover al begrijpelijk- aan het voorgaande niets af.
2.41
Ook kan niet gezegd worden dat een fundamenteel rechtsbeginsel, zoals bijvoorbeeld het niet voldoen aan het beginsel van hoor en wederhoor63.of een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid64., niet in acht is genomen. Nog los van de vraag of de inlichtingenplicht van art. 9 lid 4 IVRK65.een fundamenteel rechtsbeginsel is, is - anders dan uit het selectieve citaat van het beroepschrift lijkt te volgen - art. 9 lid 4 IVRK van toepassing op scheiding van ouders en kinderen door toedoen van de Staat, zoals detentie, deportatie of de dood (ingeval van alle mogelijke oorzaken van overlijden). De Staat is dan verplicht op verzoek informatie te verschaffen over het wel en wee van de betrokken ouder of kind, tenzij dit schadelijk zou zijn voor het welbevinden van het kind.66.Dit is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
2.42
2.43
Op grond van het voorgaande falen ook de klachten in subonderdeel 2.8.
2.44
De slotsom is dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2023
Rechtbank Den Haag 1 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:14328.
Het middel verwijst naar alinea 22 tot en met 126 van het beroepschrift voor de grieven. Zie de samenvatting die de procesinleiding (PI) aan de grieven geeft onder 1.5. De inhoud van de grieven zijn samengevat als volgt.I) De kinderrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de kinderen behoefte hebben aan een bovengemiddeld opvoedklimaat;V) De kinderrechter heeft onvoldoende naar de feiten van de zaak gekeken.VI) De kinderrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de ouders onvoldoende opvoedcapaciteiten zouden hebben.VIII/IX) De kinderrechter heeft miskend dat er onvoldoende problematiek bij de ouders is om uithuisplaatsing te rechtvaardigen en (daarmee) te bepalen dat terugplaatsing niet mogelijk is.
Zie de eerste zin van rov. 5.8 van de bestreden beschikking en grief VIII en IX.
Zie ook de middel(sub) onderdelen 2.2, 2.3.2 en 2.4.
Zie andermaal pos. 24 en 25 van het beroepschrift.
Zie rov. 5.7 van de bestreden beschikking, eerste zin.
Zie EHRM 17 december 2019 /17 maart 2020 (A.S. t. Noorwegen, 60371/15) zoals aangehaald bij pos. 86 van het beroepschrift.
Zie rov. 5.2 van de bestreden beschikking en het verweerschrift in hoger beroep van de GI d.d. 25 maart 2022.
Pleitaantekeningen mr drs Erkens d.d. 20 april 2022, met name pos. 5, 8, 9, 11 en 17.
Dit mede in samenhang met hetgeen in middelonderdeel 2.1 is aangevoerd omtrent de beoordeling van de grieven V, VI en VIII.
Dit is ontleend aan mijn conclusie van 25 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:185 onder 3.14-3-19 en de conclusie van 25 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1119, onder 3.5-3.7.
Zie HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993,659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/[…]), rov. 3.4, HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5 en recenter onder meer HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2.
Zie met zoveel woorden: HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7;
Zie hierover o.m. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/446-451 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10), Deventer: Kluwer 2008, p. 146-152.
Zie o.m. het hiervoor aangehaalde arrest in de zaak Vredo/[…] en HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37.
Zie o.m. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200, NJ 2015/234, rov. 3.1 en in het kader van art. 6 EVRM in dezelfde zin ook o.m. EHRM 19 april 1994, Series A, 288, p. 20, NJ 1995,462 m.nt. E.A. Alkema (Van de Hurk/Nederland), § 61, vaste rechtspraak.
Zie hierover o.m. Giesen, a.w., 2015/457; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188; A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/43-44; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/70-71; B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/116; T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30 Rv, aant. 3, met verwijzingen naar rechtspraak.
Zie o.m. EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 59-60; EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96 (García Ruiz/Spanje), § 26 en EHRM 27 september 2001, nr. 49684/99, EHRC 2001/77 m.nt. A.W. Heringa, NJCM-Bulletin 2002, p. 291-298 m.nt. R.J.N. Schlössels, NJB 2001, p. 2094 (Hirvisaari/Finland), § 30-33. Vgl. ook Giesen, a.w., 2015/448; Smits, a.w., p. 148; Tjong Tjin Tai, t.a.p., aant. 4; Van der Voort Maarschalk en Knigge, a.w., 2019/43. Vgl. ook HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0376, NJ 1991/821 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/120.
Zie de hiervoor aangehaalde uitspraak in de zaak Hirvisaari/Finland.
EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 60, later o.m. herhaald in EHRM 21 mei 2002, nr. 28856/95 (Jokela/Finland), § 73.
Overigens heeft het hof de beslissing niet alleen gemotiveerd op basis van de reactie van de vader op de aangifte, maar ook hoe zijn dochter daarmee in zijn visie (nu) om zou moeten gaan (rov. 5.7). Zie het proces-verbaal zitting hof d.d. 20 april 2022, p. 4.: “(…) ons standpunt is dat [minderjarige 1] haar hele leven nog kracht en steun zou kunnen ontlenen vanuit familie en dus ook vanuit [betrokkene 1] . Die kans en mogelijkheid is er. Dus als zij dat wil. [betrokkene 1] wil dat wel. Ik weet niet wat zij wil. maar ik zou dat zelf denk ik voor [minderjarige 1] wel willen, omdat [betrokkene 1] ook een krachtige steun voor haar kan zijn in haar leven.”
Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/103 met verwijzing naar HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1609, NJ 1995, 391 m.nt. D.W.F. Verkade (Ciba Geigy/Oté Optics), rov. 3.3.3.
Zie het deskundigenrapport d.d. 10 september 2021 van Psy Business betreffende de vader, p. 16-17.
Zie het deskundigenrapport d.d. 10 september 2021 van Psy Business betreffende de moeder, p. 13-14.
Proces-verbaal zitting rechtbank d.d. 1 oktober 2021, p. 5: “(…) De advocaat neemt de rapportages van PSY Business door met een enorme filter. (…) Op basis van deze rapportages kan ik niet beweren dat het verantwoord is om de kinderen terug te plaatsen. Als je dat al overweegt, dan lees ik dat een gedwongen kader met sterke zorg noodzakelijk is. Verder worden er dan zorgen geuit of dit aanvaardbaar is voor de ouders. (…) Ik denk dat je niet anders kan zeggen dan dat de overgrote conclusie van de rapportages is: ‘begin er alsjeblieft niet aan’.”
Proces-verbaal zitting hof d.d. 20 april 2022, p. 6-7. Zie ook de pleitaantekeningen van de GI, p. 2: “In het beroepschrift namens de ouders wordt getracht vragen op te roepen bij de beschreven problematiek en de aanwezige diagnostiek, en wordt geprobeerd voeding te vinden voor de gedachte dat de ouders met intensieve hulpverlening wel degelijk alsnog in staat moeten worden geacht tot het zelfstandig invullen van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Echter moeten we vaststellen dat het patroon waarbij ouders hun kinderen langdurig een veilige verzorging en opvoeding hebben onthouden, en dat zij dit niet wensen te erkennen; dat zij daarbij onvoldoende bereid of in staat zijn gebleken gebruik te maken van uiteenlopende hulpverlening, ondanks diverse toezeggingen; nog altijd springlevend is.”
Het middel verwijst naar grief X (met name pos. 101 tot en met 107 van het beroepschrift), art. 4.1.1 van de Jeugdwet en de beschikking van de kinderrechter van 17 september 2020, p. 3. Het is volgens het middel veelbetekenend dat de GI grief X in het verweerschrift in hoger beroep geheel onbesproken heeft gelaten (zie p. 5 en 14 van het verweerschrift).
Het middel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep van de GI d.d. 25 maart 2022, p. 13 en 14, met name de slotalinea op p. 14 (dikgedrukt). Kortom: “nooit meer thuisplaatsing in plaats van nu geen thuisplaatsing”.
Proces-verbaal zitting hof d.d. 20 april 2022, p. 6-7.
Zie mijn conclusie van 2 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:897, onder 2.6-2.8 met verwijzingen aldaar voor HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37 en mijn conclusie van 16 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1216, onder 2.14-2.15 met verwijzingen aldaar.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37, rov. 3.3.3.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3, herhaald in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4.
Het middel verwijst naar pos. 16 en 19 van de pleitaantekeningen mr drs Erkens d.d. 20 april 2022. Voor zover het hof bedoelt dat de voorwaarde zou zijn dat het hof de conclusies van Psy Business niet zou volgen maar dat het hof dit (dus juist) wel heeft gedaan miskent het hof dat het de lezing van de GI (en de kinderrechter) van het rapport heeft gevolgd en niet de door mr drs Erkens voorgestane lezing waar deze in pos. 16 en 19 op doelt.
Dit juridisch kader is deels ontleend aan mijn eerdere conclusie van 11 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1185 onder 2.8 - 2.13 en de conclusie van 12 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:267, onder 2.8.
S.F.M. Wortmann, annotatie bij: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, par. 2 met verwijzingen aldaar naar parlementaire stukken. Zie ook par. 2.5-2.8 van de conclusie, ECLI:NL:PHR:2017:886, van plv. P-G Langemeijer voor HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2445.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.3, onder verwijzing naar Kamerstukken II, 1993/94, 22487, nrs. 15 en 18 en Handelingen II, 1993-1994, 22487, p. 4135-4161. Zie ook o.a. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.2.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.3; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.1; Handelingen II 1993–1994, 22487, p. 4152 en 4157; B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a Rv (2017), aant. 4.
Handelingen II, 1993-1994, 22487, nr. 55, p. 4137; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961, NJ 2020/292, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.3. Zie ook mijn conclusie van 2 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:897, par. 21.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3. Herhaald in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.4.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91, EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning, par. 212.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91, EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning, par. 213.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91, EHRC 2019/235 m.nt. M.R. Bruning, par. 213, onder verwijzing naar EHRM 8 juli 2003, no. 31871/96, ECHR 2003-VIII (Sommerfeld/Germany), par. 68 en 71 en par. 223.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3. Herhaald in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185, rov. 3.3.4.
Zie de conclusie van 10 juni 2011 van Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2011:BP9998, onder 8 met verwijzingen. Zie ook mijn conclusie van 13 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:463, onder 3.20 met verwijzingen aldaar.
Het middel verwijst naar grief XII en pos. 127 tot en met 136 van het beroepschrift.
Het middel verwijst naar pos. 132 van het beroepschrift en Bruning 2021 (T&C BW), art. 1:262b BW, aant. 6
Het middel verwijst naar pos. 129 van het beroepschrift.
Het middel verwijst naar productie 12 bij het beroepschrift, pagina 5 van de beschikking van 22 juni 2021. De daar opgenomen overweging ten aanzien van het geheimhouden van de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] luidt: “Namens de ouders is verzocht het verblijfadres van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] niet langer geheim te houden en gevraagd de kinderen aanwezig te laten zijn op de bruiloft van [de meerderjarige dochter] . Deze verzoeken zien op zeer specifieke punten in het kader van de ondertoezichtstelling. De beslissing daarvan dient naar het oordeel van de kinderrechter aan de gecertificeerde instelling worden gelaten. De kinderrechter zal de verzoeken dan ook afwijzen.”
Het middel verwijst naar Bruning 2021 (T&C BW), art. 1:262b BW, aant. 5 en Nauta 2022 (T&C Rv), art. 807 Rv, aant. 2b.
Het middel verwijst naar het verweerschrift in hoger beroep van de GI d.d. 25 maart 2022, p. 15.
Winters/Kingma, T&C Rv, commentaar op art. 407 Rv, aant. 4d - T&C Rv, commentaar op art. 426a Rv, aant. 6a. Het in art. 407, aant. 4 gestelde ten aanzien van de omschrijving van de cassatiemiddelen in de procesinleiding in de vorderingsprocedure is mutatis mutandis van toepassing op de omschrijving van de cassatiemiddelen in een procesinleiding in een verzoekprocedure. Zie ook B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/103.
Het beroepschrift stelt in alinea 132: “Voor zover de contactregeling aan de orde was, was een opdracht gegeven aan de g.i. een schriftelijke aanwijzing nemen. Deze is in de onderhavige procedure aan de orde. Omdat tegen de contactregeling wel appel kan worden ingesteld, is dit aspect weer meegenomen. Er is dus wel degelijk een rechtens relevant belang.”
Bruning, in: T&C BW, commentaar op art. 1:265f BW. De gecertificeerde instelling heeft de bevoegdheid om het contact tussen de uit huis geplaatste minderjarige en zijn met het gezag belaste ouder te beperken voor de duur van de uithuisplaatsing.
Zie het verzoekschrift d.d. 20 juli 2021 van de ouders, p. 20, 23. Het bekend maken van de verblijfplaats is overigens door de ouders ook als een geschil ten aanzien van de uitvoering van de ots ex art. 1:262b BW in de procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
Vaste jurisprudentie van Uw Raad sinds HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242. Zie voor een doorbrekingsgrond bv HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003, NJ 2021/274, m.nt. Wortmann. Zie ook Nauta, in: T&C Rv, commentaar op art. 807 Rv, aant 2b met verwijzingen naar jurisprudentie aldaar.
Zie voor uitspraken waarin wel buiten het toepassingsgebied door de GI was getreden, omdat op basis van een onjuist artikel een beslissing was genomen bijv. HR 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003; Hof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2481; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7179.
HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986, 242 m.nt. L. Wichers Hoeth, W.H. Heemskerk (Enka/Dupont); HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0864, NJ 1993, 572 m.nt. H.J. Snijders.
HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268.
Artikel 9 lid 4 IVRK bepaalt: “Indien een dergelijke scheiding voortvloeit uit een maatregel genomen door een Staat die partij is, zoals de inhechtenisneming, gevangenneming, verbanning, deportatie, of uit een maatregel het overlijden ten gevolge hebbend (met inbegrip van overlijden, door welke oorzaak ook, terwijl de betrokkene door de Staat in bewaring wordt gehouden) van één ouder of beide ouders of van het kind, verstrekt die Staat, op verzoek, aan de ouders, aan het kind of, indien van toepassing, aan een ander familielid van het kind de noodzakelijke inlichtingen over waar het afwezige lid van het gezin zich bevindt of waar de afwezige leden van het gezin zich bevinden, tenzij het verstrekken van die inlichtingen het welzijn van het kind zou schaden. De Staten die partij zijn, waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijk verzoek op zich geen nadelige gevolgen heeft voor de betrokkene(n).”
Zie bijv. M. Blaak (red.), Handboek Internationaal Jeugdrecht. Een toelichting voor rechtspraktijk en jeugdbeleid op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en andere internationale regelgeving over de rechtspositie van minderjarigen. Leiden: Defence for Children 2012, p. 226, 228.
Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/106-107. Een rechtsklacht dient ook met bepaaldheid en precisie in te houden waarom sprake is van strijd met het recht. Vooral indien de door de klacht verdedigde rechtsopvatting nieuw of omstreden is, strookt het met het kenbaarheidsvereiste om in het middel argumentatie ten faveure van het aanvaarden van die rechtsopvatting aan te voeren.