Gerechtshof Amsterdam 31 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4743.
HR, 22-01-2021, nr. 20/01222
ECLI:NL:HR:2021:108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
20/01222
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:108, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑01‑2021; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4743, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:897, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:897, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:108, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2020
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2021-0015
JPF 2021/53 met annotatie van Graaf, J.H. de
Jeugdrecht.nl JR-2021-0002
JR-Updates.nl 2021-0002
JPF 2021/53 met annotatie van Graaf, J.H. de
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag; art. 1:266 lid 1, onder a, BW. EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01222
Datum 22 januari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
hierna: de raad,
niet verschenen,
als belanghebbenden zijn in hoger beroep aangemerkt:
1. de gecertificeerde instelling JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM,gevestigd te Amsterdam,
hierna: de GI,
niet verschenen,
2. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de vader,
niet verschenen,
3. [de pleegmoeder] ,
wonende op een geheim adres,
hierna: de pleegmoeder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/13/646739 / FA RK 18-2572 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019;
de beschikking in de zaak 200.260.192/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 december 2019.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De raad, de GI, de vader en de pleegmoeder hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.4. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Uit de relatie van de moeder en de vader zijn twee dochters geboren, de eerste in [geboortedatum] 2015 (hierna: de minderjarige) en de tweede in [geboortedatum] 2019 (hierna: de andere dochter).
(ii) De minderjarige staat sinds 1 november 2015 onder toezicht van de GI.
(iii) Op grond van een daartoe strekkende machtiging is de minderjarige uithuisgeplaatst. Zij verblijft sinds januari 2017 bij de pleegmoeder.
2.2
In deze zaak heeft de rechtbank bij de hiervoor in 1 vermelde beschikking op verzoek van de raad het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de minderjarige beëindigd en de GI tot voogd over de minderjarige benoemd.
2.3
De moeder heeft in hoger beroep onder meer verzocht het verzoek van de raad ten aanzien van de gezagsbeëindiging van de moeder af te wijzen.
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“5.6 Zoals hiervoor reeds overwogen, verblijft [de minderjarige] sinds januari 2017 bij de pleegmoeder, derhalve sinds zij anderhalf jaar oud was. De reden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was gelegen in de persoonlijke problematiek van haar ouders, tussen hen was sprake van huiselijk geweld en beiden worstelden met een verslaving. [De minderjarige] werd in emotionele zin verwaarloosd.
Thans ontwikkelt [de minderjarige] zich goed. Zij woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig gehecht aan haar.
Ook de moeder heeft positieve stappen gezet. Sinds oktober 2018 is zij abstinent van alcohol. De omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken. De moeder verblijft met [de andere dochter] – voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht – in de [verblijfplaats] en zij zal per 2 januari 2020 beschermd gaan wonen in Amsterdam, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard. Omdat er echter nog geen plek voor haar is, zal zij eerst in de crisisopvang verblijven. Als zij een jaar beschermd heeft gewoond, komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning. Naar verwachting zal dat moment over anderhalf à twee jaar aanbreken, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof staan de voorgeschiedenis van [de minderjarige] en deze (woon)omstandigheden van de moeder in de weg aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige], gelet op haar kwetsbaarheid en haar jonge leeftijd, inmiddels overschreden is en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan af doen. Het hof volgt hierin het advies van de raad die heeft gewezen op het belang van een veilige basis om de bij [de] leeftijd [van de minderjarige] horende ontwikkelingstaken te kunnen oppakken. Het is voor haar van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Gebleken is voorts dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Weliswaar ziet zij in dat [de minderjarige] niet direct kan worden thuisgeplaatst, maar zij wenst er wel naartoe te werken – door de omgangsregeling uit te breiden inclusief overnachting(en) – dat [de minderjarige] weer bij haar (en [de andere dochter] ) komt wonen. Het hof acht het niet wenselijk, aangezien [de minderjarige] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief, dat zij bovendien met de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te maken houdt. Te prijzen valt dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [de minderjarige] vereist was, maar dat wil niet zeggen dat zij steeds heeft meegewerkt met de GI. Uit de stukken maakt het hof op dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. In haar stelling dat de noodzaak van gezagsbeëindiging ontbreekt, omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen, kan de moeder dus niet worden gevolgd.
Invoelbaar is dat de moeder emotionele waarde hecht aan haar gezag. Duidelijk is ook dat zij daar belang aan hecht om de omgang met [de minderjarige] veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [de minderjarige] te kunnen krijgen, maar naar het oordeel van het hof weegt het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.
5.7
Nu naar het oordeel van het hof aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW wordt voldaan, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden het verzoek van de raad strekkende tot de beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.6-5.7 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak van het EHRM van 10 september 20192.in de zaak Strand Lobben/Noorwegen (hierna: de uitspraak Strand Lobben) voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen.
3.2
In de uitspraak Strand Lobben heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen (in par. 208 e.v.), kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.
3.3.1
Het hof heeft in rov. 5.6 de volgende belangen en omstandigheden van de minderjarige in zijn beoordeling betrokken:
- de minderjarige woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig aan haar gehecht;
- de minderjarige ontwikkelt zich thans goed;
- het is voor de minderjarige van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid in de weg staat aan het proces van verdere hechting aan de pleegmoeder;
- de minderjarige is bezig met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en heeft last van de onzekerheid daarover en derhalve van de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.
3.3.2
Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 de volgende positieve ontwikkelingen in zijn beoordeling betrokken:
- de moeder is sinds 2018 abstinent van alcohol;
- de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige verloopt goed en is opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken;
- voor de andere dochter worden geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig geacht.
Het hof heeft echter ook de woonomstandigheden van de moeder in aanmerking genomen: ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonde de moeder met de andere dochter in een kliniek, zij zou op 2 januari 2020 beschermd kunnen gaan wonen en vervolgens zou zij na een jaar in aanmerking komen voor een zelfstandige woning. Er is bovendien, naar het hof in aanmerking heeft genomen, niet steeds sprake (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI.
3.3.3
Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De klacht faalt dus.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑01‑2021
EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen).
Conclusie 02‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Beëindiging ouderlijk gezag; art. 1:266 lid 1, onder a, BW. EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01222
Zitting 2 oktober 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] ,
(hierna: de moeder),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen
1. de Raad voor de Kinderbescherming regio Amsterdam en Gooi en Vecht (hierna: de Raad),
2. Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI),
3. [de pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder),
4. [de vader] (hierna: de vader),
verweerders in cassatie,
allen niet verschenen.1.
In deze jeugdbeschermingszaak wordt namens de moeder met verschillende klachten opgekomen tegen de beëindiging van haar gezag over haar minderjarige dochter. Geklaagd wordt onder meer dat het hof heeft miskend (op grond van art. 8 EVRM en de uitspraak van het EHRM in de zaak Strand Lobben2.) dat een echte belangenafweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van de ouder, dat het belang van het kind daarbij niet zonder meer zwaarder moet wegen dan het belang van de ouders, en dat de mogelijkheid van thuisplaatsing van het kind bij de ouders serieus moet worden overwogen. Voorts wordt geklaagd dat de afwijzing van een deskundigenonderzoek (op grond van art. 810a lid 2 Rv) op de grond dat het belang van het kind zich tegen een dergelijk onderzoek verzet, in strijd is met art. 8 EVRM en Strand Lobben.
1. Feiten en procesverloop3.
1.1
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) op [geboortedatum] 2015 en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) op [geboortedatum] 2019.
1.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2015 is [betrokkene 1] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, in ieder geval tot 1 november 2018.
1.3
In het kader van de ondertoezichtstelling is bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2016 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [betrokkene 1] verleend. Deze machtiging is nadien verlengd tot 1 november 2018. Sinds januari 2017 verblijft [betrokkene 1] bij de pleegmoeder.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2019 is [betrokkene 1] opnieuw onder toezicht gesteld en is een machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend, omdat de Raad weliswaar reeds een verzoek strekkende tot gezagsbeëindiging had ingediend, maar de behandeling daarvan twee keer was uitgesteld.
1.5
De moeder en [betrokkene 1] hebben eens per vier weken omgang met elkaar gedurende anderhalf uur, onder begeleiding van een pleegzorgwerker. Indien mogelijk is ook de vader bij de omgang aanwezig.
1.6
Bij beschikking van 27 februari 2019 van de rechtbank Amsterdam is, overeenkomstig het verzoek van de Raad, het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [betrokkene 1] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over [betrokkene 1] .
1.7
De moeder is tegen de beschikking van 27 februari 2019 in hoger beroep gekomen. Zij heeft verzocht het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging van de moeder alsnog af te wijzen. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder, bij wijze van aanvullend verzoek, verzocht nader onderzoek te laten verrichten op grond van artikel 810a Rv en de beslissing over het gezag aan te houden in afwachting van de resultaten van dat onderzoek. De Raad heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
1.8
Het hof heeft de zaak op 22 november 2019 mondeling behandeld in aanwezigheid van de moeder, haar advocaat, een medewerker van de Raad, een medewerker van de GI en de pleegmoeder.
1.9
Bij beschikking van 31 december 2019 heeft het hof de bestreden beschikking van 27 februari 2019 bekrachtigd (voor zover aan zijn oordeel onderworpen). Het aanvullend verzoek van de moeder om nader onderzoek te laten verrichten, is afgewezen. Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen:
“5.6 Zoals hiervoor reeds overwogen, verblijft [betrokkene 1] sinds januari 2017 bij de pleegmoeder, derhalve sinds zij anderhalf jaar oud was. De reden voor de uithuisplaatsing van [betrokkene 1] was gelegen in de persoonlijke problematiek van haar ouders, tussen hen was sprake van huiselijk geweld en beiden worstelden met een verslaving. [betrokkene 1] werd in emotionele zin verwaarloosd.
Thans ontwikkelt [betrokkene 1] zich goed. Zij woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig gehecht aan haar.
Ook de moeder heeft positieve stappen gezet. Sinds oktober 2018 is zij abstinent van alcohol. De omgangsregeling tussen haar en [betrokkene 1] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken. De moeder verblijft met [betrokkene 2] – voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht – in de [verblijfplaats] en zij zal per 2 januari 2020 beschermd gaan wonen in Amsterdam, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard. Omdat er echter nog geen plek voor haar is, zal zij eerst in de crisisopvang verblijven. Als zij een jaar beschermd heeft gewoond, komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning. Naar verwachting zal dat moment over anderhalf à twee jaar aanbreken, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof staan de voorgeschiedenis van [betrokkene 1] en deze (woon)omstandigheden van de moeder in de weg aan terugplaatsing van [betrokkene 1] bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [betrokkene 1] , gelet op haar kwetsbaarheid en haar jonge leeftijd, inmiddels overschreden is en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan af doen. Het hof volgt hierin het advies van de raad die heeft gewezen op het belang van een veilige basis om de bij [betrokkene 1] ’s leeftijd horende ontwikkelingstaken te kunnen oppakken. Het is voor haar van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [betrokkene 1] bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Gebleken is voorts dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van [betrokkene 1] . Weliswaar ziet zij in dat [betrokkene 1] niet direct kan worden thuisgeplaatst, maar zij wenst er wel naartoe te werken – door de omgangsregeling uit te breiden inclusief overnachting(en) – dat [betrokkene 1] weer bij haar (en haar zusje) komt wonen. Het hof acht het niet wenselijk, aangezien [betrokkene 1] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief, dat zij bovendien met de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te maken houdt. Te prijzen valt dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [betrokkene 1] vereist was, maar dat wil niet zeggen dat zij steeds heeft meegewerkt met de GI. Uit de stukken maakt het hof op dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. In haar stelling dat de noodzaak van gezagsbeëindiging ontbreekt, omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen, kan de moeder dus niet worden gevolgd.
Invoelbaar is dat de moeder emotionele waarde hecht aan haar gezag. Duidelijk is ook dat zij daar belang aan hecht om de omgang met [betrokkene 1] veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [betrokkene 1] te kunnen krijgen, maar naar het oordeel van het hof weegt het belang van [betrokkene 1] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.”
En voorts:
“5.8 De moeder heeft verzocht aanvullend onderzoek te laten doen door bijvoorbeeld het NIFP, nu zich in het dossier nog geen stukken van gedragswetenschappers bevinden. Zij wenst onderzocht te hebben of de aanvaardbare termijn is verstreken, of de beëindiging van haar gezag noodzakelijk is en welke verblijfplaats geschikt is voor [betrokkene 1] . Verder wil zij dat gekeken wordt naar de omgang, zowel in het geval dat terugplaatsing wordt geadviseerd (omgang met de pleegmoeder) als in het geval dat wordt geadviseerd [betrokkene 1] bij de pleegmoeder te laten (omgang met de moeder).
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in een zaak als de onderhavige op verzoek van een ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Naar het oordeel van het hof verzet het belang van [betrokkene 1] zich tegen een dergelijk onderzoek, nu dat hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend voor [betrokkene 1] zal zijn. Het hof zal het verzoek van de moeder derhalve afwijzen.”
1.10
Namens de moeder is (tijdig) cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 31 december 2019. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Namens de moeder is één cassatiemiddel voorgesteld dat uit drie onderdelen bestaat.
2.2
Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 5.6 en 5.7 van de bestreden beschikking. Het klaagt dat het hof heeft miskend dat uit art. 8 EVRM en EHRM 10 september 20194.voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en zijn biologische familie.5.Bovendien moet de rechter de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging nemen.6.
In gevallen waarbij een kind al op jonge leeftijd in een pleeggezin is geplaatst, ontstaat door tijdsverloop snel een situatie dat terugplaatsing (gelet op het belang van een kind bij continuïteit en een ongestoord hechtingsproces) niet meer aan de orde is. Het recht van een ouder op gezinshereniging dreigt hierdoor ondergeschoven te worden. Uit Strand Lobben volgt dat in dat soort situaties grotere terughoudendheid moet worden toegepast.7.
In een belangenafweging dient het belang van het kind bij duidelijkheid en een ongestoord hechtingsproces niet zonder meer zwaarder te wegen dan het belang van de ouder. Het hof had dit belang van het kind moeten beoordelen in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van de ouder. Het hof heeft dit onvoldoende kenbaar gedaan.8.
Het hof heeft miskend dat een effectieve bescherming van family life met zich brengt dat de toekomstige betrekkingen tussen ouder en kind uitsluitend worden bepaald in het licht van alle relevante overwegingen en niet slechts door tijdsverloop.9.In een situatie waarin sprake is van positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder en de omgang zonder problemen is uitgebreid, ontbreekt de noodzaak voor gezagsbeëindiging in het licht van art. 8 EVRM, althans gelden zware motiveringseisen om tot gezagsbeëindiging over te gaan of te oordelen dat de aanvaardbare termijn is verstreken.10.Ook het belang van family life met het zusje van [betrokkene 1] is niet in de beoordeling betrokken.11.Voorts is onvoldoende gemotiveerd waaruit de kwetsbaarheid van [betrokkene 1] bestaat, zodat dit niet tot gezagsbeëindiging kan leiden,12.en is miskend dat de omstandigheid dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing of niet altijd meewerkt met de GI, niet (zonder meer) tegen de moeder kan worden gebruikt.13.
Beëindiging van het gezag
2.3
Alvorens in te gaan op de klachten vervat in onderdeel één, zal ik stilstaan bij het juridisch kader. Art. 1:266 lid 1 BW bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien (a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of (b) de ouder het gezag misbruikt. Deze bepaling kan gezien worden als de spiegelbepaling van de ondertoezichtstelling (art. 1:255 BW), die kan worden uitgesproken als de ouders wel de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
2.4
In de wetsgeschiedenis is over de mogelijkheid van de rechter tot beëindiging van het gezag het volgende opgemerkt:
“Een periodieke toetsing door de rechter van de noodzaak van de maatregel is belangrijk om te kunnen vaststellen of de inbreuk op het familie- en gezinsleven die een ondertoezichtstelling is, nog steeds aangewezen is. Naarmate de duur van de ondertoezichtstelling langer duurt, zal zich de vraag voordoen of dit het juiste interventie-instrument is. Als successievelijk gedurende twee of meer jaren ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing wordt opgelegd, zal die vraag des te indringender moeten worden beantwoord. In die gevallen zal een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde zijn.
(…)
Indien blijkt dat ouders, binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind niet op zich kunnen nemen, dient de – nieuwe – maatregel tot gezagsbeëindiging te worden overwogen waarbij het gezag zo mogelijk wordt overgedragen aan de feitelijke opvoeders zoals de pleegouders. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Bij de eerste verlenging van een ondertoezichtstelling, en zeker na een periode van twee jaar, moet overwogen worden of het kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedingssituatie. Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven.”14.
2.5
In dat kader bepaalt art. 1:265j lid 3 BW dat, indien een minderjarige twee jaar of langer onder toezicht is gesteld, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling een advies van de raad voor de kinderbescherming bevat met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling is opgenomen, omdat de kinderrechter goed moet kunnen beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds aangewezen is of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt.15.
2.6
In de wetsgeschiedenis worden de volgende factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:
“a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.”16.
“Voorts zij het volgende opgemerkt. Een gezagsbeëindiging betekent, evenals bij een ondertoezichtstelling, een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd.”17.
Uit dit laatste citaat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van het belang van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. Volgens art. 8 EVRM (voor zover hier van belang) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven en is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In de loop van de jaren is het EHRM het belang van het kind steeds uitdrukkelijker (expliciet) gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde.18.Dit heeft ertoe geleid dat, in zaken over pleeggezinplaatsingen, de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren 90 van de vorige eeuw steeds meer plaats heeft moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven.19.Uit twee recente uitspraken van het EHRM kan wel worden afgeleid dat nationale autoriteiten voldoende inspanningen moeten leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken.20.Van belang in dit soort zaken is ook het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (art. 3: belangen van het kind vormen de eerste overweging, art. 5: eerbiediging rechten ouders, art. 9: waarborgen bij scheiding ouders kind, art. 18: ouderlijke verantwoordelijkheid en art. 20: rechten van uithuisgeplaatste kinderen), General Comments van het VN-Kinderrechtencomité (o.m. nr. 7, par. 15, 18 en 20 (Early Childhood) en nr. 14, par. 58-65, 80-81 (Best Interests of the Child)) en de Richtlijnen voor Kinderen in Alternatieve Zorg uit 2010 (UN-Guidelines for the Alternative Care of Children, UN Document A/RES/64/142). Echter geen enkel Verdrag of Richtlijn kan een (precies) kader aangeven wanneer de balans doorslaat van het recht op hereniging naar het recht op continuïteit en stabiliteit.21.
2.7
Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden met welke factoren rekening gehouden moet worden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind.22.
2.8
In de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019 (Strand Lobben/Noorwegen) (hierna kort gezegd: Strand Lobben), waar onderdeel 1 naar verwijst, ging het om een kind waarover direct na de geboorte (in september 2008) zorgen waren die verband hielden met de relatie tussen moeder en kind en de gezondheid en veiligheid van het kind. De moeder woonde reeds in een gezinscentrum omdat zijzelf had aangegeven hulp nodig te hebben. Nadat haar begeleiders zorgen hadden geuit over de baby, wilde de moeder met haar kind uit het centrum vertrekken. Dit werd niet in het belang van het kind geacht, waarna een crisisplaatsing in een pleeggezin volgde die uitmondde (in 2009) in een permanente plaatsing in een pleeggezin. De moeder en het kind hadden enkele keren per jaar onder begeleiding omgang, hetgeen voor het kind niet goed verliep. In 2011 is de moeder haar gezag ontnomen en is het kind geadopteerd door zijn pleegouders. Nadat de moeder alle nationale rechtsmiddelen (zonder succes) had aangewend, wendde zij zich tot het EHRM dat aanvankelijk23.oordeelde dat de gedwongen adoptie niet in strijd was met art. 8 EVRM. Op verzoek van de moeder is de zaak naar de Grote Kamer verwezen, die oordeelde dat art. 8 EVRM wel was geschonden. Overwogen werd:
“206 In instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents (see, for instance, Sommerfeld v. Germany [GC], no. 31871/96, § 64, ECHR 2003-VIII (extracts)), and the references therein).”24.
De Grote Kamer overwoog voorts – kort gezegd – dat onvoldoende blijk is gegeven van een daadwerkelijke belangenafweging door de Noorse autoriteiten, die zich alleen lijken te hebben gericht op de belangen van het kind, zonder een hereniging van het (biologische) gezin serieus te hebben beproefd of overwogen.25.Tijdens de nationale procedure is voorts onvoldoende ondernomen om de zienswijze en belangen van de moeder mee te nemen.26.
Belangenafweging
2.9
Dat brengt mij op de bespreking van de klachten vervat in onderdeel 1. Zoals hiervoor in 2.8 is weergegeven, dient de rechter (blijkens Strand Lobben) – zoals onderdeel 1 terecht stelt – de belangen van het kind en de ouders tegen elkaar af te wegen. Uit Strand Lobben27.en bijvoorbeeld uit EHRM 18 juli 201928.volgt echter ook dat de belangen van het kind, na het verstrijken van een “considerable period of time”, om zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen continueren, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Dit past ook in de hierboven (onder 2.7) beschreven “continuïteitsdoelstelling” van het EHRM.
In rov. 5.6 is het hof op verschillende plaatsen ingegaan op de belangen (en omstandigheden) van [betrokkene 1] ; zo is (onder meer) overwogen dat zij zich thans goed ontwikkelt, dat zij al bijna drie jaar bij de pleegmoeder woont en veilig aan haar is gehecht, dat het voor haar van belang is dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief (omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat), en dat gebleken is dat zij bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van onzekerheid daarover. Ook de belangen (en omstandigheden) van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 genoemd; zij heeft positieve stappen gezet (zij is sinds oktober 2018 abstinent van alcohol), de omgangsregeling tussen haar en [betrokkene 1] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd, voor haar jongste dochter [betrokkene 2] zijn geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig, invoelbaar is dat zij emotionele waarde hecht aan haar gezag, dat zij belang hecht aan het gezag om de omgang veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [betrokkene 1] te kunnen krijgen.
Het hof is van oordeel dat de voorgeschiedenis van [betrokkene 1] en de (woon)omstandigheden van de moeder in de weg staan aan terugplaatsing van [betrokkene 1] bij de moeder. Blijkens het slot van rov. 5.6 heeft het hof de belangen van moeder en dochter tegen elkaar afgewogen en de belangen van [betrokkene 1] laten prevaleren: “naar het oordeel van het hof weegt het belang van [betrokkene 1] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.”
Voor zover onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat (uit art. 8 EVRM en Strand Lobben voortvloeit dat) een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en zijn biologische familie, mist het dus feitelijke grondslag. Dit geldt ook voor de klacht dat het hof onvoldoende (kenbaar) de belangen van het kind heeft afgewogen in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van de ouder.
Voor zover het onderdeel bedoelt te stellen dat het hof deze belangenafweging anders (in het voordeel van de moeder) had moeten laten uitpakken, kan het niet tot cassatie leiden, nu voor een hernieuwde afweging van de feiten in cassatie geen plaats is.
2.10
De klacht dat het belang van family life met het zusje van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , niet door het hof in zijn beoordeling is betrokken, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5.6 overwogen dat de moeder ernaar toe wenst te werken (door uitbreiding van de omgangsregeling) dat [betrokkene 1] weer bij haar (en haar zusje) komt wonen. Het hof oordeelt vervolgens dat het dit niet wenselijk acht, aangezien [betrokkene 1] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief.
Hereniging met biologische familie
2.11
Onderdeel 1 klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat de rechter, volgens Strand Lobben, de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen. Zoals hierboven in punt 2.7 besproken, is het inderdaad van belang dat een terugplaatsing bij de (biologische) ouders serieus wordt overwogen.29.Het hof heeft dit ook gedaan – hoewel toegegeven moet worden dat het oordeel van het hof op dit punt niet heel uitvoerig is gemotiveerd; in rov. 5.6 heeft het hof overwogen dat zowel de voorgeschiedenis van [betrokkene 1] , waarmee kennelijk wordt gedoeld op het daarvoor overwogene over de reden voor uithuisplaatsing (te weten persoonlijke problematiek van beide ouders; huiselijk geweld en verslaving, en emotionele verwaarlozing) als de (woon)omstandigheden van de moeder30.in de weg staan aan terugplaatsing van [betrokkene 1] bij de moeder. Hierbij merk ik op dat (zoals reeds hierboven aangehaald) de belangen van het kind om zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen continueren, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Het hof heeft de balans hier laten doorslaan naar de kant van [betrokkene 1] . Deze klacht kan dus niet slagen.
2.12
De stelling dat uit Strand Lobben volgt dat in situaties waarin een kind al op jonge leeftijd in een pleeggezin is geplaatst (waardoor hij belang heeft bij continuïteit en een terugplaatsing – door tijdsverloop – niet meer aan de orde is), grotere terughoudendheid moet worden toegepast omdat het recht van ouders op gezinshereniging ondergeschoven dreigt te worden, lees ik niet op deze manier terug in de uitspraak van het EHRM. In Strand Lobben is wel overwogen:
“As regards replacing a foster home arrangement with a more far-reaching measure such as deprivation of parental responsibilities and authorization of adoption, with the consequence that the applicants’ legal ties with the child are definitely severed, it is to be reiterated that ‘such measures should only be applied in exceptional circumstances and could only be justified if they were motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests’.”31.
2.13
Het cassatieverzoekschrift verwijst op dit punt naar de annotatie van Bruning (nr. 13 en 14). Daar lees ik onder meer het volgende:
“Met deze voorzichtige en terughoudende uitspraak van de Grote Kamer van het Hof, in deze uiterst gevoelige kwestie tegen Noorwegen, heeft het Hof naar mijn mening toch voorzichtig tussen de regels door willen benadrukken dat een uithuisplaatsing van een kind een tijdelijk karakter zou moeten hebben en gericht zou moeten zijn op het behoud van (juridische) banden tussen kinderen en hun ouders. In tegenstelling tot de beslissing op 30 november 2017 heeft de Grote Kamer ten aanzien van de gezagsbeëindiging en adoptie beslist dat sprake is van een schending van art. 8 EVRM. Daarmee lijkt toch voorzichtig de toon te zijn gezet voor een nog grotere terughoudendheid ten aanzien van adoptie zonder instemming van ouders ter bescherming van (jonge) kinderen.”32.
2.14
Bruning lijkt hier vooral te doelen op adoptie zonder toestemming van de ouders, waarbij de rechter een nog grotere terughoudendheid zou moeten toepassen. Adoptie is immers de meest vergaande inmenging in het gezinsleven van ouder en kind omdat hun juridische banden volledig worden doorgesneden, hetgeen niet het geval is bij een gezagsbeëindiging. Ouders blijven dan immers de juridische ouders van het kind. Het cassatieverzoekschrift lijkt echter te bedoelen dat een gezagsbeëindiging niet te snel of te gemakkelijk dient te worden uitgesproken, hetgeen ook te lezen valt in de hierboven geciteerde paragraaf 209 van Strand Lobben: er moet sprake zijn van een “overriding requirement pertaining to the child’s best interests”. Zoals hiervoor is besproken (in punt 2.12) heeft het hof overwogen dat een thuisplaatsing van [betrokkene 1] niet meer mogelijk is en na een (uitgebreide) belangenafweging de belangen van [betrokkene 1] laten prevaleren boven die van de moeder. Het oordeel van het hof dat het belang van [betrokkene 1] van doorslaggevende betekenis is, zodat de beëindiging van het gezag in stand kan blijven, is hiermee voldoende gemotiveerd.
2.15
Onderdeel 1 klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat een effectieve bescherming van family life met zich brengt dat de toekomstige betrekkingen tussen ouder en kind uitsluitend worden bepaald in het licht van alle relevante overwegingen en niet slechts door tijdsverloop.33.
Uit Strand Lobben volgt inderdaad dat niet alleen tijdsverloop relevant is bij een effectieve bescherming van het recht op gezinsleven:
“Equally, effective respect for family life requires that future relations between parent and child be determined solely in the light of all relevant considerations and not by the mere effluxion of time.”34.
Het onderdeel wijst erop, onder verwijzing naar de annotatie van Bruning bij Strand Lobben (nr. 13), dat in een situatie waarin sprake is van positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder en de omgang zonder problemen is uitgebreid, de noodzaak voor gezagsbeëindiging in het licht van art. 8 EVRM ontbreekt, althans dat zware motiveringseisen gelden om tot gezagsbeëindiging over te gaan of te oordelen dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
Dit laatste lees ik niet op een dergelijke manier terug in de annotatie van Bruning. Ik lees hierin dat een verzoek om gezagsbeëindiging kan worden afgewezen als sprake is van een belangrijke verbetering in de situatie van de ouders of als onvoldoende is geïnvesteerd in het thuisfront, en dat de rechter oog moeten houden voor de vraag of een gezagsbeëindiging noodzakelijk is vanuit het licht van art. 8 EVRM.35.In de bestreden beschikking heeft het hof stilgestaan bij de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder (in rov. 5.6) en – na een belangenafweging waarin niet alleen het tijdsverloop is betrokken – geoordeeld dat een beëindiging van het gezag over [betrokkene 1] (toch) noodzakelijk is. Zoals eerder besproken is dit oordeel niet onvoldoende gemotiveerd.
Aanvaardbare termijn
2.16
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvaardbare termijn is verstreken, merk ik op het hof (uitgebreid, zie rov. 5.6) heeft overwogen waarom het van belang is dat [betrokkene 1] nu duidelijkheid krijgt over waar zij zal opgroeien. Zo heeft het hof onder meer de jonge leeftijd van [betrokkene 1] genoemd, de last die zij heeft van de onzekerheid of zij bij de pleegmoeder kan blijven, en dat langere onduidelijkheid het hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Dit is in overeenstemming met de (hierboven in 2.4-2.6) in de wetsgeschiedenis genoemde uitgangspunten voor de beoordeling van de aanvaardbare termijn.
2.17
De klacht dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de kwetsbaarheid van [betrokkene 1] bestaat, zodat dit onvoldoende dragend is om te komen tot een gezagsbeëindiging, kan niet tot cassatie leiden. Blijkens zijn motivering heeft het hof zijn oordeel dat de aanvaardbare termijn inmiddels is overschreden gebaseerd op zowel de kwetsbaarheid van [betrokkene 1] als haar jonge leeftijd. Bovendien heeft het hof iets verder in rov. 5.6 ook het belang van duidelijkheid bij het opvoedingsperspectief en de verdere hechting aan de pleegmoeder genoemd als onderdelen van zijn motivering waarom de aanvaardbare termijn inmiddels is overschreden. Hoewel het hof inderdaad niet verder is ingegaan op waaruit de kwetsbaarheid van [betrokkene 1] zou bestaan, kunnen de andere onderdelen het oordeel van het hof dragen.
2.18
Ten slotte klaagt onderdeel 1 dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing of niet altijd meewerkt met de GI, niet (zonder meer) tegen de moeder kan worden gebruikt. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, nu de moeder zelf in hoger beroep heeft aangevoerd dat de noodzaak voor gezagsbeëindiging ontbreekt omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen. Het hof heeft dit dus niet ‘tegen de moeder gebruikt’, maar veeleer gerespondeerd op een stelling van de moeder zelf (en geoordeeld dat deze niet gevolgd kan worden).
2.19
Gelet op dit alles slagen de klachten in onderdeel 1 niet. Hierbij merk ik nog op dat uit Strand Lobben volgt dat lidstaten een ruime beoordelingsmarge hebben bij de vaststelling welke maatregelen in het belang van het kind zijn.36.
Deskundigenonderzoek op grond van art. 810a Rv
2.20
Het tweede onderdeel richt zich tegen de afwijzing door het hof van het verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv. Het onderdeel stelt dat dit oordeel van het hof niet in overeenstemming is met Strand Lobben en in strijd is met art. 8 EVRM. Het hof dient een echte afweging te maken tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie. Dat een onderzoek voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend zal zijn voor [betrokkene 1] , had het hof nader dienen te onderbouwen gelet op HR 5 september 201437.. De afwijzingsgrond het ‘belang van het kind’ is in dat opzicht in strijd met art. 8 EVRM, omdat deze geen of onvoldoende rekening houdt met het belang van de ouder, welke belangen volgens het EHRM gecombineerd moeten worden. Voorts is geen recent onderzoek beschikbaar, slechts een onderzoek uit 201838.. Evenmin is een rapport van een (onafhankelijke) gedragsdeskundige beschikbaar. Een nieuw onderzoek is van belang vanwege de recente positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, zoals de abstinentie van alcohol, verandering in woonsituatie en goedlopende omgangsregeling met [betrokkene 1] .
2.21
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het gezag de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met de ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Zoals ik in mijn conclusie voor HR 29 mei 202039.heb opgemerkt, is de ratio van deze bepaling dat de ouder in staat wordt gesteld om weerwoord te bieden aan hetgeen de Raad voor de Kinderbescherming – of de GI als uitvoerder van de maatregel – heeft aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel van jeugdbescherming. Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de achtergrond van de bepaling moet worden gezocht in het recht doen aan het beginsel van equality of arms.40.
2.22
Als een ouder een verzoek tot benoeming van een deskundige doet op grond van art. 810a lid 2 Rv, is de rechter niet verplicht om dit toe te wijzen. Uit HR 5 september 2014 volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.41.In dit geval heeft het hof overwogen (in rov. 5.8) dat het belang van [betrokkene 1] zich tegen toewijzing van het verzoek verzet, nu een dergelijk onderzoek voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend voor [betrokkene 1] zal zijn. Dit oordeel behoefde geen (nog) verdergaande onderbouwing. Ook de klacht dat geen recent onderzoek voorhanden is, terwijl dit wel van belang is vanwege de recente positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder (waarbij het cassatieverzoek wijst op het abstinent zijn van alcohol, de verandering in haar woonsituatie en de goedlopende omgangsregeling met [betrokkene 1] ) kan niet slagen. Zoals ik hiervoor heb weergegeven heeft het hof deze omstandigheden reeds in zijn beoordeling betrokken, maar bij zijn belangenafweging het belang van [betrokkene 1] van doorslaggevende betekenis geacht. Daarbij komt dat zich in het procesdossier een document bevindt met het opschrift ‘Bijlage bij het eerder aan het Hof toegezonden rapport van 26 augustus 2019’ van de Raad, gedateerd 15 november 2019.42.Deze ‘Bijlage’ bevat een update van de zijde van pleegzorg aan de Raad over onder meer de omgangsregeling tussen [betrokkene 1] en de moeder. Ook de verandering in de woonsituatie van de moeder komt hierin aan de orde.43.
‘Het belang van het kind’ en art. 8 EVRM
2.23
Voor zover onderdeel 2 klaagt dat de afwijzingsgrond het ‘belang van het kind’ in strijd is met art. 8 EVRM, omdat deze geen of onvoldoende rekening houdt met het belang van de ouder, merk ik het volgende op. Zoals ook bij het juridisch kader van onderdeel 1 aan de orde is geweest, is het EHRM het belang van het kind steeds uitdrukkelijker gaan meewegen in zijn oordeel in zaken waarin een scheiding tussen kind en ouders speelde. Dit neemt niet weg dat de zienswijze van ouders voldoende in een procedure moet worden betrokken:
“In cases relating to public-care measures, the Court will further have regard to the authorities’ decision-making process, to determine whether is had been conducted such as to secure that the views and interests of the natural parents are made known to and duly taken into account by the authorities and that they are able to exercise in due time any remedies available to them. […] What has to be determined is whether, having regard to the particular circumstances of the case and notably the serious nature of the decisions to be taken, the parents have been involved in the decision-making process, seen as a whole, to a degree sufficient to provide them with the requisite protection of their interests and have been able fully to present their case.”44.
2.24
De vraag kan gesteld worden in hoeverre de zienswijze van de moeder voldoende in de procedure van de gezagsbeëindiging is betrokken. Het hof heeft in de bestreden beschikking in rov. 5.6. de mening van de moeder verwoord. Ook uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 22 november 2019 blijkt dat zowel de moeder als haar advocaat hun zienswijze hebben kunnen toelichten. Tevens blijkt uit het procesdossier dat de moeder betrokken is geweest bij de opstelling van de Raadsrapporten, althans dat met haar is gesproken en dat haar om een reactie op de rapporten is gevraagd.45.Het hof heeft in rov. 5.6 overwogen dat het hof het advies van de raad volgt. De zienswijze van de moeder is daarmee voldoende in de procedure betrokken.
Het hof heeft het belang van [betrokkene 1] om niet verder belast te worden met een nieuw onderzoek, doorslaggevend geacht. Het hof heeft impliciet de belangen van moeder en [betrokkene 1] tegen elkaar afgewogen en geoordeeld dat nieuw onderzoek hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend voor [betrokkene 1] zal zijn.
In deze zaak is derhalve geen sprake van strijd met art. 8 EVRM. Dat neemt niet weg dat de afwijzingsgrond ‘het belang van het kind’ in art. 810a Rv op zichzelf in strijd zou kunnen komen met art. 8 EVRM, als in de procedure onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de ouders.
Gelet op dit alles slagen de klachten in onderdeel 2 niet.
2.25
Onderdeel drie klaagt (resumerend) dat het hof in de gehele beschikking te weinig rekening heeft gehouden met de belangen van de moeder en onvoldoende heeft gekeken naar de combinatie van de belangen van [betrokkene 1] en de moeder. Voorts is onvoldoende onderzocht of alles in het werk is gesteld om tot gezinshereniging te komen. Het onderdeel wijst hierbij op de verhouding met art. 8 EVRM en de terughoudende benadering van het EHRM.
2.26
Onderdeel 3 bevat geen nieuwe klachten, zodat ik op dit punt verwijs naar mijn bespreking van de onderdelen 1 en 2 en het bijbehorende juridisch kader.
2.27
Nu geen van de klachten slaagt, kom ik tot een verwerping van het cassatieberoep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2020
Het verzoekschrift tot cassatie noemt alleen de Raad als ‘verweerder’, de anderen worden genoemd als door het hof aangemerkte belanghebbenden.
EHRM 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91.
Ontleend aan de bestreden beschikking, rov. 2.3-4.3.
ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), EHRC 2019/12, nr. 235, m.nt. M.R. Bruning.
Cassatieverzoekschrift randnr. 8.
Cassatieverzoekschrift randnr. 8.
Hierbij verwijst het cassatieverzoekschrift (randnr. 12) naar de annotatie van M.R. Bruning bij EHRM 10 september 2019 (Strand Lobben/Noorwegen), EHRC 2019/12, nr. 235, nr. 13 en 14.
Cassatieverzoekschrift randnr. 12.
Cassatieverzoekschrift randnr. 11.
Cassatieverzoekschrift randnr. 11.
Cassatieverzoekschrift randnr. 8.
Cassatieverzoekschrift randnr. 9.
Cassatieverzoekschrift randnr. 10.
Kamerstukken II, 2008-2009, 32 015, nr. 3, blz. 10-11.
Kamerstukken II, 2008-2009, 32 015, nr. 3, blz. 33-34.
M.R. Bruning en K.A.M. van der Zon, Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing, NJCM-Bulletin 2013/39, p. 501.
M. Angius, Family life in spagaat, FJR 2015/14, p. 54.
EHRM 10 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD003971015 (Hernehult v. Noorwegen en Pedersen v. Noorwegen), NJB 2020/1722.
Zie annotatie van M.R. Bruning bij EHRM 30 november 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:1130JUD003728313, 37283/13.
M. Angius, Family life in spagaat, FJR 2015/14, p. 59.
EHRM 30 november 2017, EHRC 2018/59, m.nt. M.R. Bruning.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 206.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 220.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 225.
Par. 208.
EHRM 18 juni 2019, (R.V. v. Italië), nr. 37748/13, par. 91. Zie ook EHRM 12 juli 2001, (K. en T. v. Finland), nr. 225702/94, par. 155.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 220. Blijkens EHRM 10 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD003971015 (Hernehult v. Noorwegen en Pedersen v. Noorwegen), NJB 2020/1722, moeten nationale autoriteiten ook voldoende inspanningen leveren om een hereniging tussen ouders en kind mogelijk te maken, maar daarover wordt in deze zaak niet geklaagd.
Even hiervoor heeft het hof overwogen (ook in rov. 5.6) – kort gezegd – dat de moeder met [betrokkene 2] in de [verblijfplaats] verblijft en per 2 januari 2020 beschermd zal gaan wonen. Na een jaar beschermd wonen komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 209.
Annotatie van M.R. Bruning, nr. 14, bij EHRM 10 september 2019, EHRC 2019/12, nr. 235.
Cassatieverzoekschrift randnr. 11.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 212.
Annotatie van M.R. Bruning, nr. 13, bij EHRM 30 november 2017, EHRC 2018/59.
ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen), RAV 2019/91, par. 211.
ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 2.7.
Verwezen wordt naar rapporten van 17 april 2018 over gezagsbeëindiging, van 21 november 2018 over een kinderbeschermingsmaatregel en een aanvullend onderzoeksrapport van 28 december 2018.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185. Zie ook Handelingen II, 1993-1994, 22 487, blz. 4135-4161.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, m.nt. S.F.M. Wortmann, NJ 2014/469, rov. 3.3.3. Zie ook HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185.
Het onderdeel verwijst alleen naar rapporten uit 2018.
‘Bijlage bij het eerder aan het Hof toegezonden rapport van 26 augustus 2019’ van de Raad van 15 november 2019, blz. 3.
EHRM 10 september 2019, RAV 2019/91, par. 212.
Zie rapport Raad van 17 april 2018, blz. 11-12 en 17, rapport Raad van 21 november 2018, blz. 7-9 en 17, Rapport Raad van 28 december 2018, blz. 6-8. Ook de ‘Bijlage bij het eerder aan het Hof toegezonden rapport van 26 augustus 2019’ van de Raad van 15 november 2019, bevat een weergave van de zorgen en opmerkingen die de moeder heeft geuit (op blz. 2 en 3).
Beroepschrift 30‑03‑2020
toevoeging verleend d.d. 5 maart 2020 (nr. 3KT4478)
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
mevrouw [de moeder], verzoekster tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn haar ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent (hierna: ‘de moeder’).
1.
Verweerder in cassatie is:
de Raad voor de Kinderbescherming (locatie Amsterdam), gevestigd aan de Pieter Calandlaan 1, 1065 KH Amsterdam;
2.
Als belanghebbenden zijn door het hof aangemerkt:
- —
de heer [de vader] (‘de vader’), [adres], [postcode], [woonplaats]; — de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, Overschiestraat 57, 1062 HN Amsterdam;
- —
mevrouw [de pleegmoeder] (‘ de pleegmoeder’), adres onbekend;
- —
[de minderjarige] (de minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2015).
Inleiding
2.
Dit betreft een procedure inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige]. Het ouderlijk gezag van de vader is reeds beëindigd.
3.
Deze zaak richt zich tot de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 31 december 2019 met zaaknummer 200.260.192.
4.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 november 2019 was ten tijde van het opstellen van dit verzoekschrift nog niet aanwezig in het dossier. Het is opgevraagd en in dit verband wordt een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal daar aanleiding toe mocht geven.
5.
De moeder kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking.
Middel van cassatie
6.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de rechtbank in de ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1
7.
Het hof is in r.o. 5.6 en r.o. 5.7 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, mede bezien in het licht van art. 8 EVRM en de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen).1.
8.
In het bijzonder heeft het hof miskend dat uit artikel 8 EVRM en voornoemd EHRM arrest (r.o. 220) voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en zijn biologische familie. De rechter mag zich niet richten op louter de belangen van het kind en moet in plaats daarvan proberen beide belangen te combineren. Bovendien moet de rechter de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging nemen. Het hof heeft het voorgaande miskend, althans onvoldoende terughoudendheid in acht genomen door het gezag van de moeder te beëindigen in het belang van [de minderjarige] (bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces) en door niet (of onvoldoende) de belangen van haar en haar moeder te combineren ondanks de in r.o. 5.6 genoemde positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder en de goedlopende en uitgebreide omgang (vgl. r.o. 220 van het EHRM arrest).2.3. Daarbij speelt ook nog het — door het hof niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken terwijl het hof dat volgens het arrest wel had behoren te doen — belang van gezinshereniging en family life met het zusje van [de minderjarige] die wel bij de moeder woont en voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht.4.5.
9.
Het hof heeft in r.o. 5.6 bovendien onvoldoende gemotiveerd waaruit de kwetsbaarheid van [de minderjarige] bestaat en waarom deze kwetsbaarheid zich nog steeds voordoet ondanks verblijf in het pleeggezin sinds januari 2017 (vgl. EHRM arrest, r.o. 224). Indien deze kwetsbaarheid te maken heeft met onduidelijkheid of onrust over haar perspectief6. dan is dat onvoldoende dragend voor de gezagsbeëindiging. Immers, het hof weegt dan onvoldoende de belangen van de moeder mee. Bovendien mag deze onzekerheid niet (zonder meer) de mogelijkheid tot hereniging in de weg staan, omdat deze zich immers vrijwel altijd zal voordoen zeker bij kinderen die op heel jonge leeftijd in een pleeggezin zijn geplaatst (zie ook hierna).7.
Daarbij komt dat het hof onvoldoende het belang van [de minderjarige] motiveert bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces. Het hof wijst in r.o. 5.6 immers alleen op het feit dat zij bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Uit r.o. 5.4 blijkt dat die onzekerheid bestaat uit vragen, maar uit niets blijkt waarom die onzekerheid zo groot is dat zij een zwaarwegend belang heeft bij beëindiging van het gezag.
10.
Voorts heeft het hof in r.o. 5.6 miskend dat het feit dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing of dat de moeder niet altijd meewerkt met de GI, niet, althans niet zonder meer, tegen de moeder kan worden gebruikt (zie EHRM arrest, r.o. 212, waarin werd geoordeeld dat de hevige juridische strijd niet aan de moeder kon worden tegengeworpen8.). De moeder hoopt immers op gezinshereniging. Bovendien blijkt uit overwegingen van het hof dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [de minderjarige] vereist was. Het is dan ook (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk waarom het feit dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI een reden zou zijn voor (de noodzaak van) gezagsbeëindiging. Immers, de moeder werkt mee wanneer dat in het belang van [de minderjarige] is.
11.
Door in r.o. 5.6 e.v. te oordelen dat de aanvaardbare termijn is verstreken en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan afdoen, heeft het hof onvoldoende de belangen van het kind en de ouder gecombineerd en de mogelijkheid van hereniging onvoldoende serieus in overweging genomen. Het hof heeft bovendien miskend dat effectieve bescherming voor ‘family life’ met zich meebrengt dat de toekomstige betrekkingen tussen ouder en kind uitsluitend worden bepaald in het licht van alle relevante overwegingen en niet door louter tijdsverloop (EHRM arrest, r.o. 2.12). In dit verband had het hof moeten onderzoeken of nader moeten motiveren waarom de voorgeschiedenis van [de minderjarige] en de woonomstandigheden van de moeder in de weg staan aan terugplaatsing, of deze hindernissen niet kunnen worden weggenomen, althans waarom deze met zich meebrengen dat de aanvaardbare termijn is overschreden, mede gelet op de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder en het feit dat zij wel het gezag heeft over haar jongere dochter ([de andere dochter]) die bij haar woont en voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht.9. Juist in een dergelijke situatie waarbij de situatie van de ouder in een belangrijk opzicht is verbeterd en de omgang zonder problemen is uitgebreid10. ontbreekt de noodzaak voor gezagsbeëindiging in het licht van art. 8 EVRM11., althans gelden zware motiveringseisen om tot gezagsbeëindiging over te gaan of te oordelen dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
12.
Daarbij moet worden bedacht dat gezagsbeëindiging een zware, emotionele en diep op het gezinsleven ingrijpende maatregel is. Het is voor de ouder onbevredigend en onrechtvaardig wanneer het gezag wordt beëindigd, terwijl deze juist (met het oog daarop) het leven weer op het goede pad heeft gekregen. Bij een kind dat op zeer jonge leeftijd is opgenomen in een pleeggezin ontstaat door tijdsverloop al snel een situatie dat terugplaatsing niet meer aan de orde is wanneer enkel wordt gelet op het toekomstperspectief en het belang van het kind bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces. Een ouder staat dan al snel op achterstand en het recht van de ouder op gezinshereniging dreigt daardoor ondergeschoven te raken. Uit het EHRM arrest volgt dat een grotere terughoudendheid moet worden toegepast in dat soort situaties.12. Het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces weegt niet zonder meer zwaarder, althans dient in het geheel van alle relevante omstandigheden van het geval te worden en de belangen van de ouder te meegewogen. Het hof heeft dat onvoldoende (kenbaar) gedaan (in r.o. 5.6).
Onderdeel 2
13.
In r.o. 5.8 heeft het hof het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv. van de moeder afgewezen omdat het belang van [de minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek zou verzetten nu dat hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend voor haar zal zijn. Ook dit oordeel is niet in overeenstemming met het EHRM-arrest en art. 8 EVRM. Zoals hiervoor al aangevoerd dient een echte afweging te worden gemaakt tussen de belangen van het kind en zijn biologische familie. In die zin kan een afwijzing van het onderzoek niet alleen worden gegrond op het belang van het kind, zeker niet wanneer het gaat om een kind dat op zeer jonge leeftijd is opgenomen in een pleeggezin. In een dergelijk geval zal immers (door tijdsverloop) al snel sprake zijn van onduidelijkheid waardoor het recht op contra-expertise een lege huls wordt. Ook in het licht van HR 5 september 2014 r.o. 2.7 (ECLI:NL:HR:2014:2632) kon het hof niet met een enkele verwijzing naar de onduidelijkheid volstaan maar had het hof dit nader dienen te onderbouwen.
14.
In dat opzicht is art. 810a lid 2 Rv. in strijd met 8 EVRM omdat de afwijzingsgrond ‘belang van het kind’ geen of onvoldoende rekening houdt met het belang van de ouder, welke belangen volgens het EHRM gecombineerd moeten worden (zie EHRM arrest, r.o. 207, 208 en 220). Met andere woorden: een verzoek om een contra-expertise kan niet worden afgewezen louter op grond van het belang van het kind. Mocht lid 2 niet in strijd zijn met art. 8 EVRM dan dient het in elk geval te worden toegepast in het licht van 8 EVRM, zodat ook het belang van de ouder in acht moet worden genomen.
15.
Een en ander klemt temeer daar in onderhavige zaak niet is gebleken van recent onderzoek zoals verzocht door de moeder. Er is alleen onderzoek uit 2018.13. Er is geen rapport van een (onafhankelijke) gedragsdeskundige. Bovendien houden de rapporten uit 2018 geen rekening met de positieve en nieuwe ontwikkelingen in het leven van de moeder, zoals het feit dat zij sinds oktober 2018 abstinent is van alcohol, de omgangsregeling goed verloopt en in frequentie is opgevoerd en de veranderingen en mogelijke verbeteringen in de woonsituatie van de moeder (r.o. 5.6). Uit het EHRM arrest volgt dat het hof niet had mogen beslissen zonder een recent onderzoek te doen naar de vaardigheden en (nieuwe) omstandigheden van de moeder (r.o. 223). Ook dit maakt de afwijzing van het verzoek onjuist/ onbegrijpelijk.14.
Onderdeel 3
16.
Resumerend wordt geklaagd dat het hof in de gehele beschikking (r.o. 5.6 t/m 5.8) op alle fronten te weinig rekening heeft gehouden met de belangen van de moeder en niet, althans onvoldoende heeft gekeken naar combinatie van de belangen van [de minderjarige] en haar moeder en onvoldoende heeft onderzocht of er (echt) alles aan is gedaan om tot gezinshereniging te komen. In die zin is het onjuist en onbegrijpelijk dat wordt geoordeeld dat de aanvaardbare termijn is verstreken en tot beëindiging van het gezag wordt omgegaan juist op het moment dat de moeder positieve ontwikkelingen in haar leven doormaakt en de omgang goed gaat, terwijl er geen onderzoek is gedaan naar de huidige omstandigheden en het vooruitzicht op verbetering en gezinshereniging in de toekomst.15. Het enkele belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces is onvoldoende reden of om het gezag te beëindigen, althans niet onder deze omstandigheden of zonder nadere onderbouwing. Dit verhoudt zich niet met artikel 8 EVRM en de terughoudende benadering van het EHRM.
Weshalve
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 30 maart 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2020
met annotatie van prof. Bruning in EHRC, 12-12-2019, afl. 12/ 235
daarnaast volgt uit de beschikking dat het gezag van de vader inmiddels is beëindigd en de moeder momenteel beschermd woont, r.o. 3.1 en 5.6
in Strand Lobben werd gezagsbeëindiging door het EHRM te regioreus werd geacht ondanks het feit dat de omgang daar niet goed liep, terwijl de omgang in de onderhavige zaak juist wel goed loopt
r.o. 5.6; het belang van moeder en zusjes op gezinshereniging en family life
in Strand Lobben had de moeder inmiddels ook een tweede kind gekregen en uit het oordeel van het EHRM lijkt voor te vloeien dat daar aandacht aan dient te worden besteed, r.o. 220: ‘In this context, the Court, in particular, is not persuaded that the competent domestic authorities duly considered the potential significance of the fact that at the time when the first applicant applied to have the care order lifted or, in alternative, to be granted extended contact rights she was going to substantial changes in her life: in the same summer and autumn as the impugned proceedings commenced she married and had a second child. In this regard, as the City Courts decision was largely premised on the assessment of the first applicant's lack of capacity to provide care, the factual basis on which it relied in making that assessment appears to disclose several shortcomings in the decision-making process.’
zie de laatste zin van r.o. 5.6 op p. 4 van de beschikking
In Strand Lobben blijkt de kwetsbaarheid van het kind uit (verschillende) rapporten van deskundigen (r.o. 101.) Als zelfs wanneer er rapporten zijn waaruit blijkt dat kind kwetsbaar is gezagsbeëindiging wordt afgewezen dan moet dat in het onderhavige geval al helemaal. De kwetsbaarheid van [de minderjarige] lijkt alleen gebaseerd op de onduidelijkheid die zij ervaart. Daarnaast kwam de kwetsbaarheid van het kind uit Strand Lobben uit de contactmomenten met de moeder waarbij het kind (soms) volledig overstuur raakte (r.o. 102). In de onderhavige zaak loopt de omgang juist goed, zodat daaruit de kwetsbaarheid van [de minderjarige] niet kan worden opgemaakt. Het enkele feit dat zij vragen stelt en onduidelijkheid ervaart is onvoldoende reden.
In Strand Lobben was sprake van heviger strijd dan in de onderhavige zaak. Bovendien is ‘niet altijd meewerken met de GI’ iets anders dan het voeren van een hevige juridische strijd. Als dat laatste volgens het EHRM al niet aan een moeder kan worden tegengeworpen, kan ‘niet altijd meewerken’ dat al helemaal niet.
zie r.o. 5.6
zie r.o. 5.6 en voetnoot 3 met verwijzing naar Strand Lobben waar de omgang juist niet goed liep
zie eerder genoemde annotatie Brunning, nr. 13
zie eerder genoemde annotatie Brunning, nr. 13 en 14
m.b.t. gezagsbeëindiging is er een rapport van 17 april 2018 (en daarnaast een rapport over een kinderbeschermingsmaatregel van 21 november 2018, dit rapport is niet of minder relevant lijkt mij omdat dit gaat over OTS en UHP en niet over gezagsbeëindiging) en daarnaast een aanvullend onderzoek van 28 december 2018
zie eerder genoemde annotatie Brunning, nr. 13
zie onderdeel 2