Hof Amsterdam, 31-12-2019, nr. 200.260.192/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:4743
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-12-2019
- Zaaknummer
200.260.192/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4743, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑12‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:108, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑12‑2019
Inhoudsindicatie
beëindiging gezag
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.260.192/ 01
Zaaknummer rechtbank: C/13/646739 / FA RK 18-2572
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 december 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Leiden,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna: de vader);
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI);
- [de pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder);
- [A] (hierna: [kind A] )
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 24 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 februari 2019.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 28 augustus 2019 met bijlage, ingekomen op 29 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 november 2019;
- een brief van de zijde van de raad van 15 november 2019, ingekomen op 19 november 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer V. Aelbers namens de raad;
- een medewerker van de GI;
- de pleegmoeder.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren [kind A] [in] 2015 en [B] (hierna: [kind B] ) [in] 2019.
Bij de – in zoverre niet – bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de vader over [kind A] beëindigd.
3.2
Bij beschikking van 30 oktober 2015 is [kind A] onder toezicht gesteld van de GI. De maatregel is nadien verlengd, laatstelijk tot 1 november 2018. In het kader van de ondertoezichtstelling is op 29 augustus 2016 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] verleend. Ook deze maatregel is nadien verlengd, laatstelijk tot 1 november 2018. [kind A] verblijft bij de pleegmoeder sinds januari 2017.
Bij beschikking van 4 januari 2019 is [kind A] opnieuw onder toezicht gesteld en is een machtiging tot haar uithuisplaatsing verleend, omdat de raad weliswaar reeds een verzoek strekkende tot gezagsbeëindiging had ingediend, maar de behandeling daarvan twee keer was uitgesteld.
3.3
De moeder en [kind A] hebben eens per vier weken omgang met elkaar gedurende anderhalf uur, onder begeleiding van een pleegzorgwerker. Indien mogelijk is ook de vader bij de omgang aanwezig.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de raad en voor zover thans van belang, het ouderlijk gezag van de moeder over [kind A] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogd over [kind A] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad ten aanzien van de gezagsbeëindiging van de moeder af te wijzen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bij wijze van aanvullend verzoek verzocht op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nader onderzoek te laten verrichten en de beslissing over het gezag aan te houden in afwachting van de resultaten van dat onderzoek.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De moeder stelt dat niet aan de gronden van artikel 1:266 BW wordt voldaan nu de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken voor [kind A] . [kind A] is pas vier jaar oud en is zich nog niet bewust van de vraag wie het gezag over haar uitoefent. De noodzaak om het gezag van de moeder te beëindigen ontbreekt voorts, aangezien zij volledig meewerkt met de GI en waar nodig haar toestemming verleent (bijvoorbeeld wat betreft schoolkeuze en medische behandeling).
De moeder erkent dat zij een zware periode heeft doorgemaakt sinds juni 2016; in die maand vond de rechtszaak plaats tegen de daders van het ernstige seksuele geweld tegen haar. Zij raakte gehertraumatiseerd door de confrontatie met hen en als gevolg daarvan is zij teruggevallen in drankgebruik, waarna [kind A] in een crisispleeggezin is geplaatst. Inmiddels gaat het echter beter met de moeder. In oktober 2018, toen zij opnieuw zwanger is geraakt (van [kind B] ), heeft zij haar drankgebruik gestopt. Kort na de geboorte van [kind B] zijn zij en de moeder opgenomen in de kliniek van de Brijder Stichting en binnenkort zullen zij begeleid gaan wonen. Vanwege de positieve stappen die de moeder heeft gezet, heeft de GI er bewust voor gekozen geen verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor [kind B] in te dienen.
De moeder hoopt dat [kind A] op termijn bij haar kan worden teruggeplaatst, uiteraard na een gewenningsperiode. Het is ook in het belang van [kind A] om samen met haar zusje op te groeien. Om die terugplaatsing mogelijk te maken, is nodig dat de omgang wordt uitgebreid. De tijd die daarmee gemoeid is, leidt niet tot een overschrijding van de aanvaardbare termijn.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat zij haar verleden heeft verwerkt en dat zij beter met haar emoties kan omgaan. Zij maakt zich zorgen over haar contact met [kind A] als haar gezag wordt beëindigd, omdat de verstandhouding tussen de moeder en de pleegmoeder gespannen is.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat [kind A] een onveilige, onzekere start van haar leven heeft gekend. Vanwege hun persoonlijke problematiek hebben de ouders [kind A] niet de voor haar ontwikkeling benodigde veiligheid kunnen bieden. Inmiddels woont [kind A] bijna drie jaar bij de pleegmoeder en heeft zij zich aan haar gehecht. De pleegmoeder biedt [kind A] de veiligheid die een kind van haar leeftijd behoeft. Daarmee is gegeven dat de in artikel 1:266 lid 1 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken voor [kind A] . Voor [kind A] is het van belang dat zij weet wie de moeder is in het kader van haar identiteitsontwikkeling, maar een terugplaatsing bij de moeder is niet in het belang van de verdere ontwikkelingstaken waar [kind A] voor staat. Bovendien moet het gezag aansluiten bij de feitelijke situatie; om beslissingen van enig belang over een kind te nemen, is accurate informatie over het kind van belang. De raad heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Wat betreft het aanvullende verzoek van de moeder heeft de raad gesteld dat het voortduren van onzekerheid, en dus het verrichten van nader onderzoek niet in het belang van [kind A] is. Ten overvloede heeft de raad de GI een interventie (bijvoorbeeld NIKA) geadviseerd als de omgang spanningen op blijft leveren.
5.4
De medewerker van de GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de omgangsregeling tussen [kind A] en haar ouders beter verloopt sinds deze plaatsvindt bij de grootmoeder van [kind A] thuis. De moeder heeft het er moeilijk mee dat [kind A] de pleegmoeder ‘mama’ noemt en [kind A] merkt dat. Spirit is samen met de ouders bezig met het maken van een levensboek aan de hand waarvan aan [kind A] kan worden uitgelegd waar zij vandaan komt.
Haar toekomstperspectief houdt [kind A] bezig in die zin dat zij bevreesd is dat zij weg zal moeten bij de pleegmoeder. Zij stelt veel vragen, bijvoorbeeld of zij bij de pleegmoeder kan blijven en waarom zij haar ouders bij haar grootmoeder thuis ziet.
De GI heeft zich achter het standpunt van de raad geschaard.
5.5
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [kind A] . De overgang van de crèche naar school is goed gegaan. [kind A] is een vrolijk kind dat met vriendjes speelt en aan sport doet. Als zij omgang heeft gehad met haar ouders, heeft zij daar achteraf last van, in die zin dat zij nachtmerries heeft en zich aanhankelijk opstelt.
5.6
Zoals hiervoor reeds overwogen, verblijft [kind A] sinds januari 2017 bij de pleegmoeder, derhalve sinds zij anderhalf jaar oud was. De reden voor de uithuisplaatsing van [kind A] was gelegen in de persoonlijke problematiek van haar ouders; tussen hen was sprake van huiselijk geweld en beiden worstelden met een verslaving. [kind A] werd in emotionele zin verwaarloosd.
Thans ontwikkelt [kind A] zich goed. Zij woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig gehecht aan haar.
Ook de moeder heeft positieve stappen gezet. Sinds oktober 2018 is zij abstinent van alcohol. De omgangsregeling tussen haar en [kind A] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken. De moeder verblijft met [kind B] – voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht - in de Brijder Kliniek en zij zal per 2 januari 2020 beschermd gaan wonen in Amsterdam, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard. Omdat er echter nog geen plek voor haar is, zal zij eerst in de crisisopvang verblijven. Als zij een jaar beschermd heeft gewoond, komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning. Naar verwachting zal dat moment over anderhalf à twee jaar aanbreken, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof staan de voorgeschiedenis van [kind A] en deze (woon)omstandigheden van de moeder in de weg aan terugplaatsing van [kind A] bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [kind A] , gelet op haar kwetsbaarheid en haar jonge leeftijd, inmiddels overschreden is en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan afdoen. Het hof volgt hierin het advies van de raad die heeft gewezen op het belang van een veilige basis om de bij [kind A] ’s leeftijd horende ontwikkelingstaken te kunnen oppakken. Het is voor haar van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Gebleken is voorts dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van [kind A] . Weliswaar ziet zij in dat [kind A] niet direct kan worden thuisgeplaatst, maar zij wenst er wel naartoe te werken – door de omgangsregeling uit te breiden inclusief overnachting(en) – dat [kind A] weer bij haar (en haar zusje) komt wonen. Het hof acht het niet wenselijk, aangezien [kind A] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief, dat zij bovendien met de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te maken houdt.
Te prijzen valt dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [kind A] vereist was, maar dat wil niet zeggen dat zij steeds heeft meegewerkt met de GI. Uit de stukken maakt het hof op dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. In haar stelling dat de noodzaak van gezagsbeëindiging ontbreekt, omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen, kan de moeder dus niet worden gevolgd.
Invoelbaar is dat de moeder emotionele waarde hecht aan haar gezag. Duidelijk is ook dat zij daar belang aan hecht om de omgang met [kind A] veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [kind A] te kunnen krijgen, maar naar het oordeel van het hof weegt het belang van [kind A] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.
5.7
Nu naar het oordeel van het hof aan de gronden van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW wordt voldaan, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden het verzoek van de raad strekkende tot de beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
De moeder heeft verzocht aanvullend onderzoek te laten doen door bijvoorbeeld het NIFP, nu zich in het dossier nog geen stukken van gedragswetenschappers bevinden. Zij wenst onderzocht te hebben of de aanvaardbare termijn is verstreken, of de beëindiging van haar gezag noodzakelijk is en welke verblijfplaats geschikt is voor [kind A] . Verder wil zij dat gekeken wordt naar de omgang, zowel in het geval dat terugplaatsing wordt geadviseerd (omgang met de pleegmoeder) als in het geval dat wordt geadviseerd [kind A] bij de pleegmoeder te laten (omgang met de moeder).
Ingevolge artikel 810 a lid 2 Rv benoemt de rechter in een zaak als de onderhavige op verzoek van een ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Naar het oordeel van het hof verzet het belang van [kind A] zich tegen een dergelijk onderzoek, nu dat hoe dan ook voor verdere onduidelijkheid zal zorgen en dus belastend voor [kind A] zal zijn. Het hof zal het verzoek van de moeder derhalve afwijzen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 31 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.