Ontleend aan rov .3 van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 16 juli 2019.
HR, 29-05-2020, nr. 19/04452
ECLI:NL:HR:2020:962
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/04452
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:962, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:5860, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:298, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:962, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04452
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
de gecertificeerde instelling SAMEN VEILIG MIDDEN-NEDERLAND,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken 474687 en 474693 van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2019;
de beschikking in de zaak 200.259.416 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Conclusie 27‑03‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04452
Zitting 27 maart 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder],
verzoekster tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
tegen
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
verweerster in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
In deze zaak waarin het kind uit huis is geplaatst in een gezinshuis na jarenlang in een netwerkpleeggezin te hebben verbleven, gaat het in cassatie om de vraag of het hof het verzoek van de moeder om een onafhankelijk deskundige (art. 810a lid 2 Rv) te benoemen heeft mogen afwijzen. Voorts wordt geklaagd dat het hof twee tegenstrijdige rechtsoverwegingen heeft opgenomen in zijn beschikking.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats]. De vader is overleden. De moeder is alleen belast met het gezag over [het kind].
(ii) Bij beschikking van 9 mei 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden- Nederland, locatie Utrecht, [het kind] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] in een pleeggezin, welke termijn (voor zover in cassatie bekend) voor het laatst is verlengd bij beschikking van 6 mei 2019 tot 9 juli 2019.
(iii) [het kind] verblijft sinds 2014 in een pleeggezin. Sinds februari 2019 verblijft hij in een gezinshuis in [woonplaats].
1.2
Bij inleidende verzoekschriften van 29 januari 2019, ingekomen ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht op 30 januari 2019, heeft de GI verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Tevens is verzocht om vervangende toestemming te verlenen voor wijziging in het verblijf van [het kind].
1.3
De moeder heeft verweer gevoerd en daarnaast een zelfstandig verzoek ingediend tot opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing, zodat [het kind] weer thuis kan komen wonen. Als niet voldoende duidelijk is of dat mogelijk is, heeft de moeder verzocht om een nader onderzoek op grond van art. 810a Rv om te bepalen wat het meest in het belang van [het kind] is en om in dat onderzoek mee te nemen of de moeder kan voorzien in de ontwikkelingsbehoeften van [het kind].
1.4
In de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 12 februari 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [het kind] uit huis te plaatsen in een gezinshuis, met ingang van 12 februari 2019 tot 9 mei 2019, de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Utrecht (hierna: de Raad), verzocht om een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen:
1 ) Welke opvoedplek is het meest in het belang van [het kind]? Indien de Raad zich onvoldoende geïnformeerd acht, welke deskundige zou de kinderrechter dan het beste kunnen benoemen?
2) Wie zou het beste het gezag over [het kind] moeten hebben c.q. krijgen?
3) Welke omgang met de moeder zou het meest in het belang van [het kind] zijn, indien [het kind] niet naar de moeder zou worden teruggeplaatst?
Voorts heeft de kinderrechter de Raad verzocht binnen drie maanden na heden rapport en advies aan de kinderrechter uit te brengen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.5
Bij op 13 mei 2019 ingekomen beroepschrift heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem tegen de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2019. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 12 februari 2019 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing slechts toe te wijzen tot 15 juli 2019 en te bepalen dat vanaf die datum de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij haar zal zijn, en subsidiair het verzoek van de GI slechts toe te wijzen voor de periode die noodzakelijk is om onafhankelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [het kind] bij haar thuis te plaatsen, en op grond van art. 810a Rv een door het hof aan te wijzen deskundige te benoemen ter uitvoering van dat onderzoek.
1.6
De Raad heeft op 20 juni 2019 een rapport uitgebracht2.. Daarin is de Raad tot de conclusie gekomen dat op basis van de beschikbare informatie de Raad onvoldoende geïnformeerd is om te concluderen of terugplaatsing van [het kind] bij moeder een optie is. De Raad adviseert de rechtbank dan ook een onderzoek te gelasten door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) teneinde meer duidelijkheid te krijgen over het opvoedingsperspectief van [het kind] en de mogelijkheden voor terugplaatsing van [het kind] bij zijn moeder.
1.7
Bij beschikking van 16 juli 2019 heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing slechts toe te wijzen tot 15 juli 2019 en te bepalen dat vanaf die datum de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij haar zal zijn. Daarnaast wijst het hof af het verzoek van de moeder de uithuisplaatsing van [het kind] slecht toe te wijzen voor de periode die noodzakelijk is om onafhankelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [het kind] bij haar thuis te plaatsen en het verzoek om een deskundige te benoemen ter uitvoering van een onderzoek.
1.8
Namens de moeder is – tijdig3.– cassatieberoep ingesteld. De GI heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het middel is gericht tegen de beide rov. 5.2 en het dictum waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“5.2 Ook bij toewijzing van dit verzoek [ A-G: tot benoeming van een onafhankelijk deskundige als bedoeld in artikel 810a Rv] heeft de moeder geen belang, nu de GI zich in navolging van het advies van de raad in zijn rapport van 7 juni 2019 op het standpunt stelt dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) onafhankelijk onderzoek dient te verrichten naar - kort gezegd - de opvoedingsvaardigheden van de moeder, wat [het kind] in zijn opvoeding nodig heeft en of de door moeder en [het kind] zo gewenste thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. De door de moeder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575 is in dit geval niet van toepassing nu alle betrokken partijen het erover eens zijn dat het onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het is mogelijk dat in de toekomst, na uitvoering van het NIFP-onderzoek en een inhoudelijk advies van de raad als vervolg op het raadsrapport van 7 juni 2019 bij de moeder behoefte bestaat aan een contra-expertise. Naar de huidige stand van zaken is de moeder eigenlijk te vroeg met haar verzoek om een contra-expertise. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken in hoger beroep.
5.2
De GI stelt zich, in navolging van het advies van de raad in zijn rapport van 7 juni 2019, op het standpunt dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) onafhankelijk onderzoek dient te verrichten naar - kort gezegd - de opvoedingsvaardigheden van moeder, wat [het kind] in zijn opvoeding nodig heeft en of de door moeder en [het kind] zo gewenste thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Nu het in de rede ligt dat het gezamenlijke standpunt van de GI, de raad en de moeder (die een onafhankelijke deskundige benoemd wenst) zal worden gevolgd en een onderzoek door het NIFP naar alle waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, is het hof van oordeel dat het belang van [het kind] zich verzet tegen benoeming van nog een deskundige. Om die reden zal het verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 810a Rv worden afgewezen.
(…)
6. De beslissing
(…)
wijst af het verzoek van de moeder de uithuisplaatsing van [het kind] slecht toe te wijzen voor de periode die noodzakelijk is om onafhankelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [het kind] bij haar thuis te plaatsen en het verzoek om een deskundige te benoemen ter uitvoering van een onderzoek;
(…)”
2.2
Onderdeel 1 betoogt dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof twee rechtsoverwegingen met randnummer 5.2 in zijn beschikking heeft opgenomen, die volgens het onderdeel kennelijk als alternatief hebben te gelden en blijkens de inhoud niet als aanvullend van aard op elkaar kunnen worden beschouwd. Daarnaast voert het onderdeel aan dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het dictum van de beschikking niets vermeldt over het subsidiaire verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijke deskundige in de zin van art. 810a Rv.
2.3
Dat het hof in de beschikking twee overwegingen met het nummer 5.2 heeft geformuleerd (hierna: overweging 5.2a respectievelijk 5.2b), is kennelijk een vergissing nu de overweging 5.2a strekt tot niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek wegens geen belang omdat het NIFP een onafhankelijk onderzoek dient te verrichten en overweging 5.2b tot afwijzing van het verzoek strekt, omdat het belang van [het kind] zich verzet tegen benoeming van nog een deskundige. Hoewel deze overwegingen een eigen redenering bevatten, kan uit beide overwegingen worden afgeleid dat het hof geen reden ziet om het verzoek van de moeder om een onafhankelijk deskundige te benoemen toe te wijzen, omdat het hof – kennelijk – van oordeel is dat (eerst) het NIFP een onafhankelijk onderzoek dient te verrichten. Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat, heeft het hof in het dictum met zoveel woorden het verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijk deskundige afgewezen. Het hof heeft dus wel in het dictum op het verzoek van de moeder beslist. Op dit punt faalt de klacht. De klacht dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is nu er twee rechtsoverwegingen 5.2 zijn behandel ik voor een logische opbouw in rov. 2.11 bij de bespreking van onderdeel 2.
2.4
Met onderdeel 2 klaagt de moeder in de kern over de afwijzing van haar verzoek om een deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv. Het onderdeel betoogt dat de beschikking van het hof blijk geeft van een onjuist rechtsopvatting door in zijn overweging 5.2a op te nemen dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek en tevens dat beide overwegingen 5.2 op zichzelf genomen onbegrijpelijk zijn. Uit de toelichting op het onderdeel volgt dat het enkele feit dat ook de GI een (onafhankelijk) onderzoek wil laten verrichten niet betekent dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek of haar verzoek daartoe heeft ingetrokken. Daarnaast voert het onderdeel aan dat het hof het verzoek van de moeder ten onrechte als een contra-expertise aanmerkt, terwijl art. 810a Rv blijkens de wettekst geheel op zichzelf staat en de rechter op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel een dergelijk verzoek moet toewijzen. Door te overwegen dat de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 20194.“niet van toepassing” is, miskent het hof dat deze uitspraak slechts relevant is voor de vraag welke maatstaf de rechter dient te hanteren bij een verzoek in de zin van art. 810a Rv en dat het er in dat geval niet toe doet of al dan niet tussen partijen overeenstemming is over de wenselijkheid van een (onafhankelijk) onderzoek. Voor zover de motivering van het hof begrijpelijk geacht zou worden, wordt in het onderdeel betoogd dat een verzoek in de zin van art. 810a Rv slechts op beperkte gronden mag worden afgewezen. Het hof heeft niets overwogen over de vraag of het verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend was en, voor zover dit in de beslissing van het hof besloten ligt, voert het onderdeel nog aan dat het hof in rov. 5.2 verzuimd heeft te motiveren waarom het belang van [het kind] zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
2.5
Art. 810a Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met de ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. De ratio van deze bepaling is dat de ouder in staat wordt gesteld om weerwoord te bieden aan hetgeen de Raad voor de Kinderbescherming – of de GI als uitvoerder van de maatregel – heeft aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel van jeugdbescherming.5.Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de achtergrond van de bepaling moet worden gezocht in het recht doen aan het beginsel van equality of arms. Anders dan waar de jurisprudentie en literatuur van uitgaan hoeft er dus niet altijd een raadsrapportage voorhanden te zijn, maar is voldoende dat de Raad voor de Kinderbescherming of de GI een standpunt heeft ingenomen op grond waarvan wordt verzocht om een jeugdbeschermingsmaatregel.6.
2.6
De rechter is niet verplicht het verzoek van een ouder tot benoeming van een deskundige toe te wijzen. Uw Raad heeft bij beschikking van 5 september 20147.het volgende overwogen:
“3.3.3 Een voldoende concreet en ter zake dienend onderzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.”
2.7
In de onderhavige zaak heeft de kinderrechter het verzoek van de GI zo uitgelegd dat verzocht wordt om een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een gezinshuis. De moeder heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing op te heffen, zodat [het kind] weer thuis kan komen wonen en voor zover dat niet voldoende duidelijk is, heeft de moeder verzocht om een nader onderzoek op grond van art. 810a Rv.
2.8
De kinderrechter heeft bij beschikking van 12 februari 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een gezinshuis toegewezen en de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven om een raadsonderzoek in te stellen naar de vraag welke opvoedplek het meest in het belang zal zijn van [het kind], wie het beste het gezag over hem kan uitvoeren en welke zorgregeling met de moeder het meest in het belang zou zijn van [het kind], als er geen sprake is van een terugplaatsing. De moeder is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Zij wil dat niet de Raad maar een onafhankelijk deskundige een onderzoek doet naar de mogelijkheid om [het kind] bij haar terug te plaatsen.8.Ondertussen had de Raad voor de Kinderbescherming al een onderzoek gedaan en heeft de Raad op 20 juni 2019 een rapport uitgebracht met daarin een advies aan de kinderrechter om een onderzoek door het NIFP te laten uitvoeren.
2.9
Op basis van het bovenstaande heeft het hof – kennelijk – in rov. 5.2a overwogen dat moeder geen belang heeft bij haar verzoek, omdat er een onafhankelijk deskundige benoemd gaat worden en er nog geen standpunt is waartegen zij weerwoord dient te bieden. De ratio van art. 810a Rv is immers dat een ouder de mogelijkheid moet krijgen om weerwoord te bieden aan hetgeen de Raad voor de Kinderbescherming – of de GI als uitvoerder van de maatregel – heeft aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel. In de onderhavige zaak woont het kind al sinds 2014 niet bij zijn moeder en heeft de moeder verzocht om het kind bij haar terug te plaatsen. De Raad – en ook de GI zo volgt uit de beschikking - hebben ten aanzien van die vraag nog geen standpunt ingenomen. Het valt dan ook (nog) niet in te zien waartegen de moeder een weerwoord wenst te bieden. Om de vraag te kunnen beantwoorden of [het kind] bij de moeder teruggeplaatst kan worden, adviseert de Raad een onderzoek door het NIFP. Het NIFP is een onafhankelijke deskundige waardoor in zoverre wordt voldaan aan de wens van de moeder. Mocht uit dit onderzoek van het NIFP volgen dat terugplaatsing van [het kind] bij moeder mogelijk is dan valt niet in te zien welk belang moeder dan nog heeft bij een nieuw onafhankelijk onderzoek. Dit zal mogelijk anders zijn indien het NIFP tot een andere conclusie komt. In het licht van het bovenstaande kon het hof dan ook nog niet toekomen aan het verzoek van moeder tot benoeming van een onafhankelijk deskundige en komt het hof dan ook terecht tot de conclusie in rov. 5.2a dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek. In dat kader is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019 “niet van toepassing” is.
In mijn conclusie van 20 december 20199.heb ik betoogd:
“Meer specifiek ben ik van mening dat een verzoek tot (contra-)expertise in beginsel zal moeten worden gehonoreerd als de RvdK en/of de GI zelf reeds een onderzoek hebben verricht, op basis waarvan het verzoek tot (verlenging van) de jeugdbeschermingsmaatregel wordt gedaan, óf wanneer deze niet de intentie hebben (gehad) om een dergelijk onderzoek te verrichten ter onderbouwing van het verzoek. Het verzoek tot (contra-)expertise kan in dat geval mijns inziens alleen op de in art. 810a lid 2 Rv. genoemde strikte afwijzingsgronden worden afgewezen.
Als die intentie echter wél bestond, maar het onderzoek niet succesvol kon worden gestart of voltooid, omdat de pogingen daartoe door de ouders of één van hen werden gefrustreerd, dan is het mijns inziens mogelijk een verzoek om (contra-)expertise niet te honoreren voordat de RvdK en/of de GI eerst zelf de kans heeft gekregen om het door hen noodzakelijk geachte onderzoek te verrichten. Pas daarna kan de ouder in dat geval wat mij betreft onverkort, althans onder de wettelijke voorwaarden, zijn recht doen gelden op (toewijzing van een verzoek om) contra-expertise. Ik kwalificeer een verzoek onder dergelijke omstandigheden als niet ter zake doende, als een verzoek dat nog niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, óók als de vraag waarop het onderzoek zich volgens de ouders zou moeten richten op zichzelf wel ter zake doende is in het kader van de verzochte jeugdbeschermingsmaatregel. In die zin wordt in feite óók op een van de strikte afwijzingsgronden van art. 810a lid 2 Rv. afgewezen, al wordt die hier dan iets anders opgevat. Voorkomen moet immers worden dat ouders een onderzoek door de RvdK en/of de GI eerst zouden kunnen blokkeren of frustreren, om vervolgens in beginsel zelf wél recht te kunnen doen gelden op toewijzing van een verzoek op (contra-)expertise van hun kant, zonder dat eerstgenoemd onderzoek reeds heeft kunnen plaatsvinden. Ouders kunnen op deze manier – zoals in casu ook lijkt te gebeuren – een onderzoek door deskundigen die zij prefereren en op hun manier afdwingen ten koste van een onderzoek door of vanwege de GI of RvdK. In dit geval is van een equality of arms-probleem ook geen sprake, nu de RvdK en/of de GI in dit kader ook (nog) geen “arms” ter beschikking hebben gehad, die aan de ouder(s) vervolgens op gelijke wijze dienen toe te komen. Mijns inziens dient er in de situatie waarin de ouder(s) niet hebben meegewerkt aan onderzoek door of vanwege de RvdK of de GI dus eerst nog, zo nodig in een gedwongen kader, gelegenheid worden geboden aan de RvdK en/of de GI om het noodzakelijk geachte onderzoek te verrichten. Medewerking van de ouders zal daarvoor over het algemeen vereist zijn. Daarna dient dan opnieuw te worden bezien of het verzoek om contra-expertise moet worden toegewezen, waarbij de strikte afwijzingsgronden van art. 810a lid 2 Rv. weer (onverkort) van toepassing zijn.”
2.10
Voorop staat dat zowel Raad als GI als moeder een onafhankelijk onderzoek wensen naar - kort gezegd – de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij moeder. Nu dat noodzakelijk geachte onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden is het verzoek van de moeder te vroeg en heeft het hof in rov. 5.2a de moeder niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
2.11
Vervolgens overweegt het hof in rov. 5.2b echter dat het belang van [het kind] zich verzet tegen benoeming van nog een deskundige en wijst het hof het verzoek van de moeder af. Daarin ligt wel een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de moeder besloten. Het hof is daarin conform Uw uitspraak van 5 september 2014 van oordeel dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van [het kind] nu er een onderzoek door het NIFP naar alle waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Dat het hof deze overweging ten overvloede heeft toegevoegd of dat deze zelfstandig dragend is naast rov. 5.2a volgt niet uit de beschikking. In zoverre voert het onderdeel dan ook terecht aan dat de beschikking van het hof onbegrijpelijk is. Toch dient dat bij gebrek aan belang niet tot vernietiging te leiden. Immers in beide gevallen is het hof van oordeel dat er (nu nog) geen onderzoek op grond van art 810a Rv dient plaats te vinden. De onderdelen 1 en 2 falen.
2.12
Onderdeel 3 klaagt met een rechts- en motiveringsklacht dat het hof in zijn beschikking voorbij gaat aan de strekking van de uitspraak van het EHRM van 6 oktober 201510.(N.P. vs Moldavië), waaruit – kort gezegd – volgt dat een inbreuk op de familieband alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden gemaakt en dat die band zoveel mogelijk moet worden hersteld.
2.13
Een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM is voldaan. In het geval van een uithuisplaatsing zijn de nationale autoriteiten op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind.11.Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind.12.Een ouder kan geen aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden.13.
2.14
De moeder heeft verwezen naar het arrest van het EHRM van 6 oktober 201514.(N.P. vs Moldavië). Uit deze uitspraak blijkt dat bij de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel verenigbaar is met art. 8 lid 2 EVRM (voorzien bij wet, noodzakelijk in een democratische samenleving en evenredig) twee aspecten in het bijzonder de aandacht verdienen. Het eerste aspect is of, in het licht van de zaak als geheel, de redenen voor het opleggen van de beschermingsmaatregel “relevant and sufficient” waren. Het tweede aspect is of het besluitvormingsproces eerlijk (‘fair’) is geweest en of daarin voldoende rekening is gehouden met door art. 8 EVRM beschermde belangen van betrokkenen.15.Voor wat betreft het tweede aspect, het eerlijk verloop van het besluitvormingsproces, overweegt het EHRM dat het besluitvormingsproces, in het licht van de zaak als geheel, zodanig moet zijn ingericht dat de door art. 8 EVRM beschermde belangen voldoende worden gewaarborgd. Voor jeugdbeschermingszaken betekent dit dat de ouders, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval en de ernst van de maatregelen, in voldoende mate in het besluitvormingsproces moeten zijn betrokken, zodat voldoende met hun door art. 8 EVRM beschermde belangen rekening wordt gehouden.
2.15
In de onderhavige zaak wordt voornamelijk geklaagd dat de inbreuk op het family life alleen in uitzonderlijke omstandigheden mag plaatsvinden en dat ingezet moet worden op herbouwen van de familieband. In casu woont [het kind] al sinds 2014 niet bij zijn moeder. In april 2018 heeft de Raad de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] verzocht en de kinderrechter heeft dit verzoek toegewezen. De reden voor toewijzing was gelegen in het feit dat verwacht werd dat moeder gezien de gedragsproblemen van [het kind] en haar kwetsbare situatie de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [het kind] niet zelf kon dragen. Vervolgens heeft zich opnieuw de vraag voorgedaan of [het kind] teruggeplaatst kan worden bij zijn moeder. Nu [het kind] al zo lang niet bij zijn moeder woont, kan dat verzoek niet zonder onderzoek worden toegewezen. Zoals hiervoor immers al aangegeven mag hereniging de gezondheid en ontwikkeling van het kind niet schaden. In opdracht van de kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming dan ook een onderzoek verricht of terugplaatsing in het belang van [het kind] is. De Raad is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende informatie is en adviseert een onderzoek van het NIFP. Ook uit de overwegingen van het hof volgt dat dit onderzoek er moet komen. Voor zover het onderdeel dus klaagt dat het hof niet voor ogen heeft dat de band tussen moeder en kind hersteld moet worden, faalt het dan ook. Het onderzoek van het NIFP is juist hierop gericht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2020
Op 7 juni 2019 heeft de Raad een conceptrapport uitgebracht, dit rapport is niet in het geding gebracht. In de bestreden beschikking van het hof wordt over het rapport van de Raad voor de kinderbescherming van 7 juni 2019 gesproken. In het verzoekschrift (noot 12) is opgemerkt dat dit conceptrapport inhoudelijk niet van het eindrapport verschilt.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 30 september 2019 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185. Zie ook Handelingen II 1993/94, 22 487, p. 4135-4161.
Zie ook mijn conclusie voor HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1028, RvdW 2018/791, onder 2.24 en verder.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie het beroepschrift van de moeder onder 22 en 26 ev.
ECLI:NL:PHR 2019:1370 rov. 2.14.
EHRM 6 oktober 2015, 58455/13, EHRC 2015/239.
EHRM 22 juni 1989, (Eriksson t. Zweden), NJ 1992/705 m.nt. E.A. Alkema, par 71, EHRM 25 februari 1992, nr. 12963/87 (Margareta en Roger Andersson t. Zweden), par. 91, EHRM 27 november 1992,nr. 13441/87 (Olsson t. Zweden no. 2), par. 90 en recent EHRM 18 juli 2019, ((R.V. tegen Italië), nr. 37748/13.
EHRM 27 november 1992, nr. 13441/87 (Olsson t. Zweden no. 2), par. 90, EHRM 23 september 1994, nr. 19823/92 (Hokkanen t. Finland), par. 58. EHRM 18 juli 2019, ((R.V. tegen Italië), nr. 37748/13, par. 91: “When a considerable period of time has passed since the child was first placed in care, the child’s interests in not undergoing further de facto changes to its family situation may prevail over the parents interest in seeing the family reunited.'
EHRM 7 augustus 1996, nr. 17383/90 (Johansen t. Noorwegen) NJ 1998/324, par. 78, EHRM 16 november 1999, nr. 31127/96 (E.P. t. Italië), par. 62, EHRM 22 juni 2004, nr. 78028/01 (Pini, Bertani, Manera en Atripaldi t. Roemenië), NJ 2005/507 m.nt. De Boer, par. 155.
58455/13, EHRC 2015/239.
Zie ook EHRM 17 december 2002, ECLI:NL:XX:2002:AF4977, NJ 2004/632 m.nt. J. de Boer, rov. 89-93 (Venema/Nederland).