Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-07-2019, nr. 200.259.416
ECLI:NL:GHARL:2019:5860
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-07-2019
- Zaaknummer
200.259.416
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:5860, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑07‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:962, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Verzoek onderzoek 810a Rv. Geen belang bij toetsing rechtmatigheid (door gewijzigd standpunt ter mondelinge behandeling) en bij verzoek ex 810a Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.416
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 474687 en 474693)
beschikking van 16 juli 2019
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling te Hilversum,
en
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op maandag 13 mei 2019;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Wubbeling van 4 juni 2019 met producties;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (de raad) van 7 juni 2019 met productie.
2.2
De na te noemen [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn mening kenbaar te maken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [C] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is met berichtgeving vooraf niemand verschenen. De pleegouders zijn niet verschenen.
3. De feiten
3.1
De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2006 te [A] . De vader is overleden. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
In de beschikking van 9 mei 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden- Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 6 mei 2019 tot 9 juli 2019.
3.3
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 12 februari 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een gezinshuis, met ingang van 12 februari 2019 tot 9 mei 2019, de raad voor de kinderbescherming, locatie Utrecht, verzocht om een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen:
- 1.
Welke opvoedplek is het meest in het belang van [de minderjarige] ? Indien de raad zich onvoldoende geïnformeerd acht, welke deskundige zou de kinderrechter dan het beste kunnen benoemen?
- 2.
Wie zou het beste het gezag over [de minderjarige] moeten hebben c.q. krijgen?
- 3.
Welke omgang met de moeder zou het meest in het belang van [de minderjarige] zijn, indien [de minderjarige] niet naar de moeder zou worden teruggeplaatst?
Voorts heeft de kinderrechter de raad verzocht binnen drie maanden na heden rapport en advies aan de kinderrechter uit te brengen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 2014 in het pleeggezin. Sinds 15 februari 2019 verblijft hij in een gezinshuis in [D] .
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 12 februari 2019. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing slechts toe te wijzen tot 15 juli 2019 en te bepalen dat vanaf die datum de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn, en subsidiair het verzoek van de GI slechts toe te wijzen voor de periode die noodzakelijk is om onafhankelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [de minderjarige] bij haar thuis te plaatsen, en op grond van artikel 810a van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) een door het hof aan te wijzen deskundige te benoemen ter uitvoering van dat onderzoek, kosten rechtens.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 9 mei 2019 verstreken. Namens de moeder is ter mondelinge behandeling toegelicht dat zij geen oordeel van het hof vraagt over de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 12 februari 2019 tot 9 mei 2019. Het hof constateert op basis van dit ter mondelinge behandeling gewijzigde standpunt van de moeder dat zij in dit geval geen relevant belang meer heeft om de rechtmatigheid van de machtiging over de genoemde periode te laten toetsen. Het hof zal de moeder op dit punt niet-ontvankelijk verklaren. Daarmee resteert voor het hof een beoordeling van het verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 810a Rv.
5.2
Ook bij toewijzing van dit verzoek heeft de moeder geen belang, nu de GI zich in navolging van het advies van de raad in zijn rapport van 7 juni 2019 op het standpunt stelt dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) onafhankelijk onderzoek dient te verrichten naar - kort gezegd - de opvoedingsvaardigheden van de moeder, wat [de minderjarige] in zijn opvoeding nodig heeft en of de door moeder en [de minderjarige] zo gewenste thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. De door de moeder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575 is in dit geval niet van toepassing nu alle betrokken partijen het erover eens zijn dat het onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het is mogelijk dat in de toekomst, na uitvoering van het NIFP-onderzoek en een inhoudelijk advies van de raad als vervolg op het raadsrapport van 7 juni 2019 bij de moeder behoefte bestaat aan een contra-expertise. Naar de huidige stand van zaken is de moeder eigenlijk te vroeg met haar verzoek om een contra-expertise. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken in hoger beroep.
5.2
De GI stelt zich, in navolging van het advies van de raad in zijn rapport van 7 juni 2019, op het standpunt dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) onafhankelijk onderzoek dient te verrichten naar – kort gezegd – de opvoedingsvaardigheden van moeder, wat [de minderjarige] in zijn opvoeding nodig heeft en of de door moeder en [de minderjarige] zo gewenste thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Nu het in de rede ligt dat het gezamenlijke standpunt van de GI, de raad en de moeder (die een onafhankelijke deskundige benoemd wenst) zal worden gevolgd en een onderzoek door het NIFP naar alle waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen benoeming van nog een deskundige. Om die reden zal het verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 810a Rv worden afgewezen.
5.3
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing slechts toe te wijzen tot 15 juli 2019 en te bepalen dat vanaf die datum de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn;
wijst af het verzoek van de moeder de uithuisplaatsing van [de minderjarige] slechts toe te wijzen voor de periode die noodzakelijk is om onafhankelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [de minderjarige] bij haar thuis te plaatsen en het verzoek om een deskundige te benoemen ter uitvoering van een onderzoek;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 16 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.