Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2017, nr. 200.210.720, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:2481
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2017
- Zaaknummer
200.210.720_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2481, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0036
Uitspraak 01‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Ondertoezichtstelling. Doorbrekingsgronden appel.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 juni 2017
Zaaknummer: 200.210.720/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/315359 / JE RK 16-1677
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.R. Vlaar,
tegen
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant
(voorheen: Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant),
statutair gevestigd te [statutaire vestigingsplaats] , vestiging [vestiging] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer [de pleegvader] en mevrouw [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders), namens wie als advocaat is gesteld: mr. M. Kramer.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1.
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 22 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. In voornoemde beschikking heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 maart 2017, heeft de moeder verzocht om de benoeming van een bijzondere curator en voorts om voormelde beschikking te vernietigen en om in samenhang met de (op 17 januari 2017 inzake de uithuisplaatsing door haar bij dit hof ingestelde) appelprocedure met zaaknummer 200.207.701/01 te bepalen of, door wie, hoe en op welke wijze het door Herlaarhof uitgezette traject uitgevoerd dient te worden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2017, heeft de GI verzocht om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door mr. Vlaar en J.E. Hynd (tolk in de Engelse taal met nr. 1159);
- -
de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn niet verschenen:
- de pleegouders en hun advocaat;
- de raad.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- een V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 13 april 2017 met bijlagen, ingekomen op 14 april 2017;
- een V-formulier van de advocaat van de pleegouders d.d. 22 april 2017 met één bijlage, ingekomen op 24 april 2017;
- de ter zitting door mr. J.M.R. Vlaar overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.
3. De feiten
3.1.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen:
- -
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen staan sinds 25 februari 2014 onder toezicht van de GI.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging op 25 februari 2014 uit huis geplaatst. Zij verblijven sinds 28 februari 2014 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
3.4.
Bij beschikking van 26 april 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 16 mei 2017.
3.5.
De moeder kon zich met deze beschikking van de rechtbank niet verenigen en is hiervan in appel gekomen. Bij beschikking van 4 augustus 2016 (met zaaknummers 200.187.558/01 en 200.190.378/01) heeft dit hof, voor zover hier van belang:
- -
bovengenoemde beschikking van 26 april 2016 met ingang van 16 december 2016 vernietigd, voor zover het betreft de periode van uithuisplaatsing na 4 januari 2017;
- -
het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, voor zover het betreft de periode na 4 januari 2017, alsnog afgewezen;
- -
bovengenoemde beschikking van 26 april 2016 voor het overige bekrachtigd, te weten de ondertoezichtstelling tot 16 mei 2017 en de uithuisplaatsing tot 5 januari 2017.
3.6.
Voorts overwoog het hof in de beschikking van 4 augustus 2016 onder meer:
“Van de pleegouders mag worden verwacht dat zij het belang van de kinderen voorop stellen, en met het oog hierop volledig medewerken aan een traject waarbij de moeder een passende plaats in het leven van de kinderen krijgt, zelfs indien de uitkomst hiervan, in de lijn van het onderzoek van de deskundige drs. M. Van Veen , terugplaatsing bij de moeder zou zijn.
Van de GI zowel als van de pleegouders mag in deze actieve medewerking worden verwacht, zoals ook van hen mag worden verwacht dat zij aanwijzingen en instructies van de rechter in deze onverkort opvolgen en niet nalatig zijn dit te doen.
Op basis van de stukken en het behandelde ter zitting is het hof er niet van overtuigd geraakt dat de GI en de pleegouders zich in het verleden van hun verantwoordelijkheden in dezen voldoende bewust zijn geweest. Het hof heeft de indruk gekregen dat er bij de GI en de pleegouders onvoldoende bereidheid is geweest de moeder in de gelegenheid te stellen een haar toekomende plaats in het leven van de kinderen in te nemen en de kinderen en de moeder in staat te stellen de band op te bouwen die voor de evenwichtige ontwikkeling van de kinderen vereist is.
Het hof stelt voorop dat van de GI en de pleegouders thans onverkorte en onverwijlde medewerking aan zo een traject wordt verwacht, en dat de uitkomsten hiervan bij verdere beslissingen omtrent de toekomst van de kinderen dienen te worden betrokken. Ook van de moeder wordt volledige medewerking hieraan verwacht. De mogelijkheid dat de moeder en de pleegouders tot gedeelde verantwoordelijkheden komen, behoort daarbij onder ogen te worden gezien. De invulling van de relatie met de moeder en de omvang van de taken van de moeder zullen in dit traject moeten worden vastgesteld op basis van de draagkracht van de kinderen en de opvoedingskwaliteiten van de moeder.”
3.7.
Bij beschikking van 22 december 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 januari 2017 tot uiterlijk 16 mei 2017 verlengd.
3.8.
De moeder kon zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen en is hiervan op 17 januari 2017 in appel gekomen. Bij beschikking van 6 april 2017 (met zaaknummer 200.207.701/01) heeft dit hof, voor zover hier van belang, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2016 bekrachtigd. Het hof overwoog in die beschikking onder meer:
“(…) Wat er in het voorgaande traject ook is gebeurd, het hof is thans – anders dan voorheen – van oordeel dat niet langer kan worden afgewacht of de moeder al dan niet een opvoedkundige rol in het leven van de kinderen kan krijgen.
Het hof overweegt – zoals het ook heeft overwogen in zijn beslissing van 4 augustus 2016 – dat conform de artikelen 3, lid 1, en 20 IVRK de belangen van de kinderen de eerste overweging dienen te vormen. Hieruit vloeit voort dat naarmate de uithuisplaatsing van een kind langer duurt, het recht van het kind op continuering van de opvoedingssituatie, een ongestoord hechtingsproces en de zekerheid daartoe, zwaarder kan gaan wegen dan het recht van het kind en van de moeder op hereniging.
Het belang van de kinderen vergt thans dat een beslissing wordt genomen die rust brengt voor de kinderen en alle betrokkenen. Het hof is met de GI van oordeel dat het perspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt. De kinderen verblijven inmiddels ruim drie jaar bij de pleegouders en zij ontwikkelen zich daar goed.
Dit doet er – zo is het hof ook nog altijd van mening – niet aan af dat een evenwichtige relatie met de moeder voor de kinderen van groot belang is en dat het ook een bedreiging voor hun ontwikkeling is indien de moeder onvoldoende plaats in het leven van de kinderen krijgt, en haar en de kinderen daartoe niet genoeg mogelijkheden worden geboden. Van de GI mag worden verwacht dat zij voldoende ondersteuning en hulpverlening aan de moeder, de kinderen en de pleegouders biedt. Het hof vertrouwt er daarbij op dat de pleegouders open blijven staan voor een goed contact en samenwerking met de moeder en het geven van een passende plaats van de moeder in het leven van de kinderen.
Het hof spreekt de hoop uit dat als de strijd om de verblijfplaatsplaats/het perspectief van de kinderen is weggevallen, er rust komt in de situatie en er vanuit die rust – voor alle partijen – meer ruimte is om verder te werken aan de relatie en het contact tussen de moeder en de kinderen, hetgeen – nog los van het feit dat een evenwichtige relatie met de moeder voor de kinderen hoe dan ook van groot belang is – ook tegemoet komt aan het belang van de kinderen om vertrouwd te raken met de Indonesische cultuur.”
4. De beoordeling
4.1.
De moeder voert in appel – kort samengevat – het volgende aan. De moeder meent dat zij bij de bestreden beschikking ten onrechte in haar verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Er was en is, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank overwoog, wel degelijk sprake van een geschil in de zin van artikel 1:262b BW. De GI weigert namelijk om uitvoering te geven aan de opdracht van dit hof, zoals verwoord in zijn beschikking van 4 augustus 2016. Deze opdracht wordt versterkt door de opdracht in de recent gegeven beschikking van het hof van 6 april 2017. Zo reageert de GI niet op de vraag van de moeder wat zij gaat doen aan de weigering van Combinatie Jeugdzorg en de pleegouders om (door het opvolgen van het plan van Herlaarhof) gevolg te geven aan de opdracht van het hof, en laat de GI na om de pleegouders een schriftelijke aanwijzing te geven. De moeder heeft de rechtbank op grond van artikel 1:262b BW verzocht om een oplossing voor dit geschil, teneinde het traject van behoud van gezag en het traject tot het geven van een rol van de moeder in de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen (waarbij het overdragen van de Indonesische cultuur een belangrijk onderdeel vormt) te waarborgen. De rechtbank heeft door te beslissen zoals zij deed, artikel 1:262b BW ten onrechte buiten toepassing gelaten, zodat het appelverbod is doorbroken.
4.2.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI merkt allereerst op dat tegen een beslissing op grond van artikel 1:262b BW ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen andere voorziening open staat dan cassatie in het belang der wet. De GI verzoekt het hof om de moeder op deze grond in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts meent de GI dat de beschikking op juiste gronden is afgegeven. Er is tussen de GI en de moeder geen geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De GI is niet in de positie om aan een jeugdhulpaanbieder of aan pleegouders een schriftelijke aanwijzing te geven. Verder is de GI vanaf 17 augustus 2016 continue met alle betrokkenen in overleg geweest om uitvoering te geven aan de beschikking van het hof van 4 augustus 2016 en later de beschikking van het hof van 6 april 2017. Door die laatste beschikking is het traject inmiddels gericht op een perspectief van de kinderen in het pleeggezin met een ouderrol op afstand voor de moeder. Teneinde aan die ouderrol nadere invulling te geven wordt thans gewerkt aan het contact tussen de moeder en de kinderen. Zo wordt aan de moeder een Video Interactie Begeleidingstraject (VIB) aangeboden, waardoor zij begeleid en ondersteund wordt om meer sensitief aan te sluiten bij de kinderen. Vanwege de taalbarrière tussen de moeder en de kinderen heeft de GI de moeder geadviseerd om uitsluitend Nederlands met de kinderen te spreken en niet tevens Indonesische en/of Engelse woorden te gebruiken. Er zijn vooralsnog geen plannen om de contactmomenten uit te breiden. Een uitbreiding van de contacten zou kunnen worden overwogen, zodra de contactmomenten meer ontspannen verlopen en de kinderen na afloop van de contactmomenten minder gespannen reacties vertonen. Verder is het de bedoeling dat het contact tussen de moeder en de kinderen op termijn bij het pleeggezin thuis zal gaan plaatsvinden. Daarvoor is het nu echter nog te vroeg. Het verzoek van de moeder, indien ontvankelijk, dient om voornoemde subsidiaire redenen te worden afgewezen.
Voorts acht de GI het aanwijzen van een bijzondere curator niet noodzakelijk, omdat al eerder onafhankelijk onderzoek is verricht door een onafhankelijke deskundige. Ook dit verzoek ligt voor afwijzing gereed, aldus de GI.
4.3.
De pleegouders betogen dat de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De pleegouders zijn blij dat er naar jaren van onzekerheid voor alle partijen duidelijkheid is gekomen nu het hof in de beschikking van 6 april 2017 heeft beslist dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin is gelegen. Het desondanks doorzetten van de onderhavige procedure achten de pleegouders onbegrijpelijk.
4.4.
Het hof overweegt als volgt:
4.4.1.
De moeder baseert haar verzoek op artikel 1:262b BW. Ingevolge dit artikel kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet uitgezonderd, aan de kinderrechter worden voorgelegd. De moeder heeft in hoger beroep geen ander wettelijk kader voor haar verzoek gesteld. Gezien het appelverbod dat in artikel 807 Rv ten aanzien van artikel 1:262b BW is opgenomen, dient de moeder een doorbrekingsgrond aan te voeren, teneinde door het hof in haar beroep te kunnen worden ontvangen.
4.4.2.
Bij beschikking van 4 augustus 2016 heeft het hof – kort gezegd – overwogen dat gezocht moest worden naar een passende plaats van de moeder in het leven van de kinderen, hetzij door terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, hetzij door een gedeelde verantwoordelijkheid van de moeder en de pleegouders, hetzij anderszins. Teneinde de invulling van de relatie van de kinderen met de moeder en de omvang van de taken van de moeder op basis van de draagkracht van de kinderen en de opvoedingskwaliteiten van de moeder te kunnen vaststellen, heeft Herlaarhof op verzoek van de GI een behandelplan opgesteld. Aan het door Herlaarhof opgestelde plan is geen uitvoering gegeven, omdat de pleegouders en de pleegzorginstelling (i.c. Combinatie Jeugdzorg) zich verzetten tegen de uitvoering daarvan. Voortzetting van het traject zou volgens hen de draagkracht van de kinderen te boven gaan. Enerzijds meent de moeder dat de GI onvoldoende deed om deze impasse te doorbreken. Anderzijds stelt de GI in die fase al het mogelijke te hebben gedaan om tot een oplossing te komen. Een dergelijke situatie in zijn geheel bezien moet naar het oordeel van het hof aangemerkt worden als een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling, zoals bedoeld in artikel 1:262b BW.
Door te beslissen dat er geen sprake is van een geschil tussen de GI en de moeder als in genoemd artikel 1:262b BW bedoeld, heeft de rechtbank dat wetsartikel ten onrechte buiten toepassing gelaten en ten onrechte het verzoek van de moeder niet inhoudelijk beoordeeld. Naar het oordeel van het hof is aldus sprake van een doorbrekingsgrond waardoor in het onderhavig geval het beroep van de moeder moet worden toegelaten. Het hof zal daarom thans de verzoeken van de moeder gebaseerd op artikel 1:262b BW alsnog inhoudelijk beoordelen.
4.4.3.
Anders dan ten tijde van de beschikking van het hof van 4 augustus 2016 is inmiddels het perspectief van de kinderen door de beschikking van het hof van 6 april 2017 bij de pleegouders komen te liggen. Dat neemt niet weg dat gezocht moet blijven worden naar een
passende plaats van de moeder in het leven van de kinderen. Het hof heeft dat belang van de
moeder in zijn beslissing van 6 april 2017 nogmaals uitdrukkelijk benoemd. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat er in haar optiek ook thans volstrekt onvoldoende wordt gedaan om haar die plaats te geven. De GI stelt op haar beurt dat - rekening houdend met het inmiddels vastgelegde perspectief van de kinderen - wel degelijk nog aan de opdracht van het hof wordt gewerkt. Zo wordt eerst gestreefd naar een sensitievere aansluiting van de moeder bij het emotionele niveau van de kinderen door de moeder te laten deelnemen aan een VIB-training, met extra aandacht voor de Nederlandse taal. Voorts wordt toegewerkt naar bezoeken van de moeder aan de kinderen in het pleeggezin zodra de kinderen meer ontspannen reageren op de bezoeken van de moeder.
4.4.4.
Het hof begrijpt dat de moeder vanuit het verleden nog wantrouwend is jegens de GI en de pleegzorginstelling en dat zij vreest door deze op onnodige afstand van de kinderen te worden gezet. Het hof is echter van oordeel dat de aanpak van de GI, zoals door de GI ter zitting beschreven, mede gezien het betrekkelijk korte tijdsverloop sinds de beschikking van het hof van 6 april 2017, op dit moment het meest in het belang van de kinderen is te achten en dat de moeder er goed aan doet, het uitgezette traject serieus te volgen. Het hof vertrouwt er op dat, nu het perspectief van de kinderen is vastgesteld, alle betrokkenen op een constructieve en voortvarende wijze uitvoering zullen geven aan de door de GI uitgezette koers en dat de GI steeds die middelen zal blijven inzetten die het meest bevorderlijk zijn voor het bereiken van het einddoel, namelijk de moeder en haar culturele achtergrond een passende plaats in het leven van de kinderen te geven.
4.4.5.
Het voorgaande maakt ook dat het hof op dit moment geen aanleiding ziet om nadere instructies te geven of andersluidende maatregelen te treffen, zoals het benoemen van een bijzondere curator.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en wijst de verzoeken van de moeder af;
wijst tevens af het door belanghebbenden meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, P.M.M. Mostermans en A.M.M. Hompus en is op 1 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.