Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5309 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1 en 3.2.
HR, 08-04-2022, nr. 21/03060
ECLI:NL:HR:2022:557
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
21/03060
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:557, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:185, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:5309, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:185, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:557, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03060
Datum 8 april 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
1. JEUGDBESCHERMING GELDERLAND,gevestigd te Arnhem, kantoorhoudende te Zutphen,
2. [de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: de GI en de moeder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/05/376865 / ZJ RK 20-1033 van de rechtbank Gelderland van 16 november 2020;
de beschikking in de zaak 200.290.528 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021.
De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding en de aanvullende procesinleidingen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De GI en de moeder hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 april 2022.
Conclusie 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verlenging OTS. Voorbehoud aanvulling PI. Overnemen gronden rechtbank. Motivering. Art. 3.3. Jeugdwet.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03060
Zitting 25 februari 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vader],verzoeker tot cassatie,(hierna: de vader),advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
tegen
1. Jeugdbescherming Gelderland,(hierna: de GI),
2. [de moeder],(hierna: de moeder),verweersters in cassatie,niet verschenen.
1. Inleiding en samenvatting
In deze zaak heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling op de voet van art. 1:255 lid 1 in verbinding met art. 1:260 lid 1 BW verlengd voor de duur van een jaar. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en voorts het verzoek van de vader tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a Rv afgewezen. In cassatie wordt hiertegen opgekomen.
2. Feiten1. en procesverloop2.
2.1
Uit de moeder is geboren [de dochter] (hierna: de dochter), geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats]. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
2.2
Bij beschikking van 17 november 2016 heeft de kinderrechter de dochter onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
2.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Gelderland op 24 september 2020, heeft de GI de rechtbank verzocht, na verbetering/aanvulling van het verzoek, de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van een jaar.3.
2.4
De vader heeft verweer gevoerd en heeft, voor zover thans van belang, verzocht het verzoek van de GI af te wijzen, althans de ondertoezichtstelling op te heffen. Voorts heeft de vader enige zelfstandige verzoeken gedaan.4.De moeder heeft, voor zover thans van belang, verzocht de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van een jaar.5.
2.5
De mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft op 12 november 2020 plaatsgevonden.6.Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.6
Bij beschikking van 16 november 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, voor zover thans van belang, de ondertoezichtstelling van de dochter verlengd tot 17 november 2021.
2.7
De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en heeft voor zover thans van belang verzocht, primair, deze beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen, en subsidiair – na wijziging van het verzoek ter mondelinge behandeling – om op grond van art. 810a Rv [de deskundige] als deskundige te benoemen en te gelasten onderzoek te doen.7.
2.8
De GI heeft verweer gevoerd en heeft, kort weergegeven, verzocht deze beschikking te bekrachtigen.
2.9
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft op 13 april 2021 plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.10
Bij beschikking van 1 juni 2021 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 16 november 2020 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.11
De vader heeft van de bestreden beschikking – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Hij heeft daarbij een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van de cassatiemiddelen zodra het proces-verbaal (van de mondelinge behandeling bij het hof) is ontvangen. De vader heeft nadien een ‘aanvulling/aanpassing verzoekschrift in cassatie’ en een ‘nadere aanvulling II’ ingediend.De GI en de moeder hebben geen verweer gevoerd.8.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Alvorens op de klachten in te gaan, zie ik aanleiding allereerst in te gaan op het in de procesinleiding gemaakte voorbehoud en de (toelaatbaarheid van de) aanvullingen van het middel.
Gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal en aanvulling(en) van het middel
3.2
De vader heeft op 24 augustus 2021 een ‘aanvulling/aanpassing verzoekschrift in cassatie in verband met ontvangen proces-verbaal’ ingediend. Daaruit blijkt dat het proces-verbaal op 19 juli 2021 door het hof is opgemaakt9., en dat de advocaat in feitelijke instanties in ieder geval op 23 juli 2021 over dit stuk beschikte.10.
3.3
Met betrekking tot de aanvulling of wijziging van het cassatiemiddel op grond van een daartoe gemaakt voorbehoud in het de instantie inleidende stuk heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:11.
‘Indien in het verzoekschrift waarmee het cassatieberoep is ingesteld, een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling of wijziging van het aldaar geformuleerde cassatiemiddel in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof, kan de verzoeker ook na het verstrijken van de cassatietermijn het cassatiemiddel aanvullen en wijzigen, mits dit betreft gronden die niet bij binnen de beroepstermijn ingediend verzoekschrift konden worden aangevoerd. Zo'n aanvullend verzoekschrift dient echter met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van het proces-verbaal heeft te gelden (vgl. HR 28 november 2003, nr. R03/009, RvdW 2003, 180).’
3.4
Aan deze termijn van veertien dagen na de dag van verzending is niet voldaan (zie hiervoor onder 3.2).12.
3.5
De aanvulling is echter ingediend vóór de laatste dag van de cassatietermijn van art. 426 lid 1 Rv. Overeenkomstig art. 3.2.6.1. van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden zijn aan de GI en (de advocaat in feitelijke instanties van) de moeder onverwijld13.afschriften van deze aanvullende procesinleiding toegezonden.
3.6
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een eiser (ambtshalve) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn tweede cassatieberoep als het instellen daarvan in de gegeven omstandigheden in strijd komt met de eisen van een goede procesorde of als de behandeling van dat beroep niet valt te verenigen met een beslissing die inmiddels is gegeven in het eerder ingestelde cassatieberoep.14.Voor toepassing van (een van) deze gronden voor niet-ontvankelijkheid zou in deze zaak m.i. geen aanleiding bestaan, nu het om aanvulling van het middel gaat.15.
3.7
Gelet op het voorgaande bestaat wellicht aanleiding om aan de hiervoor genoemde termijn van veertien dagen in een geval als het onderhavige, waarin de aanvulling zélf voor het einde van de cassatietermijn is ingediend, niet (zonder meer) de hand te houden.Ik zal in deze conclusie dan ook acht slaan op de aanvulling/wijziging van 24 augustus 2021.
3.8
In de aanvulling/wijziging van 24 augustus 2021 is opnieuw een voorbehoud gemaakt, ditmaal in verband met de door de vader aan het hof verzochte aanvullingen op het proces-verbaal, waarop door het hof nog niet was gerespondeerd. Hierover is opgemerkt:
‘Op dat punt behoudt [de vader] zich noodzakelijkerwijs het recht voor de klachten nog verder aan te vullen als de aanvullingen onderdeel uitmaken van het proces-verbaal.’
3.9
Op 27 september 2021 heeft de cassatieadvocaat van de vader een stuk ingediend met het opschrift ‘nadere aanvulling II’. Daarin is, voor zover thans van belang, het volgende naar voren gebracht:
‘Mijn correspondent heeft – zoals eerder aangegeven – op 29 juli 2021 het Hof verzocht enige relevante aanvullingen op te nemen in het proces-verbaal. (…) Het is inmiddels 27 september 2021 en er is nog steeds geen reactie gekomen van het Hof. (…) De wijze waarop het Hof omgaat met het proces-verbaal (na ruim 7 weken na het eerste verzoek wordt het proces-verbaal toegezonden) en vervolgens maar niet reageren op het verzoek om aanvullingen is in strijd met de beginselen van een fair trial (art. 6 EVRM). Het Hof moet toch in staat worden geacht om een en ander binnen een redelijke termijn (2 tot 3 weken) af te ronden? (…) De voorgestelde aanvullingen zijn relevant voor het beroep in cassatie, maar cliënt kan daar niets mee in cassatie zolang het Hof niet aangeeft of de aanvullingen akkoord zijn. Cliënt wordt in zijn processuele belangen geschaad. Ik verzoek u deze klacht mee te nemen bij de beoordeling van het geschil. (…)’
3.10
Deze aanvulling is in de eerste plaats niet te beschouwen als het gebruik maken van het voorbehoud in de brief van 24 augustus 2021, dat juist was opgenomen voor het geval ‘de aanvullingen onderdeel uitmaken van het proces-verbaal’. De hier geformuleerde klacht heeft immers betrekking op het niet reageren op het verzoek tot aanpassing/aanvulling van het proces-verbaal (alsmede op de tijd die het opmaken van het proces-verbaal heeft gekost). Volgens de cassatieadvocaat van de vader zou het hof in staat moeten zijn om een en ander binnen 2 tot 3 weken af te ronden. Gelet op deze strekking had de klacht dus ook binnen de beroepstermijn kunnen worden aangevoerd.16.Op te merken is overigens dat het hof bij brief van 1 oktober 2021 aan de vader heeft bericht dat het geen aanleiding ziet om het proces-verbaal aan te passen en dat de correspondentie aan het dossier zal worden toegevoegd.
3.11
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, waarvan de tweede en de vijfde zijn aangevuld.De omstandigheid dat de geldigheidsduur van deze verlengde ondertoezichtstelling inmiddels is verstreken brengt niet mee dat de vader geen procesbelang meer zou hebben bij zijn cassatieberoep.17.
3.12
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.4 en 5.5 van de bestreden beschikking, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
‘5.4 Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.5.5 Sinds de bestreden beschikking is sprake van een wijziging van omstandigheden.Hoewel [de dochter] nog gevoelens van angst voor haar vader heeft, is de omgang tussen de vader en [de dochter] op gang gebracht. De vader en [de dochter] hebben één keer per veertien dagen ongeveer één uur omgang, onder begeleiding van de gezinsvoogd. Vanwege de angstgevoelens van [de dochter] is ook de moeder [..] bij de omgang aanwezig om ervoor te zorgen dat [de dochter] zich meer op haar gemak voelt.Het is een positieve ontwikkeling dat de omgang tussen de vader en [de dochter] tot stand is gebracht. [de dochter] is aangemeld voor hulpverlening bij Brainspa te Zutphen, zodat nader kan worden onderzocht waar haar angstgevoelens vandaan komen en wat de ouders kunnen doen om [de dochter] te helpen. Ook dit is een positieve ontwikkeling. De strijd tussen de ouders is evenwel nog steeds aanwezig, met als gevolg dat [de dochter] klem zit tussen haar ouders en [de dochter] loyaliteitsproblemen lijkt te hebben. De zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de dochter] zijn dan ook, ondanks de positieve ontwikkelingen, nog onvoldoende afgenomen.’
3.13
Omdat het hof de gronden van de kinderrechter overneemt en tot de zijne maakt, citeer ik hier ook de overwegingen met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling in de beschikking van de kinderrechter van 16 november 2020:
‘[p. 3] Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting kan het volgende worden vastgesteld. Er is al langere tijd geen contact geweest tussen [de dochter] en haar vader. De ingezette behandeling van [de dochter] is stopgezet en de ouders verschillen van mening over de oorzaak waarom [de dochter] niet naar haar vader toe wil, wat er nodig is voor [de dochter] en wanneer en onder welke voorwaarden er weer contact kan zijn tussen [de dochter] en de vader. Er is eerder [p. 4] door de hulpverlening al gewaarschuwd dat het gevaar bestaat dat [de dochter] vanwege de conflicten van de ouders in een loyaliteitsconflict kan geraken. Dat de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan lijkt eerder toe- dan afgenomen.De kinderrechter is op grond hiervan van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).Gelet op de strijd en onrust tussen de ouders, het belang van contactherstel van [de dochter] met de vader en het gegeven dat de ouders niet in staat zijn om onderling te overleggen en zelfstandig het contact van de vader met [de dochter] vorm te geven, maakt dat de betrokkenheid van de gezinsvoogd onverminderd noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande zal de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengen voor de duur van een jaar.’
3.14
Het onderdeel klaagt, samengevat weergegeven, dat het hof niet heeft gerespondeerd op de grieven van de vader tegen de rechtsoverwegingen van de kinderrechter. Daardoor is het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd, is mogelijk niet voldaan aan art. 1:255 BW en heeft het hof ten onrechte niet getoetst aan art. 8 lid 2 EVRM. Het onderdeel wijst in dit verband onder (i) tot en met (iii) op specifieke stellingen van de vader waarop het hof niet is ingegaan (zie hierna onder 3.25 e.v.). Volgens het onderdeel zijn de naar voren gebrachte verweren allemaal relevant voor wel/niet toepassing OTS en of aan de voorwaarden is voldaan. Door niet in te gaan op de grieven/stellingen van de vader voldoet de uitspraak ook niet aan de minimale eisen die art. 6 EVRM stelt aan de motivering van uitspraken, zo klaagt het onderdeel tot slot.
3.15
Voor zover het middel in dit onderdeel een algemene klacht behelst over de wijze waarop het hof zijn beslissing heeft gemotiveerd en het niet responderen op de grieven van de vader, merk ik het volgende op.
3.16
Elke rechterlijke beslissing moet ten minste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.18.Deze motiveringsplicht is een grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging19.en maakt ook onderdeel uit van het fair trial-beginsel uit art. 6 EVRM.20.Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.21.Om te voldoen aan de motiveringsplicht is niet steeds vereist dat alle door een partij aangedragen stellingen door de rechter uitdrukkelijk in de motivering worden betrokken.22.De rechter moet echter wel responderen op voor zijn beslissing relevante (essentiële) stellingen, die bij gegrondbevinding tot een andere beslissing kunnen leiden.23.In Straatsburgse rechtspraak wordt aangenomen dat een appelrechter in beginsel de motivering van de rechter in eerste aanleg mag overnemen.24.De rechter in eerste aanleg moet op zijn beurt evenwel zodanige motivering geven dat partijen op effectieve wijze een mogelijk rechtsmiddel kunnen aanwenden.25.Het EHRM tekent met betrekking tot de vorenbedoelde werkwijze verder het volgende aan:26.
‘(…) the Court would emphasise that the notion of a fair procedure requires that a national court which has given sparse reasons for its decisions, whether by incorporating the reasons of a lower court or otherwise, did in fact address the essential issues which were submitted to its jurisdiction and did not merely endorse without further ado the findings reached by a lower court.’
3.17
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de aan het cassatiemiddel te stellen eisen in algemene zin en toegespitst op motiveringsklachten het volgende overwogen:27.
‘Volgens vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel, dat moet zijn opgenomen in de cassatiedagvaarding of het cassatieverzoekschrift, te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd. (…) Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding.’
3.18
Wanneer in cassatie wordt geklaagd over het niet of onvoldoende kenbaar meewegen van essentiële stellingen (vgl. hiervoor onder 3.16), moet duidelijk zijn welke stellingen worden bedoeld en waar deze stellingen in de processtukken zijn te vinden. Ook moet worden uitgelegd, tenzij dit vanzelf spreekt, waarom die betreffende stelling essentieel is.28.Deze eisen zijn m.i. niet anders in een geval dat de appelrechter voor (een deel van) de motivering van zijn beslissing heeft aangesloten bij de motivering van de rechter in eerste aanleg. Ook in dat geval kan m.i. dus niet met een enkele verwijzing naar ‘de grieven’ waarop niet is gerespondeerd, worden geklaagd dat de uitspraak een motiveringsgebrek bevat. Daarbij valt te bedenken dat de appelrechter in dat geval niet zijn beslissing niet heeft gemotiveerd, maar dat zijn motivering (voor een deel) gelijkluidend is aan die van de rechter in eerste aanleg.
3.19
Het hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van art. 1:255 BW, en wel op dezelfde gronden als de kinderrechter, welke gronden het hof na eigen onderzoek heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt. Naar het kennelijke oordeel van het hof noopten de grieven van de vader niet tot een ander oordeel dan de kinderrechter had gegeven noch tot enige andere motivering, anders dan met betrekking tot de gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de omgang tussen de dochter en de vader waar het hof in rov. 5.5 op is ingegaan.Het is dus niet zo dat het hof niet heeft beoordeeld of is voldaan aan art. 1:255 BW en niet heeft getoetst aan art. 8 lid 2 EVRM. Dat het hof voor de motivering van zijn oordeel (grotendeels) heeft aangesloten bij die in de beschikking van de kinderrechter en zodoende niet kenbaar heeft gerespondeerd op de grieven van de vader, maakt voorts op zichzelf niet dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd of niet voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM aan de motivering van uitspraken stelt.Voor zover dus sprake is van een algemene klacht als bedoeld in 3.15 hiervoor, faalt deze.
3.20
Ingevolge art. 1:255 BW kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld van een gecertificeerde instelling indien hij zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen. Op grond van art. 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar, mits is voldaan aan de grond, bedoeld in art. 1:255 lid 1 BW. De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en is in zoverre een inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’) tussen deze ouder(s) en de minderjarige.29.De kindgerichte formulering van de gronden voor de kinderbeschermingsmaatregelen waaronder de ondertoezichtstelling brengt tot uitdrukking dat is beoogd het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal te stellen. Het belang van het kind staat voorop.30.Ook ingeval van een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling dient aan de rechtsgrond van art. 1:255 BW te zijn voldaan.31.
3.21
Het doel van de uitvoering van de ondertoezichtstelling, de daarmee samenhangende taak van de gecertificeerde instelling, is het toezicht houden op de minderjarige en zorgen dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de gecertificeerde instelling zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen, zo is bepaald in art. 1:262 lid 1 BW. In het derde lid is daaraan toegevoegd dat de gecertificeerde instelling de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige bevordert.
3.22
Een kind en de niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: EU-Handvest). Zijn de ouders gezamenlijk met het gezag belast, dan is sprake van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en wordt ook wel gesproken van een contactregeling, maar de verplichting van de rechter om een contact- of zorgregeling tussen het kind en - in dit geval de met het gezag belaste ouder - vast te stellen, geldt onverkort.32.Uit art. 8 EVRM vloeit de verplichting voort van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zo veel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken.33.
3.23
Met betrekking tot de door de vader in deze zaak gestelde ouderverstoting verwijs ik in de eerste plaats naar mijn beschouwingen hierover in mijn conclusie (onder 2.8) vóór HR 27 maart 202034., alsmede naar het nadien verschenen adviesrapport van het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek van januari 2021.35.
3.24
In aansluiting op wat hiervoor in het algemeen over motivering van uitspraken is vermeld, merk ik voorts op dat in het vierde lid van art. 1:255 BW o.m. is bepaald dat de kinderrechter in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeldt.
3.25
Onder (i) wijst het onderdeel, kort weergegeven, erop dat de vader naar voren heeft gebracht dat de verlenging van de ondertoezichtstelling niet baat, maar schaadt en dat, sinds de ondertoezichtstelling is uitgesproken, het van kwaad (weinig omgang) naar erger (geen omgang) is gegaan. Volgens de vader is sprake van ‘institutionele ouderverstoting’ vanwege de wijze waarop de GI tijdens de ondertoezichtstelling haar bevoegdheden uitoefent en heeft uitgeoefend. De GI heeft een onbevoegde onnodig en ondeskundig het kind laten behandelen, waardoor het contact tussen de dochter en de vader, dat goed was, is vertroebeld en beschadigd. Indien die stelling juist is, is ondertoezichtstelling met deze GI niet de aangewezen instantie om de passende zorg te bieden en wordt niet voldaan aan de vereisten van art. 1:255 BW. Het onderdeel klaagt verder, kort weergegeven, dat het hof ten onrechte niet heeft getoetst aan art. 8 lid 2 EVRM en het zogenaamde doeltreffendheidsbeginsel. Als de stelling van de vader juist is dat de ondertoezichtstelling leidt tot ouderverstoting, dan is de maatregel en daarmee de inbreuk niet gerechtvaardigd. Mocht het hof de stelling van de vader – impliciet – hebben verworpen in rov. 5.5, dan nog had het hof de effectiviteit van de maatregel uitdrukkelijk in zijn oordeel moeten betrekken gelet op de lange duur ervan en de situatie dat de vader sinds december 2019 nauwelijks omgang meer heeft met zijn kind, terwijl is gebleken van een voorheen hechte en warme band. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof niet heeft getoetst aan art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 van het EU-Handvest, want de ondertoezichtstelling levert volgens de vader niet méér contact op met de dochter, maar minder, hetgeen in strijd is met de genoemde bepalingen. Tot slot klaagt het onderdeel onder (i) dat het feit dat eerst (het ingrijpen van de GI onder) de ondertoezichtstelling leidt tot ouderverstoting en deze ouderverstoting vervolgens als grond wordt genomen voor de ondertoezichtstelling, in strijd is met de actieve verplichting van een verdragsstaat family life mogelijk te maken.
3.26
Onder (iii)36.wijst het onderdeel, kort weergegeven, erop dat de vader heeft geklaagd over de (niet) ‘passende zorg’ die de GI heeft verleend, te weten het behandelen van een trauma – dat er niet is – door iemand die niet over de juiste diploma’s beschikte, en dat het hof daarop niet heeft gerespondeerd. Het onderdeel klaagt onder (iii) dat ook dat een motiveringsgebrek oplevert, want deze essentiële grief is relevant voor de vraag of aan de voorwaarden van art. 1:255 BW is voldaan.
3.27
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.28
De vader heeft zich al in eerste aanleg op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat sprake is van ouderverstoting die wordt versterkt door het handelen van de GI, waarbij de vader heeft gewezen op de traumabehandeling die de dochter heeft ondergaan bij [betrokkene 1] en het beperken van de omgang.37.De kinderrechter heeft het standpunt van de vader uitgebreid weergegeven in zijn beschikking van 16 november 2020, p. 3 bovenaan.
3.29
De kinderrechter heeft bij de beoordeling van het verlengingsverzoek o.m. onder ogen gezien dat er al langere tijd geen contact is geweest tussen de dochter en de vader, alsmede dat de ouders van mening verschillen over (o.m.) de oorzaak waarom de dochter niet naar haar vader toe wil. Met dit laatste heeft de kinderrechter klaarblijkelijk het oog op de stelling van de vader dat, kort gezegd, de oorzaak van dit probleem (mede) is gelegen in het handelen van de GI, waaronder het ruimte geven aan valse beschuldigingen door moeder en verdachtmakingen richting de vader en het inschakelen van een ongekwalificeerde behandelaar, die een gezonde omgang tussen de vader en de dochter ernstig heeft geschaad (zie p. 3, eerste alinea).De kinderrechter heeft hier overigens ook aan gerefereerd op p. 4 van de beschikking, waar ter motivering van de beslissing ten aanzien van ‘alle overige verzoeken’ – waaronder het verzoek van de vader op de voet van art. 1:259 BW tot vervanging van de GI – o.m. en kort weergegeven is overwogen dat het zeer goed te begrijpen valt dat het de vader hoog zit dat hij al langere tijd geen contact met de dochter heeft mogen hebben en dat de GI er voortvarend aan dient te werken om dit contact weer tot stand te brengen, dat de band tussen de dochter en de vader door eerdere hulpverlening als goed (warm en hecht) wordt omschreven, alsmede dat het van belang is dat de vader zich door de GI gehoord voelt ten aanzien van de (al dan niet terechte) zorgen die hij heeft, zoals ten aanzien van de deskundigheid van een hulpverlener en ook de rol van de moeder en haar gezinssituatie op het ontstaan dan wel de instandhouding van de problemen die er zijn.
3.30
De kinderrechter heeft aldus oog gehad voor de stellingen van de vader met betrekking tot de rol van de GI bij het voortbestaan van de “ouderverstoting” (het aan de GI te wijten gebrek aan omgang en de traumabehandeling door [betrokkene 1]). De kinderrechter heeft ter motivering van zijn beslissing om (desalniettemin) de ondertoezichtstelling te verlengen (verder) o.m. overwogen dat er eerder door de hulpverlening al is gewaarschuwd dat het gevaar bestaat dat de dochter vanwege de conflicten van de ouders in een loyaliteitsconflict kan geraken, en dat het eerder lijkt toe- dan afgenomen dat de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan. Gelet op de strijd en onrust tussen de ouders, het belang van contactherstel van de dochter met de vader en het gegeven dat de ouders niet in staat zijn om onderling te overleggen en zelfstandig het contact van de vader met de dochter vorm te geven, is de betrokkenheid van de gezinsvoogd volgens de kinderrechter onverminderd noodzakelijk.Daarbij is op te merken dat de kinderrechter uitdrukkelijk óók in de beoordeling heeft betrokken dat ‘de ingezette behandeling van [de dochter] is stopgezet’. Daarmee wordt klaarblijkelijk op de – definitief beëindigde – behandeling door [betrokkene 1] gedoeld.38.
3.31
De kinderrechter is aldus kennelijk, anders dan de vader, van oordeel dat voortzetting van de ondertoezichtstelling door de GI noodzakelijk is. Bevestiging daarvan zie ik ook in het vervolg van de overwegingen met betrekking tot de zelfstandige verzoeken van de vader, waaronder het verzoek op de voet van art. 1:259 BW tot vervanging van de GI. De kinderrechter heeft op p. 4, voorlaatste alinea, overwogen dat er inmiddels een nieuwe gezinsvoogd is aangewezen, dat met goedkeuring van beide ouders een aanmelding van de dochter bij Dimence heeft plaatsgevonden en dat dit een nieuwe start zou kunnen betekenen, zowel ten aanzien van de vraag of er inderdaad sprake is van een trauma bij de dochter en daarnaast wat de rol is van beide ouders bij de problemen die er zijn. Ook zullen, aldus de kinderrechter, de mogelijkheden van contact van de dochter met de vader aan de orde komen.
3.32
Het hof heeft, zo blijkt uit rov. 5.2 van de bestreden beschikking, eveneens de in het onderdeel onder (i) en (iii) bedoelde stellingen van de vader onder ogen gezien en heeft het betoog van de vader in zoverre als volgt samengevat:
‘(…) Als er al sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, dan is die gelegen in de ouderverstoting, maar op die grond is de ondertoezichtstelling niet verlengd. De GI doet niets aan de ouderverstoting die ten grondslag ligt aan het verstoorde contact tussen [de dochter] en haar vader en de ondertoezichtstelling maakt de ouderverstoting erger. De vader is van mening dat de GI onbevoegd en onrechtmatig handelt. Volgens de vader heeft de GI onjuiste feiten vermeld, de ouderverstoting gefaciliteerd en karaktermoord op de vader gepleegd. De vader is van mening dat de moeder de aanjager is van de angstige gevoelens van [de dochter]. (…)’
3.33
Het hof heeft vervolgens op dezelfde gronden als de kinderrechter geoordeeld dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van art. 1:255 lid 1 BW en heeft aanvullend in rov. 5.5 overwogen, kort weergegeven, dat hoewel de dochter nog gevoelens van angst voor haar vader heeft, de omgang tussen de vader en de dochter op gang is gebracht en dat de dochter is aangemeld voor hulpverlening bij Brainspa. De overweging van het hof met betrekking tot de omgang is weliswaar in cassatie bestreden, maar m.i. is dat tevergeefs (zie hierna bij de bespreking van onderdeel 2).Terzijde zij nog opgemerkt dat de overweging van de kinderrechter, die door het hof is overgenomen, dat de ouders niet in staat zijn om zelfstandig het contact van de vader met de dochter vorm te geven, in cassatie niet is bestreden.
3.34
Gelet op het voorgaande hebben zowel kinderrechter als hof de in onderdeel 1 onder (i) en (iii) bedoelde stellingen van de vader over de traumabehandeling door [betrokkene 1] en de afnemende frequentie van het contact tussen vader en dochter onder ogen gezien en klaarblijkelijk geoordeeld dat deze niet aan een verlenging van de ondertoezichtstelling in de weg behoeven te staan, mede gelet op het staken van vorenbedoelde behandeling39.(en in hoger beroep voorts: het inzetten van de hulpverlening bij Brainspa40.) en het doel van contactherstel en het onvermogen van de ouders om dit contact zelf vorm te geven (en in hoger beroep: het daadwerkelijk op gang komen van de omgang).Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1 onder (i) en (iii) af.
3.35
Onder (ii) wijst het onderdeel erop dat de vader in grief IIIa heeft geklaagd over de feitelijk onjuiste rapportages die de GI maakt, in strijd met onder meer art. 3.3 Jeugdwet, art. 21 Rv en art. 8 EVRM. Geklaagd wordt, kort weergegeven, dat het hof ten onrechte daarop niet heeft gerespondeerd. Als het hof een rapportage met feitelijke (voor vader diffamerende) ernstige onjuiste beschuldigingen van de GI niet relevant vindt voor verlenging OTS, dan gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel, want art. 3.3 Jeugdwet schrijft voor dat feiten volledig naar waarheid worden aangevoerd en ook artt. 6 en 8 EVRM brengen met zich mee dat het dossier op orde is. De vader heeft geklaagd over de voorbereiding. De rapportages van de GI deugen volgens hem inhoudelijk niet, maar ook niet qua procedure. Het hof had op dit essentiële verweer moeten ingaan, aldus het onderdeel.
3.36
Op grond van art. 3.3 van de Jeugdwet is de gecertificeerde instelling verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Ter toelichting van deze bepaling is in de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet het volgende opgemerkt:41.
‘Het is belangrijk dat het uitgangspunt van «waarheidsvinding» een wettelijke grondslag krijgt. Bij een ingrijpende maatregel zoals een kinderbeschermingsmaatregel is het van belang dat de kinderrechter de zaak zoveel als mogelijk kan beoordelen op basis van feiten. De verplichting die uit dit amendement volgt houdt in dat de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen die de maatregelen uitvoeren zich moeten richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. Dit geldt voor rapportages maar ook voor de verzoekschriften (waaraan de rapportages vaak ten grondslag liggen) aan de kinderrechter (bijv. verzoek machtiging tot uithuisplaatsing of verzoek ondertoezichtstelling). Op basis van dit amendement dient de besluitvorming in de rapportage te zijn onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties van de Raad of gecertificeerde instelling duidelijk zijn gescheiden.
Het voorgestelde artikel sluit [aan] op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook biedt artikel 21 Rv het sluitstuk van het voorgestelde artikel: de rechter kan bij overtreding van deze plicht gevolgtrekkingen maken die hij gerade[n] acht.’
3.37
De enkele omstandigheid dat er in een rapportage ‘feiten’ worden vermeld die volgens een van de ouders niet juist zijn, maakt (vanzelfsprekend) nog niet dat de rapportage in strijd is met art. 3.3 Jeugdwet. Wel noopt art. 3.3 Jeugdwet ertoe dat hoor en wederhoor wordt toegepast en dat een eventuele reactie van de ouder(s) in de rapportage wordt opgenomen en dat (dus) wordt vermeld welke ‘feiten’ ter discussie staan.42.
3.38
In de – bij het inleidend verzoekschrift gevoegde – ‘evaluatie ondertoezichtstelling’ van 27 juli 2020 is op de laatste pagina onder het kopje ‘mening betrokkenen over het plan’ opgemerkt, voor zover thans van belang, dat de vader geen reactie op het plan heeft gegeven binnen de afgesproken termijn, dat de advocaat van de vader te kennen heeft gegeven dat dit nog wel zou gebeuren en dat de gezinsvoogd bij ontvangst van een reactie deze zal nazenden. De vader heeft hierover, kort gezegd, naar voren gebracht dat de gezinsvoogd de advocaat heeft laten weten dat zij helaas niet kon wachten met het insturen van de rapportage, en dat dit haaks staat op de eerdere mededelingen van de gezinsvoogd.43.
3.39
Wat daar ook van zij: de vader heeft in twee instanties de gelegenheid gehad om zijn bezwaren tegen de inhoud van de rapportage naar voren te brengen en hij heeft dat ook gedaan.44.Daarmee is een eventueel gebrek met betrekking tot hoor en wederhoor in de fase van de voorbereiding van de rapportage m.i. voldoende gecompenseerd.45.Overigens is de rechter in het kader van art. 21 Rv niet verplicht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om gevolgtrekkingen te maken.46.Naar ik aanneem geldt hetzelfde bij schending van de plicht van art. 3.3 Jeugdwet, die immers bij art. 21 Rv aansluit. Voor zover het subonderdeel ook beoogt te klagen over het niet responderen op de verschillende door de vader specifiek naar voren gebrachte bezwaren tegen de inhoud van de rapportage, voldoet de klacht m.i. niet aan de eisen van art. 426 Rv.Op het voorgaande stuit onderdeel 1 onder (ii) af.
3.40
Onderdeel 247.is gericht tegen rov. 5.5 van de bestreden beschikking (hiervoor onder 3.12 geciteerd). Het onderdeel klaagt dat de motivering ondeugdelijk en daarmee onbegrijpelijk is, omdat, kort weergegeven, de vader bij pleidooi uitdrukkelijk heeft weersproken dat de omgang weer tot stand is gekomen en zeker niet een keer in de twee weken.In de aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is met betrekking tot onderdeel 2, kort weergegeven, het volgende opgemerkt. Het oordeel dat de dochter angsten zou hebben voor de vader is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat de vader in iedere instantie – en ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep – heeft betwist dat sprake is van werkelijke, reële angsten voor hem. Daarnaast heeft de vader tijdens de ondervraging door het hof uitdrukkelijk bestreden dat de omgang op gang is gekomen. Tussen 16 november 2020 (de beschikking van de kinderrechter) en de zitting bij het hof op 17 april 2021 [dit moet zijn: 13 april 2021, A-G] heeft vier (volgens de vader) of vijf keer (volgens de GI) iets plaatsgevonden – gedurende een uur – dat volgens vader in het geheel niet kwalificeert als omgang met zijn kind.
3.41
Voor zover de aanvulling betrekking heeft op de overweging van het hof dat de dochter gevoelens van angst heeft voor haar vader, zij opgemerkt dat tegen die overweging in (onderdeel 2 van) de procesinleiding geen klacht is gericht, terwijl de vader naar eigen zeggen ‘in iedere instantie’ – dus zowel in eerste aanleg bij de kinderrechter als in hoger beroep bij het hof – heeft betwist dat sprake zou zijn van angsten. In het midden kan worden gelaten of deze aanvulling gelet op de hiervoor onder 3.3 vermelde rechtspraak in dit geval (waarin de aanvulling voor het einde van de cassatietermijn is ingediend) toelaatbaar is, omdat de klacht ook op inhoudelijke gronden faalt. De vader heeft betwist dat de dochter als gevolg van een trauma respectievelijk als gevolg van zijn gedrag angstig voor hem is.48.De vader heeft naar voren gebracht dat hij geen bedreiging vormt en dat ‘de oorzaak van [de dochter]’s angsten elders gezocht moeten worden’49.en hij wijt de angsten aan ouderverstoting en het handelen van de GI, waaronder de (trauma)behandeling door [betrokkene 1].50.De passage uit het proces-verbaal die in de aanvulling is geciteerd, is daarmee in lijn.51.De overweging van het hof dat de dochter nog gevoelens van angst voor haar vader heeft, is in het licht hiervan niet onbegrijpelijk.
3.42
Met betrekking tot de omgang/contact heeft de GI in haar verweerschrift in hoger beroep gesteld, voor zover thans van belang, dat (i) de gezinsvoogd tijdens een gesprek met de vader en zijn advocaat op 21 januari 2021 heeft kenbaar gemaakt dat het voornemen is omgang tussen de vader en de dochter tot stand te brengen; (ii) dat de eerste omgang heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021; (iii) dat een tweede omgangsmoment heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 en (iv) dat de GI van mening is dat de omgang eenmaal per 2 weken moet plaatsvinden en dat is afgesproken dat er vier bezoeken zullen plaatsvinden en dat daarna opnieuw wordt beoordeeld hoe er verder wordt gegaan.52.
3.43
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof is bij die gelegenheid over de omgang het volgende naar voren gebracht:53.
‘De vader antwoordt op vragen van het hof:
De omgang vindt eigenlijk altijd plaats in het bos. [De dochter] en ik hebben één keer in de veertien dagen omgang en dan maken we een wandeling. Daar zijn de gezinsvoogd en de moeder bij aanwezig. Dat bevordert de omgang niet in mijn optiek. Dan lijkt het namelijk of er iets aan de hand is. Dat de moeder erbij is, betekent feitelijk dat er geen sprake is van een omgangsregeling. Ik had in eerste instantie niet verwacht dat de moeder bij de omgangsregeling aanwezig zou zijn. (…)De raadsvrouw van de vader:
Je hebt [de dochter] nu vier keer een uur gezien.
De vader:
Dat klopt. Er heeft nooit omgang gedurende anderhalf uur plaatsgevonden.
De gezinsvoogd antwoordt op vragen van de voorzitter:
(…) Volgens mij heeft er vijf keer omgang plaatsgevonden. We hebben na vier keer de omgang geëvalueerd.’
3.44
De vader heeft dus zelf tijdens de zitting gesproken van omgang om de twee weken, en hij heeft voorts de stelling van de GI dat voor het eerst op 26 januari 2021 omgang heeft plaatsgevonden niet weersproken. In de aanvulling op het middel wordt er voorts van uitgegaan dat de omgang vier óf vijf keer heeft plaatsgevonden (zij het dat aldaar, gelet op het voorgaande ten onrechte, wordt uitgegaan van een periode vanaf de beschikking van de kinderrechter van 16 november 2020).Tegen deze achtergrond is de overweging van het hof dat de vader en de dochter één keer per veertien dagen omgang hebben onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.54.
3.45
Voor zover het onderdeel beoogt te klagen over de kwalificatie door het hof van de ontmoetingen van de dochter en de vader als ‘omgang’ merk ik op dat deze kwalificatie m.i. een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de feiten betreft die niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.46
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5.4 van de bestreden beschikking (hiervoor onder 3.12 geciteerd), in verbinding met de volgende overweging van de kinderrechter:
‘Er is eerder door de hulpverlening al gewaarschuwd dat het gevaar bestaat dat [de dochter] vanwege de conflicten van de ouders in een loyaliteitsconflict kan geraken. Dat de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan lijkt eerder toe- dan afgenomen.De kinderrechter is op grond hiervan van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).’
3.47
Het onderdeel klaagt kort weergegeven dat het hof niet – kenbaar – is ingegaan op de grieven Ia en Ib die de vader tegen deze rechtsoverweging van de kinderrechter heeft gericht. Gewezen wordt op randnummer 5 in het beroepschrift waarin ‘is ingegaan dat vader zich ‘niet lijnrecht tegenover de moeder opstelt’ en hij zich niet conflictueus opstelt’ en dit met producties heeft onderbouwd. Volgens het onderdeel is sprake van een ontoereikende motivering en wordt niet voldaan aan de minimale eisen voor motivering van art. 6 EVRM.
3.48
Nadat het hof zich in rov. 5.4 heeft aangesloten bij de overweging van de kinderrechter (zie ook hiervoor rov. 3.16), heeft het in rov. 5.5 o.m. overwogen dat de strijd tussen de ouders nog steeds aanwezig is met als gevolg dat de dochter klem zit tussen haar ouders en loyaliteitsproblemen lijkt te hebben. Het hof is dus m.i. wel op genoemde stelling van de vader ingegaan.Voor zover het onderdeel gelet op het voorgaande niet reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag zij opgemerkt dat de stelling dat één van de partijen zich niet conflictueus opstelt niet betekent dat geen sprake kan zijn van een conflict. Van een essentiële stelling is dus ook geen sprake.
3.49
Onderdeel 4 wijst erop dat de vader in grief II heeft geklaagd over de ‘reprimande’ die hij ontvangt van de kinderrechter over de wijze waarop hij (en zijn advocaat) zijn belangen en die van de dochter behartigt (p. 4 van de beschikking, tweede alinea, laatste deel). Het onderdeel klaagt, kort weergegeven, dat het hof niet is ingegaan op deze grief en (daarmee) niet heeft gerespondeerd op een essentiële stelling. Dat is een motiveringsgebrek en in strijd met de minimale eisen van art. 6 EVRM. Als het hof deze grief niet relevant heeft geacht voor het wel of niet verlengen van de OTS, dan is het hof uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, strijdig met de artikelen 6 en 8 EVRM, aldus het onderdeel. Het onderdeel wijst in dat verband op het arrest van het EHRM van 22 december 2020 in de zaak M.L./Noorwegen waaruit blijkt dat een instantie de vader niet kan verwijten, als hij geen omgang heeft met zijn kind, dat hij klaagt en/of procedeert. De vader heeft er belang bij dat de onjuiste rechtsoverweging van de kinderrechter wordt geredresseerd. Hij wil niet het label querulant opgeplakt krijgen. Dat werkt door in de vraag of de OTS terecht is verlengd, aldus het onderdeel.
3.50
In de betreffende – met grief II bestreden – overweging heeft de kinderrechter overwogen dat de vader en zijn advocaat moeten begrijpen dat de wijze waarop zij hun zorgen naar voren brengen, de veelheid aan stukken, klachten, procedures en met name de toon waarop het een en ander naar voren wordt gebracht, niet helpend is in het tot stand brengen en behouden van een goede samenwerking en ook een zware belasting vormt voor de GI. Deze overweging maakt deel uit van de motivering van de beslissing ten aanzien van ‘alle overige verzoeken’ en is (dus) – anders dan waar het onderdeel van uit lijkt te gaan – niet dragend voor het oordeel van de kinderrechter met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof hoefde aan de hiertegen gerichte grief dan ook bij de motivering van zijn oordeel ten aanzien van die verlenging geen aandacht te besteden. Onderdeel 4 faalt mitsdien.
3.51
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 5.8 van de bestreden beschikking, waar het hof als volgt heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 5.7):
‘5.7 Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.8 Het hof is van oordeel dat het door de vader gedane verzoek tot het gelasten van een onderzoek onvoldoende is onderbouwd en dat het verzoek reeds om die reden niet toewijsbaar is. Daarnaast acht het hof het gelasten van een onderzoek strijdig met het belang van [de dochter], zodat het verzoek van de vader ook op die grond niet toewijsbaar is.
[ [De dochter] wordt door de verstoorde verstandhouding tussen haar ouders immers al zeer belast. Een nieuw onderzoek zal voor nieuwe onrust zorgen en dat is niet in het belang van [de dochter].
[ Het hof wijst het subsidiaire verzoek van de vader om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het uitvoeren van een onderzoek daarom af.’
3.52
In de procesinleiding is voor zover thans van belang het volgende vermeld:
‘Of sprake is van een deugdelijk gemotiveerde afwijzing in r.o. 5.8 wordt het proces-verbaal van de zitting afgewacht. Daaruit zou moeten blijken dat wel sprake is van een gemotiveerd verzoek waarbij juist het kind niet werd belast.’
3.53
In de aanvulling van het middel wordt, met verwijzing naar verschillende alinea’s uit het proces-verbaal van de zitting van het hof, kort gezegd betoogd dat daaruit een concreet en ter zake dienende onderbouwing blijkt waarom art. 810a lid 2 Rv moet worden toegepast en dat het oordeel dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, onbegrijpelijk is. Verder wordt geklaagd dat de GI niet heeft betoogd dat het onderzoek strijdig is met het belang van de dochter en het hof in strijd met art. 24 Rv de feiten heeft aangevuld. Het hof heeft zelf deze kennis/expertise niet. Géén deskundigenonderzoek is juist strijdig met het belang van het kind (art. 8 EVRM en art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 EU-Handvest), waardoor de ongewenste status quo maar blijft doorlopen. Het onderdeel bestrijdt hiermee twee gronden die de afwijzing van het art. 810a-verzoek zelfstandig kunnen dragen.
3.54
De vader heeft in hoger beroep aanvankelijk subsidiair verzocht, voor zover thans van belang, op de voet van art. 1:250 BW een bijzondere curator met speciale deskundigheid over ouderverstoting in de persoon van [de deskundige] te benoemen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vader het subsidiaire verzoek gewijzigd, in die zin dat het verzoek om een bijzondere curator te benoemen, is ingetrokken en in plaats daarvan is verzocht om op grond van art. 810a Rv [de deskundige] als deskundige te benoemen en te gelasten onderzoek te doen.55.Deze wijziging van het verzoek is blijkens het proces-verbaal aan het slot van de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen. Uit het proces-verbaal blijkt over de gang van zaken voor zover thans van belang het volgende:
‘[p. 3]De voorzitter:Mr. De Waele, de vader verzoekt in hoger beroep primair om de bestreden beschikking te vernietigen en de verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen. Subsidiair wordt verzocht de ondertoezichtstelling voor de duur van drie tot zes maanden te verlengen en een bijzonder curator te benoemen. Kunt u dat toelichten?De raadsvrouw:Ik heb het meerdere gevraagd maar u kunt ook het mindere toewijzen. Het punt van vaders betoog is, dat [de dochter] niet gepathologiseerd moet worden. Ik wilde door een in ouderverstoting gespecialiseerde deskundige in kaart laten brengen waar het hier nou om gaat en waarop door de hulpverlening ingezet moet worden. De vader heeft de indruk dat de GI al jaren vast zit in deze zaak.(…)[p. 5 onderaan][De voorzitter geeft het woord aan de raadsvrouw voor een tweede termijn.] (…)[p. 6] De raadsvrouw:(…) Ik wil het subsidiaire verzoek wijzigen, in die zin dat het verzoek om een bijzonder curator te benoemen wordt ingetrokken en in plaats daarvan wordt verzocht om op grond van artikel 810a Rv [de deskundige] als deskundige te benoemen en te gelasten onderzoek te doen. (…)De voorzitter:Verzoekt u de kosten van een deskundige ten laste van ’s Rijks kas te laten komen?De raadsvrouw:Ja.De gezinsvoogd:Ik begrijp niet wat de raadsvrouw bedoelt met het verzoek op grond van artikel 810a Rv.[De voorzitter legt het verzoek aan de gezinsvoogd uit.]De gezinsvoogd:Is het dan de bedoeling dat de deskundige in het kader van dat onderzoek met [de dochter] zal spreken? Als dat zo is, dan zou ik dat niet in het belang van [de dochter] vinden. De voorzitter deelt mede dat een beschikking zal worden gegeven op 25 mei 2021 en sluit de zitting.’
3.55
In de aanvulling op het middel wordt voorts o.m. gewezen op passages in het proces-verbaal waar wordt opgemerkt dat van een trauma bij de dochter geen sprake is en waar van de zijde van de vader wordt betoogd dat sprake is van klassieke ouderverstoting.56.Tegen de achtergrond van de summiere onderbouwing van het verzoek ter zitting bij het hof, is ’s hofs (kennelijke) oordeel dat geen sprake is van een voldoende concreet – en ter zake dienend – verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv m.i. niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Nu dit oordeel de afwijzing van het op art. 810a Rv gestoelde verzoek om een tegenonderzoek zelfstandig kan dragen, kan onderdeel 5 reeds om die reden niet tot cassatie leiden. Ten overvloede zij opgemerkt dat het oordeel van het hof dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van de dochter ook geenszins een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag impliceert.
3.56
Nu het middel in al zijn onderdelen faalt, dient het cassatieberoep m.i. te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑02‑2022
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 november 2020 onder het kopje ‘het procesverloop’ en voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking onder het kopje ‘het geding in hoger beroep’.
In het petitum van het verzoekschrift is een termijn van een maand genoemd. Zie evenwel voorts het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 12 november 2020, p. 1 onderaan, en zie ook de beschikking van de rechtbank van 16 november 2020, p. 2 onder het kopje ‘het verzoek’.
Zie de beschikking van de rechtbank van 16 november 2020, p. 2.
Zie de beschikking van de rechtbank van 16 november 2020, p. 3, tweede alinea, waar wordt verwezen naar de brief van de moeder aan de rechtbank van 15 oktober 2020. Vgl. ook de brief van de advocaat van de moeder aan de rechtbank van 11 november 2020.
Uit de e-mails van de advocaat van de vader aan de rechtbank van 19 en 23 oktober 2020 leid ik af dat op 20 oktober 2020 eveneens een zitting heeft plaatsgevonden. In de brief van de advocaat van de vader aan de rechtbank van 10 november 2020 is hierover opgemerkt: ‘Op 20 oktober jl. besloot u ter zitting tot aanhouding ter zake van de beslissing op het verzoekschrift (…) In overleg met uw griffie is de zitting nu naar a.s. donderdag 12 november (…) verplaatst.’
Zie rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
De advocaat in feitelijke instanties van de moeder heeft op 30 juli 2021 bericht dat hij zich stelt als advocaat van de moeder en een nader uitstel verzoekt voor het voeren van verweer. De advocaat in feitelijke instanties is daarop meegedeeld dat het stellen voor een partij en het indienen van een verweerschrift alleen door een advocaat bij de Hoge Raad kan worden gedaan.
Het proces-verbaal is dus opgemaakt één dag voordat – ruim voor het einde van de cassatietermijn – het cassatieberoep werd ingesteld.
In dit stuk heeft de cassatieadvocaat van de vader vermeld dat haar correspondent op 23 juli 2021 aanvullingen op het proces-verbaal aan het hof heeft gezonden. Uit het procesdossier maak ik evenwel op dat de brief van de advocaat in feitelijke instanties van de vader met betrekking tot de aanvullingen, gedateerd 28 juli, op 29 juli 2021 per e-mail en per post aan het hof is verzonden (zie processtuk 18); zie aldus ook de brief van 27 september 2021 met het opschrift ‘nadere aanvulling II’. Uit de e-mail van de advocaat in feitelijke instanties van de vader van 29 juli 2021 blijkt dat zij op 23 juli 2021 wel al over het proces-verbaal beschikte.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, NJ 2006/31, rov. 3.2. Zie ook art. 3.2.5.1. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
Dat de cassatieadvocaat het proces-verbaal pas op 10 augustus 2021 van haar correspondent heeft ontvangen en de aanvulling twee weken na laatstgenoemde datum is ingediend, maakt het voorgaande niet anders; vgl. ook de hiervoor aangehaalde beschikking van 23 december 2005, rov. 3.2, waar van belang wordt geacht wanneer de procureur in de appelprocedure het proces-verbaal heeft ontvangen.
Te weten op 25 augustus 2021.
Zie HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3141, NJ 2018/127 m.nt. E.W.J. de Groot, rov. 4.2, met vergelijkende verwijzing naar HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:505, NJ 2016/188 en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9714, NJ 2008/75.
Vgl. HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4605, NJ 1984/294 m.nt. W.M. Kleijn en W.H. Heemskerk.
Vgl. HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, NJ 2006/31, r.o. 3.2.Dit geldt niet alleen voor zover het betreft het verstrekken van het proces-verbaal, maar ook voor zover het betreft het niet binnen een redelijke termijn (volgens de klacht 2 tot 3 weken) reageren op het verzoek om aanvulling (daterend van 29 juli 2021).
Vaste rechtspraak; vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann (in het kader van een gesloten plaatsing, art. 5 EVRM) en HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann (in het kader van een uithuisplaatsing, art. 8 EVRM).
Zie HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/Veenhuis), rov. 3.4, HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5 en recenter onder meer HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2.
Zie met zoveel woorden het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest van 16 oktober 1998.
Zie hierover o.m. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/446-451 en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10), Deventer: Kluwer 2008, p. 146-152.
Zie o.m. het hiervoor aangehaalde arrest in de zaak Vredo/Veenhuis en HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37.
Zie o.m. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200, NJ 2015/234, rov. 3.1 en in het kader van art. 6 EVRM in dezelfde zin ook o.m. EHRM 19 april 1994, Series A, 288, p. 20, NJ 1995/462 m.nt. E.A. Alkema (Van de Hurk/Nederland), § 61, vaste rechtspraak.
Zie hierover o.m. Giesen, a.w., 2015/457; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188; A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/43-44; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/70-71; B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/116; T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30 Rv, aant. 3, met verwijzingen naar rechtspraak.
Zie o.m. EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 59-60; EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96 (García Ruiz/Spanje), § 26 en EHRM 27 september 2001, nr. 49684/99, EHRC 2001/77 m.nt. A.W. Heringa, NJCM-Bulletin 2002, p. 291-298 m.nt. R.J.N. Schlössels, NJB 2001, p. 2094 (Hirvisaari/Finland), § 30-33. Vgl. ook Giesen, a.w., 2015/448; Smits, a.w., p. 148; Tjong Tjin Tai, t.a.p., aant. 4; Van der Voort Maarschalk en Knigge, a.w., 2019/43. Vgl. ook HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0376, NJ 1991/821 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/120.
Zie de hiervoor aangehaalde uitspraak in de zaak Hirvisaari/Finland.
EHRM 19 december 1997, nr. 20772/92 (Helle/Finland), § 60, later o.m. herhaald in EHRM 21 mei 2002, nr. 28856/95 (Jokela/Finland), § 73.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1.
A.E.B. ter Heide, ‘Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen’, TCR 2011, p. 77-83, in het bijzonder p. 79 onder 6, en zie ook B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/116, die daarbij de vragen naar relevantie en gewicht van de stelling onderscheidt. Zie ook A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/71 over de vraag wanneer een stelling essentieel is.
Zie recentelijk HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1361, NJ 2021/311, JPF 2021/155 m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.1.4.
Zie HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:766, NJ 2017/196, rov. 3.4.3. Zie voorts o.m. HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4 m.nt. J. de Boer onder NJ 2002/5 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295, RvdW 2016/316; vgl. ook HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5 m.nt. J. de Boer.
Zie ook mijn conclusie (rov. 3.7-3.8) voor HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1664, NJ 2021/395 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154 m.nt. S.F.M. Wortmann, met vergelijkende verwijzing naar EHRM 17 april 2012, zaak 805/09, met betrekking tot maatregelen die de rechter dient te nemen om een ouder ertoe te bewegen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:533, NJ 2020/167 m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2020/72 m.nt. J.H. de Graaf, JIN 2020/58 m.nt. M.E.M. Beijersbergen, PFR-Updates.nl 2020-0086 m.nt. W.M. Schrama, AA 20200480 m.nt. A.J.M. Nuytinck.
Adviesrapport Expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek van januari 2021, aan de Tweede Kamer aangeboden bij brief (Beleidsreactie op het Adviesrapport Expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek) van 4 februari 2021. Beide documenten zijn te raadplegen op de website www.rijksoverheid.nl.
Zie voor de bespreking van onderdeel 1 onder (ii) hierna onder 3.35 e.v.
Zie het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 2, voorlaatste tekstblok, p. 4 (onderaan)-6 en p. 8 en de brief van de advocaat van de vader aan de rechtbank van 10 november 2020, p. 3 e.v.
De vader heeft naar voren gebracht dat hij zijn toestemming voor de behandeling heeft ingetrokken: zie het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 6. Vgl. voorts het inleidend verzoekschrift, p. 3 bovenaan en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 12 november 2020, p. 2, alsmede het eindverslag van [betrokkene 1] van augustus 2020, bijlage bij de brief van de moeder aan de rechtbank van 15 oktober 2020, laatste bladzijde.
Op te merken is dat bij de mondelinge behandeling in hoger beroep door de gezinsvoogd naar voren is gebracht (zie het proces-verbaal, p. 3 bovenaan): ‘Een ondertoezichtstelling is verzocht omdat [de dochter] klem zat tussen de ouders. Ze zit in een loyaliteitsconflict. Vanwege de angst van [de dochter] was een vermoeden van onderliggende trauma’s. Er is inmiddels gebleken dat daarvan geen sprake is.’
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is door de advocaat van de vader op dit punt naar voren gebracht (zie het proces-verbaal, p 6 midden): ‘De vader heeft gezegd laten we dan een hechtingstherapie inzetten. De moeder wil Brainspa. Ik heb hem geadviseerd zoveel mogelijk mee te gaan met wat de moeder wil.’
Vgl. ook de richtlijn ‘Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren’, onderdeel van het Privacyreglement gecertificeerde instellingen, versie 2.0, van 8 januari 2016 (bijlage I), te raadplegen op de website www.jeugdzorgnederland.nl. Zie op p. 62-64. Vgl. in dit verband ook het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen. Respect voor kind, ouder en professional 2018-2021 van 31 mei 2018; bijlage bij de brief van de minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer van 6 juni 2018, Kamerstukken II 2017/18, 31 839, nr. 622, waarin o.m. op het vlak van kwaliteit van onderzoek en rapportage een aantal doelen en actiepunten is geformuleerd; zie m.n. p. 21-22.
Zie het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 7.
Zie o.m. het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 7 onderaan en het beroepschrift onder 15-22.
Zie ook: Asser Procesrecht/Giesen 1, 2015/107.
Zie de conclusie van A-G De Bock (onder 3.19) vóór HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144, NJ 2021/275, met verwijzing naar HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, rov. 3.5.1 en de conclusie van A-G Timmerman vóór dat arrest, onder 4.38.
In het middel ‘klacht 2’ genoemd. Evenzo bij de onderdelen 3 tot en met 5.
Zie o.m. het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 3-4 en het beroepschrift, p. 2 bovenaan.
Zie het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 5.
Zie het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg, p. 4-6. Op p. 6 van het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg is naar voren is gebracht: ‘Per onmiddellijk trekt hij zijn toestemming in voor de “behandeling” door [betrokkene 1]. Door schade en schande wijs geworden ziet hij dat [de dochter] van gezellig bij hem logeren nu de meest vreselijke angsten voor hem als vader heeft opgebouwd (…)’. Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 12 november 2020, p. 4, vierde tekstblok en het beroepschrift, p. 2 onderaan en p. 3 onder 2 en 3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 13 april 2021, p. 3 onderaan. Zie ook op p. 2 onderscheidenlijk p. 3, onderaan, waar door de vader naar voren is gebracht: ‘[De dochter] heeft angst ontwikkeld. De moeder heeft [de dochter] in een jaar tijd bang voor mij gemaakt.’ respectievelijk ‘Ik had er nooit mee moeten instemmen dat ik [de dochter] een tijd niet mocht zien. In die tijd heeft [de dochter] die angst ontwikkeld.’
Zie het verweerschrift van de GI in hoger beroep onder 6-8.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 13 april 2021, p. 2.Op te merken is dat een deel van de pleitaantekeningen van de advocaat van de vader niet is voorgelezen: zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 13 april 2021, p. 4. Tot de niet voorgelezen gedeelten behoort ook paragraaf 33. De niet voorgelezen gedeelten kunnen niet dienen als feitelijke grondslag in cassatie (art. 419 lid 2 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv): vgl. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/74 (voetnoot 3) met verwijzing naar HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4761, NJ 1984/765 m.nt. W.L. Haardt (lnterpolis/X) en HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0779, NJ 1993/593 met betrekking tot de pleitnota.
In voetnoot 33 van de procesinleiding wordt ‘geheel terzijde’ opgemerkt dat er na de beschikking van het hof helemaal geen omgang is (zie ook voetnoot 11). Hiermee kan in cassatie geen rekening worden gehouden, aangezien de feitelijke grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv).
Zie rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 13 april 2021, p. 3, zesde alinea en p. 6, eerste en tweede (bedoeld zal zijn: derde) alinea.