NJ 2008, 75:Inbreuk Europees octrooi. Internationale bevoegdheid; strekking accessoire bevoegdheidsregel art. 6 sub 1 EEX; ‘spin in het web’-criterium. Vermoeden nietigheid octrooi grond voor afwijzing inbreukvordering? Desbewustheidsvereiste; strekking art. 45 TRIPs-verdrag. Winstafdracht of schadevergoeding: keuze aan de rechter? Devolutieve werking appel. Eindbeslissing. De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG over de uitleg van art. 6 onder 1 EEX (onder meer over het zgn. ‘spin in het web’-criterium) naar aanleiding van de door het middel opgeworpen cassatieklachten tegen 's hofs beslissing tot bevoegdverklaring betreffende de tegen buiten Nederland, in andere EEX-verdragsstaten gevestigde medegedaagden ingestelde vorderingen wegens gestelde inbreuk op Europese octrooien. Tenzij een in eerste aanleg opgeworpen bevoegdheidsverweer ondubbelzinnig door de geïntimeerde in hoger beroep is prijsgegeven, dient de appelrechter dat in eerste aanleg verworpen verweer alsnog te onderzoeken, indien in hoger beroep de toewijsbaarheid van de ingestelde vordering wederom aan de orde is. Geen rechtsregel belette het hof, dat in zijn tussenarrest een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent het bevoegdheidsverweer had gegeven, aan die beslissing in zijn eindarrest een extra grond toe te voegen. De enkele omstandigheid dat er serieuze aanwijzingen bestaan dat een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi nietig is, behoeft de Nederlandse rechter niet te weerhouden van een oordeel omtrent een gestelde inbreuk op dat octrooi door een partij te wier aanzien hij (overigens) rechtsmacht bezit nu een eenmaal verleend octrooi geldigheid bezit, zolang het niet nietig is verklaard of vernietigd. De beslissing van een Nederlandse rechter met betrekking tot de (partiële) nietigheid van een Europees octrooi geldt, mede gelet op art. 16 lid 4 EEX, slechts voor Nederland. De bepaling van art. 45 lid 1 TRIPs-verdrag dient, gelet op de bewoordingen daarvan, die in de Nederlandse rechtsorde toepasbaar zijn zonder nadere uitwerking te behoeven, te worden aangemerkt als een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden, zodat het bepaalde in art. 43 lid 2 ROW (1910) — evenals dat in het gelijkluidende art. 70 lid 3 ROW 1995 — inzake desbewustheid van de inbreukmakende partij als voorwaarde voor toewijzing van schadevergoeding ingevolge art. 94 Gr.w. moet wijken voor het voorschrift van art. 45 lid 1 TRIPs-verdrag voor zover het daarmee niet verenigbaar is. Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de octrooihouder ingevolge art. 43 ROW (1910) c.q. art. 70 ROW 1995 recht heeft op winstafdracht en dat de rechter niettemin slechts tot vergoeding van geleden schade kan veroordelen indien hij van oordeel is dat billijksgronden, gelegen in de omstandigheden van het geval, voor een veroordeling tot winstafdracht geen aanleiding geven.