Gerechtshof Amsterdam 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3879.
HR, 16-07-2021, nr. 20/00302
ECLI:NL:HR:2021:1144, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/00302
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1144, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:38, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3879, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1144, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2020
- Vindplaatsen
JIN 2021/124 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
TvPP 2021, afl. 6, p. 222
JBPr 2022/71 met annotatie van Linssen, J.G.A.
JIN 2021/124 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
JBPr 2022/71 met annotatie van Linssen, J.G.A.
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schending waarheidsplicht (art. 21 Rv) door eisers tijdens geding in eerste aanleg. Rechtbank wijst daarom vorderingen af. Herstelfunctie hoger beroep; lichtere sanctie aangewezen?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00302
Datum 16 juli 2021
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna: [eisers],
advocaat: J. den Hoed,
tegen
[verweerder], h.o.d.n. [A],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: D.M. de Knijff.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/222172 / HA ZA 15-102 van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2016, 20 juli 2016, 7 december 2016, 5 april 2017 en 18 oktober 2017;
het arrest in de zaak 200.238.898/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 oktober 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn sinds 2007 eigenaar van een perceel met destijds een bedrijfsloods te [plaats] (hierna: de loods). De loods was onderverdeeld in diverse bedrijfsruimten, die [eisers] aan particulieren verhuurden voor opslag.
(ii) [verweerder] is werkzaam als assurantietussenpersoon en verzorgde voor [eisers] al twaalf jaar lang alle verzekeringen, zowel zakelijk als privé. De werkzaamheden van [verweerder] werden mede uitgevoerd door de voor hem werkzame [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]).
(iii) [eisers] hebben in 2007, met bemiddeling van [verweerder], voor de loods een brandverzekering bij ASR afgesloten. Naar aanleiding van een preventiebezoek heeft ASR als preventiemaatregel aanpassing van de technische installatie van de loods geëist; [eisers] hebben besloten die aanpassing niet te doen. ASR heeft daarop de verzekering bij brief van 6 februari 2014 per 1 juni 2014 door opzegging beëindigd.
(iv) [eisers] hebben vervolgens [verweerder] opdracht gegeven de loods bij een andere verzekeraar te verzekeren. Op advies en met bemiddeling van [verweerder], hebben [eisers] per 1 juni 2014 de loods als opstal verzekerd bij Aegon tegen onder meer het risico van brand, bedrijfsschade en milieuschade.
(v) De onder (iv) genoemde verzekering is tot stand gekomen op basis van een aanvraagformulier dat op 24 april 2014 door [betrokkene 1] samen met [eisers] is ingevuld. Op dat formulier is de vraag “Is u of een andere kandidaat-verzekerde ooit een verzekering, van welke aard ook, geweigerd of opgezegd?”, ontkennend beantwoord.
(vi) Op 3 juni 2014 heeft de politie een hennepkwekerij in de loods ontmanteld.
(vii) [eisers] hebben op 3 juni 2014 met een e-mailbericht familie, vrienden, buren en kennissen ervan op de hoogte gebracht dat in de loods die dag een hennepkwekerij was ontdekt. [betrokkene 1] heeft als een van de geadresseerden dit bericht ontvangen.
(viii) De loods is in de nacht van 27 augustus 2014 volledig afgebrand. [eisers] hebben bij Aegon een claim onder de verzekering ingediend voor schade als gevolg van de brand.
(ix) Na de brand heeft Aegon expertisebureau [B] B.V. ingeschakeld. Het expertisebureau heeft de oorzaak van de brand niet kunnen vaststellen.
(x) Aegon heeft [eisers] bij brief van 9 oktober 2014 bericht dat zij geen recht op uitkering hebben en dat Aegon de verzekering met onmiddellijke ingang beëindigt (hierna: de afwijzingsbrief). In die brief staat onder meer het volgende:
“Onderzoek
Uit het ingestelde onderzoek is duidelijk gebleken dat:
• de oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld;
• in januari 2014 een inspectie van uw loods door ASR heeft plaatsgevonden, waardoor ASR het risico niet meer wilde verzekeren en tot beëindiging van de verzekering is overgegaan. Zulks met de restrictie dat het royement geen doorgang zou vinden, als door u binnen twee maanden na de kennisgeving daarvan (…) aan uw verzekeringsagent, de preventiemaatregelen alsnog door u uitgevoerd zouden worden. Omdat geen reactie van u hierop is vernomen, is door ASR het polisblad met de beëindiging van de verzekering afgegeven. De preventiemaatregelen zoals door ASR voorgeschreven zijn deels van gelijke strekking als de voorwaarden welke zijn opgenomen in de door ons toegepaste clausules. Met name geldt dit ook voor de NEN normering ten aanzien van de elektrische installatie. U heeft ons hierover bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst onjuist c.q. niet geïnformeerd;
• u aan de elektrische installatie in uw gebouw geen aanpassingen, keuringen en/of onderhoud heeft verricht of laten verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden in de clausule 2386;
• op 3 juni 2014 in uw pand een hennepkwekerij is ontmanteld door de politie, terzake waarvan u als verdachte bent aangehouden. Naar aanleiding daarvan heeft uw partner op dezelfde dag een emailbericht gestuurd aan uw relaties waarbij aangegeven werd dat u een hennepkwekerij hield in de hoop dat u uit uw financiële nood zou komen. Ten aanzien van de ontmanteling van de hennepkwekerij heeft u verklaard dat u pas ca. 2 à 2,5 week voorafgaande aan de ontmanteling wist van een hennepkwekerij, nadat u de ruimte aan een onbekende zou hebben verhuurd. Vervolgens heeft u volgens uw verklaring de aanleg van die hennepkwekerij gedoogd en heeft u hiervoor een vergoeding ontvangen. Het onderzoek hierover door de politie/justitie is nog niet afgerond;
• uw 1e verklaring dat u geen betrokkenheid had bij de hennepkwekerij en daaraan geen verdienste heeft gehad, tegenstrijdig is met uw 2e verklaring, waarin u aangaf dat u voor het gedogen van de hennepkwekerij een vergoeding ontving.
Voorts heeft u in uw 2e verklaring, na het informatieverzoek over uw financiële positie door de onderzoeker, pas voor het eerst aangegeven dat u aanmerkelijke financiële problemen heeft. Zulks mede doordat uw bank u had verplicht tot het gaan uitvoeren van aflossing op uw hypothecaire lening, waardoor uw woning in de stille verkoop is geplaatst.
Standpunt geen recht op schadevergoeding
Uit bovenstaande volgt dat u ten eerste uw mededelingsplicht heeft geschonden door onjuist te hebben geantwoord op het aanvraagformulier. Daarbij komt dat op grond van de polisvoorwaarden u iedere risicowijziging aan ons had moeten doorgeven. Zo kunnen wij inschatten welk risico wij lopen. Dit heeft u nagelaten.
Als wij hadden geweten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en uw betrokkenheid daarbij, zoals door u verklaard, en de opzegging van ASR doordat en waarna u door ASR voorgeschreven preventiemaatregelen niet bent nagekomen, zouden wij de verzekering niet hebben geaccepteerd. (...)
Beëindiging van de verzekering
Vanwege het onacceptabele risico en doordat wij bij kennis van de voornoemde omstandigheden de verzekering niet zouden hebben gesloten, beëindigen wij de verzekering met onmiddellijke ingang. (...)”
(xi) De elektrische installatie in de loods voldeed niet aan de voorwaarden in clausule 2386 van de met Aegon gesloten verzekeringsovereenkomst.
2.2
[eisers] vorderen in dit geding een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens hen toerekenbaar is tekortgeschoten in de op hem als assurantietussenpersoon rustende zorgplicht met betrekking tot de door [eisers] afgesloten verzekering bij Aegon, en veroordeling van [verweerder] tot vergoeding van de daardoor geleden schade.
2.3.1
De rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis geoordeeld dat [verweerder] zijn zorgplicht jegens [eisers] heeft geschonden door te adviseren bij Aegon de desbetreffende verzekering te sluiten en het aanvraagformulier in te (laten) vullen zoals hij heeft gedaan. Het causaal verband met de schade van [eisers] wordt echter doorbroken door het feit van de ontmantelde hennepkwekerij. Uit de afwijzingsbrief van Aegon blijkt voldoende dat voor afwijzing mede redengevend is de bekendheid over de hennepkwekerij op dat moment. (rov. 4.6-4.8)
[verweerder] heeft echter ook zijn zorgplicht geschonden omdat hij, na ontvangst van de hiervoor in 2.1 onder (vii) bedoelde e-mail, [eisers] had moeten waarschuwen dat zij ook na de ontmanteling van de hennepkwekerij in voorkomend geval geen succesvol beroep op de verzekering bij Aegon zouden kunnen doen. Indien zou komen vast te staan dat de loods ook bij bekendmaking van het feit dat er een hennepkwekerij in had gezeten, nog verzekerbaar zou zijn, faalt het verweer van [verweerder] dat causaal verband ontbreekt met eventuele schade. (rov. 4.11-4.12)
De rechtbank heeft daarom [eisers] toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat zij, onder bekendmaking van het feit dat de vorige verzekeraar de verzekering heeft beëindigd omdat er een hennepkwekerij in het verzekerde object heeft gezeten, de loods elders tegen brandschade zouden hebben kunnen verzekeren.
2.3.2
In haar tweede tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eisers] met een door hen overgelegde offerte van Rialto het bewijs hebben geleverd dat het mogelijk zou zijn geweest de loods elders tegen brandschade te verzekeren. [eisers] zijn in de gelegenheid gesteld hun schade te onderbouwen.
2.3.3
[verweerder] heeft daarop de rechtbank bij akte verzocht om terug te komen van de beslissing in het tweede tussenvonnis dat het gevraagde bewijs is geleverd. Volgens [verweerder] hebben [eisers] de feiten onjuist voorgesteld, doordat zij niet de begeleidende brieven van Rialto bij de offerte in het geding hebben gebracht. Daaruit zou blijken dat het slechts om een indicatieve offerte ging, en dat pas na ontvangst van een inspectierapport wordt beoordeeld of Rialto de verzekering wel of niet accepteert. Ook stelt [verweerder] dat [eisers] in strijd met art. 21 Rv hebben gehandeld en verzoekt hij de rechtbank daaraan consequenties te verbinden.
[eisers] hebben hierop bij akte gereageerd en tevens hun schade toegelicht. De hoogte van de schade is volgens [eisers] het bedrag dat Rialto zou hebben uitgekeerd als de verzekering daar zou zijn ondergebracht. Uitgaande van de herbouwwaarde van de loods zou het gaan om een bedrag van € 452.281,97. Uitgaande van de verkoopwaarde zou het gaan om een bedrag van € 219.500,--. Verder zijn er nog aanvullende schadeposten.
2.3.4
In haar derde tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat om terug te komen van de bindende eindbeslissing in het tweede tussenvonnis. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een antwoordakte door [verweerder].
2.3.5
Vervolgens heeft [verweerder] een akte genomen, waarbij hij producties heeft overgelegd en wederom heeft verzocht om terug te komen van een bindende eindbeslissing. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij bekend is geworden met nieuwe feiten. Nadat de hennepplantage door de politie is aangetroffen, is [eiser 1] strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens het opzettelijk telen van negentig hennepplanten in de loods en het illegaal aftappen van stroom. Daarbij is bewezen verklaard dat [eiser 1] reeds op 15 april 2014 een hennepkwekerij in de loods heeft opgericht. Uit het strafvonnis blijkt dat [eiser 1] de hem ten laste gelegde feiten heeft bekend. Verder is in een krantenartikel over de strafzaak te lezen dat [eiser 1] in de strafprocedure heeft verklaard dat hij aan de expert van de brandverzekering heeft gezegd dat ene […] de oprichter van de kwekerij was, omdat hij bang was dat de verzekering niet zou uitkeren bij een bekentenis. In de civiele procedure hebben [eisers] standpunten ingenomen over hun betrokkenheid bij de hennepkwekerij die hiermee strijdig zijn. Hiermee hebben [eisers] gehandeld in strijd met art. 21 Rv. Niet alleen doen deze nieuwe feiten de grond ontvallen aan het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met zijn zorgplicht. Bovendien blijkt daaruit dat Rialto niet bereid zou zijn geweest tot verzekeren.
[eisers] hebben, daartoe bij het vierde tussenvonnis in de gelegenheid gesteld door de rechtbank, bij akte gereageerd op de stellingen van [verweerder].
2.3.6
Bij eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [eisers] afgewezen. Zij heeft daartoe als volgt overwogen.
De door [verweerder] naar voren gebrachte nieuwe feiten over [eiser 1] betrokkenheid bij de hennepkwekerij zijn door [eisers] niet betwist. Dit betekent dat vaststaat dat [eiser 1] zelf de kwekerij heeft opgericht. [eisers] hebben tot en met het derde tussenvonnis hiermee strijdige stellingen ingenomen. Dit levert schending op van de waarheidsplicht van art. 21 Rv. (rov. 2.7)
De betrokkenheid van [eiser 1] bij de hennepkwekerij is een feit dat van belang is voor de beslissing in de onderhavige zaak. Het is van belang voor het verweer van [verweerder] betreffende eigen schuld bij [eisers] en vooral ook voor het geschilpunt van het causale verband tussen de schending van de zorgplicht door [verweerder] en de door [eisers] als gevolg daarvan geleden schade. In geschil was kort gezegd of de loods voor [eisers] nog wel verzekerbaar zou zijn. Juist op dat laatste punt is in het eerste tussenvonnis een bewijsopdracht aan [eisers] gegeven. Daarbij zijn de te bewijzen feiten gebaseerd op de tot dan toe ingenomen stellingen van [eisers] Indien [eisers] de waarheidsplicht hadden nageleefd en de huidige kennis van de betrokkenheid van [eiser 1] bij de hennepkwekerij destijds bekend was geweest, had dat tot een andere formulering van de bewijsopdracht geleid. De relevantie van die betrokkenheid wordt onderstreept door de door [eisers] overgelegde productie waarin Rialto, alvorens te bepalen of zij zou willen verzekeren, als nadere vraag stelt op welke manier [eiser 1] betrokken is geweest bij de kwekerij. [eiser 1] heeft daar zijn betrokkenheid verhuld door te antwoorden dat bij controleren hennep is ontdekt en hij daar verantwoordelijk voor is omdat het zijn schuur is. Met dit antwoord heeft [eiser 1] niet dezelfde informatie verstrekt als in de strafzaak naar voren is gekomen, namelijk dat hij zelf de kwekerij in zijn loods heeft opgericht. [eiser 1] is zich kennelijk bewust geweest van de relevantie van zijn eigen betrokkenheid bij de kwekerij voor de oude en de nieuwe verzekeraar. Zoals blijkt uit het krantenartikel, heeft hij welbewust gekozen voor de leugen van een derde partij als oprichter van de kwekerij, juist vanwege mogelijke gevolgen van zijn eigen betrokkenheid voor de verzekering. (rov. 2.8)
Door hun waarheidsplicht te schenden hebben [eisers] de rechtbank niet in staat gesteld op grond van juiste feiten tot een beoordeling te komen van het geschil en van de punten betreffende eigen schuld en het causale verband. Ook is voldaan aan het vereiste van een onjuiste feitelijke grondslag voor de eerdere bindende eindbeslissingen en bestaat aanleiding daarvan terug te komen. De gevolgtrekking die de rechtbank aan de schending door [eisers] van art. 21 Rv verbindt, is dat de vordering van [eisers] moet worden afgewezen. Niet alleen is niet komen vast te staan dat de loods nog voor [eisers] verzekerbaar zou zijn. Ook acht de rechtbank dit gevolg in overeenstemming met de aard en de ernst van deze schending door [eisers] (rov. 2.9)
2.4
Het hof1.heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen:
“3.6. Met grief 1 betogen [eisers] dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op de eerdere eindbeslissingen. (…) Deze grief faalt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de informatie die na de eerdere tussenvonnissen door [verweerder] in het geding is gebracht omtrent de handelwijze van [eiser 1] (het zelf oprichten van de hennepkwekerij en het zelf illegaal aftappen van stroom) van belang is voor de beoordeling van het geschil. [eisers] hebben dit zowel aan [verweerder] – die zijn verweer daarop mede had kunnen afstemmen – als aan Rialto – die bij de beantwoording van de vraag of het risico voor haar verzekerbaar was daarmee rekening had kunnen houden – als aan de rechtbank onthouden. Er is geen enkel aanknopingspunt om te kunnen veronderstellen dat [eiser 1], zonder dat [verweerder] met behulp van informatie uit de strafrechtelijke procedure met de betreffende feiten bekend is geworden, op enig moment zelf uit eigen vrije wil openheid van zaken heeft willen geven. Dat [eiser 1] stelt dat achteraf wel te hebben gewild, lijkt met name voort te vloeien uit het feit dat hij daarmee nog een kans heeft om de geleden schade vergoed te krijgen (in dit geval van [verweerder]). Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een (ernstige) schending door [eisers] van artikel 21 Rv. Het aan de grief ten grondslag liggende uitgangspunt, inhoudende dat het in de loop van een gerechtelijke procedure bekend raken van de omstandigheid dat een van de procespartijen haar waarheidsplicht heeft verzaakt als zodanig geen grond kan opleveren om terug te komen op eerder genomen bindende eindbeslissingen, vindt geen steun in het recht. Artikel 21 Rv bepaalt immers dat de rechter aan schending ervan de gevolgtrekking kan verbinden die hij geraden acht. Niet valt in te zien waarom het terugkomen op bindende eindbeslissingen daaronder niet valt te begrijpen.
3.7.
Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [eisers] de op hen rustende waarheidsplicht hebben geschonden en daaraan ten onrechte het gevolg verbonden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen. Tevens stellen [eisers] in dit verband dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep hun de mogelijkheid biedt hun eerdere verzuim (schending van artikel 21 Rv) te herstellen. Ook deze grief faalt. Zoals bij de bespreking van grief 1 al uiteen is gezet, is ook het hof van oordeel dat [eisers] niet hebben voldaan aan de op hen uit hoofde van artikel 21 Rv rustende waarheids- en volledigheidsplicht. De rechtbank heeft daaraan het gevolg kunnen verbinden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen en het hof ziet geen aanleiding aan de vastgestelde schending een ander gevolg te verbinden dan de rechtbank heeft gedaan. Ook het hof meent dat er sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht, omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken van [eisers] en het achterhouden daarvan niet past bij een deugdelijke en integere procesvoering. De omstandigheid dat [eisers] – zoals zij stellen – inmiddels tot inkeer zouden zijn gekomen en door dit gevolg zwaar worden getroffen, maakt dit niet anders. Het argument dat het hoger beroep herstel van een dergelijk verzuim mogelijk zou maken, wordt door het hof evenmin onderschreven. Zoals het hof reeds oordeelde in een arrest van 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:85, is artikel 21 Rv ingevoerd als uitvloeisel van een al langer bestaande ontwikkeling waarin van procespartijen wordt verlangd dat zij zich (in elk stadium van de procedure) onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. De herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen. Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie, (voor de beoordeling van het geschil relevante) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof miskend heeft dat, als in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van de waarheidsplicht, dat niet afdoet aan de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep; de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep blijven ook in dat geval onverkort gelden. Voor zover het hof het oog gehad heeft op een bijzonder ernstige schending van de waarheidsplicht en om die reden geen ruimte aanwezig heeft geacht voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, is dat oordeel rechtens onjuist, althans niet voldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof ten onrechte niet heeft onderkend dat het ook minder vergaande sancties had kunnen verbinden aan de schending van de waarheidsplicht door [eisers]
3.2
Voor zover de klachten van de onderdelen I en II inhouden dat het hof ervan is uitgegaan dat bij een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv per definitie geen ruimte meer bestaat voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, of dat het hof heeft miskend dat ook andere, minder vergaande sancties mogelijk waren dan ontzegging van de vordering, missen zij feitelijke grondslag. Die klachten kunnen derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.3
Ook voor het overige treffen de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten geen doel. Het hof heeft, zoals het moest doen, beoordeeld welke gevolgtrekking het in hoger beroep geraden achtte in het licht van de aard en ernst van de schending van waarheids- en volledigheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval.2.
Het hof heeft daartoe in de rov. 3.6 en 3.7 geoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door [eisers], omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van hun vordering. Voorts heeft het enerzijds in aanmerking genomen dat [eisers] zwaar worden getroffen door een ontzegging van hun vordering, en anderzijds dat zij weloverwogen en doelbewust relevante informatie hebben achtergehouden om ten koste van hun wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen. Met dit laatste heeft het hof kennelijk belang gehecht aan de omstandigheid dat [eisers] doelbewust door schending van hun waarheidsplicht een aanzienlijk bedrag van meer dan € 400.000,-- toegewezen wilden krijgen ten koste van [verweerder] (zie hiervoor in 2.3.3). Tot slot heeft het hof blijkens de slotzin van rov. 3.7 nog van belang geacht dat als de schending van de waarheidsplicht in een geval als dit niet streng gesanctioneerd zou worden, dat door procespartijen als een vrijbrief zou kunnen worden ervaren om te pogen door middel van onwaarheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been te zetten, in de hoop er met een lichte sanctie vanaf te komen als de onwaarheden onverhoopt aan het licht zouden komen.
Door op grond van deze omstandigheden, evenals de rechtbank, ontzegging van de vorderingen op haar plaats te achten en niet te volstaan met een lichtere sanctie, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, rov. 3.3.
Conclusie 15‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schending waarheidsplicht (art. 21 Rv) door eisers tijdens geding in eerste aanleg. Rechtbank wijst daarom vorderingen af. Herstelfunctie hoger beroep; lichtere sanctie aangewezen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00302
Zitting 15 januari 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2] (hierna: [eisers] )
advocaat: J. den Hoed
tegen
[verweerder] , h.o.d.n. [A] (hierna: [verweerder] )
advocaat: D.M. de Knijff
Deze zaak gaat over een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv. Na schending van die plicht door [eisers] in eerste aanleg is de rechtbank teruggekomen op bindende eindbeslissingen en heeft zij de vordering van [eisers] afgewezen. Het hof overweegt dat sprake is van een ernstige schending van art. 21 Rv en heeft het vonnis bekrachtigd. [eisers] stelt in cassatie onder meer dat een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht in eerste aanleg niet per definitie de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep wegneemt.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.2.-2.12 van het arrest van het hof Amsterdam van 29 oktober 2019.1.
1.1
[eisers] is sinds 2007 eigenaar van een perceel met destijds een bedrijfsloods te [plaats] (hierna: de loods). De loods was onderverdeeld in diverse bedrijfsruimten, die [eisers] aan meerdere particulieren verhuurde voor opslag.
1.2
[verweerder] is werkzaam als assurantietussenpersoon. [verweerder] is ook voor [eisers] werkzaam geweest. In dat kader verzorgde [verweerder] voor [eisers] al 12 jaar lang alle verzekeringen, zowel zakelijk als privé. De werkzaamheden van [verweerder] werden feitelijk mede uitgevoerd door de voor hem werkzame [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
1.3
[eisers] sloot in 2007, met bemiddeling van [verweerder] , ten behoeve van de loods een brandverzekering bij ASR af. Naar aanleiding van een preventiebezoek heeft ASR als preventiemaatregel aanpassing van de technische installatie van de loods geëist en heeft [eisers] besloten die aanpassingen niet te doen. ASR heeft daarop de verzekering bij brief van 6 februari 2014 per 1 juni 2014 door opzegging beëindigd.
1.4
[eisers] heeft vervolgens [verweerder] als hun assurantietussenpersoon opdracht gegeven de loods bij een andere verzekeraar te verzekeren. Op advies en met bemiddeling van [verweerder] , heeft [eisers] per 1 juni 2014 de loods als opstal verzekerd bij Aegon tegen (onder meer) het risico van brand, bedrijfsschade en milieuschade (hierna: de verzekering).
1.5
De onder 1.4 genoemde verzekering is tot stand gekomen op basis van een aanvraagformulier, dat op 24 april 2014 door [betrokkene 1] samen met [eisers] is ingevuld. Op dat formulier is de vraag ‘Is u of een andere kandidaat-verzekerde ooit een verzekering, van welke aard ook, geweigerd of opgezegd?’, ontkennend beantwoord.
1.6
Op 3 juni 2014 heeft de politie een hennepkwekerij in de loods ontmanteld.
1.7
[eiser 1] heeft op 3 juni 2014 met een e-mailbericht familie, vrienden, buren en kennissen, ervan op de hoogte gebracht dat in de loods die dag een hennepkwekerij was ontdekt. [betrokkene 1] heeft als een van de geadresseerden dit bericht ontvangen.
1.8
De bedrijfsloods is in de nacht van 27 augustus 2014 volledig afgebrand.
[eisers] heeft onder de verzekering bij Aegon een claim ingediend voor schade als gevolg van de brand.
1.9
Na de brand heeft Aegon expertisebureau [B] B.V. (hierna: [B] ) ingeschakeld. [B] heeft de oorzaak van de brand niet kunnen vaststellen.
1.10
Aegon heeft [eisers] bij brief van 9 oktober 2014 bericht dat hij geen recht op uitkering heeft en dat Aegon de verzekering met onmiddellijke ingang beëindigt (hierna: de afwijzingsbrief). Aegon schrijft voor zover hier van belang, het volgende:2.
“Uit het ingestelde onderzoek is duidelijk gebleken dat:
de oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld;
in januari 2014 een inspectie van uw loods door ASR heeft plaatsgevonden, waardoor ASR het risico niet meer wilde verzekeren en tot beëindiging van de verzekering is overgegaan. Zulks met de restrictie dat het royement geen doorgang zou vinden, als door u binnen twee maanden na de kennisgeving daarvan, op 11 februari jl. aan uw verzekeringsagent, de preventiemaatregelen alsnog door u uitgevoerd zouden worden. Omdat geen reactie van u hierop is vernomen, is door ASR het polisblad met de beëindiging van de verzekering afgegeven. De preventiemaatregelen zoals door ASR voorgeschreven zijn deels van gelijke strekking als de voorwaarden welke zijn opgenomen in de door ons toegepaste clausules. Met name geldt dit ook voor de NEN normering ten aanzien van de elektrische installatie. U heeft ons hierover bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst onjuist c.q. niet geïnformeerd;
u aan de elektrische installatie in uw gebouw geen aanpassingen, keuringen en/of onderhoud heeft verricht of laten verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden in de clausule 2386;
op 3 juni 2014 in uw pand een hennepkwekerij is ontmanteld door de politie, terzake waarvan u als verdachte bent aangehouden. Naar aanleiding daarvan heeft uw partner op dezelfde dag een emailbericht gestuurd aan uw relaties waarbij aangegeven werd dat u een hennepkwekerij hield in de hoop dat u uit uw financiële nood zou komen. Ten aanzien van de ontmanteling van de hennepkwekerij heeft u verklaard dat u pas ca. 2 a 2,5 week voorafgaande aan de ontmanteling wist van een hennepkwekerij, nadat u de ruimte aan een onbekende zou hebben verhuurd. Vervolgens heeft u volgens uw verklaring de aanleg van die hennepkwekerij gedoogd en heeft u hiervoor een vergoeding ontvangen. Het onderzoek hierover door de politie/justitie is nog niet afgerond;
uw 1e verklaring dat u geen betrokkenheid had bij de hennepkwekerij en daaraan geen verdienste heeft gehad. tegenstrijdig is met uw 2e verklaring, waarin u aangaf dat u voor het gedogen van de hennepkwekerij een vergoeding ontving. Voorts heeft u in uw 2e verklaring, na het informatieverzoek over uw financiële positie door de onderzoeker, pas voor het eerst aangegeven dat u aanmerkelijke financiële problemen heeft. Zulks mede doordat uw bank u had verplicht tot het gaan uitvoeren van aflossing op uw hypothecaire lening, waardoor uw woning in de stille verkoop is geplaatst.
Standpunt geen recht op schadevergoeding
Uit bovenstaande volgt dat u ten eerste uw mededelingsplicht heeft geschonden door onjuist te hebben geantwoord op het aanvraagformulier. Daarbij komt dat op grond van de polisvoorwaarden u iedere risicowijziging aan ons had moeten doorgeven. Zo kunnen wij inschatten welk risico wij lopen. Dit heeft u nagelaten. Als wij hadden geweten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en uw betrokkenheid daarbij, zoals door u verklaard, en de opzegging van ASR doordat en waarna u door ASR voorgeschreven preventiemaatregelen niet bent nagekomen, zouden wij de verzekering niet hebben geaccepteerd (...).
Beëindiging van de verzekering
Vanwege het onacceptabele risico en doordat wij bij kennis van de voornoemde omstandigheden de verzekering niet zouden hebben gesloten, beëindigen wij de verzekering met onmiddellijke ingang. (...)
1.11
De elektrische installatie in de loods voldeed niet aan de voorwaarden in clausule 2386 van de tussen Aegon en [eisers] gesloten verzekeringsovereenkomst.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 3 februari 2015 heeft [eisers] gevorderd, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat [verweerder] jegens [eisers] toerekenbaar tekortgeschoten is in de op hem als assurantietussenpersoon rustende zorgplicht ten aanzien van de door [eisers] afgesloten verzekering bij Aegon en veroordeling van [verweerder] tot betaling van alle door [eisers] geleden en te lijden schade als gevolg van het tekortschieten van [verweerder] , op te maken bij staat en vermeerderd met rente en kosten.
2.2
[verweerder] heeft verweer gevoerd en op 29 oktober 2015 vond een comparitie plaats.
2.3
Bij tussenvonnis van 3 februari 20163.heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat [verweerder] zijn zorgplicht jegens [eisers] heeft geschonden door hem te adviseren bij Aegon de betreffende verzekering te sluiten en het aanvraagformulier in te (laten) vullen zoals hij heeft gedaan (rov. 4.3 e.v.). De rechtbank heeft [eisers] toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij, onder bekendmaking van het feit dat de vorige verzekeraar de verzekering heeft beëindigd omdat er een hennepkwekerij in het verzekerde object heeft gezeten, de loods elders tegen brandschade zou hebben kunnen verzekeren.
2.4
[eisers] heeft op 2 maart 2016 een akte genomen en producties overgelegd, waaronder een door Rialto uitgebrachte offerte van 18 februari 2016. [verweerder] heeft bij akte van 4 mei 2016 gereageerd (eveneens met producties). Op 18 mei 2016 heeft [eisers] nog een akte genomen en daarbij een productie overgelegd.
2.5
Bij tussenvonnis van 20 juli 20164.heeft de rechtbank geoordeeld dat [eisers] met de offerte van Rialto het bewijs heeft geleverd dat het mogelijk zou zijn geweest de loods elders tegen brandschade te verzekeren (rov. 2.5). [eisers] is in de gelegenheid gesteld zijn schade te onderbouwen.
2.6
[verweerder] heeft bij akte van 17 augustus 2016 verzocht om terug te komen van de beslissing in het vonnis van 3 februari 2016, dat hij in zijn zorgplicht jegens [eisers] te kort is geschoten. Volgens [verweerder] heeft [eisers] de feiten onjuist voorgesteld, doordat hij niet de begeleidende brieven van Rialto bij de offerte in het geding heeft gebracht. Daaruit zou blijken dat het slechts om een indicatieve offerte ging, en dat pas na ontvangst van een inspectierapport wordt beoordeeld of Rialto de verzekering wel of niet accepteert. Ook stelt [verweerder] dat [eisers] in strijd met art. 21 Rv heeft gehandeld en verzoekt hij de rechtbank daaraan consequenties te verbinden.
2.7
[eisers] heeft hierop gereageerd bij akte van 14 september 2016 . Tevens heeft hij zijn schade toegelicht en onderbouwd. De hoogte van de schade is het bedrag dat Rialto zou hebben uitgekeerd als de verzekering daar zou zijn ondergebracht. Uitgaande van de herbouwwaarde van de loods zou het gaan om een bedrag van € 452.281,97. Uitgaande van de verkoopwaarde zou het gaan om een bedrag van € 219.500,-. Verder zijn er nog aanvullende schadeposten.
2.8
Bij tussenvonnis van 7 december 20165.heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond bestaat om terug te komen van de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 20 juli 2016. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een antwoordakte door [verweerder] .
2.9
Vervolgens heeft [verweerder] een akte genomen waarbij hij producties heeft overgelegd en wederom heeft verzocht om terug te komen van een bindende eindbeslissing, althans om verlof voor het instellen van tussentijds appel. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij bekend is geworden met nieuwe feiten. Nadat de hennepplantage door de politie is aangetroffen, is [eiser 1] strafrechtelijk vervolgd. Bij vonnis van 3 oktober 2016 is hij door de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland veroordeeld wegens het opzettelijk telen van 90 hennepplanten in de loods en het illegaal aftappen van stroom.6.Daarbij is bewezen verklaard dat [eiser 1] reeds op 15 april 2014 een hennepkwekerij in de loods heeft opgericht. [eiser 1] is veroordeeld tot een taakstraf. Uit het strafvonnis blijkt dat [eiser 1] de hem ten laste gelegde feiten heeft bekend. Verder is in een krantenartikel over de strafzaak te lezen dat [eiser 1] in de strafprocedure heeft verklaard dat hij aan de expert van de brandverzekering heeft gezegd dat ene […] de oprichter van de kwekerij was, omdat hij bang was dat de verzekering niet zou uitkeren bij een bekentenis.7.In de civiele procedure heeft [eisers] standpunten ingenomen over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij die hiermee strijdig zijn. Hiermee heeft [eisers] gehandeld in strijd met art. 21 Rv. Niet alleen doen deze nieuwe feiten de grond ontvallen aan het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met zijn zorgpunt. Bovendien blijkt daaruit dat Rialto niet bereid zou zijn geweest tot verzekeren.
2.10
Bij tussenvonnis van 5 april 2017 heeft de rechtbank [eisers] in de gelegenheid gesteld te reageren op de stellingen van [verweerder] .8.Dat heeft [eisers] gedaan bij antwoordakte van 3 mei 2017.
2.11
Bij eindvonnis van 18 oktober 20179.heeft de rechtbank de vorderingen van [eisers] afgewezen. Overwogen is het volgende:
“2.6 (…) Voor het terugkomen van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis kan naar vaste rechtspraak alleen ruimte bestaan indien blijkt dat deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Verder zijn op grond van artikel 21 Rv partijen in civiele zaken verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
2.7
Of het strafvonnis al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan en dwingende bewijskracht heeft, doet hier niet terzake. De door [verweerder] naar voren gebrachte nieuwe feiten over [eiser 1] betrokkenheid bij de hennepkwekerij zijn door [eisers] immers niet betwist en staan daarmee vast. Dit betekent dat als feit vaststaat dat [eiser 1] zelf de kwekerij heeft opgericht. De rechtbank stelt vast dat in de procedure tot en met het tussenvonnis van 6 december 2016 [eisers] hiermee strijdige stellingen heeft ingenomen. Bij dagvaarding heeft [eisers] immers gesteld dat onjuist is dat [eiser 1] op enigerlei wijze betrokken was bij de hennepkwekerij, maar dat hij pas kort voordat de politie de kwekerij oprolde ermee bekend werd dat een van zijn huurders een hennepkwekerij had en hij die huurder toen heeft meegedeeld deze zo spoedig mogelijk te verwijderen. Dit levert schending op van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. (…)
2.8
De betrokkenheid van [eiser 1] bij de hennepkwekerij betreft een feit dat van belang is voor de beslissing in de onderhavige zaak. Het is van belang voor het verweer van [verweerder] betreffende eigen schuld bij [eisers] En het is vooral ook van belang voor het geschilpunt van het causale verband tussen de schending van de zorgplicht door [verweerder] en de door [eisers] als gevolg daarvan geleden schade. In geschil was kort gezegd of de loods voor [eisers] nog wel verzekerbaar zou zijn. Juist op dat laatste punt is bij tussenvonnis van 3 februari 2016 een bewijsopdracht aan [eisers] gegeven. Daarbij zijn de te bewijzen feiten gebaseerd op de tot dan toe ingenomen stellingen van [eisers] . In de bewijsopdracht staat dan ook als door [eisers] aan een verzekeraar mee te delen informatie enkel opgenomen dat er een kwekerij in de loods heeft gezeten. Indien [eiser 1] zijn waarheidsplicht had nageleefd en de huidige kennis van de betrokkenheid van [eiser 1] bij de hennepkwekerij destijds bekend was geweest, had dat tot een andere formulering van de bewijsopdracht geleid op dat punt. De relevantie van die betrokkenheid wordt onderstreept door productie 13 bij akte van [eisers] van 2 maart 2016. Rialto stelt daar namelijk alvorens te bepalen of zij zou willen verzekeren ja/nee als nadere vraag op welke manier [eiser 1] betrokken is geweest bij de kwekerij. Wederom blijkt [eisers] daar zijn betrokkenheid te verhullen. Hij antwoordt nota bene dat bij controleren er hennep is ontdekt en hij daar verantwoordelijk voor is omdat het zijn schuur is. Met dit antwoord heeft [eiser 1] niet dezelfde informatie verstrekt als in de strafzaak naar voren is gekomen, namelijk dat hij zelf de kwekerij in zijn loods heeft opgericht. [eiser 1] is zich kennelijk bewust geweest van de relevantie van zijn eigen betrokkenheid bij de kwekerij voor de oude en de nieuwe verzekeraar. Zoals blijkt uit de eveneens onbetwist gebleven verklaring van [eiser 1] , weergegeven in genoemd krantenartikel, heeft hij welbewust gekozen voor de leugen van een derde partij (in de onderhavige procedure ene huurder) als oprichter van de kwekerij, juist vanwege mogelijke gevolgen van zijn eigen betrokkenheid voor de verzekering.
2.9.
Door zijn waarheidsplicht te schenden heeft [eisers] de rechtbank niet in staat gesteld op grond van juiste feiten tot een beoordeling te komen van het geschil en van de punten betreffende eigen schuld en het causale verband. Ook is voldaan aan het vereiste van een onjuiste feitelijke grondslag voor de eerdere bindende eindbeslissingen en bestaat aanleiding daarvan terug te komen. De gevolgtrekking die de rechtbank aan de schending door [eisers] van artikel 21 Rv verbindt is dat de vordering van [eisers] moet worden afgewezen. Niet alleen is niet komen vast te staan dat de loods nog voor [eisers] verzekerbaar zou zijn. Ook acht de rechtbank dit gevolg in overeenstemming met de aard en de ernst van deze schending door [eisers] . De overige juridische gevolgen die [verweerder] in zijn laatste akte aan de nieuwe feiten wil verbinden kunnen verder onbesproken blijven.”
2.12
[eisers] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 februari 2016 en het eindvonnis van 18 oktober 2017. Daarbij heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat ook als wordt uitgegaan van zijn eigen betrokkenheid bij de hennepkwekerij, de loods nog steeds verzekerbaar zou zijn geweest bij Rialto.10.De uitkomst is dus hetzelfde als waarvan de rechtbank was uitgegaan.11.[verweerder] heeft verweer gevoerd. Op 24 juni 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
2.13
Bij arrest van 29 oktober 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam het eindvonnis bekrachtigd en [eisers] veroordeeld in de proceskosten.12.
2.14
[eisers] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven. [eisers] heeft gerepliceerd en [verweerder] heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen. De klachten houden in de kern in dat het hof heeft miskend dat een schending van de waarheidsplicht in de procedure in eerste aanleg, niet ‘per definitie’ de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep wegneemt.
De waarheids- en volledigheidsplicht (art. 21 Rv)
3.2
Sinds de inwerkingtreding van het herziene burgerlijk procesrecht in 2002 is in de wet vastgelegd dat procespartijen alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moeten aanvoeren. Art. 21 Rv, dat is opgenomen bij de algemene beginselen voor procedures, luidt als volgt:
“Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.”
3.3
3.4
Art. 21 Rv is de meest beeldende illustratie van de centrale plaats die waarheidsvinding in het burgerlijk procesrecht inneemt.13.Het grote belang van waarheidsvinding komt ook naar voren in andere procesrechtelijke bepalingen, zoals de getuigplicht, de onderzoeksbevoegdheden van de rechter en de vrije bewijsleer.
3.5
Het algemene belang dat in civiele procedures de materiële waarheid wordt achterhaald, is uitdrukkelijk onderkend tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van het burgerlijk procesrecht.14.Ook in het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht komt het belang van een zo juist en volledig mogelijke feitenvaststelling naar voren.15.Het fundament van dat wetsvoorstel is versterking van de waarheidsvinding.16.Zo begint de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht als volgt:17.
“1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft tot doel het bewijsrecht in civiele procedures te vereenvoudigen en te moderniseren. Civiele procedures dienen als middel voor het verwezenlijken van de materiële rechten van burgers en bedrijven. De rechtspraak kan met haar beslissingen bijdragen aan effectieve en duurzame oplossingen voor juridische problemen waarmee burgers en bedrijven te maken krijgen. Daartoe moet het burgerlijk procesrecht voorzien in procedures die efficiënt en eerlijk verlopen en tot rechterlijke beslissingen leiden die gebaseerd zijn op een juiste vaststelling van de feiten. (…)”
3.6
In de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging wordt art. 21 Rv genoemd als een van de fundamentele beginselen van procesrecht, waar niet van kan worden afgeweken.18.Dat waarheidsvinding als een algemeen beginsel van procesrecht moet worden aangemerkt, wordt inmiddels algemeen aanvaard.19.
3.7
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad komt het belang van waarheidsvinding naar voren. De rechterlijke beslissing moet zoveel mogelijk berusten op een juiste feitelijke grondslag. In het arrest Antebi/Joodse Gemeente spreekt de Hoge Raad in verband met het door de rolraadsheer niet toestaan van een getuigenverhoor over het belang van waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs.20.Bij de afweging of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, is het belang van waarheidsvinding een belangrijk gezichtspunt, zo volgt uit onder meer Achmea/Rijnberg.21.Het belang van waarheidsvinding – en daarmee van een rechterlijke beslissing die berust op een juiste vaststelling van de feiten – komt ook naar voren in rechtspraak over onderwerpen als het verschoningsrecht,22.het terugkomen van bindende eindbeslissingen wegens een onjuiste feitelijke grondslag,23.en het doorbreken van de ‘in beginsel strakke regel’ indien aan de hand van inmiddels onjuist gebleken gegevens zou worden beslist.24.Het belang van waarheidsvinding wordt in deze cassatierechtspraak steeds (soms expliciet, soms impliciet) afgewogen tegen andere belangen,25.bijvoorbeeld het belang van een voortvarende procesvoering.26.
3.8
Naleving van de waarheids- en volledigheidsplicht dient een algemeen maatschappelijk belang. Dat is het algemene maatschappelijke belang dat dat de waarheid in rechte aan het licht komt,27.ten dienste van een goede rechtsbedeling.28.Dat belang is zwaarwegend.29.Aan het maatschappelijke belang dat een rechterlijke beslissing zoveel mogelijk berust op een correcte en volledige vaststelling van de feiten, zijn drie aspecten te onderscheiden.30.In de eerste plaats is dat nodig om de beslissing inhoudelijk rechtvaardig te doen zijn, want een beslissing die berust op een onjuiste feitelijke grondslag zal als onrechtvaardig worden ervaren. In de tweede plaats is een correcte feitenvaststelling noodzakelijk om materiële rechten te verwezenlijken. In de derde plaats is de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken moeilijk te legitimeren als niet gestreefd wordt naar een beslissing die zoveel mogelijk is gebaseerd op wat werkelijk is voorgevallen. Daarnaast kan als ratio van de waarheidsplicht ook nog genoemd worden het meer praktische maatschappelijk belang, dat bestaat uit een rechtmatige en efficiënte inzet van publieke middelen.31.
3.9
Naast de bescherming van voornoemde algemene, maatschappelijke belangen, dient de bevoegdheid om schending van de waarheids- en volledigheidsplicht te sanctioneren ook ter bescherming van het processuele belang van de wederpartij.32.Procederen is kostbaar en het dient te worden voorkomen dat schending van de waarheidsplicht door de ene partij leidt tot extra kosten, tijd en moeite bij de wederpartij.33.Schending van art. 21 Rv schaadt de wederpartij in haar procesbelang en dat is in strijd met de goede procesorde.34.
3.10
Op het snijvlak van deze algemene en particuliere belangen bij de naleving van de waarheids- en volledigheidsplicht, ligt het belang van een voortvarend verloop van de civiele procedure. In dit kader kan worden gezegd dat de mogelijkheden tot waarheidsvinding niet alleen hun grond vinden in de regels en beginselen van het burgerlijk procesrecht, maar ook hun beperking.35.
3.11
De precieze omvang van de uit art. 21 Rv voortvloeiende verplichtingen is niet exact aan te geven.36.Wel staat buiten kijf dat partijen in elk geval (i) nooit feiten mogen stellen waarvan zij weten dat die feiten niet juist zijn of niet juist kunnen zijn, (ii) geen feiten mogen ontkennen waarvan zij weten dat die juist zijn,37.en (iii) geen feiten mogen achterhouden waardoor de rechter (en de wederpartij) op het verkeerde been wordt gezet.38.Onder dit laatste valt ook het geval dat een partij slechts een deel van het verhaal vertelt en enkel de daarbij behorende stukken overlegt.39.De verplichting tot volledigheid is immers een belangrijk aspect van de waarheidsplicht.40.
3.12
Opzet is niet vereist om een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht aan te nemen; het gaat er om of een partij een bepaald feit en de relevantie daarvan kende of had behoren te kennen. Van partijen mag immers worden verwacht dat zij zich hebben verdiept in het geschil,41.in de context van hun zaak en in de vraag of de feiten, zoals die hun voor ogen staan, kloppen en volledig zijn.42.Daarmee is sprake van een gedeeltelijke objectivering van de verplichting van art. 21 Rv, zo stelt Seinen.43.De genoemde inspanningsverplichting geldt ook in het kader van de substantiëringsplicht en de bewijsaandraagplicht op grond waarvan onder meer de feiten direct bij de eerste gelegenheid worden aangevoerd, namelijk bij dagvaarding en bij conclusie van antwoord (art. 85 lid 1, 111 lid 3 en 128 lid 5 Rv, in samenhang met art. 21 Rv). Daarmee wordt bevorderd dat ‘het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure “uit de verf komt”.’44.Op deze inspanningsverplichting bouwt ook het voorstel tot een vroegtijdige bewijsverzamelplicht voort, zoals dat is neergelegd in het wetsvoorstel Vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht.
3.13
Uit het voorgaande volgt dat ook sprake kan zijn van schending van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv als een partij niet opzettelijk informatie heeft achtergehouden of zich niet opzettelijk heeft beroepen heeft op feiten die niet correct zijn. Het gaat erom of een partij de relevantie van een bepaald feit of het niet correct zijn van een feit kende of had behoren te kennen. Indien dit laatste niet het geval is, kan niet worden gesproken van een schending van art. 21 Rv. Dan is er ook geen aanleiding om die partij erop af te rekenen dat een bepaald feit niet naar voren is gebracht, ook al is het volgens de rechter wel van belang.45.
3.14
Ook volgt uit het voorgaande dat er gradaties zijn in de aard en ernst van de schending van de waarheids- en volledigheidsplicht. Dat blijkt ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is overwogen dat de rechter rekening moet houden met de aard en ernst van de schending bij zijn beslissing om al dan niet een gevolgtrekking te verbinden aan de schending, en bij het bepalen van de inhoud van die geraden gevolgtrekking (zie daarover nader onder 3.24 en 3.25).
3.15
Ten slotte moet voor ogen worden gehouden dat vertrouwen in de eerlijkheid en oprechtheid van de procespartijen essentieel is voor het functioneren van het civiele procesrecht. De rechter is immers feitelijk niet in staat om iedere stelling van een procespartij en elk bewijsmiddel steeds op juistheid en volledigheid te toetsen.46.Ook van een partij kan in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de juistheid van elke stelling van de wederpartij verifieert, of van elk bewijsstuk de authenticiteit controleert. Schending van de waarheidsplicht raakt daarmee uiteindelijk de basis van de procedure.
Sancties op schending van art. 21 Rv: de geraden gevolgtrekking
3.16
Als de rechter vaststelt dat een partij handelt in strijd met de verplichting van art. 21 Rv, kan hij ‘de gevolgtrekking [te] maken die hij geraden acht’. De wetgever is bewust vaag gebleven over de sanctie die in een concreet geval moet worden gesteld op schending van art. 21 Rv.47.De figuur van de geraden gevolgtrekking laat de rechter grote vrijheid.48.
3.17
De discretionaire bevoegdheid van de rechter is niet beperkt tot het maken van gevolgtrekkingen die in een specifieke zaak een positieve bijdrage leveren aan de mate waarin de gerechtelijke uitspraak op de werkelijkheid is gebaseerd.49.Weliswaar acht de wetgever het, in het licht van het algemene belang dat de rechter zoveel mogelijk beslist op grond van de materiële waarheid, in het algemeen niet zinvol om achtergehouden feiten in de procedure buiten beschouwing te laten. De door een partij achtergehouden feiten zullen in beginsel ook juist gunstig zijn voor de wederpartij, zodat er ook om die reden veel voor te zeggen is dat zij niet van het proces moeten worden uitgesloten.50.Maar, zo wordt in de nota naar aanleiding van het verslag vervolgens opgemerkt:51.
“Wel is het natuurlijk zo dat de nalatige partij ook processueel moet kunnen worden “afgerekend” op zijn gedrag. Artikel 1.3.3 [art. 21 Rv, A-G] biedt daartoe ook ruimte. Zo zal de rechter de bewijslast van de nalatige partij kunnen verzwaren, of die partij bij de beslissing over de proceskosten de rekening voor zijn gedrag presenteren. Ook kan de rechter, wanneer de onjuistheid of onvolledigheid van de stellingen is gebleken en de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden met nieuwe feiten, deze buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede
procesorde. (…).”
Anders gezegd: soms zal het normatieve aspect van recht doen moeten kunnen prevaleren boven een rechterlijke beslissing die berust op de feiten zoals die zich in werkelijkheid hebben voorgedaan.52.
3.18
De bevoegdheid om de gevolgtrekking te maken die de rechter geraden acht, wordt door Vranken als veel te vrijblijvend gezien.53.Het voordeel van deze bevoegdheid is echter wel dat de rechter de aard en zwaarte van de sanctie kan afstemmen op de aard en ernst van de schending, de omstandigheden waaronder de schending heeft plaatsgevonden en de gevolgen daarvan.54.Daarmee kan de rechter maatwerk leveren.
3.19
De rechter is niet verplicht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om gevolgtrekkingen te maken.55.Denkbaar is dat een schending van art. 21 Rv wordt geconstateerd, maar dat die schending in het concrete geval onvoldoende zwaarwegend is om een sanctie op te leggen.56.Men kan dit zien als ondermijning van de effectiviteit van de waarheidsplicht,57.maar ik zie het meer als uitdrukking van rechterlijk maatwerk.
3.20
Tjong Tjin Tai spreekt van een onduidelijk sanctiestelsel dat nauwelijks rechtszekerheid biedt.58.Volgens hem leidt de onbepaaldheid van de sancties op schending van de waarheidsplicht ertoe dat sommige zaken uitsluitend op basis van de regels over bewijslastverdeling en bewijsrisico (waaronder de regel van de verzwaarde stelplicht) wordt afgedaan, terwijl de waarheidsplicht – ten onrechte – buiten beschouwing blijft.59.
3.21
Hoewel het naar mijn mening niet goed mogelijk is om op voorhand steeds dezelfde (strenge) sanctie te stellen op schending van de waarheidsplicht, zonder substantieel in te leveren op een rechtvaardige beslissing in het concrete geval, kan worden onderschreven dat de rechter vaker aandacht zou kunnen geven aan de vraag of de waarheidsplicht is geschonden. Tjong Tjin Tai vraagt er terecht aandacht voor dat schending van de waarheidsplicht niet moet worden ‘verdoezeld’ door het te benoemen als een schending van een (al dan niet verzwaarde) stelplicht. Ook Ahsmann stelt dat het wenselijk is dat de rechter bij het passeren van stellingen als ‘onvoldoende betwist’ of bij het afwijzen van een vordering omdat ‘onvoldoende is gesteld’, waar mogelijk er een gewoonte van maakt met zoveel woorden te vermelden op welke punten die partij is tekortgeschoten, bij voorkeur met verwijzing naar art. 21 Rv en/of art. 111 lid 3 Rv.60.Door een dergelijk oordeel behoorlijk te motiveren, zo schrijft Ahsmann, voorkomt de rechter enerzijds dat hij te lichtvaardig naar dit (zware) middel grijpt en stelt hij anderzijds partijen in staat dit oordeel te begrijpen en zo mogelijk hun knopen te tellen en te bezien of zij in hoger beroep de gelegenheid tot herkansing moeten grijpen. Het maakt de advocatuur duidelijk dat de rechter art. 21 Rv serieus neemt en dat bepaald procesgedrag niet door de beugel kan.
3.22
De rechter kan op veel manieren invulling geven aan zijn bevoegdheid uit art. 21 Rv om ‘gevolgtrekkingen te maken’. Recentelijk heeft Seinen de in de rechtspraak gemaakte gevolgtrekkingen onderscheiden in negen categorieën:61.
(i) niet-beoordelen van de vordering (door niet-ontvankelijkverklaring of door direct integraal af- of toewijzen);
(ii) benoemen van de schending;
(iii) waardering/uitleg van stellingen en stukken (het in meer of mindere mate diskwalificeren daarvan);
(iv) afwijken van een processuele hoofdregel (zoals ten aanzien van stelplicht en bewijslast, de tweeconclusieregel en de ‘in beginsel strakke regel’ voor eiswijzigingen in hoger beroep, en de herkansingsfunctie van het hoger beroep);
(v) schatting door de rechter (schade, draagkracht);
(vi) meewegen in belangenafweging;
(vii) toewijzen verzocht dwangmiddel;
(viii) proceskostenveroordeling; en
(ix) aangifte doen.
3.23
Gelet op de rechterlijke vrijheid zijn andere gevolgtrekkingen niet uitgesloten, evenmin als een combinatie van verschillende van de genoemde gevolgtrekkingen.
3.24
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt het volgende af te leiden over ‘de geraden gevolgtrekking’ bij schending van art. 21 Rv:
- Het staat de rechter vrij om aan schending van art. 21 Rv ambtshalve de gevolgen te verbinden die hij geraden acht,62.ook indien partijen daarover niet specifiek hebben gedebatteerd.63.
- De rechter is niet verplicht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid,64.en kan dus ook beslissen om aan schending van art. 21 Rv geen gevolgtrekkingen te verbinden.
- De beslissing om al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid uit art. 21 Rv kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.65.
- Indien de rechter gevolgen verbindt aan schending van art. 21 Rv, dienen die in overeenstemming te zijn met de aard en ernst van de schending van de verplichting.66.
3.25
De feitenrechter wordt aldus veel ruimte gelaten bij zijn bevoegdheid om bij schending van art. 21 Rv de gevolgtrekkingen te maken die hij geraden acht. Het staat hem vrij om te beslissen of hij een sanctie verbindt aan schending van art. 21 Rv, en zo ja welke.67.De gekozen sanctie dient in overeenstemming te zijn met de aard en ernst van de schending in het concrete geval, wat door de Hoge Raad alleen op begrijpelijkheid wordt getoetst.68.De rechter moet zijn beslissing om bepaalde gevolgtrekkingen te maken immers wel motiveren, en wel zodanig dat de motivering voldoende inzicht geeft in de aan het oordeel ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.69.Naarmate de sanctie ingrijpender is, mogen aan de motivering van de keuze voor een bepaalde gevolgtrekking hogere eisen worden gesteld.70.Gelet op de discretionaire bevoegdheid die de rechter hier heeft, gaat het echter te ver om te eisen dat de rechter ook motiveert waarom de keuze niet is gevallen op een andere dan de gemaakte gevolgtrekking.
3.26
Overigens kan schending van art. 21 Rv ook een onrechtmatige daad opleveren die als grondslag kan dienen voor een schadevergoedingsplicht van alle kosten die zijn gemaakt in verband met het voeren van een procedure.71.Dit zal zich echter niet snel voordoen. Gelet op het recht op toegang tot de rechter past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure.72.
Bespreking van de cassatieklachten
3.27
Dan kom ik nu toe aan bespreking van de cassatieklachten. Opgemerkt zij dat niet ter discussie staat dat [eisers] in eerste aanleg art. 21 Rv heeft geschonden. Evenmin is in cassatie in geschil dat het de rechter niet is verboden om bij schending van de waarheids- en volledigheidsplicht de vordering af te wijzen.73.
3.28
Onderdeel I bevat vier klachten, weergegeven onder de tussenkopjes ‘Klacht Ia’ (een rechtsklacht) en ‘Klacht Ib’ (twee rechtsklachten en een motiveringsklacht).
3.29
Met Klacht Ia (de eerste rechtsklacht, p. 13 van de procesinleiding) wordt geklaagd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat voor zover het van oordeel is dat voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep per definitie geen plaats is bij een schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg, nu de niet-inachtneming van de waarheidsplicht niet (zonder meer) afdoet aan de herstelfunctie van het hoger beroep.
3.30
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het hof is er niet van uitgegaan dat een schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg per definitie in de weg staat aan de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. Het hof heeft enkel aanleiding gezien om in dit concrete geval niet toe te staan dat [eisers] zijn verzuim in hoger beroep herstelt, zo blijkt uit rov. 3.6 en 3.7 (zie ook hierna onder 3.33-3.34). Klacht Ia faalt dus.
3.31
Klacht Ib bevat de tweede rechtsklacht (p. 14) uit dit onderdeel, die wordt opgeworpen voor het geval het hof het oog heeft gehad op een verzwaarde of bijzonder ernstige schending van art. 21 Rv en daarin de reden schuilt om de herstelfunctie van het hoger beroep in dit geval niet toe te laten. In dat geval zou sprake zijn van een onjuiste rechtsopvatting, nu de waarheidsplicht is geschreven om juist een situatie tegen te gaan als waarvan het hof uitgaat en zich hier dus geen extra zware schending van de waarheidsplicht voordoet.
3.32
Klacht Ib bevat tevens een derde rechtsklacht, vergezeld van een motiveringsklacht (p. 15). Deze klachten worden voorgesteld voor zover het hof het oog heeft op een verzwaarde of bijzonder ernstige schending van de waarheidsplicht en duidelijk maakt om die reden in specifiek dit geval (en niet reeds eo ipso bij een schending van de waarheidsplicht) geen ruimte aanwezig te achten voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep. Daarmee miskent het hof dat de wetgever met art. 21 Rv juist het oog heeft op het bewust achterhouden van relevante feiten om de rechter tot een gunstiger beslissing te verleiden en hij, in lijn daarmee, met art. 21 Rv beoogt de bewuste leugen uit te bannen, terwijl de proceshouding van [eisers] zich daarvan niet onderscheidt. Zo het hof dat niet heeft miskend, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom nu juist dit geval de door het hof gemaakte gevolgtrekking op zijn plaats is, aldus het onderdeel.
3.33
De klachten uit subonderdeel Ib lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daarbij valt voorop te stellen dat de beslissingen en overwegingen van het hof als volgt kunnen worden samengevat (rov. 3.6 en 3.7):
- De door [verweerder] ingebrachte informatie over de handelwijze van [eiser 1] (het zelf oprichten van de hennepkwekerij en het zelf illegaal aftappen van stroom) is van belang voor de beoordeling van het geschil;74.
- [eisers] heeft niet voldaan aan de op hem uit hoofde van art. 21 Rv rustende waarheids- en volledigheidsplicht;75.
- Er is sprake van een ernstige schending, want het betreft feiten die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken van [eisers] en het achterhouden daarvan past niet bij een deugdelijke en integere procesvoering;76.
- Hoger beroep maakt herstel van een dergelijk verzuim niet mogelijk;77.
- De herstelfunctie van het hoger beroep gaat niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen;78.
- Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten;79.
- Het hof heeft geen aanleiding gezien om nadere proceshandelingen te gelasten (zoals een bewijsopdracht) om vast te stellen of de loods nog verzekerbaar zou zijn,80.hetgeen aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de loods nog voor [eisers] verzekerbaar zou zijn81.en bij de beslissing van de rechtbank om verdere proceshandelingen achterwege te laten;82.
- Het hof heeft bij zijn oordeelsvorming onder ogen gezien dat [eisers] zwaar wordt getroffen door het gevolg van de schending van art. 21 Rv.83.
3.34
Als gezegd vallen er gradaties aan te brengen in de aard en ernst van schendingen van de waarheids- en volledigheidsplicht (zie onder 3.14). Het hof heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien om de schending door [eisers] als ernstig te bestempelen. Het gaat hier naar oordeel van het hof niet ‘slechts’ om het achterhouden van feiten die relevant zijn voor de beslissing van de rechter, maar om het achterhouden van feiten die van wezenlijk belang zijn. Bij de beslissing tot welke gevolgtrekking het procesgedrag van [eisers] diende te leiden, heeft het hof de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschreden: het hof heeft acht geslagen op de aard en de ernst van de schending in het concrete geval en heeft daarbij ook de belangen van [eisers] betrokken. Aldus oordelend heeft het hof geen rechtsregel miskend, terwijl zijn beslissing blijkens voorgaande opsomming voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daarmee faalt elk van de klachten uit klacht Ib.
3.35
Voor zover met de klachten is bedoeld dat schending van de waarheidsplicht niet altijd hoeft te leiden tot het buiten beschouwing laten van de achtergehouden feiten – omdat de waarheidsplicht er juist voor is bedoeld dat de rechter zoveel mogelijk beslist op grond van de materiële waarheid, wat er voor pleit om de achtergehouden informatie juist wél bij de beoordeling te betrekken – kunnen zij evenmin slagen. Zoals hiervoor is besproken, kunnen er situaties zijn waarin het normatieve aspect van de waarheidsplicht vóór het belang van een beslissing die berust op een juiste en volledige feitenvaststelling (zie onder 3.17). In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat zich zo’n situatie voordoet. Dat oordeel is zeker niet onbegrijpelijk, nu het gaat om een ernstige schending van de waarheidsplicht met betrekking tot feiten die van wezenlijk belang zijn voor de beslissing van de zaak. En, zo zou ik willen toevoegen, [verweerder] is in feite per toeval – en in een laat stadium van de procedure – er achter gekomen dat deze schending van de waarheidsplicht zich heeft voorgedaan, terwijl hij is blootgesteld aan het serieuze risico dat hij veroordeeld zou worden tot betaling van een schadevergoeding van meer dan vier ton84.op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door [eisers]
3.36
Hiermee falen alle klachten uit onderdeel I.
3.37
Onderdeel II bevat een rechtsklacht en een daarmee samenhangende motiveringsklacht (p. 17). In de kern komen deze klachten erop neer dat het hof over het hoofd lijkt te hebben gezien dat het aan de schending van de waarheidsplicht ook andere voor [eisers] nadelige gevolgtrekkingen had kunnen verbinden dan het ontzeggen van de herkansings- en herstelfunctie van het hoger beroep, terwijl niet klopt dat het hof ervan uitgaat dat bij een andersluidend oordeel, ‘partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten’. Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus [eisers]
3.38
De rechtsklacht kan niet slagen. De bestreden uitspraak biedt onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat het hof zou hebben miskend dat het verschillende consequenties kon verbinden aan de schending van art. 21 Rv. Het hof heeft in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien om het vonnis van de rechtbank met de afwijzing van de vorderingen van [eisers] te bekrachtigen (zie ook onder 3.33 en 3.34).
3.39
In de laatste volzin van rov. 3.7 van het arrest zet het hof – mijns inziens: ten overvloede – uiteen waarom een andersluidend oordeel onwenselijk is. Het daar opgenomen ‘in feite’ lees ik als ‘vrijwel’, ‘nagenoeg’ of ‘praktisch bezien’. Bedoeld is dus dat een andersluidend oordeel er ook toe zou leiden dat partijen praktisch bezien risicoloos onwaarheden kunnen debiteren en ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten. Met andere woorden: als de schending van de waarheidsplicht door [eisers] niet streng gesanctioneerd zou worden, zou een partij er voor kunnen kiezen om ‘een gokje te wagen’ en – in het geval de schending aan het licht zou komen – in hoger beroep alsnog haar vordering te baseren op een correct feitencomplex.
3.40
Onbegrijpelijk is dat oordeel zeker niet. Gelet op de aard en ernst van de schending en in aanmerking genomen de door [eisers] gepretendeerde omvang van de schade waarvoor hij [verweerder] in deze procedure aansprakelijk wenst te houden (een bedrag van meer dan vier ton) valt bijvoorbeeld het niet toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet te beschouwen als een serieuze belemmering voor dergelijk verwerpelijk procesgedrag. Daarmee is de motiveringsklacht vergeefs voorgedragen.
3.41
Onderdeel II faalt.
3.42
Onderdeel III bevat een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof dat de herstelfunctie van het hoger beroep niet zover gaat dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen (rov. 3.7). Aangezien [eisers] hun eis niet hebben gewijzigd, is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus [eisers]
3.43
Deze klacht slaagt niet. Het hof hiermee slechts tot uitdrukking gebracht dat in dit geval de schending van de waarheids- en volledigheidsplicht door [eisers] eraan in de weg staat dat [eisers] – na ontdekking van de schending – haar feitelijke grondslag zou aanpassen.
3.44
Onderdeel III faalt.
3.45
Onderdeel IV bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht. Geklaagd wordt over het ongemotiveerd passeren van essentiële stellingen van [eisers] , namelijk (i) dat de rechtbank geen dwingend bewijs had mogen ontlenen aan het nog niet onherroepelijke, in appèl bestreden vonnis van de strafrechter, en (ii) de betwisting van de – door de rechtbank voor waar gehouden – (mate en duur van de) betrokkenheid bij hennepteelt.
3.46
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen:
“3.6 (…) [eiser 1] heeft, aldus het betoog, geen onwaarheid gesproken over zijn betrokkenheid – hij had al erkend de hennepkwekerij te hebben gedoogd in ruil voor een vergoeding – maar slechts over de mate van zijn betrokkenheid. Deze grief faalt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de informatie die na de eerdere tussenvonnissen door [verweerder] in het geding is gebracht omtrent de handelwijze van [eiser 1] (het zelf oprichten van de hennepkwekerij en het zelf illegaal aftappen van stroom) van belang is voor de beoordeling van het geschil. (…) Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een (ernstige) schending door [eisers] van artikel 21 Rv. (…)”
3.47
De rechtbank heeft in zijn eindvonnis in dit kader overwogen:
“2.7 Of het strafvonnis al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan en dwingende bewijskracht heeft, doet hier niet terzake. De door [verweerder] naar voren gebrachte nieuwe feiten over [eiser 1] ’s betrokkenheid bij de hennepkwekerij zijn door [eisers] immers niet betwist en staan daarmee vast. Dit betekent dat als feit vaststaat dat [eiser 1] zelf de kwekerij heeft opgericht. De rechtbank stelt vast dat in de procedure tot en met het tussenvonnis van 6 december 2016 [eisers] hiermee strijdige stellingen heeft ingenomen. (…) Dit levert schending op van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. (…)”
3.48
Anders dan betoogd wordt bij onderdeel IV, was de stelling van [eisers] dat de rechtbank geen dwingend bewijs had mogen ontlenen aan het vonnis van de strafrechter niet te beschouwen als essentiële stelling. Deze stelling van [eisers] nam immers ten onrechte tot uitgangspunt dat de rechtbank dwingend bewijs heeft ontleend aan het strafvonnis. In zoverre faalt het onderdeel.
3.49
Verder wordt bij onderdeel IV wordt geklaagd over het ongemotiveerd passeren van de betwisting van [eisers] van de (mate en duur van de) betrokkenheid bij hennepteelt op het relevante tijdstip, namelijk toen de verzekeringsovereenkomst werd aangegaan.
3.50
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Waar de rechtbank overwoog dat ‘de door [verweerder] naar voren gebrachte nieuwe feiten over [eiser 1] ’s betrokkenheid bij de hennepkwekerij […] door [eisers] immers niet [zijn] betwist en […] daarmee vaststaan’, had de rechtbank – zo blijkt uit de direct daaropvolgende volzin – het oog op het feit dat [eiser 1] zelf de kwekerij heeft opgericht. Díe stelling van [verweerder] heeft [eisers] niet betwist. Sterker, dit is juist in lijn met hetgeen [eisers] zelf in zijn memorie van grieven, par. 24, heeft gesteld: ‘In de strafzaak heeft [eiser 1] bekend dat hij de hennepkwekerij heeft opgezet, waarbij hij heeft benadrukt dat het om één teelt gaat.’ De rechtbank heeft in het midden gelaten of het wel of niet om één teelt ging en het precieze moment waarop de hennepkwekerij is opgericht, omdat dat niet relevant was voor zijn oordeel over de schending van art. 21 Rv. Het hof heeft zich hierbij aangesloten. Daarmee faalt ook deze klacht.
3.51
Onderdeel IV faalt.
3.52
De slotsom is dat geen van de onderdelen slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2021
Hof Amsterdam 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3879, rov. 2.2-2.12.
Prod. 3 bij inleidende dagvaarding.
Rb. Noord-Holland 3 februari 2015, C/15/222172 / HA ZA 15/102 (niet gepubliceerd).
Rb. Alkmaar 20 juli 2016, C/15/222172 / HA ZA 15-102 (niet gepubliceerd).
Rb. Alkmaar 7 december 2016, C/15/222172 / HA ZA 15-102 (niet gepubliceerd).
Het strafvonnis is overgelegd als prod. 1 bij de akte van 28 december 2016.
Het krantenartikel is overgelegd als prod. 2 bij de akte van 28 december 2016.
Rb. Alkmaar 5 april 2017, C/15/222172 / HA ZA 15-102 (niet gepubliceerd).
Rb. Alkmaar 18 oktober 2017, C/15/222172 / HA ZA 15-102 (niet gepubliceerd).
Memorie van grieven onder 39.
Memorie van grieven onder 44.
Hof Amsterdam 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3879.
R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss. Tilburg) (BPP nr. XI), Deventer: Kluwer 2011, par. 2.4.
Zie onder meer Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, p. 25. Ook de memorie van toelichting geeft op diverse plaatsen blijk van deze opvatting, zij het iets minder expliciet, zie bijv. Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 5-6.
Kamerstukken II 2019/2020, 35 498, nr. 3, p. 11, 25, 30, 34, 42, 56. Zie ook A. Hammerstein, R.H. de Bock en W.D.H. Asser, Modernisering burgerlijk bewijsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2017, nr. 8.
R.H. de Bock, ‘Het fundament en de pijlers van het Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’, RMThemis 2020/6, p. 248-251.
Zie art. 1 lid 1 onder a en lid 5 Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging, Stb. 2020/223. Zie daarover ook Kamerstukken II 2018/19, 35 263, 3, p. 10.
Zie C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2, p. 35 en de daar in vtn. 36-40 opgenomen bronnen Ook valt nog te wijzen op HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, JOR 2020/138 m.nt. D.R. Doorenbos, RvdW 2020/492, rov. 3.2.2 , waarin de Hoge Raad in het kader van het verschoningsrecht van advocaten en notarissen wijst op het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt. Zie echter ook Asser Procesrecht/Giesen 1, 2015/3.3.3, m.n. nr. 89 waarin Giesen schrijft dat hij er nog niet van is overtuigd dat, hoewel het belang van de waarheidsvinding evident is, de waarheidsplicht en de idee van waarheidsvinding (nu al) een beginsel van burgerlijk procesrecht genoemd kan worden.
HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0571, NJ 2012/315 m.nt. C.J.M. Klaassen (Antebi/Joodse Gemeente), rov. 3.5.4.
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, NJ 2015/20 m.nt. M.M. Mendel en m.nt. H.B. Krans (Achmea/Rijnberg), rov. 3.4.6.
Zie bijv. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, JOR 2020/138 m.nt. D.R. Doorenbos, RvdW 2020/492 (Verschoningsrecht advocaten en notarissen), rov. 3.2.2 en HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471 m.nt. C.J.M. Klaassen (Verschoningsrecht mediator), rov. 3.3.
Zie bijv. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354 (Annie/Jan Lange Beheer), rov. 4.2.2, met verwijzingen naar HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. H.J. Snijders en naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders (De Vries/Gemeente Voorst).
Zie bijv. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders (Ceelen/Van Vlerken), rov. 2.4.4, onder meer herhaald in HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:258, NJ 2020/91 (High Point/KPN), rov. 3.2.2.
Zie bijv. G. de Groot , ‘Waarheidsvinding in het civiele (proces)recht’, in: M.A. Loth c.s., Waarheid en waarheidsvinding in het recht (NJV preadviezen 2012), Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 66 en, in het kader van de vaststelling van de inhoud van een goede procesorde, V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen) (BPP nr. IV), Deventer: Kluwer 2006, par. 8.3.1.
Zie bijv. HR 13 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2134, NJ 1996/731 (Van der Woude/Nedlloyd), rov. 3.4 (in het kader van het horen van getuigen na sluiting van enquête en contra-enquête).
Zie meest recent HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, JOR 2020/138 m.nt. D.R. Doorenbos, RvdW 2020/492, rov. 3.2.2 (in het kader van het verschoningsrecht van advocaten en notarissen).
De zinsnede ‘ten dienste van een goede rechtsbedeling’ heeft de Hoge Raad voor het laatst gebezigd in het kader van de getuigplicht van art. 165 lid 1 Rv, te weten in HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471 m.nt. C.J.M. Klaassen (Verschoningsrecht mediator), rov. 3.3.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8421, NJ 2009/451 m.nt. E.J. Dommering (De Telegraaf), rov. 3.4.6.
Waarover meer uitgebreid R.H de Bock, ‘Feitenonderzoek tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot & H. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 5.2.3.
Zie C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2, par. 2.3, met verwijzingen.
Zie C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2, par. 2.3. Dit valt ook af te leiden uit de opmerkingen van de regering over processuele ‘afrekening’ van een partij die art. 21 Rv schendt, zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, 5, p. 25-26. Zie ook de door Lindijer genoemde voorbeelden uit de cassatierechtspraak waaruit blijkt dat bij de vraag wat een goede procesode inhoudt zowel een rol is weggelegd voor publieke belangen als voor gerechtvaardigde procesbelangen van partijen, V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen) (BPP nr. IV), Deventer: Kluwer 2006, par. 8.3.1.
Vgl. C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2, par. 2.3, p. 37.
M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 11.12.1.
Vgl. Asser procesrecht/Asser 3, 2017/75.
Met name omdat op de vraag welke feiten relevant zijn, geen sluitend antwoord kan worden gegeven. Zie R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011, par. 1.4. Zie over de reikwijdte van de waarheidsplicht ook C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht van art. 21 Rv en de voor de beslissing relevante feiten. Hoever reikt de zorgplicht van partijen ten aanzien van de waarheidsvinding?’, TvPP 2020/2, p. 29-34.
Vgl. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011, par. 2.4.1, p. 53 en de daar in vtn. 42 genoemde bronnen.
A-G Spier in zijn conclusie voor HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3241, NJ 2015/193 m.nt. D.W.F. Verkade, onder 4.7.1.
R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Kluwer 2011, par. 2.4.1.
M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 3.3.1, p. 61.
C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht van art. 21 Rv en de voor de beslissing relevante feiten. Hoever reikt de zorgplicht van partijen ten aanzien van de waarheidsvinding?’, TvPP 2020/2, p. 30. Zie ook C.J-A. Seinen, ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2, par. 2.1, met verwijzing naar o.m. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165 m.nt. S.D. Lindenbergh (Vehmeijer/Janssens), rov. 5.3.4. In die uitspraak ging het om het beoordelingskader ten aanzien van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen bij het voeren van bepaalde verweren.
R.H de Bock, ‘Feitenonderzoek tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot & H. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 5.2.5.
Zie ook Hof Amsterdam 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:85, NJF 2015/157, rov. 3.12. Overigens maakte ik zelf deel uit van de meervoudige kamer die deze uitspraak heeft gewezen.
C.J-A. Seinen, ‘De gevolgtrekking die hij geraden acht. Sancties op schending van de waarheidsplicht’, TCR 2014/3, par. 1 en 2.
Zie recent W.D.H. Asser, ‘Bewijsrecht’, RMThemis 2020/6, par. 3.4.2, p. 244.
Wijnbergen lijkt dit anders te zien, waar zij schrijft te menen ‘dat de rechter bij het maken van zijn geraden geachte gevolgtrekking steeds voor ogen dient te houden dat het doel van de informatieplichten is om hem zo volledig mogelijk te informeren (…)’, dat de rechter indien verstrekte informatie onwaar blijkt te zijn ‘daaraan steeds zodanige gevolgen [kan] verbinden als hij nodig acht in zijn streven om zijn beslissing op de waarheid te laten berusten.’ en dat ‘de keuze voor de gevolgtrekking die de rechter maakt zal (…) steeds ingegeven moeten zijn door diens streven om met de beslissing over het inhoudelijke geschil de waarheid zo veel als mogelijk te benaderen.’, zie L. Wijnbergen, ‘Informatieplichten in het burgerlijk procesrecht en de geraden geachte gevolgtrekkingen’, WPNR 2011/6908, p. 976.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, 5, p. 25-26.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, 5, p. 25-26.
Vgl. Asser procesrecht/Asser 3, 2017/85.
J.B.M. Vranken, ‘Rechtsvergelijkende gezichtspunten bij de herziening van het civiele procesrecht in eerste aanleg’, in: W.D.H. Asser & J.B.M. Vranken, Verantwoordelijk procederen: gedachten over een fundamentele vernieuwing van het burgerlijk procesrecht (preadvies NVvP), Den Haag: BJu 1999, nr. 86.
Asser procesrecht/Asser 3, 2017/85.
Dit valt af te leiden uit HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, rov. 3.5.1. Zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor dat arrest, onder 4.38.
Hiervan zijn in de feitenrechtspraak ook voorbeelden te vinden, zie R. El Gamali & T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en bewijslastverdeling’, TCR 2019/02, par. 4.2, p. 64 en verwijzingen aldaar.
R. El Gamali & T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en bewijslastverdeling’, TCR 2019/02, par. 4.3, p. 64.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en verzwaarde stelplicht’, in: Voor Daan Asser. Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag. Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 261-266, zie m.n. p. 265.
Zie ook R. El Gamali & T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en bewijslastverdeling’, TCR 2019/02, par. 4.3, p. 64.
M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 11.12.3.
HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011/1422, rov. 3.5.1.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B09675, NJ 2012/627 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
Dit valt m.i. wel af te leiden uit HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011/1422, rov. 3.5.1. Zie daarnaast de conclusie van A-G Timmerman vóór dat arrest, onder 4.38.
Dat geldt immers ook voor de hieraan voorafgaande vraag of sprake is van schending van art. 21 Rv: ‘Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.’, zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B09675, NJ 2012/627 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92, rov. 3.3.3.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B09675, NJ 2012/627 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
Vgl. C.J-A. Seinen, ‘De gevolgtrekking die hij geraden acht. Sancties op schending van de waarheidsplicht’, TCR 2014/3, p. 85 en R. El Gamali & T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Waarheidsplicht en bewijslastverdeling’, TCR 2019/02, p. 60, waarin in dit verband wordt gesproken van een marginale toetsing door de Hoge Raad.
Zie ten aanzien van een geraden gevolgtrekking (naar aanleiding van een niet-verschijning ter comparatie): HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2089, NJ 2006/327 (Janssen/Hobbelen), rov. 3.3.2. Dat strookt met de algemene maatstaf uit HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/Veenhuis), rov. 3.4.
M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, 11.12.2, p. 284.
Zie hierover HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1.
HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, NJ 2018/164 m.nt. S.D. Lindenbergh onder NJ 2018/165, rov. 3.5.2.
Zie ook de conclusie van repliek in cassatie, par. 1.1.
Rov. 3.6, zesde volzin.
Rov. 3.6, negende volzin; rov. 3.7, vierde volzin.
Rov. 3.6, negende volzin; rov. 3.7, zesde volzin.
Rov. 3.7, achtste volzin.
Rov. 3.7; tiende volzin.
Rov. 3.7, laatste volzin.
Zo volgt uit de beslissing van het hof om direct bij eindarrest het eindvonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
Eindvonnis Rb. Alkmaar 18 oktober 2017, rov. 2.9, vierde volzin.
Zo volgt uit de beslissing van de rechtbank om eindvonnis te wijzen.
Rov. 3.7, zevende volzin.
Zie randnummers 24-28 van de inleidende dagvaarding (zo ook de s.t. van [verweerder] , par. 35).
Beroepschrift 29‑01‑2020
Procesinleiding, ter zake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 29 januari 2020
Eisers in cassatie
- 1.
de heer [eiser 1], hierna aan te duiden als: ‘[eiser 1]’, wonende te [woonplaats], en
- 2.
mevrouw [eiseres 2], hierna aan te duiden als: ‘[eiseres 2]’, wonende te [woonplaats],
hierna gezamenlijk aan te duiden als: ‘[eisers] c.s.’, die in deze cassatieprocedure woonplaats kiezen aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [eisers] c.s. zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 29 januari 2020 indient.
Verweerder in cassatie
[verweerder], handelende onder de naam [A],
hierna aan te duiden als: ‘[verweerder]’, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.H. Pluyman, verbonden aan JPR Advocaten, gevestigd aan het adres mr. H.F. de Boerlaan 32 te (7417 DB) Deventer.
Cassatieberoep
[eisers] c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het arrest van 29 oktober 2019 van het gerechtshof Amsterdam (met zaaknummer: 200.238.898/01), in hoger beroep gewezen tussen [eisers] c.s. als appellanten en [verweerder] als geïntimeerde.
Bij arrest van 29 oktober 2019 heeft het Gerechtshof de vonnissen van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar d.d. 3 februari 2016 en 18 oktober 2017 met zaaknummer C/15/222172/HA ZA 15-102) bekrachtigd.
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op vrijdag zevenentwintig maart tweeduizendtwintig (27-03-2020).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Kern van de zaak
1.1.
Met het cassatieberoep ligt de verhouding tussen de waarheidsplicht, vervat in art. 21 Rv, en de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep voor. Hier is een spanningsveld gerezen tussen de in eerste aanleg geschonden waarheidsplicht en de herkansings- en herstelfunctie van het hoger beroep.
1.2.
Nadat de rechtbank [verweerder], in zijn capaciteit van assurantietussenpersoon, aansprakelijk had geoordeeld voor de schade van [eisers] c.s., en enkel nog diende te beoordelen hoe hoog de schade was, wees de rechtbank de vordering alsnog af vanwege een schending van de waarheidsplicht door [eisers] c.s. Het hof verwierp de grief van [eisers] c.s., volgens welke de herkansings- en herstelfunctie van het hoger beroep de mogelijkheid biedt een schending van de in art. 21 Rv verankerde waarheidsplicht in eerste aanleg te repareren. Hiermee viel voor [eisers] c.s het doek. De proceshouding van [eisers] c.s. verdient geen sympathie. De rechtbank heeft die afgestraft door de vordering af te wijzen. Met het oordeel van het hof rijst echter de vraag of een schending van de waarheidsplicht per definitie de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep wegneemt, of die — anders geformuleerd — zonder meer in zijn meest verstrekkende vorm doorwerkt in appèl (en bijvoorbeeld geen gestalte zou kunnen krijgen in een uitsluiting van bewijsmogelijkheden of een hogere proceskostenveroordeling). Het middel behelst hierop toegesneden klachten.
1.3.
Dit cassatieberoep legt derhalve in essentie aan Uw Raad de vraag voor of bij een schending van de waarheidsplicht in de procedure voor de rechtbank de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep zonder meer wegvallen, zoals het hof van oordeel is. Het hof komt tot dit oordeel nu, aldus het hof, als de herstel- dan wel herkansingsfunctie wél zouden gelden ‘partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie (…) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten’. [eisers] c.s. leggen dan ook in de tweede plaats aan Uw Raad de juistheid en begrijpelijkheid van dit oordeel voor. Zij komen hiertegen op met een rechts- en motiveringsklacht, nu het hof een breder arsenaal aan sancties tot zijn beschikking heeft.
1.4.
Verder stelt het cassatiemiddel aan de orde of het hof ongemotiveerd voorbij mocht gaan aan de grief van [eisers] c.s. tegen het eindvonnis waarmee zij de rechtbank verwijten een schending van de waarheidsplicht te hebben gebaseerd op een feit, ontleend aan een nog niet onherroepelijk strafrechtelijk vonnis (terwijl ingevolge art. 161 Rv. eerst als de uitspraak van de strafrechter in kracht van gewijsde gaat aan daarin bewezen verklaarde feiten dwingende bewijskracht toekomt). Tot slot komen [eisers] c.s. met een motiveringsklacht op tegen het arrest voor zover het hof uitgaat van een aanpassing van de vordering, nu [eisers] c.s. hun eis niet hebben gewijzigd.
1.5.
Naar de kern genomen, verwijten [eisers] c.s. het hof een onjuiste rechtsopvatting aan de dag te leggen, als, naar zijn oordeel, de herkansings- en herstelfunctie van het hoger beroep niet al zouden gelden enkel wanneer in eerste aanleg de waarheidsplicht is geschonden, of als een partij, zoals het hof overweegt, althans in eerste aanleg ‘weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen’. De herstelfunctie van het hoger beroep heeft algemene gelding. Zij geldt niet slechts als partijen in eerste aanleg de waarheidsplicht van art. 21 Rv hebben nageleefd. Een schending van de waarheidsplicht hoeft, met andere woorden, in hoger beroep niet (zonder meer) irreparabel te zijn.
1.6.
Als naar het oordeel van het hof de herkansings- en herstelfunctie van het hoger beroep niet gelden omdat anders geen sanctie zou worden opgelegd voor de schending van de waarheidsplicht in een eerdere instantie, lijkt het de mogelijkheid om andere gevolgtrekkingen te verbinden aan de schending van de waarheidsplicht over het hoofd te zien. Het hof heeft tal van mogelijkheden om de bewuste partij toch nadeel te laten ondervinden van de met artikel 21 Rv strijdige opstelling tijdens het geding in eerste aanleg, bijvoorbeeld door (ook als het appèl wordt gehonoreerd) de proceskosten in eerste aanleg, en bijvoorbeeld ook die in hoger beroep, volledig voor haar rekening te laten. Waar naar het oordeel van het hof [eisers] c.s. bij een andersluidend oordeel ‘in feite risicoloos’ onwaarheden zouden hebben kunnen debiteren, vraagt het oordeel van het hof dan ook om nadere motivering.
2. Achtergrond van het geschil
2.1.
Centraal staat of [verweerder], als assurantietussenpersoon, tegenover [eisers] c.s. aansprakelijk is voor de schade van [eisers] c.s., geleden als gevolg van een weigering van de verzekeraar om de door een brand in de bedrijfsloods van [eisers] c.s. veroorzaakte schade te vergoeden.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 3 februari 2016 had [verweerder] jegens [eisers] c.s. haar zorgplicht geschonden door hem te adviseren bij Aegon een verzekering te sluiten terwijl hiervoor dezelfde (voor [eisers] c.s. onvervulbare) eisen bleken te gelden als voor de eerder door ASR opgezegde verzekering. Aldus de rechtbank (in haar vonnis van 3 februari 2016) werd het causaal verband tussen normschending en schade evenwel doorbroken nu zich in de loods kortstondig een — enige tijd vóór de brand — ontmantelde hennepkwekerij had bevonden. De rechtbank overwoog dienaangaande voor zover thans van belang:
‘4.8
[…] Dat de hennepkwekerij ten tijde van het aanvragen van de verzekering en ten tijde van de brand nog niet, respectievelijk niet meer bestond, zoals door [eisers] c.s. aangevoerd, is daarvoor niet relevant. Ter comparitie heeft [eisers] c.s. nog aangevoerd dat de tijdelijke aanwezigheid van de kwekerij en het niet melden daarvoor door [eisers] c.s. aan Aegon niet aan het verlenen van dekking in de weg zou hebben gestaan, waartoe hij een beroep doet op het arrest Modalfa/Schermer (NJ 19 mei 1995, NJ 1995, 498). Dit betoog kan [eisers] c.s. niet baten, omdat het hier niet gaat om risicoverzwaring in algemene zin, maar specifiek om de gevolgen van de ontmantelde hennepkwekerij. Uit de afwijzingsbrief van Aegon blijkt voldoende dat voor de afwijzing mede redengevend is de bekendheid over de hennepkwekerij op dat moment.’
2.3.
De rechtbank overwoog vervolgens als volg in rov 4.11:
‘Met toepassing van de onder 4.4. weergegeven toets en de eigen stellingen van [verweerder] over de gevolgen voor de verzekering bij Aegon indien de ontmantelde hennepkwekerij door [eisers] c.s. zou zijn gemeld, had [verweerder] zich naar het oordeel van de rechtbank ter behartiging van de belangen van [eisers] c.s. als verzekernemer actief informerend moeten opstellen. [verweerder] had [eisers] c.s. over de gevolgen van de ontmantelde hennepkwekerij moeten inlichten en [eisers] c.s. moeten adviseren melding ervan te doen aan Aegon. Te meer daar — blijkens het verhandelde ter comparitie — in de verhouding tussen [eisers] c.s. en [verweerder] duidelijk was dat [eisers] c.s. helemaal geen verstand van verzekeringszaken had en daarvoor volledig leunde op [verweerder] en [betrokkene 1], die al twaalf jaar al zijn verzekeringen voor hem regelden, zowel zakelijk als privé. [verweerder] had moeten zekerstellen dat [eisers] c.s. zich realiseerde dat met de ontmantelde hennepkwekerij (naar inzien van [verweerder]) [eisers] c.s. geen succesvol beroep op de verzekering bij Aegon zou kunnen doen in voorkomend geval, zodat [eisers] c.s. niet in de veronderstelling zou kunnen verkeren (zoals hij heeft verklaard te hebben gedaan) dat met de ontmanteling van de kwekerij het daarmee gepaard gaande brandrisico was weggenomen en er dus geen problemen qua verzekering waren. De conclusie moet dus zijn dat [verweerder] in zijn zorgplicht jegens [eisers] c.s. is tekortgeschoten.’
2.4.
De rechtbank liet [eisers] c.s. vervolgens toe te bewijzen ‘dat [eisers] c.s. onder bekendmaking van het feit dat de vorige verzekeraar (zijnde Aegon) de verzekering heeft beëindigd omdat er een hennepkwekerij in het verzekerde object heeft gezeten, de loods elders tegen brandschade zou hebben kunnen verzekeren’.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 20 juli 2016 waren [eisers] c.s. in dit bewijs geslaagd.
2.6.
Mitsdien was (zoals de rechtbank in rov. 2.7 van haar vonnis van 20 juli 2016 overwoog) enkel nog aan de orde welke schade [eisers] c.s. als gevolg van de tekortkoming van [verweerder] hadden gelegen.
2.7.
Bij vonnis van 7 december 2016 wees de rechtbank het verzoek van [verweerder] om van haar eerdere beslissingen terug te komen af. Zij overwoog daartoe, voor zover thans van belang:
‘2.4
[…] Zoals bij tussenvonnis onder 2.6 al is overwogen, draait het bij de bewijsopdracht erom of met de gevolgen van de aangetroffen hennepkwekerij het verzekeren van het pand al dan niet nog mogelijk is. De door [eisers] c.s. daartoe overgelegde stukken bewijzen dat verzekeren bij Rialto mét de gevolgen van de aangetroffen hennepkwekerij mogelijk is.’
2.8.
Nadien bracht [verweerder] een strafrechtelijk vonnis van 3 oktober 2016 in het geding waarin [eisers] is veroordeeld voor opzettelijk telen van hennep in de uitgebrande loods. Dit gegeven bracht de rechtbank in zijn vonnis van 18 oktober 2017 tot de navolgende overwegingen:
‘2.1.
Of het strafvonnis al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan en dwingende bewijskracht heeft, doet hier niet terzake. De door [verweerder] naar voren gebrachte nieuwe feiten over [eisers]'s betrokkenheid bij de hennepkwekerij zijn door [eisers] c.s. immers niet betwist en staan daarmee vast. Dit betekent dat als feit vaststaat dat [eisers] zelf de kwekerij heeft opgericht. De rechtbank stelt vast dat in de procedure tot en met het tussenvonnis van 6 december 2016 [eisers] c.s. hiermee strijdige stellingen heeft ingenomen. Bij dagvaarding heeft [eisers] c.s. immers gesteld dat onjuist is dat [eisers] op enigerlei wijze betrokken was bij de hennepkwekerij, maar dat hij pas kort voordat de politie de kwekerij oprolde ermee bekend werd dat een van zijn huurders een hennepkwekerij had en hij die huurder toen heeft meegedeeld deze zo spoedig mogelijk te verwijderen. Dit levert schending op van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Weliswaar is een verdachte in een strafzaak niet verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling, maar dat laat onverlet dat in een civiele zaak de waarheidsplicht moet worden nageleefd. Daarvoor is van belang dat het de eigen vrije keuze is van in dit geval [eisers] c.s. om een civielrechtelijke procedure te starten en een vordering in te stellen zoals hij heeft gedaan. Daarmee verplicht de eisende partij zich om artikel 21 Rv na te leven.
2.8.
De betrokkenheid van [eisers] bij de hennepkwekerij betreft een feit dat van belang is voor de beslissing in de onderhavige zaak (…)’.
2.9.
De rechtbank wees vervolgens de vordering vanwege voormelde schending van de waarheidsplicht alsnog af.
2.10.
In hoger beroep richtten [eisers] c.s. tegen dit oordeel van de rechtbank diverse grieven. Naar zij onder meer aanvoerden, hadden zij in eerste aanleg, anders dan de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag legde, de beweerde betrokkenheid bij de hennepteelt in de loods wel degelijk weersproken1. en hadden zij de rechtbank gewezen op het tegen het stafvonnis ingestelde hoger beroep2.. [eisers] c.s. brachten dit naar voren onder grief 1. Met grief 2 verzetten zij zich tegen de door de rechtbank aan de schending van de waarheidsplicht verbonden gevolgtrekking en tegen het (hieraan verbonden) oordeel van de rechtbank dat niet zou zijn komen vast te staan dat de loods voor [eisers] c.s. verzekerbaar zou zijn. [eisers] c.s. verzochten het hof om ook als moest worden uitgegaan van betrokkenheid van [eisers] bij de teelt van hennep in de loods, te beoordelen of zij de loods elders tegen brand hadden kunnen verzekeren — naar zij eerder al naar voren hadden gebracht, zou dit mogelijk zijn geweest bij Rialto3. — en, in het verlengde hiervan, of op [verweerder] jegens hen aansprakelijkheid rust voor de schade. Zij deden hierbij een beroep op de herkansings-en herstelfunctie van het hoger beroep. Het hof ging hier niet in mee. Het zag vanwege de in eerste aanleg geschonden waarheidsplicht geen ruimte voor de herstel- en herkansingsfunctie van het appèl.
2.11.
Het hof overwoog daartoe in zijn arrest van 29 oktober 2019, voor zover thans van belang, het navolgende:
‘3.7.
Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [eisers] c.s. de op hen rustende waarheidsplicht hebben geschonden en daaraan ten onrechte het gevolg verbonden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen. Tevens stellen [eisers] c.s. in dit verband dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep hen de mogelijkheid biedt hun eerdere verzuim (schending van artike121 Rv) te herstellen. Ook deze grief faalt. Zoals bij de bespreking van grief 1 al uiteen is gezet, is ook het hof van oordeel dat [eisers] c.s. niet hebben voldaan aan de op hen uit hoofde van artikel 21 Rv rustende waarheids- en volledigheidsplicht. De rechtbank heeft daaraan het gevolg kunnen verbinden dat hun vorderingen dienen te worden afgewezen en het hof ziet geen aanleiding aan de vastgestelde schending een ander gevolg te verbinden dan de rechtbank heeft gedaan. Ook het hof meent dat er sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht, omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken van [eisers] c.s. en het achterhouden daarvan niet past bij een deugdelijke en integere procesvoering. De omstandigheid dat [eisers] c.s. — zoals zij stellen -inmiddels tot inkeer zouden zijn gekomen en door dit gevolg zwaar worden getroffen, maakt dit niet anders. Het argument dat het hoger beroep herstel van een dergelijk verzuim mogelijk zou maken, wordt door het hof evenmin onderschreven. Zoals het hof reeds oordeelde in een arrest van 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:85, is artikel 21 Rv ingevoerd als uitvloeisel van een al langer bestaande ontwikkeling waarin van procespartijen wordt verlangd dat zij zich (in elk stadium van de procedure) onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. De herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen. Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie (voor de beoordeling van het geschil relevante) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten.’
Het hof gaat hier om te beginnen na of de rechtbank een schending van de waarheidsplicht mocht aannemen en daaraan een afwijzing van de vordering mocht koppelen, welke vragen het hof positief beantwoordt. Het hof onderzoekt vervolgens of de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep nog wel opgaan bij een schending van de waarheidsplicht in eerst aanleg. Naar het oordeel van het hof is zulks niet het geval.
3. Middel van cassatie
3.1.
[eisers] c.s. voeren tegen het bestreden arrest van 29 oktober 2019 met zaaknummer 200.238.898/01, gewezen tussen hen en [verweerder], het navolgende cassatiemiddel aan:
3.2.
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
4. Middelonderdelen
Onderdeel I
Inleiding
Herstel- en herkansingsfunctie wezenlijk kenmerk hoger beroep
Met het hoger beroep hevelt de appellant (binnen de door de grieven en de openbare orde getrokken grenzen van het geding) het geschil over naar de hogere rechter. Met het hoger beroep wordt de gehele zaak van de eerste rechter overgebracht naar een hogere instantie. In deze overbrenging uit zich de devolutieve werking van het appèl4..
Het hoger beroep dient niet alleen om de uitspraak van de rechter in eerste aanleg te toetsen, maar tevens om het geschil opnieuw te behandelen (binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appèl)5.. De appèlprocedure biedt appellant ruimte om een eerdere fout of verzuim goed te maken. Dit wordt wel aangeduid als de herstel- of herkansingsfunctie van het hoger beroep6.. Het recht om in appèl eerdere fouten te herstellen geldt als een wezenlijk kenmerk van het hoger beroep7.. Het rechtsmiddel biedt een integrale herkansing8.. De herkansings- en herstelfunctie geldt niet onbeperkt. Zij worden ingekapseld door de eisen van een goede procesorde, zo kan in uitzonderlijke gevallen de goede procesorde zich verzetten tegen een in een laat stadium doorgevoerde eiswijziging of een verandering van het verweer. Voor de herkansings- of herstelfunctie van het hoger beroep is naleving in eerste aanleg van de waarheidsplicht geen absoluut vereiste. De herkansings- of herstelfunctie van het hoger beroep gelden niet slechts dan als in eerste aanleg de waarheidsplicht is nageleefd. Bij een in eerste aanleg geconstateerde en bestrafte schending van de waarheidsplicht is herkansing of herstel in hoger beroep niet (per definitie) uitgesloten. Het hof overweegt ook niet het (in dit geval) in strijd te achten met de eisen van een goede procesorde als appellant na een schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg de herkansings- en herstelfunctie van hoger beroep zou kunnen benutten. Het hof verbindt — waar het verwijst naar een eerder door hem gewezen arrest van dezelfde strekking — in algemene zin aan een schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg een verstrekkend gevolg, namelijk (net als in het in aangehaalde arrest) een verlies van het recht op herstel en herkansing.
Waarheidsplicht
Van een schending van art. 21 Rv is niet reeds dan sprake als een voor de beslissing relevant feit onvermeld blijft, zo maakt de Memorie van Toelichting duidelijk waar die vermeldt:
‘Het is van belang dat in dit verband nu duidelijk wordt gemaakt, dat het ook in een civiele procedure niet aangaat dat partijen relevante feiten bewust achterhouden of onjuist weergeven. Het gaat er hier dus slechts om, de bewuste leugen uit te bannen, daar deze in een modern procesrecht onaanvaardbaar is’9..
Een schending van de waarheidslicht is per definitie niet aan de orde bij een onschuldig of in de gegeven omstandigheden te rechtvaardigen althans verschoonbaar nalaten de rechter volledig te informeren10.. De waarheidsplicht staat, zo komt tevens uit de Memorie van Toelichting naar voren, niet op zichzelf, maar is ingebed in andere uitgangspunten van het procesrecht11.. Hiertoe behoort ook de herstel- of herkansingsfunctie van het hoger beroep.
Niet als een aangewezen redres van een schending van de waarheidsplicht werd gezien de ontneming aan de bewuste partij van de kans om zich te corrigeren, althans om op basis van het boven water gekomen feit recht te spreken, zo werd opgetekend in de Nota naar aanleiding van het verslag:
‘Gegeven het algemene belang dat de rechter zoveel mogelijk beslist op grond van de materiële waarheid, achten wij een uitsluiting van aanvulling of rectificatie met betrekking tot de onjuiste dan wel achtergehouden feiten in het algemeen niet zinvol. De door een partij achtergehouden feiten zullen in beginsel ook juist gunstig zijn voor de wederpartij, zodat er ook om die reden veel voor te zeggen is dat zij niet van het proces moeten worden uitgesloten. Wel is het natuurlijk zo dat de nalatige partij ook processueel moet kunnen worden ‘afgerekend’ op zijn gedrag. Artikel 21 (1.3.3) biedt daartoe ook ruimte. Zo zal de rechter de bewijslast van de nalatige partij kunnen verzwaren, of die partij bij de beslissing over de proceskosten de rekening voor zijn gedrag presenteren. Ook kan de rechter, wanneer de onjuistheid of onvolledigheid van de stellingen is gebleken en de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden met nieuwe feiten, deze buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Voor de eiser volgt dit ook uit artikel 130 (2.4.6) eerste lid.’12.
De rechter kan op verschillende manieren reageren op een schending van de waarheidsplicht. Een afwijzing van de vordering is de meest vergaande, maar niet de enig mogelijke, gevolgtrekking. Zo blijkt nog eens uit de parlementaire behandeling van (het wetsontwerp voor) art. 21 Rv, waar (onder verwijzing naar de hierboven weergegeven passage) werd genoteerd:
‘Op de gevolgtrekkingen die de rechter kan maken zijn wij hiervoor reeds ingegaan. Afgezien van de daargenoemde gevolgtrekkingen zal de rechter de onjuiste of onvolledige stellingen in elk geval niet zonder meer als juist kunnen aanvaarden. Voorts zal de rechter op grond van de nalatigheid van de desbetreffende partij in voorkomende gevallen ook de geloofwaardigheid van diens overige stellingen in twijfel kunnen trekken, hetgeen bij de waardering van dienst eventuele verklaringen als partijgetuige van groot belang kan zijn. Het voorschrift biedt de rechter hier de ruimte om in overeenstemming met de concrete omstandigheden te reageren, net zoals dat het geval is met de overeenkomstige bepaling in artikel 22 (1.3.4)’ 13.
Integrale afwijzing van de vordering is de meest vergaande bestraffing van een schending van de waarheidsplicht. Deze sanctie is niet snel proportioneel. Dit geldt a fortiori voor de beslissing van de appèlrechter — na een afwijzing van de vordering in eerste aanleg vanwege een in die instantie geconstateerde schending van art. 21 Rv — om de uitspraak waarvan appèl vanwege de (schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg) te bekrachtigen, althans het beroep vanwege de proceshouding in eerste instantie te verwerpen14..
Klacht la
In rov. 3.7 overweegt het hof voor zover hier van belang:
‘Tevens stellen [eisers] c.s. in dit verband dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep hen de mogelijkheid biedt hun eerdere verzuim (schending van artikel 21 Rv) te herstellen. Ook deze grief faalt.’
en:
‘Het argument dat het hoger beroep herstel van een dergelijk verzuim mogelijk zou maken, wordt door het hof evenmin onderschreven. Zoals het hof reeds oordeelde in een arrest van 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:85, is artikel 21 Rv ingevoerd als uitvloeisel van een al langer bestaande ontwikkeling waarin van procespartijen wordt verlangd dat zij zich (in elk stadium van de procedure) onthouden van onwaarheid en onvolledigheid.’
Het hof gaat in rov. 3.7 uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover, naar zijn oordeel, voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep per definitie geen plaats is bij een schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg, nu de niet-inachtneming van de waarheidsplicht niet (zonder meer) afdoet aan de herstelfunctie van het hoger beroep. De herstel- en herkansingsfunctie blijven in beginsel onverkort gelden. De door het hof gesignaleerde ‘langer bestaande ontwikkeling’ maakt dit niet anders. Bovendien werd — waar in de parlementaire geschiedenis deze ‘reeds langer bestaande ontwikkeling’ aan de orde kwam — hiermee gerefereerd aan de ratio van de waarheidsplicht, namelijk om zo veel mogelijk de materiële werkelijkheid te achterhalen om zo de uitspraak daarop te laten aansluiten. Hier werd niet gedoeld op een beknotting van de herstel- of herkansingsfunctie van het hoger beroep.
De MvA I luidt in zoverre15.:
‘Veeleer vormt de bepaling — waarmee werd gedoeld op art. 21 Rv, toevoeging advocaat — de wettelijke erkenning en vastlegging van een reeds langer bestaande ontwikkeling, waarin van partijen verlangd wordt dat zij zich bij het aanvoeren van de feiten onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. In deze ontwikkeling wordt in toenemende mate getracht te bevorderen dat de beslissing van de rechter zoveel mogelijk recht doet aan de materiële werkelijkheid’.
Hieruit valt geen noodzakelijk verval van de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep bij schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg af te leiden.
Klacht lb
Het hof in rov. 3.7 overwoog voorts:
‘De herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen.’
Naar het oordeel van het hof in rov. 3.7 vindt de herstelfunctie haar grens wanneer een partij in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen. Hiermee lijkt het hof het oog te hebben op een verzwaarde of bijzonder ernstige schending van art. 21 Rv. Als hierin de reden schuilt om de herstelfunctie van het hoger beroep in dit geval niet toe te laten, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu de waarheidsplicht is geschreven om juist een situatie tegen te gaan als waarvan het hof uitgaat — waarin een partij weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen — en zich dus geen extra zware schending van de waarheidsplicht voordoet. De waarheidsplicht beoogt (niet de verschoonbare nalatigheden te treffen, maar) om bewuste leugens uit te bannen16.. Het hof maakt althans niet duidelijk waarom in dit geval de waarheidsplicht niet zou gelden.
Voor zover het hof hiermee het oog heeft op een verzwaarde of bijzonder ernstige schending van de waarheidsplicht en duidelijk maakt om die reden in specifiek dit geval (en niet reeds eo ipso bij een schending van de waarheidsplicht) geen ruimte aanwezig te achten voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, is dit oordeel rechtens onjuist dan wel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het hof daarmee miskent dat de wetgever met art. 21 Rv juist het oog heeft op bewust achterhouden van relevante feiten om de rechter tot een gunstiger beslissing (dus een toewijzing van de vordering of honorering van het verweer) te verleiden (dan bij bekendheid met het onvermeld gelaten gegeven zou mogen worden verwacht) en hij, in lijn hiermee, met deze bepaling beoogt de bewuste leugen uit te bannen, en de (door het hof, in navolging van de rechtbank, aangenomen) proceshouding van [eisers] c.s. zich hiervan — van deze uit te bannen praktijk — niet onderscheidt, en, zo het hof zulks niet miskent (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk is, waarom voor het hof (als niet reeds een schending van de waarheidsplicht uit zich zelf reden vormt voor ecartering van herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep) juist dit geval vraagt om deze gevolgtrekking, nu een ‘weloverwogen en doelbewust achterhouden van relevante informatie om ten koste van haar wederpartij een de ingestelde vordering toegewezen te krijgen’, nu juist is wat een schending van de waarheidsplicht inhoudt, dus nog niet duidelijk maakt waarom dan in het bijzonder in dit geval deze gevolgtrekking op zijn plaats is.
Onderdeel II
Inleiding
[eisers] c.s. is vóór het hoger beroep al een sanctie opgelegd; de rechtbank heeft immers, terwijl zij aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon al had aangenomen (en enkel nog de omvang van de schade aan de orde was), vanwege de schending van de waarheidsplicht de vordering afgewezen, en [eisers] c.s. daarbij veroordeeld in de proceskosten. Deze sanctie dwong [eisers] c.s. bovendien in appèl te gaan. Hieraan zijn voor [eisers] c.s. kosten verbonden, die zij zonder deze sanctie niet zou hebben hoeven maken. Ook in deze kosten vertaalt zich de door de rechtbank opgelegde sanctie. Ook als het hof de vordering (wél opnieuw zou hebben beoordeeld, en) alsnog zou hebben toegewezen, zou zulks dit nadeel van de door de rechtbank aan de schending van de waarheidsplicht getrokken gevolgtrekking niet (helemaal) hebben weggenomen. [eisers] c.s. hebben dan ook — zelfs als het hof geen enkele gevolgtrekking zou hebben verbonden aan de schending van de waarheidsplicht in eerste aanleg — niet, zoals het hof overweegt, ‘in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden’ gedebiteerd. Bovendien stond het hof niet slechts één sanctie ten dienste, namelijk uitschakeling van de herstel- of herkansingsfunctie van het hoger beroep, althans een bezegeling van de uitspraak van de rechtbank. Dit was niet de enig mogelijke gevolgtrekking. Het hof had ook andere sanctiemiddelen tot zijn beschikking. Het had bijvoorbeeld als het het beroep gegrond zou hebben bevonden de proceskosten voor rekening van [eisers] c.s. hebben kunnen laten. Zulks wordt hier naar voren gebracht in relatie tot het oordeel van het hof als het niet voorbij zou zijn gegaan aan de herstelfunctie van het hoger beroep, althans bij ‘een andersluidend oordeel’ [eisers] c.s. de mogelijkheid te bieden ‘in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden’ te debiteren. Het hof had ruimte voor een andere gevolgtrekking.
De mogelijkheid van andere gevolgtrekkingen, dus andere aan de schending van de waarheidsplicht te verbinden sancties, wordt niet naar voren gebracht in het kader van de in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden beoordeling welke gevolgtrekking gepast is. Hierop wordt gewezen, nu het hof uitgaat van een onbestrafte schending van de waarheidsplicht als het tot een ander oordeel over de herkansingsfunctie was gekomen dan het in dit arrest heeft gegeven. Het hof lijkt daarbij het sanctieapparaat over het hoofd te zien, dus niet te onderkennen tevens andere — eveneens voor [eisers] c.s. nadelige, maar minder vergaande — gevolgtrekkingen te kunnen verbinden aan de schending van de waarheidsplicht.
Het hof overweegt in rov. 3.7 voor zover thans van belang:
‘De herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen. Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie (voor de beoordeling van het geschil relevante) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten’.
Waar naar het oordeel van het hof in rov. 3.7 bij een andersluidend oordeel dan het in rov. 3.7 (over de herstelfunctie van het hoger beroep in geval van een, althans de onderhavige, schending van de waarheidsplicht) velt, partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden zouden kunnen debiteren en de rechter ongestraft op het verkeerde been zouden kunnen zetten, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het hof aan de schending van de waarheidsplicht ook andere, voor [eisers] c.s. nadelige, gevolgtrekkingen zou hebben kunnen verbinden (dan hen de herkansings- en herstelfunctie van het appèl te ontzeggen), althans het hof het bredere arsenaal van sanctiemiddelen over het hoofd lijkt te zien én het hof het aan een afwijzing van de vordering in eerste aanleg vanwege schending van de waarheidsplicht voor [eisers] verbonden nadeel miskent, althans al het hof zulks niet miskent, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is, waarom — terwijl dit niet de enig mogelijke aan een schending van de waarheidsplicht te verbinden gevolgtrekking is — bij een andersluidend oordeel, aldus het hof, ‘partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten’, en waarom de afwijzing van de vordering in eerste aanleg als vergelding voor de schending van de waarheidsplicht geen sanctie oplevert. Dit behoeft nadere motivering.
Onderdeel III
Naar het hof in rov. 3.7 overweegt, gaat de herstelfunctie van het hoger beroep niet zover een partij na ontdekking van een weloverwogen en doelbewuste achterhouding van relevante informatie met het doel ten koste van de wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, nog gelegenheid te geven haar vordering aan te passen. Dit oordeel is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [eisers] c.s. hun eis niet hebben gewijzigd.
Onderdeel IV
Waar het hof in rov. 3.6 tot 3.9 ongemotiveerd voorbij gaat aan de stelling van [eisers] c.s. dat de rechtbank geen dwingend bewijs had mogen ontlenen aan het nog niet onherroepelijke, in appèl bestreden vonnis van de strafrechter17., en het hof de (grief over de) betwisting, al in eerste aanleg18., van de — door de rechtbank voor waar gehouden — (mate en duur van de) betrokkenheid bij hennepteelt passeert, miskent het hof niet ongemotiveerd voorbij te mogen gaan aan essentiële stellingen, althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd nu het niet duidelijk maakt waarom — terwijl het strafvonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan — van de (door het hof tot uitgangspunt genomen, mate en duur van) betrokkenheid van [eisers] met hennepteelt mocht worden uitgegaan op het relevante tijdstip, namelijk toen de verzekeringsovereenkomst werd aangegaan.
De fout is inmiddels hersteld, althans de bewuste informatie maakt onderdeel van het debat. De appèlrechter is verzocht met inachtneming van hetgeen partijen hierover hebben opgemerkt, het geschil opnieuw te beoordelen19..
Eis
[eisers] c.s. vorderen dat Uw Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Haarlem, 29 januari 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2020
Vgl. randnummer 24 van de memorie van grieven en de aldaar genoemde vindplaatsen in eerste aanleg, namelijk antwoordakte inzake het verzoek herziening, verlof tussentijds appèl, nrs. 2 t/m 18.
Vgl. randnummer 24 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 37 t/m 56 van de memorie van grieven.
Ras/Hammerstein 2017/61 (De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/61). Aldaar wordt ter illustratie verwezen naar de navolgende bronnen: 30 september 1983 (r.o. 3.2), NJ 1984/231, m.nt. P.A. Stein; HR 22 december 1989 (eindbeschikking, onder 4), NJ 1990/704; HR 20 maart 1992 (r.o. 3.4, tweede alinea), NJ 1992/725, m.nt. P.A. Stein; een andere veel gebruikte formule luidt dat de zaak ‘in volle omvang’ aan het oordeel van de appelrechter wordt onderworpen (zie nr. 65); HR 13 oktober 1995, NJ 1996/430, m.nt. H.E. Ras en M. Scheltema. Herhaald in HR 9 december 2009, NJ 2010/581 (BK8057).
Zie bijv. Asser procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/3, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie, HR 23 februari 1996, NJ 1996/395, HR 16 februari 2007, NJ 2007/117 en HR 29 juni 2007, NJ 2007/638.
Zie bijv. Asser procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/3, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie, HR 23 februari 1996, NJ 1996/395, HR 16 februari 2007, NJ 2007/117 en HR 29 juni 2007, NJ 2007/638. Vgl. ook HR 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:636, NJ 2017/168 en HR 19 juli 2019, RvdW 2019/913, alsook Hammerstein T&C Rv (2020), commentaar op art. 347 Rv, alwaar wordt verwezen (onder 2b) naar HR 11 december 1998, NJ 1999/341 (NDC/Osse), HR 22 januari 1999, NJ 1999/715 en HR 1 maart 2002, NJ 2003/355 (Schneijderberg).
Vgl. Asser procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/3, 4, 104 en Asser Procesrecht/Giessen 1 2015/324, alwaar wordt verwezen naar HR 15 maart 1996, NJ 1997/341 (Boumans/'t Plenske) en de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 2 december 2011, NJ 2012/575 (Waarborgfonds Motorrijtuigen/X).
Vgl. de noot van Hovens onder HR 9 juli 2010, JBPR 2010/57 onder 2.
Van Mierlo/Bart, p. 146. Zie ook hetgeen is opgenomen op p. 147, en het Verslag op p. 148…
Van Mierlo/Bart, p. 148,149. In vergelijkbare zin Asser Procesrecht/Asser 3 2017/40.
Van Mierlo/Bart, p. 147.
Van Mierlo/Bart, p. 149.
Van Mierlo/Bart, p. 150.
In vergelijkbare zin: Asser Procesrecht/Asser 3 2017/85.
Van Mierlo/Bart, p. 152.
Van Mierlo/Bart, p. 146. Zie ook hetgeen is opgenomen op p. 147, en het Verslag op p. 148.
Vgl. randnummer 24 van de memorie van grieven en randnummer 4 van de antwoord-akte inzake verzoek herziening, verlof tussentijds appel, en
Vgl. randnummer 24 van de memorie van grieven en de aldaar vermelde vindplaatsen van de bewuste stelling in eerste aanleg (achter voetnoot 4, 5).
Vgl. bijv. randnummer 37 tot en met 42 van de memorie van grieven.