Hof Amsterdam, 13-01-2015, nr. 200.142.319/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:85
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
200.142.319/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:85, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Schending waarheidsplicht. Partij heeft ter onderbouwing van een vordering tot schadevergoeding bewust door hemzelf vervalste bewijsstukken in het geding gebracht. Dit brengt niet alleen mee dat het hof de bewuste stukken buiten beschouwing laat. Vanwege de substantiële, systematische en bewuste schending van de waarheidsplicht laat het hof partij ook niet toe tot nadere bewijslevering.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.142.319/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 423174 CV Expl 12-6362
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 januari 2015
inzake
[appellant],
wonende te[woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. R.A.A. Kool te Alkmaar,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2], beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. K. Kroon te Amsterdam.
1. Het procesverloop
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd, tenzij anders aangegeven.
[appellant] is bij dagvaarding van 31 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 18 december 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, tevens eisers in voorwaardelijk reconventie. [geïntimeerden] hebben op hun beurt bij dagvaarding van 17 februari 2014 de zaak bij vervroeging opgebracht tegen de zitting van 25 februari 2014.
Hierna hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- een memorie van grieven van [appellant], met producties;
- een memorie van antwoord van [geïntimeerden], met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 oktober 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, en [geïntimeerden] door mr. Kroon voornoemd en haar kantoorgenoot mr. K. Aupers, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerden] zal veroordelen - uitvoerbaar bij voorraad - om aan hem te betalen een bedrag van € 146.248,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 september 2010, alsmede een bedrag van € 2.000,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente daarover vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van Meijer c.s. in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van beslaglegging.
[geïntimeerden] hebben primair geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden arrest, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Subsidiair, voor het geval zij tot betaling van enig bedrag aan [appellant] zouden worden veroordeeld, hebben zij gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] gerechtigd zijn betaling van dat bedrag op te schorten totdat eindvonnis is gewezen, en dat vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen, in een verwante procedure die tussen hen en [appellant] aanhangig is, eveneens met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2. 2. Feiten
De kantonrechter heeft in het deze zaak gewezen vonnis van 18 december 2013 onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep op zich zelf niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Kort samengevat en aangevuld met hetgeen overigens nog is komen vast te staan tussen partijen, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
[geïntimeerden] zijn eigenaar van een jachtwerf te [gemeente]. [appellant] had deze jachtwerf vanaf oktober 2008 in gebruik.
2.2
Tussen partijen is een conflict ontstaan. Daarbij heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat tussen partijen van een huurovereenkomst overeengekomen was; [geïntimeerden] hebben dat ontkend.
2.3
Het conflict tussen partijen is uitgemond in een gerechtelijke procedure. Bij vonnis van 10 februari 2010 heeft de kantonrechter te Alkmaar op vordering van [geïntimeerden] voor recht verklaard dat tussen partijen géén huurovereenkomst tot stand is gekomen. Voorts heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen dertig dagen na betekening van het vonnis alsmede tot betaling van achterstallige gebruikersvergoeding.
2.4
[geïntimeerden] hebben het vonnis van 10 februari 2010 direct laten betekenen en [appellant] is tot ontruiming van de jachtwerf overgegaan.
2.5
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het ontruimingsvonnis. Bij eindarrest van 2 juli 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam, na het horen van getuigen, geoordeeld dat wel sprake was van een huurovereenkomst, en wel voor de duur van vijf jaren vanaf 3 oktober 2008. Het vonnis van 10 februari 2010 is vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] zijn alsnog afgewezen.
2.6
[appellant] heeft conservatoir beslag gelegd onder [geïntimeerden] ter verzekering van een gestelde schadeclaim op [geïntimeerden]
2.7
Op 27 november 2013 heeft [geïntimeerde sub 2] tegen [appellant] aangifte gedaan bij de politie Noord-Holland Noord wegens valsheid in geschrifte.
3. Beoordeling
3.1
[appellant] heeft in de onderhavige procedure een bedrag van € 548.810,86 gevorderd van [geïntimeerden] wegens schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige ontruiming in februari/maart 2010, vermeerderd met kosten. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering in zijn geheel afgewezen.[appellant] komt hier in hoger beroep tegenop, waarbij hij zijn vordering verminderd heeft tot een bedrag van € 145.648,-- (excl. btw).
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerden] in beginsel schadeplichtig zijn jegens [appellant]. [geïntimeerden] hebben [appellant] immers op basis van het vonnis van 10 februari 2010 gedwongen tot onmiddellijke ontruiming van de jachtwerf, terwijl dit vonnis later is vernietigd is en door het gerechtshof is geoordeeld dat sprake was van een huurovereenkomst voor vijf jaar, ingaande 5 oktober 2008. [appellant] heeft aldus drie en een half jaar niet het huurgenot gehad waar hij recht op had. Bovendien heeft hij mogelijk door de snelle gedwongen ontruiming, ontruimingskosten moeten maken die hij niet, of in mindere mate, had gemaakt indien hij pas aan het einde van de volledige huurperiode had moeten ontruimen.
3.3
In de procedure in eerste aanleg hebben [geïntimeerden] bij conclusie van antwoord erop gewezen dat [appellant] de verschillende posten van zijn schadevordering (in totaal ten belope van € 548.810,86) met geen enkel bewijsstuk had onderbouwd en dat hij de verschillende posten bovendien niet had gespecificeerd. [appellant] had namelijk volstaan met het noemen van een bedrag per post (bijvoorbeeld: 'transportkosten € 4.480,--').Eén week voor de comparitie na antwoord heeft [appellant] toen een grote stapel bewijsstukken in het geding gebracht. Na ontvangst van deze stukken heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerden] navraag gedaan bij de verschillende bedrijven waarvan [appellant] facturen had overgelegd. De uitkomst daarvan was dat een aanmerkelijk deel van de geraadpleegde bedrijven ontkenden dat zij [appellant] ooit gefactureerd hadden voor de bedragen die waren vermeld op de door [appellant] in het geding gebrachte facturen - maar voor veel lagere bedragen - en dat soms zelfs in het geheel geen sprake was geweest van voor [appellant] verrichte diensten c.q. aan hem verzonden facturen. De gemachtigde van [geïntimeerden] heeft vervolgens aan de gemachtigde van [appellant] verzocht om de originele facturen aan haar ter inzage te geven dan wel op de zitting te overleggen. [appellant] heeft geen originele stukken aan de gemachtigde van [geïntimeerden] ter inzage gegeven en deze ook niet meegenomen naar de zitting.hebben ter comparitie van verslag uitgebracht van deze bevindingen, die uitmondden in hun conclusie dat de door [appellant] in het geding gebrachte facturen voor een groot deel vervalst waren. De kantonrechter heeft ter comparitie [appellant] geconfronteerd met de bevindingen van [geïntimeerden] [appellant] heeft toen geen opheldering kunnen geven, maar heeft volstaan met een blote ontkenning.
3.4
Deze gang van zaken heeft de kantonrechter geleid tot een opsomming in het bestreden vonnis van de volgende 'opmerkelijke feiten' :
- de factuur van J.J. Services Holland d.d. 18 februari 2010: de datum van de factuur ligt vóór de opgegeven week van werkzaamheden; datum en factuurnummers staan scheef ten opzichte van elkaar; urenverantwoording staat scheef onder elkaar; nummer en factuurdatum kloppen niet; de heer [X], werkzaam bij het bedrijf, heeft tegenover (de gemachtigde van) [geïntimeerden] ontkend in 2010 werkzaamheden te hebben uitgevoerd voor [appellant];- de opmaak van de factuur van Venpro d.d. 31 mei 2010 doet vermoeden dat deze in elkaar is geknipt en geplakt;- de facturen van [Z] Transport: mevrouw [Y] van het bedrijf heeft aangegeven dat de aan [appellant] feitelijk gefactureerde bedragen lager waren dan de bedragen vermeld op de door [appellant] in het geding gebrachte stukken;- factuur [A] d.d. 22 maart 2010: mevrouw [A] heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerde sub 1] de originele factuur verstrekt. Daarop was een bedrag van
€ 472,50 en niet het bedrag van € 4.634,-- dat is vermeld op de door [appellant] in het geding gebrachte factuur;
- factuur [C] Kraanverhuur d.d. 5 maart 2010 ad € 5.991,65: de heer [C] heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerden] meegedeeld dat hij die dag 3 uren gewerkt heeft voor [appellant] en dat hij daarvoor € 285,-- in rekening heeft gebracht;
- factuur [D] Waterwerken d.d. 22 maart 2010: de heer [D] van dit bedrijf heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerden] laten weten dat hij een factuur € 600,-- aan [appellant] heeft verzonden, in plaats van het op de door [appellant] in het geding gebrachte factuur vermelde bedrag van € 5.300,--;- factuur van [E] d.d. 9 maart 2010: de heeft [F] van dit bedrijf heeft aan de gemachtigde van [geïntimeerden] laten weten dat de betreffende factuur niet is verzonden aan [appellant], maar aan de heer [H] te [plaats]en wel voor een bedrag van € 239,70 en dus niet voor het bedrag van € 23.032,45 dat staat vermeld op de factuur die [appellant] in het geding heeft gebracht.
3.5
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld 'dat [appellant] niet aan zijn verplichting heeft voldaan de feiten naar waarheid aan te voeren als bedoeld in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)'. De kantonrechter heeft de schending van artikel 21 Rv zodanig ernstig geacht, dat zij de gehele vordering van [appellant] heeft afgewezen.
3.6
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat het vonnis van de kantonrechter hem zeer heeft verbaasd en dat hij had verwacht dat partijen zouden verder procederen over de rest van zijn vordering, dat wil zeggen over de posten die niet zijn besproken door de kantonrechter (zie voor de wel besproken posten r.o. 3.4). [appellant] heeft bij de kantonrechter ook aangeboden om alsnog de originele facturen te overleggen en hij had daarvoor de gelegenheid moeten krijgen. Hij kan dit nu echter niet meer doen omdat zijn vader de rekeningen heeft voorgeschoten en de originele facturen in zijn bezit heeft. Hij is echter in onmin komen te leven met zijn vader en het zou dus erg lastig worden om de originele facturen van zijn vader te verkrijgen, aldus [appellant].Voorts stelt [appellant] dat hem niet kan kwalijk worden genomen dat hij niet al bij dagvaarding de bewijsstukken had overgelegd, omdat de procedure een tijd heeft stilgelegen omdat de andere (ontruimings)procedure nog niet was afgerond.wenst thans in hoger beroep verder te procederen over een ten opzichte van de eerste aanleg 'afgeslankte' vordering. Hij stelt zich thans te beperken tot een aantal schadeposten die voor hem gemakkelijk te bewijzen zijn, belopend een bedrag van in totaal € 145.648,-- (excl. btw).
3.7
Het hof overweegt het volgende.Art. 21 Rv verplicht partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dit betekent niet alleen dat partijen de rechter volledig moeten inlichten over alle voor de beslissing relevant zijnde feiten (volledigheidsplicht), maar ook dat partijen de feiten naar waarheid moeten aanvoeren (waarheidsplicht). In de wetsgeschiedenis is vermeld dat deze bepaling de wettelijke erkenning en vastlegging is van een reeds langer bestaande ontwikkeling, waarin van partijen verlangd wordt dat zij zich bij het aanvoeren van de feiten onthouden van onwaarheid en onvolledigheid, zodat de rechter bij de beslissing zoveel mogelijk recht kan doen aan de materiële werkelijkheid (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 152). Voorts is aangegeven dat de bepaling in elk stadium van de procedure de verplichting meebrengt geen onjuiste feitelijke stellingen aan te voeren en ook niet door onvolledigheid de rechter op het verkeerde been te zetten (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 147.)
3.8
In het onderhavige geval heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] tijdens de procedure in eerste aanleg heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht.Zo in zijn memorie van grieven al gelezen zou moeten worden dat [appellant] dit oordeel ten gronde betwist, dan geldt dat hij die betwisting volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft immers niets ingebracht tegen de gedetailleerde opsomming in het bestreden vonnis van de geconstateerde onwaarheden terzake de door hem in het geding gebrachte bewijsstukken (hiervoor weergegeven bij r.o. 3.4) en de conclusie dat de facturen vervalsingen zijn. Ook heeft hij geen enkel bewijs aangevoerd voor zijn stelling dat hij nu niet meer in staat is om de originele facturen in het geding te brengen, omdat deze bij zijn vader liggen, die de facturen heeft voorgeschoten, maar met wie hij nu in onmin leeft. Zo heeft hij geen betalingsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader de facturen heeft voorgeschoten. Overigens heeft [appellant] geen enkel betalingsbewijs in het geding gebracht. Daarbij komt dat [appellant] in eerste aanleg in het geheel niet heeft aangevoerd - ook niet ter comparitie, na confrontatie met de bevindingen van de gemachtigde van [geïntimeerden] - dat zijn vader de betalingen zou hebben gedaan en dat dit de reden is dat hij geen betalingsbewijzen heeft. Ook heeft hij geen toereikende verklaring gegeven voor het aanvankelijk in het geheel niet in het geding brengen van de bewijsstukken voor zijn vorderingen. Dat dit het gevolg zou zijn van het afwachten van de ontruimingsprocedure is onaannemelijk, omdat hij de inleidende dagvaarding van 7 december 2011 heeft uitgebracht na het eerste tussenarrest van het hof (d.d. 5 juli 2011) en de facturen die hij aan zijn schadevordering ten grondslag legt, alle van ruim daarvoor dateren.Ten pleidooie heeft [appellant] aangevoerd 'dat hij ervoor kiest geen mededelingen te doen over de gewraakte facturen of daarover discussie te voeren' om zijn procespositie in een eventuele strafzaak te bewaken, zulks naar aanleiding van de aangifte tegen hem door [geïntimeerden] op 27 november 2013 wegens valsheid in geschrifte. Dit kan echter niet als een afdoende redengeving door [appellant] worden aangemerkt om niet nader in te gaan op de door de kantonrechter geconstateerde schending van de waarheidsplicht.
3.9
Het hof is dan ook van oordeel, evenals de kantonrechter, dat in de procedure in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van de waarheidsplicht, die daaruit bestaat dat [appellant] vervalste bewijsstukken voor zijn schadevordering in het geding heeft gebracht. Uit de opsomming in r.o. 3.4 blijkt voorts dat de vervalsing geen betrekking heeft op ondergeschikte details, maar dat [appellant] daarmee een substantiële bevoordeling van zich zelf heeft beoogd, ten kosten van [geïntimeerden]; de hoogte van de bedragen verschilt in verschillende gevallen een factor 10.Voorts blijkt uit de gegeven opsomming dat de schending van de waarheidsplicht zich niet tot één factuur heeft beperkt; er zijn zeven gevallen van vervalsing geconstateerd.Hiermee is gegeven dat sprake is geweest van een substantiële, systematische en tevens van een doelbewuste schending van de waarheidsplicht door [appellant].
3.10
Uitgaande van de schending van de waarheidsplicht door [appellant] tijdens de procedure in eerste aanleg, rijst dan de vraag of [appellant], gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep, de gelegenheid zou moeten krijgen om in hoger beroep een 'afgeslankte' vordering aan het hof voor te leggen, die beperkt is tot 'schadeposten voor bedragen die gemakkelijk te bewijzen zijn' (memorie van grieven, punt 54) en niet op de gewraakte facturen zijn gebaseerd (pleitnota, onder 3).Naar 's hofs oordeel moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Weliswaar is het uitgangspunt van de herstelfunctie van het hoger beroep dat het een partij vrij staat haar eerdere stellingen in hoger beroep te verbeteren en aan te vullen, maar die vrijheid (en de herstelfunctie) gaat niet zover dat een partij, die in eerste aanleg doelbewust meerdere vervalste bewijsstukken in het geding brengt om zich ten koste van haar wederpartij substantieel te bevoordelen, de gelegenheid zou moeten krijgen om, na ontdekking van die vervalsingen, opnieuw (een deel van) haar vordering te onderbouwen met naar haar zeggen thans niet vervalste stukken. Het hof verwijst op dit punt ook naar de wetsgeschiedenis, waarin is opgemerkt dat de rechter, wanneer de onjuistheid of onvolledigheid van stellingen is gebleken en de nalatige partij zijn stellingen wenst uit te breiden met nieuwe feiten, deze buiten beschouwing kan laten wegens strijd met de goede procesorde (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 149).
3.11
Hierbij komt nog dat indien [appellant] de mogelijkheid zou krijgen in hoger beroep een 'afgeslankte' vordering voor te leggen, zonder zich nog te beroepen op de vervalste facturen, dit in feite de mogelijkheid openhoudt dat een partij doelbewust opteert voor een strategie waarbij in eerste aanleg op niet-waarheidsgetrouwe wijze wordt geprocedeerd. Dergelijk processueel optreden is zodanig in strijd met doel en strekking van art. 21 Rv, dat het hof het geheel afwijzen van de vordering passend acht.
3.12
Het hof neemt daarbij verder in aanmerking dat in een civiele procedure als de onderhavige de rechter in grote mate afhankelijk is van de informatievoorziening door partijen. Daarbij gaat de rechter in beginsel uit van de waarheidsgetrouwheid van partijen. Zo pleegt de rechter in beginsel uit te gaan van de echtheid van de door partijen in het geding gebrachte bewijsstukken en controleert de rechter niet de authenticiteit van die stukken. Ook een partij mag in beginsel vertrouwen op de echtheid van de stukken die haar wederpartij in het geding brengt. De gerechtvaardigdheid van dit vertrouwen vloeit voort uit de op partijen rustende waarheidsplicht, maar ook op de goede trouw die partijen jegens elkaar en jegens de rechter in acht dienen te nemen en in het algemeen ook plegen te nemen. Overigens berust het bedoelde vertrouwen ook op praktische argumenten: het is voor de rechter (en ook voor de wederpartij) doorgaans praktisch ondoenlijk om de waarheid van elke uitlating of de echtheid van elk bewijsstuk te verifiëren. Wanneer een van partijen de waarheidsplicht schendt op een dermate ernstige wijze als thans aan de orde is, is daarmee de grondslag aan het bedoelde vertrouwen komen te ontvallen. Dit betreft zowel het vertrouwen van de rechter in de waarheidsgetrouwheid van die partij, als het vertrouwen daarin van de wederpartij. Het ontvallen van dit basale vertrouwen heeft een breder gevolg dan alleen het buiten beschouwing laten van de stukken waarvan de vervalsing is aangetoond. Het tast immers in algemene zin de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de betreffende partij aan. Het gevolg daarvan is dat het voor het hof in redelijkheid niet doenlijk is nog een gefundeerde beslissing te nemen over de thans in hoger beroep opgevoerde schadeposten. Ook voor die posten rijst immers de vraag of het gaat om schade die [appellant] daadwerkelijk heeft geleden door de tekortkoming van [geïntimeerden] Die vraag is niet reeds bevestigend te beantwoorden, zoals [appellant] schijnt te menen, als kan worden aangenomen dat (naar zijn zeggen) de thans in het geding gebrachte facturen en door hemzelf opgestelde overzichten en documenten geen vervalsingen betreffen. Ook moet komen vast te staan dat [appellant] de bedoelde facturen werkelijk heeft betaald c.q. kosten werkelijk heeft gemaakt, en dat het gaat om facturen die betrekking hebben op kosten die [appellant] daadwerkelijk heeft moeten maken als gevolg van de voortijdige ontruiming van de jachtwerf. Dat daarvan sprake is, kan op basis van hetgeen door hem ter onderbouwing aan bewijs is voorgebracht (en dat overigens door [geïntimeerden] tot in detail gemotiveerd is weersproken) niet worden aangenomen. Gelet op de geconstateerde substantiële, systematische en bewuste schending van de waarheidsplicht door [appellant] ziet het hof geen aanleiding om hierover nog nadere bewijsverrichtingen te laten plaatsvinden. Er kan immers niet meer worden vertrouwd op de waarheidsgetrouwheid van hetgeen [appellant] hierover naar voren heeft gebracht brengen, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen.
3.13
Het hof komt aldus tot de conclusie dat in het onderhavige geval uit het niet-naleven van de waarheidsplicht van art. 21 Rv. de gevolgtrekking moet worden getrokken dat - ook in hoger beroep - de hele vordering van [appellant] dient te worden afgewezen.Daarmee falen de grieven van [appellant], althans behoeven zij geen verdere bespreking meer. De overige verweren van [geïntimeerden] behoeven evenmin bespreking.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerden] op € 1.601,00 aan verschotten en € 11.685,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, R.H. de Bock en H.J.M. Boukema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2015.