HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8286, RvdW 2006/1145. Het eerste arrest van uw Raad in deze zaak is HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4872, NJ 2000/309.
HR, 14-11-2014, nr. 13/05262
ECLI:NL:HR:2014:3241, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2014
- Zaaknummer
13/05262
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3241, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:2243, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1768, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3241, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2010
- Wetingang
art. 27a Auteurswet
- Vindplaatsen
NJ 2015/193 met annotatie van D.W.F. Verkade
JIN 2015/14 met annotatie van M.R. Rijks
Uitspraak 14‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Vervolg op HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4872 en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8286. Vordering tot winstafdracht; strekking art. 27a Aw. Begroting van de winst; vrijheid van de rechter. Inbreukmaker voldoet niet aan verplichting tot afleggen van rekening en verantwoording; art. 21 en 22 Rv. Compensatoire rente; in procedure na verwijzing daartegen tardief gevoerd verweer.
Partij(en)
14 november 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05262
EE/JG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
JUMBO GROEP HOLDING B.V.,gevestigd te Veghelals rechtsopvolger onder bijzondere titel van SdB N.V. (in liquidatie), voorheen Super de Boer N.V., daarvoor genaamd Laurus N.V., rechtsopvolger van de Boer Unigro N.V., op haar beurt rechtsopvolger van De Boer Winkelbedrijven N.V.,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en De Boer.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C05/215HR, ECLI:NL:HR:2006:AY8286, van de Hoge Raad van 8 december 2006;
b. de arresten in de zaak 106.006.973/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2008, 10 februari 2009, 12 oktober 2010, 22 februari 2011, 17 januari 2012, 7 augustus 2012 en 23 juli 2013.
De arresten van het hof van 13 maart 2008 en 23 juli 2013 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 13 maart 2008 en 23 juli 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Boer heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen concluderen over en weer tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door de advocaat mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 september 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
De Hoge Raad verwijst voor de vaststaande feiten en het verloop van de procedure naar zijn eerdere arresten in deze zaak (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4872, NJ 2000/309; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8286). Deze derde cassatieprocedure betreft de afdoening van de vordering van [eiser] tot winstafdracht wegens auteursrechtinbreuk, te vermeerderen met compensatoire rente.
3.2
Tussen partijen staat vast dat de naamloze vennootschap SdB N.V. in liquidatie (hierna: De Boer), van wie Jumbo rechtsopvolger is, inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] op het door hem ontwikkelde “Shoppingspel” en dat [eiser] als gevolg daarvan schade heeft geleden tot een bedrag van € 28.508,92. Het gerechtshof Arnhem heeft De Boer veroordeeld tot betaling aan [eiser] van dit bedrag, te vermeerderen met compensatoire interessen, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Dit arrest is door de Hoge Raad vernietigd in zijn zojuist genoemde arrest van 8 december 2006, kort gezegd omdat indien, zoals hier, behalve vergoeding van schade tevens afdracht wordt gevorderd van de door de inbreukmaker genoten winst, slechts één van beide vorderingen voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat de rechter de hoogste van beide vorderingen zal dienen toe te wijzen, en het gerechtshof Arnhem daarom niet in het midden had mogen laten of De Boer met de Sjopspelactie winst heeft behaald. De zaak is ter verdere behandeling verwezen naar het hof dat het thans in cassatie bestreden arrest heeft gewezen.
3.3
Na verwijzing zijn met het oog op de vaststelling van de winst in opdracht van het hof deskundigenberichten uitgebracht. In het eindarrest heeft het hof de door De Boer als gevolg van de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] behaalde winst geschat op een bedrag van € 86.840,-- (rov. 2.9) en De Boer veroordeeld tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met compensatoire interessen ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, met bepaling dat De Boer op het door haar aan [eiser] verschuldigde een bedrag van € 28.508,92 in mindering mag brengen. Hieraan heeft het hof, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het rapport van de deskundigen laat zien dat bij de begroting van de winst van De Boer een groot aantal stappen moet worden gezet. Een fors gedeelte van deze stappen kan slechts worden gezet op basis van beredeneerde aannames. Dat alles dwingt tot behoed-zaamheid. Bij de begroting van de winst waarom het tussen partijen gaat, is uitgangspunt dat de term "winst" moet worden uitgelegd naar het normale spraakgebruik. Dat betekent dat met winst nettowinst wordt bedoeld. Relevante kosten mogen derhalve in mindering worden gebracht op het bruto resultaat. Kosten die in een te ver verwijderd verband staan worden niet tot de relevante kosten gerekend. (rov. 2.5-2.6)
Tot de kosten die in mindering mogen worden gebracht, behoort het bedrag dat De Boer aan Score Promotions B.V. heeft betaald voor de 50.100 exemplaren van het Sjopspel die zij van Score Promotions B.V. heeft betrokken. De inbreuk op het auteursrecht van [eiser] die in dit geding centraal staat, brengt niet mee dat de door Score Promotions B.V. toegepaste winstopslag niet als een relevante kostenpost zou moeten worden beschouwd. Dat Score Promotions B.V. naast De Boer als mede-inbreukmaker zou moeten worden beschouwd, maakt voor de omvang van de afdrachtverplichting van De Boer verder geen verschil. (rov. 2.6.1)
De door De Boer overgelegde tabel lijkt in te houden dat de spaaractie hoe dan ook verliesgevend was. Dat overtuigt niet. Niet zonder meer is aannemelijk dat een ondernemer als De Boer voor een verliesgevende spaaractie zou hebben gekozen. Toereikende toelichting op grond waarvan daarover anders zou moeten worden gedacht, ontbreekt. (rov. 2.6.2)
Op basis van het rapport van de deskundigen moet worden aanvaard dat de door De Boer met de Sjopspelactie geboekte winst afhankelijk is van het aantal afgezette spellen (rov. 2.7). Onderzocht moet worden met hoeveel overgebleven spellen bij de berekening van de door De Boer met de sjopspelactie geboekte winst rekening dient te worden gehouden (rov. 2.7.1). Op basis van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van het gerechtshof Arnhem dient in elk geval te worden aanvaard dat een gedeelte van de 50.100 vervaardigde spellen niet is afgezet alsmede dat deze spellen zijn weggegeven aan bijvoorbeeld verenigingen, ziekenhuizen, bejaardenhuizen en dergelijke. Hetgeen door de getuigen is verklaard over de omvang van dit gedeelte loopt aanzienlijk uiteen: tussen enkele duizenden en bijna 20.000. De inhoud van die verklaringen biedt daarom ontoereikend grond om het gedeelte dat is overgebleven nauwkeuriger vast te stellen. De bijkomende omstandig-heden helpen in dit verband onvoldoende. Het moge zo zijn dat de overgebleven spellen niet mochten worden afgezet omdat De Boer begin 1990 een nieuw logo heeft ingevoerd en de spellen van een oud logo waren voorzien. Daar staat tegenover dat [eiser] nog in de zomer van 1991 in een winkel van De Boer spellen met een verouderd logo heeft aangetroffen en De Boer zich enige tijd heeft gegund om het gebruik van haar oude logo af te bouwen. Verder is hier vermeldenswaard dat de algemene kwalificatie waarvan getuigen zich bedienen, welke kwalificatie erop neerkomt dat de sjopspelactie geen succes is geworden, niet zonder betekenis is maar overigens te algemeen van aard is om in dit verband een doeltreffend houvast te bieden. Mede in aanmerking genomen dat het niet bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt, moet het aantal overgebleven spellen niet hoger worden geschat dan enkele duizenden. [eiser] heeft onder meer onder verwijzing naar het resultaat dat een dergelijke spaaractie in het algemeen pleegt op te leveren, en de afweging die een ondernemer vooraf pleegt te doen gaan aan een dergelijke spaaractie, bepleit de winstafdracht te begroten met inachtneming van 50.100 spellen. De door [eiser] gegeven toelichting rechtvaardigt echter niet, althans onvoldoende, om ondanks de anders luidende getuigenverklaringen ervan uit te gaan dat alle spellen zijn afgezet. Het hof zal bij deze stand van zaken de winst die De Boer heeft gerealiseerd met de sjopspelactie begroten met inachtneming van 45.100 verkochte spellen, waarbij dus 5.000 spellen zijn overgebleven. (rov. 2.7.2)
Op de voet van de door de deskundigen ontwikkelde visie aanvaardt het hof dat de sjopspelactie van invloed is geweest op de door De Boer behaalde omzet en op de door De Boer behaalde winst. De waarden vermeld in het deskundigenbericht zijn voor zover hierboven niet besproken door beide partijen aanvaard en kunnen tot leidraad dienen. Dat geldt in het bijzonder ook voor de winstmarge van De Boer waarmee de deskundigen hebben gerekend. Ook overigens heeft al hetgeen in het rapport is vervat het hof overtuigd. In aanmerking genomen de behoedzaamheid die het hof heeft te betrachten, kan de gemiddelde grootte van de door de deskundigen gevonden extra winst bij een aantal afgezette spellen groot 45.100 als aannemelijk worden aangemerkt, zijnde een bedrag groot € 86.840,--. Aan het betoog van [eiser] dat in dit geval de maximale winst leidraad zou moeten zijn, gaat het hof dan ook voorbij. (rov. 2.8)
De door de deskundigen berekende met het Sjopspel behaalde winst is, in zoverre deze door het hof is aanvaard, groter dan de schade die [eiser] heeft geleden. De Boer dient die winst, een bedrag groot € 86.840,--, aan [eiser] af te dragen, onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding. Voor matiging bestaat geen grond. (rov. 2.9)
De vordering van [eiser] tot vergoeding van compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht is toewijsbaar vanaf 9 april 1997. Dat is immers de dag dat deze vordering voor het eerst door [eiser] in rechte aan de orde werd gesteld. Over het bedrag aan winstafdracht is De Boer aan [eiser] compensatoire interessen verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente. De hoogte van de rentevordering is ontoereikend bestreden met de enkele stelling van De Boer dat er geen enkele reden is om deze rentevoet ex aequo et bono vast te stellen op die van de wettelijke rente. (rov. 2.10)
4. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
Begroting van de winst
4.1
De klachten van de onderdelen 1.a-1.d van het middel in het principale beroep nemen tot uitgangspunt dat ratio en doelstelling van art. 27a Aw, mede in verband met het realiseren van een effectieve auteursrechtelijke bescherming, vereisen dat De Boer geen voordeel behoort te (kunnen) genieten van het feit dat zij verwijtbaar de relevante financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie verloren heeft doen gaan en derhalve niet voldoet aan haar verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Bij de bepaling van de winst dient dan ook (in beginsel) te worden uitgegaan van de hoogste schatting van de mogelijk behaalde winst. Daarom is volgens de onderdelen 1.b en 1.c onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, dat bij de bepaling van de winst die De Boer met de Sjopspelactie heeft gerealiseerd, moet worden uitgegaan van een aantal van 45.100 verkochte spellen en van de “gemiddelde grootte” van de door deskundigen berekende winst. Volgens onderdeel 1.d bestaat geen grond voor de door het hof betrachte behoedzaamheid bij de vaststelling van de behaalde winst.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
Volgens art. 27a Aw kan de maker of zijn rechtverkrijgende vorderen, naast schadevergoeding, dat degene die inbreuk op het auteursrecht heeft gemaakt, wordt veroordeeld de door deze ten gevolge van de inbreuk genoten winst af te dragen en dienaangaande rekening en verantwoording af te leggen. De strekking hiervan is de effectiviteit van de mogelijkheden ter voorkoming en bestrijding van piraterij van auteursrechtelijk beschermde werken te verbeteren (Kamerstukken II, 1986-1987, 19 921, nr. 3, p. 2-3).
Art. 27a Aw, waaraan mede dezelfde gedachte ten grondslag ligt als aan art. 6:104 BW, biedt de auteursrechthebbende de mogelijkheid in geval van inbreuk schadevergoeding te verkrijgen, begroot op het bedrag van de door de inbreukmaker met de inbreuk behaalde winst, juist teneinde de rechthebbende tegemoet te komen indien zijn schade moeilijk aantoonbaar is, maar de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is (vgl. HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8940, NJ 2006/585).
4.2.3
Art. 27a Aw laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de wijze van winstberekening (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533, NJ 2013/503).
Indien, zoals in dit geval, de inbreukmaker niet voldoet aan zijn verplichting om ter zake van de door de inbreuk genoten winst rekening en verantwoording af te leggen, dient de rechter die omstandigheid bij zijn begroting in aanmerking te nemen. Art. 27a Aw voorziet niet in een sanctie voor het geval die verplichting niet wordt nageleefd. Indien de inbreukmaker handelt in strijd met zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording op de voet van art. 27a Aw, kan de rechter de inbreukmaker in de gelegenheid stellen hieraan alsnog te voldoen. Uit het niet naleven van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. In een zodanig geval is immers sprake van een situatie waarin een partij handelt in strijd met haar verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv). Indien de rechter een partij heeft gelast in verband met de beoordeling van een vordering op de voet van art. 27a Aw, bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen en die partij dit nalaat, zal dat in het algemeen niet gerechtvaardigd zijn indien die partij de verlangde bescheiden zonder goede grond niet heeft bewaard. Ook daaruit kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht (art. 22 Rv).
4.2.4
Anders dan onderdeel 1 van het middel in het principale beroep betoogt, brengt het belang van een effectieve auteursrechtelijke bescherming niet mee dat genoemde gevolgtrekking slechts kan zijn dat de maximaal mogelijk behaalde winst in aanmerking wordt genomen.Art. 27a Aw heeft immers betrekking op de daadwerkelijk genoten winst. Deze dient te worden begroot met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden. In dit verband is van belang dat de hiervoor in 4.2.2 weergegeven tekst en strekking van art. 27a Aw geen aanknopingspunt bieden voor de opvatting dat de vordering tot winstafdracht een punitief karakter heeft. Dit laat evenwel onverlet dat de hem in art. 21 en 22 Rv gegeven bevoegdheid de rechter aanleiding kan geven onzekerheden met betrekking tot de omvang van de te begroten winst in het nadeel van de inbreukmaker te laten werken.
4.3.1
In het tussenarrest van 7 september 2004 heeft het gerechtshof Arnhem (in de procedure na de eerste verwijzing) geoordeeld dat De Boer tijdens de lopende procedure alle (financiële) gegevens met betrekking tot het Sjopspel had behoren te bewaren, en dat, nu zij dit niet heeft gedaan, de gevolgen daarvan voor haar rekening komen. Dit oordeel is in de tweede cassatieprocedure (die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006) niet bestreden. Het onderdeel voert dus terecht aan dat genoemd oordeel bij de beoordeling na de tweede verwijzing tot uitgangspunt strekte.
4.3.2
In de procedure na de tweede verwijzing heeft het hof overwogen dat vaststaat dat De Boer de financiële gegevens uit 1989 niet heeft bewaard, zodat niet aan de hand van de administratie van De Boer bepaald kan worden of De Boer winst heeft gemaakt met het Sjopspel en, zo ja, tot welk bedrag. Het hof heeft geoordeeld dat de bewijslast op dit punt rust op De Boer, dat zij de gegevens dient te verstrekken die nodig zijn voor de beantwoording van de aan deskundigen voor te leggen vragen, en dat zij de aangewezen partij is om het voorschot voor de deskundigenkosten ter griffie te deponeren (tussenarrest van 13 maart 2008, rov. 3.7 en 3.10, alsmede tussenarrest van 22 februari 2011, rov. 2.5 en 2.8).
4.3.3
Uit rov. 2.7.2 van het eindarrest (hiervoor weergegeven in 3.3) volgt dat het hof bij de schatting van het gedeelte van de 50.100 vervaardigde spellen dat niet is afgezet, voor rekening van De Boer heeft laten komen dat de getuigenverklaringen over de omvang van bedoeld gedeelte aanzienlijk uiteenlopen, namelijk tussen enkele duizenden en bijna 20.000. Het hof heeft het aantal overgebleven spellen vervolgens geschat op 5.000. Het heeft daarbij rekening gehouden met het verweer van [eiser] dat nog in de zomer van 1991 (na het einde van de actieperiode in december 1989) spellen (met het oude logo) in een winkel van De Boer zijn aangetroffen en dat De Boer zich enige tijd heeft gegund om het gebruik van haar oude logo af te bouwen.
4.3.4
Voorts heeft het hof geen aanleiding gezien om het geschatte bedrag aan winst te matigen (rov. 2.9) en heeft het de kosten van de twee deskundigenonderzoeken volledig voor rekening van De Boer gelaten op de grond dat deze kosten in hoge mate zijn veroorzaakt doordat De Boer ten onrechte de relevante gegevens niet heeft bewaard (rov. 2.13).
4.3.5
Blijkens de hiervoor in 4.3.1-4.3.4 vermelde oordelen heeft het hof dus onder ogen gezien dat De Boer tijdens de procedure niet alle (financiële) gegevens met betrekking tot het Sjopspel heeft bewaard en heeft het daaruit kennelijk, overeenkomstig de hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 vermelde regels, de gevolgtrekkingen gemaakt die het hof geraden achtte. Het hof heeft immers bij de vaststelling van de winst in de zin van art. 27a Aw gevolgtrekkingen ten nadele van De Boer gemaakt uit dat niet bewaren, in het bijzonder door onduidelijkheden of onzekerheden in het door De Boer geleverde bewijs voor haar rekening te laten komen en door De Boer volledig te belasten met de kosten van de deskundigen. Tot een andere waardering van het getuigenbewijs was het hof niet gehouden (art. 152 lid 2 Rv). Verder heeft het hof kennelijk een zo realistisch mogelijke schatting willen maken van de door De Boer behaalde winst, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat een ondernemer als De Boer voor een verliesgevende spaaractie zou hebben gekozen. Dusdoende heeft het hof bij de toepassing van de hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 vermelde regels de tekst en strekking van art. 27a Aw in aanmerking genomen. Het hof was op grond van die regels niet gehouden tot het maken van de door het onderdeel bepleite verdergaande gevolgtrekkingen.
4.3.6
Op het voorgaande stuiten de onderdelen 1.a-1.d af.
Compensatoire rente
4.4.1
Onderdeel 3 van het middel in het principale beroep is gericht tegen het oordeel van het hof dat de compensatoire rente over het door [eiser] gevorderde bedrag aan winstafdracht, eerst vanaf 9 april 1997 toewijsbaar is. Onderdeel I van het middel in het incidentele beroep bestrijdt het oordeel dat De Boer over het bedrag aan winstafdracht compensatoire interessen ter hoogte van de wettelijke rente is verschuldigd. (rov. 2.10) Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4.2
Het gerechtshof Arnhem heeft in de procedure na de eerste verwijzing, na te hebben vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van [eiser], een schadevergoeding van € 28.508,92 toewijsbaar geacht (zie hiervoor in rov. 3.2) en ten aanzien van de door [eiser] gevorderde rente het volgende overwogen:
“2.7 [eiser] heeft, nu in deze zaak nog het recht van vóór 1 januari 1992 van toepassing is, gevorderd om het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met compensatoire interessen. In de pleitnota van 3 mei 2004 is namens [eiser] bepleit dat de rentevoet, waarnaar de compensatoire rente moet worden berekend, ex aequo et bono zal worden gesteld op die van de wettelijke rente. Nu De Boer daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal het hof dit aldus toewijzen.”
4.4.3
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat De Boer in de procedure voor de eerste verwijzing geen verweer heeft gevoerd tegen de over de winstafdracht met ingang van 1 november 1989 gevorderde compensatoire interessen. Bij akte uitlating produkties, tevens overlegging produkties, van 7 mei 1997 heeft De Boer onder meer verweer gevoerd tegen de vordering tot winstafdracht, waarmee [eiser] bij conclusie na enquête van 9 april 1997 zijn eis had vermeerderd, maar heeft De Boer de toewijsbaarheid van de daarover gevorderde rente niet bestreden.
4.4.4
Bij deze stand van zaken heeft het hof terecht niet het bestaan en de omvang van de (concrete) schade door renteverlies beoordeeld, maar de compensatoire rente toewijsbaar geacht ter hoogte van de wettelijke rente, zoals door [eiser] was gevorderd en door De Boer niet tijdig was weersproken. Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep faalt.
4.4.5
De Boer heeft voor het eerst in de procedure na de tweede verwijzing het verweer gevoerd dat de compensatoire rente pas toewijsbaar is vanaf 7 mei 1997 (memorie na verwijzing van 25 oktober 2007, onder 34 en 35). Nu niet blijkt dat [eiser] deze uitbreiding van de rechtsstrijd heeft aanvaard, slaagt de klacht van onderdeel 3, onder c, van het middel in het principale beroep dat het hof dit verweer van De Boer ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.5.1
Onderdeel II van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het hof bij de betalingsveroordeling tot het bedrag van € 86.840 slechts heeft bepaald dat De Boer het door haar aan [eiser] verschuldigde bedrag van € 28.508,92 in mindering mag brengen. Volgens het onderdeel had het hof ook moeten bepalen dat de over laatstgenoemd bedrag door De Boer aan [eiser] betaalde compensatoire rente in mindering mag worden gebracht, aangezien De Boer op 26 mei 2005 een bedrag van € 92.172,05 (€ 28.508,92 vermeerderd met de op dat moment verschuldigde rente) heeft voldaan.
4.5.2
Het onderdeel faalt. [eiser] heeft in het oproepingsexploot waarmee het tweede geding na verwijzing bij het hof Amsterdam is ingeleid, in de vordering opgenomen "onder aftrek van € 28.508,92". De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat (ook) De Boer voor het hof niet het standpunt heeft ingenomen dat op de toewijsbare hoofdsom tevens de betaalde compensatoire rente in mindering moest worden gebracht.
Overige klachten
4.6
De overige klachten van het middel in het principale beroep en van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Verdere behandeling
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. De gevorderde rente is toewijsbaar vanaf 1 november 1989 tot aan de dag van voldoening.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2013 voor zover daarin de compensatoire rente is toegewezen vanaf 9 april 1997, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de compensatoire rente toe met ingang van 1 november 1989;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt De Boer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.019,89 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Boer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van de Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 november 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Vervolg op HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4872 en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8286. Vordering tot winstafdracht; strekking art. 27a Aw. Begroting van de winst; vrijheid van de rechter. Inbreukmaker voldoet niet aan verplichting tot afleggen van rekening en verantwoording; art. 21 en 22 Rv. Compensatoire rente; in procedure na verwijzing daartegen tardief gevoerd verweer.
Partij(en)
13/05262
mr. J. Spier
Zitting 5 september 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna [eiser])
tegen
Jumbo Groep Holding B.V., als rechtsopvolgster onder bijzondere titel van SdB N.V., voorheen Super de Boer N.V, daarvoor genaamd Laurus N.V., rechtsopvolgster van De Boer Unigro N.V., op haar beurt rechtsopvolgster van De Boer Winkelbedrijven N.V.
(hierna De Boer)
1. Voorgeschiedenis
1.1
Deze zaak heeft een (te) lange voorgeschiedenis. Zij belandt thans voor de derde maal bij Uw Raad (het eerste arrest van Uw Raad is meer dan 14 jaar en zes maanden geleden gewezen). Over en weer vuren partijen thans (een reeks) pijlen af op ’s Hofs arresten.
1.2
Kern van de zaak in het principale beroep is de berekening van de genoten winst als gevolg van de auteursrechtinbreuk door De Boer. Na het inwinnen van verschillende deskundigenberichten heeft het Hof, bij gebreke van voldoende houvast biedende gegevens, aan de hand van het laatste deskundigenrapport een schatting gemaakt. [eiser] is daarmee ontevreden. Hij vindt dat hij te weinig krijgt. Over en weer klagen partijen over ’s Hofs oordeel over de door De Boer te betalen rente.
1.3
Ook speelt nog een aantal andere kwesties. Partijen kunnen er kennelijk geen genoeg van krijgen. Over de vraag of het werkelijk de moeite loont (loonde) om zo lang te blijven procederen, kan men wellicht twijfels koesteren, maar dat is uiteindelijk aan partijen (of één hunner).
2. Feiten
2.1
Met betrekking tot de feiten in deze zaak dient te worden uitgegaan van het laatste arrest van Uw Raad in deze zaak van 8 december 2006 (rov. 3).1.
2.2
[eiser] heeft in oktober en november 1986 samen met [betrokkene 1] het zogenoemde "Shoppingspel" ontwikkeld. [betrokkene 1] heeft zijn auteursrechten op dit spel overgedragen aan [eiser].
2.3
Het spel is in het voorjaar van 1987 getoond aan De Boer, de rechtsvoorgangster van Laurus, die het enige tijd in haar kantoor te Beilen onder zich heeft gehouden en vervolgens heeft laten weten voor het spel geen belangstelling te hebben. In september 1989 heeft De Boer het spel geretourneerd aan [eiser].
2.4
De Boer heeft in 1989 - en nadien - in haar winkels via een spaaractie het "Sjopspel" aan haar klanten ter beschikking gesteld. Dit spel is in opdracht van De Boer ontworpen door Score Promotions.
3. Procesverloop
3.1
Voor het verloop van de procedure tot aan het arrest van Uw Raad van 8 december 2006 verwijs ik naar rov. 1 van dat arrest. In rov. 3.1 sub iv en v wordt gememoreerd dat [eiser] in 1991 een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen De Boer. Stellende dat sprake is van inbreuk op zijn auteursrecht, vorderde [eiser] na wijziging van eis, onder meer veroordeling van De Boer tot vergoeding van de door hem geleden schade alsmede tot afdracht van de ten gevolge van de inbreuk door De Boer genoten winst. Nadat de vorderingen van [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep waren afgewezen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2000 het arrest van het Hof te Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof Amsterdam.
3.2
Uw Raad oordeelde in het arrest van 2006:
“3.2 In de procedure na verwijzing heeft het hof vastgesteld dat inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van [eiser]. Het hof heeft vervolgens, kort gezegd, de vordering tot schadevergoeding deels toegewezen en die tot winstafdracht afgewezen. Het overwoog daartoe in rov. 2.4 als volgt:
"Gelet op bovenvermelde getuigenverklaringen acht het hof het bewijs geleverd dat de actie met het Sjopspel geen succes is geweest (...). Het is echter onduidelijk of de Sjopspelactie wel of niet tot extra omzet en daarmee tot extra winst voor De Boer heeft geleid (...).
(...) bij zoveel onzekerheden ten aanzien van de vraag of De Boer wel winst heeft behaald met de Sjopspelactie en zo ja, hoeveel, dient te worden volstaan met de berekening van de schade die [eiser] door de auteursrechtinbreuk heeft geleden, nu die schade zich wèl laat berekenen."
3.3
Onderdeel 1.1, dat hiertegen onder meer met een rechtsklacht opkomt, betoogt dat het hof heeft miskend dat de rechter verplicht is de vordering tot winstafdracht als bedoeld in art. 27a Auteurswet 1912 toe te wijzen, indien daartoe voldoende feiten zijn komen vast te staan.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat indien, zoals hier, behalve vergoeding van schade (in dit geval bestaande in de door de auteursrechthebbende gederfde winst), tevens afdracht wordt gevorderd van de door de inbreukmaker genoten winst, slechts één van beide vorderingen voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat de rechter de hoogste van beide vorderingen zal dienen toe te wijzen (vgl. HR 14 april 2000, nr. C98/270, NJ 2000, 489).
Het hof heeft in het midden gelaten of De Boer met de Sjopspelactie winst heeft behaald, zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat De Boer als gevolg van de inbreuk op het auteursrecht een winst heeft behaald die de door het hof toegewezen schadevergoeding overtreft. Nu, naar uit het hiervoor overwogene volgt, in een zodanig geval de auteursrechthebbende aanspraak kan maken op afdracht van de ten gevolge van de inbreuk behaalde winst, is de klacht terecht voorgesteld. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.”
3.3
Na verwijzing heeft het Hof Amsterdam in zijn bij tussenarrest van 13 maart 2008 overwogen:
“3.3 Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of De Boer winst heeft gemaakt door de ten processe bedoelde auteursrechtinbreuk en zo ja, wat de omvang van deze winst is. Vast staat dat De Boer de financiële gegevens uit 1989 niet heeft bewaard zodat niet aan de hand van de administratie van De Boer bepaald kan worden of De Boer in deze - en zo ja tot welk bedrag - winst heeft gemaakt. Wel staat vast dat De Boer 50.100 spellen heeft laten vervaardigen (arrest van het gerechtshof Arnhem van 19 april 2005, pag. 4 onder 2.5). Eveneens staat vast (arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, pag. 4 onder (iii)) dat de Boer in 1989 in haar winkels via een spaaractie het "Sjopspel" aan haar klanten ter beschikking heeft gesteld.
3.4
Het hof acht zich nog onvoldoende voorgelicht om in deze te kunnen beslissen. Gelet hierop acht het hof het noodzakelijk dat een deskundigenbericht wordt ingewonnen.”
3.4
Na twee verdere tussenarresten heeft het Hof in zijn tussenarrest van 22 februari 2011 overwogen dat beide partijen het uitgebrachte rapport van de deskundige Wasser ondeugdelijk achten. Het Hof zag daarin aanleiding de geformuleerde vragen aan andere deskundigen voor te leggen. Het Hof oordeelde dat De Boer, die in beginsel de te dezer zake de bewijslast draagt, de voor de beantwoording van die vraag benodigde gegevens ter inzage dient te verstrekken (rov. 2.4-2.5).2.
3.5
In zijn tussenarrest van 17 januari 2012 heeft het Hof drie deskundigen benoemd. Na het tussenarrest heeft nog een akte- en memoriewisseling plaatsgevonden waarbij [eiser] zijn eis heeft gewijzigd. [eiser] vordert na zijn eiswijzigingen thans, zo begrijpt het Hof,3.dat het Hof het vonnis van de Rechtbank Assen van 26 juli 1994 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, De Boer zal veroordelen tot betaling aan hem van € 461.119, althans € 359.552 (telkens exclusief btw), te vermeerderen met compensatoire interessen (gelijk te stellen met wettelijke rente) vanaf 1 november 1989 en met bepaling dat De Boer op het door haar verschuldigde bedrag € 28.508,92 in mindering mag brengen, alles met veroordeling van De Boer in de proceskosten.
3.6
Het Hof heeft in zijn eindarrest van 23 juli 2013 het vonnis van de Rechtbank Assen van 26 juli 1994 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, De Boer veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 86.840 te vermeerderen met compensatoire interessen ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, alsmede met bepaling dat De Boer op het door haar aan [eiser] verschuldigde € 28.508,92 in mindering mag brengen. Het Hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, des dat elk van hen de eigen proceskosten draagt, met dien verstande dat de kosten van de deskundigenberichten, die De Boer bij wijze van voorschot reeds heeft voldaan, voor rekening van De Boer blijven. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.1 Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarrest van 17 januari 2012 heeft overwogen en beslist. Het hof brengt in herinnering dat tussen partijen inmiddels is vastgesteld dat De Boer inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] op het zogenoemde “Shoppingspel” door in haar winkels via een spaaractie het “Sjopspel” aan haar klanten ter beschikking te stellen en dat [eiser] als gevolg daarvan tot een bedrag groot € 28.508,92 schade heeft geleden.
[eiser] vordert op de voet van het bepaalde in artikel 27a Auteurswet dat De Boer wordt veroordeeld om aan hem winst af te dragen. Volgens [eiser] is die winst hoger dan de door hem geleden schade.
2.2
In genoemd tussenarrest heeft het hof met het oog op die kwestie een deskundigenonderzoek gelast met benoeming van prof. dr. M.G. de Jong, dr. E.C. Osinga en prof. mr. S.D. Lindenbergh als deskundigen.
Het hof heeft de volgende vragen aan de deskundigen voorgelegd:
- hoe groot is de winst die doorgaans met het ten processe bedoelde type producten (spellen) wordt gemaakt?
- hoe groot is de extra omzet die in het algemeen uit promotie-acties of spaaracties als waar het in deze om gaat is te verwachten?
- heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.3.1
De deskundigen hebben in hun concept rapport het volgende vooropgesteld:
- zij hebben eerst de vraag naar de omzet beantwoord omdat zij daarna pas in staat waren de vraag naar de winst te beantwoorden;
- zij hebben in de literatuur beschikbare informatie geïnventariseerd teneinde te achterhalen welke componenten van betekenis zijn voor bepaling van de extra omzet en winst van acties als hier aan de orde; daadwerkelijke beantwoording van de gestelde vragen vergde concrete invulling, gerelateerd aan de omstandigheden van de situatie; de benodigde gegevens moesten vaak worden geschat en er bestond onzekerheid over de daadwerkelijke waarden;
- zij hebben een berekende schatting gemaakt van de extra omzet en van de extra winst in het onderhavige geval; daarnaast hebben zij een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd teneinde vast te stellen welke (relatieve) invloed de inputgegevens hebben op het eindresultaat; ook hebben zij een zogenaamde Monte Carlo analyse uitgevoerd om, met inachtneming van de onzekerheid rond een groot aantal waarden, een schatting van de extra omzet en extra winst te kunnen geven.
2.3.2
Wat betreft de extra omzet hebben de deskundigen uit hun bevindingen de volgende concept conclusies getrokken:
- De vraag hoe groot de extra omzet is die in het algemeen uit promotie-acties of spaaracties als waar het in deze om gaat te verwachten is, kan in formulevorm worden bepaald. Echter, voor berekening van een specifiek bedrag zijn de gegevens van de specifieke actie nodig.
- De extra omzet is substantieel. Onder de aannames van de deskundigen is de extra omzet van de spaaractie waar het in deze om gaat, € 1.825.673,-.
- Het aantal verkochte promotieartikelen heeft invloed op de extra omzet. Echter, zelfs indien promotieartikelen overblijven kan de extra omzet substantieel zijn. Er kan dus niet simpelweg worden geconcludeerd dat omdat er promotieartikelen zijn overgebleven er geen extra omzet is gegenereerd.
- Het aantal aangetrokken secundaire klanten (d.w.z. klanten die normaal gesproken bij een andere supermarkt hun inkopen doen) heeft een positief effect op de extra omzet. Echter, indien er niet veel media-aandacht is geweest voor de promotionele actie, hebben zij de conservatieve schatting gemaakt dat met grote waarschijnlijkheid slechts 1 op de 200 deelnemers aan de promotionele actie secundaire klant was die zijn/haar boodschappen volledig bij de betreffende supermarkt deed gedurende de weken van de actie.
- Of promotieartikelen direct zijn verkocht, of via de zegelactie maakt niet veel uit voor de extra omzet (zo’n 2,8% minder omzet bij 4% meer directe verkoop).
- De gemiddelde wekelijkse bestedingen in een supermarkt hebben een bescheiden invloed op de omzet (zo’n 2,7%).
2.3.3
Wat betreft de extra winst hebben de deskundigen uit hun bevindingen de volgende concept conclusies getrokken:
- De vraag hoe groot de extra winst is die doorgaans met het ten processe bedoelde type producten (spellen) wordt gemaakt kan in formulevorm worden bepaald. Echter, voor berekening van een specifiek bedrag zijn de gegevens van de specifieke actie nodig. Wel is duidelijk dat de extra winst altijd beduidend lager zal zijn dan de extra omzet.
- Onder de aannames van de deskundigen is de extra winst van een spaaractie op basis van het ten processe bedoelde type producten (spellen) gelijk aan € 161.954,-.
- Het aantal verkochte promotionele artikelen heeft invloed op de extra winst. Echter, zelfs indien promotieartikelen overblijven kan er extra winst zijn. Er kan dus niet simpelweg worden geconcludeerd dat als er promotieartikelen overblijven er geen extra winst is gegenereerd.
- Het aantal aangetrokken secundaire klanten (d.w.z. klanten die normaal gesproken bij een andere supermarkt hun inkopen doen) heeft een positief effect op de extra winst. Echter, indien er niet veel media-aandacht is geweest voor de promotionele actie, hebben zij de conservatieve schatting gemaakt dat met grote waarschijnlijkheid slechts 1 op de 200 deelnemers aan de promotionele actie secundaire klant was die zijn/haar boodschappen volledig bij de betreffende supermarkt deed gedurende de weken van de actie.
- Of promotieartikelen direct zijn verkocht, of via de zegelactie maakt voor de winstberekeningen wat meer uit dan voor de omzet. Een 4% toename in het aantal direct verkochte promotieartikelen levert bijvoorbeeld 4,5% meer winst op (bij gelijkblijvende overige aannames). Toch is het onwaarschijnlijk dat er veel promotieartikelen direct werden verkocht, omdat het doel van een spaaractie is om mensen juist via zegels een promotieartikel te laten bemachtigen in plaats van dat ze het direct kopen.
- De gemiddelde wekelijkse bestedingen in een supermarkt hebben een behoorlijke invloed op de winst (zo’n 8% toename van de winst bij gemiddelde wekelijkse bestedingen van f 140 in plaats van f 120).
- De bruto winstmarge speelt een grote rol bij de uiteindelijke winst. In hun berekeningen hebben ze aangenomen dat de winstmarge tussen de 20% en 25% ligt. De eigen bruto winstmarge is echter bekend bij Laurus.
2.3.4
Naar aanleiding van de derde vraag hebben de deskundigen nog een aantal opmerkingen gemaakt, onder meer:
- Pre- en post-promotion dips (lagere verkopen voor en na een promotionele actie als gevolg van anticipatie van de actie en hamstergedrag) zijn niet erg relevant voor dit type promoties.
- Een spaaractie kan een fors omzeteffect hebben, zo blijkt uit de academische literatuur en uit vakliteratuur.
2.3.5
Naar aanleiding van het commentaar dat [eiser] en De Boer op het concept rapport hebben geleverd, hebben de deskundigen hun antwoorden grotendeels gehandhaafd, deels voorzien van aanvullende toelichting.
Zij hebben de additionele kosten die De Boer heeft gemaakt voor de spaaractie naar aanleiding van het commentaar van De Boer hoger begroot, te weten op € 35.000,- in plaats van € 5.000,-. Zij hebben de begroting van de extra winst gegenereerd door de Sjopspel actie dienovereenkomstig bijgesteld.
Verder hebben zij uiteengezet dat zij hebben gekozen voor een 95% betrouwbaarheidsinterval zodat de waarden die voortkomen uit een zeer onwaarschijnlijke combinatie van aannames buiten beschouwing worden gelaten.
2.3.6
De eindconclusies van de deskundigen luiden als volgt:
“Hoe groot is de extra omzet die in het algemeen uit promotie-acties of spaaracties als waar het in deze om gaat is te verwachten?
- De vraag hoe groot de extra omzet is die in het algemeen uit promotie-acties of spaaracties als waar het in deze om gaat is te verwachten, kan in formulevorm worden bepaald. Echter, voor berekening van een specifiek bedrag zijn de gegevens van de specifieke actie nodig.
- De extra omzet is substantieel, maar hangt wel af van het aantal verkochte spellen. We hebben daarom de extra omzet berekend voor een verschillend aantal verkochte spellen. Onder onze aannames ligt de extra omzet van de spaaractie waar het in deze om gaat tussen de 1.825.673 euro (…) bij 50.100 verkochte spellen, en 1.096.861 euro (…).
Hoe groot is de winst die doorgaans met het ten processe bedoelde type producten (spellen) wordt gemaakt?
- De vraag hoe groot de winst is die doorgaans met het ten processe bedoelde type producten (spellen) wordt gemaakt kan in formulevorm worden bepaald. Echter, voor berekening van een specifiek bedrag zijn de gegevens van de specifieke actie nodig. Wel is duidelijk dat de extra winst altijd beduidend lager zal zijn dan de extra omzet.
- De extra winst hangt af van het aantal verkochte spellen. Onder onze aannames ligt de extra winst van een spaaractie op basis van het ten processe bedoelde type producten (spellen) tussen de + 131.954 euro (…) bij 50.100 verkochte spellen, en een verlies van 48.503 (…) bij 30.100 verkochte spellen.
Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
- Wij hebben ons niet uitgesproken over het aantal verkochte spellen.
- Wij hebben ons niet gebogen over de schadevergoeding (bijv. de winst die Score Promotions zou hebben gemaakt). In de processtukken wordt gediscussieerd over schadevergoeding en winstafdracht. Wij hebben volstaan met het beantwoorden van de aan ons gestelde vragen over de extra omzet en winst van Laurus bij een actie als deze.
- De bedragen die wij hebben bepaald zijn in termen van 1989. Wij hebben deze bedragen niet omgerekend naar hun huidige waarde.
- De extra omzet en extra winst zijn op basis van onderliggende waarden exclusief BTW. Wij hebben geen verdere belastingen, zoals winstbelasting, meegenomen in onze berekeningen.”
2.4
Partijen hebben over en weer aangevoerd dat er grond is om de conclusies van de deskundigen niet zonder meer te volgen. Het hof overweegt daarover als volgt.
2.5
Bij de bespreking van hetgeen partijen naar aanleiding van het rapport van de deskundigen hebben betoogd stelt het hof voorop dat de door De Boer als gevolg van de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] behaalde winst moet worden geschat. Bij de schatting van die winst dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van de feiten en omstandigheden die tussen partijen zijn komen vast te staan althans aannemelijk zijn. Het hof heeft voor ogen gestaan dat voorlichting door deskundigen een meer algemeen aanknopingspunt zou kunnen bieden voor de van het hof verlangde schatting. Het hof heeft thans de vraag te beantwoorden of de winst van De Boer met behulp van het rapport van de deskundigen redelijkerwijs kan worden begroot. Het rapport laat zien dat bij de begroting van de winst van De Boer een groot aantal stappen moet worden gezet. Een fors gedeelte van deze stappen kan slechts worden gezet op basis van beredeneerde aannames. Dat alles dwingt tot behoedzaamheid.
2.6
Bij de begroting van de winst waarom het tussen partijen gaat, is uitgangspunt dat de term “winst” moet worden uitgelegd naar het normale spraakgebruik. Dat betekent dat met winst nettowinst wordt bedoeld. Relevante kosten mogen derhalve in mindering worden gebracht op het bruto resultaat. Kosten die in een te ver verwijderd verband staan worden niet tot de relevante kosten gerekend.
2.6.1
Tot de kosten die in mindering mogen worden gebracht, behoort het bedrag dat De Boer aan Score Promotions B.V. heeft betaald voor de 50.100 exemplaren van het Sjopspel die zij van Score Promotions B.V. heeft betrokken. Dat zijn kosten die rechtstreeks verband houden met de sjopspelactie.
[eiser] heeft betoogd dat de door Score Promotions B.V. in rekening gebrachte winstopslag groot NLG 223.824,- in dit verband buiten beschouwing zou moeten blijven. Het hof verwerpt dat betoog. De totale aankoopprijs van de spellen die De Boer heeft betaald aan Score Promotions B.V. levert een relevante kostenpost op, met inbegrip van de winstopslag die deel uitmaakte van de aankoopprijs. De inbreuk op het auteursrecht van [eiser] die in dit geding centraal staat, maakt dat niet anders en brengt in het bijzonder niet mee dat de door Score Promotions B.V. toegepaste winstopslag niet als een relevante kostenpost zou moeten worden beschouwd. Dat Score Promotions B.V. naast De Boer als mede-inbreukmaker zou moeten worden beschouwd, maakt voor de omvang van de afdrachtverplichting van De Boer verder geen verschil.
2.6.2
De Boer heeft verdedigd dat de deskundigen bij de begroting van de door haar behaalde winst met te weinig kosten rekening hebben gehouden. De deskundigen hebben de kosten geschat op € 35.000,- maar dat zou volgens De Boer ten minste € 45.000,- moeten zijn. De Boer heeft zich ter ondersteuning van dit standpunt beroepen op de brief van [betrokkene 2], voormalig controller tevens lid van de hoofddirectie van De Boer, gedateerd 2 oktober 2012.
De stellingen van De Boer bieden onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat de deskundigen de in dit verband relevante kosten te laag hebben begroot. De tabel van De Boer op pagina 5 van haar memorie na deskundigenbericht van 9 oktober 2012 lijkt in te houden dat de spaaractie hoe dan ook verliesgevend was, ook als alle spellen zouden zijn afgezet. Dat overtuigt niet. Niet zonder meer is aannemelijk dat een ondernemer als De Boer voor een verliesgevende spaaractie zou hebben gekozen. Toereikende toelichting op grond waarvan daarover anders zou moeten worden gedacht, ontbreekt. De inhoud van de brief van genoemde [betrokkene 2] maakt het al evenmin anders. Zijn visie dat de inschatting in het rapport wel erg laag is biedt onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking dat die kosten te laag zijn begroot; zijn uitleg dat omzetvergroting extra kosten oplevert, bijvoorbeeld voor het vervoer van de extra verkochte goederen alsmede voor de handeling zowel in de winkel als aan de kassa, snijdt geen hout omdat die kosten niet behoren te worden gerekend tot de rechtstreekse kosten van de spaaractie die in mindering mogen worden gebracht. Bovendien wordt met die kosten rekening gehouden, doordat de deskundigen uitgaan van een winstmarge bij het berekenen van de winst. Dat De Boer de brief van [betrokkene 2] tardief in het geding zou hebben gebracht, behoeft verder geen afzonderlijke bespreking meer.
2.7
Op basis van het rapport van de deskundigen moet worden aanvaard dat de door De Boer met de Sjopspelactie geboekte winst afhankelijk is van het aantal afgezette spellen.
2.7.1.De Boer heeft betoogd, zo begrijpt het hof haar standpunt na verwijzing, dat in deze fase van het geding bij de begroting van de winst gelet op de procedurele voorgeschiedenis moet worden gerekend met niet meer dan 30.000 afgezette spellen. Het hof deelt die visie niet.
[eiser] heeft in het cassatieberoep dat hij heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 april 2005, welk arrest voorafging aan de verwijzing naar dit hof, aan de orde gesteld dat de door het gerechtshof te Arnhem gekozen voorstelling van zaken dat de sjopspelactie geen succes is geworden onjuist is. In die stelling ligt onmiskenbaar besloten dat [eiser] ook de getalsmatige onderbouwing van deze voorstelling van zaken heeft bestreden. Na verwijzing heeft dit hof daarom te onderzoeken met hoeveel overgebleven spellen het bij de berekening van de door De Boer met de sjopspelactie geboekte winst rekening heeft te houden.
2.7.2
Op basis van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van het gerechtshof te Arnhem dient in elk geval te worden aanvaard dat een gedeelte van de 50.100 vervaardigde spellen niet is afgezet alsmede dat deze spellen zijn weggegeven aan bijvoorbeeld verenigingen, ziekenhuizen, bejaardenhuizen en dergelijke. Hetgeen door de getuigen is verklaard over de omvang van dit gedeelte loopt aanzienlijk uiteen: tussen enkele duizenden en bijna 20.000. De inhoud van die verklaringen biedt daarom ontoereikende grond om het gedeelte dat is overgebleven nauwkeuriger vast te stellen. De bijkomende omstandigheden helpen in dit verband onvoldoende. Het moge zo zijn dat de overgebleven spellen niet mochten worden afgezet omdat De Boer begin 1990 een nieuw logo heeft ingevoerd en de spellen van een oud logo waren voorzien, daartegenover staat dat [eiser] nog in de zomer van 1991 in een winkel van De Boer spellen met een verouderd logo heeft aangetroffen en De Boer zich enige tijd heeft gegund om het gebruik van haar oude logo af te bouwen. Verder is hier vermeldenswaard dat de algemene kwalificatie waarvan getuigen zich bedienen welke kwalificatie erop neerkomt dat de sjopspelactie geen succes is geworden, niet zonder betekenis is maar overigens te algemeen van aard om in dit verband een doeltreffend houvast te bieden.
Mede in aanmerking genomen dat het niet-bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt, voert dit alles tot de slotsom dat het aantal overgebleven spellen niet hoger moet worden geschat dan enkele duizenden.
[eiser] heeft onder meer onder verwijzing naar het resultaat dat een dergelijke spaaractie in het algemeen pleegt op te leveren, en de afweging die een ondernemer vooraf pleegt te doen gaan aan een dergelijke spaaractie, bepleit de winstafdracht te begroten met inachtneming van 50.100 spellen. De door [eiser] gegeven toelichting rechtvaardigt echter niet althans onvoldoende om ondanks de anders luidende getuigenverklaringen ervan uit te gaan dat alle spellen zijn afgezet.
Het hof zal bij deze stand van zaken de winst die De Boer heeft gerealiseerd met de sjopspelactie begroten met inachtneming van 45.100 verkochte spellen, waarbij dus 5.000 spellen zijn overgebleven.
2.8
Op de voet van het de door de deskundigen ontwikkelde visie aanvaardt het hof dat de sjopspelactie van invloed is geweest op de door De Boer behaalde omzet en op de door De Boer behaalde winst.
De waarden vermeld in het deskundigenbericht zijn voor zover hierboven niet besproken door beide partijen aanvaard en kunnen tot leidraad dienen. Dat geldt in het bijzonder ook voor de winstmarge van De Boer waarmee de deskundigen hebben gerekend. Ook overigens heeft al hetgeen in het rapport is vervat het hof overtuigd.
In aanmerking genomen de behoedzaamheid die het hof heeft te betrachten kan de gemiddelde grootte van de door de deskundigen gevonden extra winst bij een aantal afgezette spellen groot 45.100 als aannemelijk worden aangemerkt, zijnde een bedrag groot € 86.840,-. Aan het betoog van [eiser] dat in dit geval de maximale winst leidraad zou moeten zijn, gaat het hof dan ook voorbij.
2.9
[eiser] heeft succes met zijn hoger beroep. Bij gebreke van ter zake dienende stellingen kan bewijslevering verder achterwege blijven. Het vonnis van de rechtbank te Assen van 26 juli 1994 moet worden vernietigd.
De door de deskundigen berekende met het Sjopspel behaalde winst is, in zoverre deze door het hof is aanvaard, groter dan de schade die [eiser] heeft geleden. De Boer dient die winst, een bedrag groot € 86.840,-, aan [eiser] af te dragen, onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding. Voor matiging bestaat geen grond.
Er bestaat evenmin toereikende grond voor de veronderstelling dat [eiser] door toekenning van een dergelijk bedrag ten laste van De Boer ongerechtvaardigd zou worden verrijkt.
2.10
[eiser] heeft bij conclusie na enquête houdende verandering en vermeerdering van eis d.d. 9 april 1997 compensatoire interessen gevorderd over het bedrag aan winstafdracht groot NLG 594.186,- exclusief btw vanaf 1 november 1989, zijnde het midden van de actieperiode. Bij akte rectificatie van 7 mei 1997 heeft [eiser] toegelicht bedoeld te hebben te vorderen compensatoire rente over een bedrag aan winstafdracht groot NLG 637.773,- vanaf 1 november 1989. In het exploit waarbij [eiser] De Boer na verwijzing door de Hoge Raad heeft opgeroepen voor het gerechtshof te Arnhem heeft [eiser] compensatoire rente gevorderd over een bedrag aan winstafdracht groot NLG 637.773,-. Bij gelegenheid van de ten overstaan van het gerechtshof te Arnhem op 3 mei 2004 gehouden pleidooien heeft [eiser] zijn rentevorderingen (ook die met betrekking tot de door hem gevorderde schadevergoeding) aanvullend toegelicht door te verwijzen naar de specifieke betekenis van dit type rentevordering als schadevordering en ervoor gepleit de compensatoire rente samengesteld te berekenen naar de voet van de wettelijke rente. Het gerechtshof te Arnhem heeft in zijn eindarrest van 19 april 2005 geconstateerd dat De Boer geen verweer heeft gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde compensatoire rente en deze vervolgens toegewezen en de vordering tot winstafdracht met inbegrip van de rentevordering afgewezen. In het daarop volgende cassatieberoep is wat betreft de winstafdracht de rentevordering niet afzonderlijk aan de orde gesteld. Ten overstaan van dit hof heeft [eiser] een paar maal wijziging gebracht in de omvang van de winstafdracht waarop hij recht meent te hebben en heeft [eiser] telkens zijn rentevordering gehandhaafd vanaf 1 november 1989. De Boer heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat compensatoire rente pas vanaf 7 mei 1997 toewijsbaar is.
Bij deze stand van zaken is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de vordering van [eiser] die strekt tot vergoeding van compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht toewijsbaar is en wel vanaf 9 april 1997. Dat is immers de dag dat deze vordering voor het eerst door [eiser] in rechte aan de orde werd gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] eerder voldoende kenbaar voor De Boer aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht, hetgeen aan toewijzing met ingang van een eerdere datum in de weg staat.
Over het bedrag aan winstafdracht is De Boer aan [eiser] compensatoire interessen verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente. De hoogte van de rentevordering is ontoereikend bestreden met de enkele stelling van De Boer dat er geen enkele reden is om deze rentevoet ex aequo et bono vast te stellen op die van de wettelijke rente.
2.11
Het resterende deel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
2.12
De eisvermeerdering van [eiser] bij akte van 13 maart 2012 behoeft bij deze stand van zaken geen afzonderlijke bespreking meer.
2.13
[eiser] heeft betoogd dat alle proceskosten ten laste van De Boer moeten worden gebracht. Het hof volgt hem daarin slechts gedeeltelijk. [eiser] heeft immers, naar door het hof is vastgesteld, slechts gedeeltelijk het gelijk aan zijn zijde. De inbreuk op zijn auteursrecht is komen vast te staan maar de geldvordering die hij daarop heeft gegrond is maar voor een relatief klein gedeelte toegewezen. In zover hebben partijen als over en weer in het ongelijk gesteld te gelden.
Voor de kosten van de twee deskundigenonderzoeken maakt het hof een uitzondering. Deze kosten zijn in hoge mate veroorzaakt, doordat De Boer ten onrechte de in dit verband relevante gegevens niet heeft bewaard. Daarbij past deze kosten, die De Boer al heeft voorgeschoten, voor haar rekening te laten.
Het hof zal dus de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder de eigen proceskosten moet dragen, met dien verstande dat het hof de deskundigenkosten voor rekening van De Boer zal brengen.”
3.7
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arresten van 13 maart 2008 en 23 juli 2013. Na een verwikkeling die thans niet meer ter zake doet, heeft De Boer geconcludeerd tot verwerping van het beroep; zij heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld, dat door [eiser] is tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten ampel doen toelichten, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
4. Bespreking van het principale middel
4.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen. Blijkens de inleiding richt het zich in de eerste plaats tegen de maatstaven die het Hof op een aantal punten heeft aangelegd voor het bepalen van de omvang van de winst van De Boer. Naar [eiser] meent, heeft het Hof met name geen, althans te weinig, in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat De Boer de relevante financiële gegevens met betrekking tot deze winst niet heeft bewaard, voor haar rekening dient te komen. De Boer behoort immers geen voordeel te (kunnen) genieten uit het feit dat zij - ten onrechte - de relevante financiële gegevens niet heeft bewaard. Dit brengt mee dat onduidelijkheden en onzekerheden bij het vaststellen van de omvang van de winst in beginsel voor rekening van De Boer (althans in elk geval niet ten laste van [eiser]) dienen te komen. In de tweede plaats richten de klachten zich tegen 's Hofs oordeel omtrent de ingangsdatum van de gevorderde compensatoire interessen en tot slot tegen de compensatie van proceskosten waartoe het Hof in zijn eindarrest heeft beslist.
4.2.1
Onderdeel 1 memoreert in de inleiding dat het Hof in rov. 2.5 tot en met 2.9 van het eindarrest tot het oordeel komt dat de winst die De Boer met het Sjopspel heeft behaald € 86.840 bedraagt. Het Hof stelt daarbij in rov. 2.5 (samengevat) voorop dat de winst (als bedoeld in art. 27a Auteurswet) die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] heeft behaald, dient te worden geschat, dat het Hof voor ogen heeft gestaan om die schatting (mede) te verrichten aan de hand van voorlichting door deskundigen, dat het rapport van deskundigen laat zien dat bij de begroting van de winst van De Boer een groot aantal stappen moet worden gezet, dat een fors gedeelte van deze stappen slechts kan worden gezet op basis van beredeneerde aannames en dat dit alles dwingt tot behoedzaamheid.
4.2.2
Onderdeel 1a stelt dat bij de vaststelling van de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald, tot uitgangspunt dient - zoals het Hof Arnhem in de eerste verwijzingsprocedure heeft beslist en in het daaropvolgende cassatieberoep door
geen van partijen is bestreden - dat De Boer ten onrechte de relevante (financiële) gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie niet heeft bewaard, dat de gevolgen hiervan voor rekening van De Boer dienen te komen en dat dit (onder meer) meebrengt dat bij de beoordeling van eventueel door De Boer te leveren getuigenbewijs, (eveneens) voor rekening van De Boer dient te komen dat De Boer wegens het ontbreken van de bedoelde financiële gegevens niet kan voldoen aan de verplichting ex art. 27a Auteurswet om ter zake van de al dan niet genoten winst, rekening en verantwoording af te leggen. Voorts dient tot uitgangspunt dat art. 27a Auteurswet (mede) ertoe strekt om inbreuk op het auteursrecht te ontmoedigen door het voordeel dat met de auteursrechtinbreuk is behaald af te romen. Dit een en ander brengt - mede gelet op de te dezen vereiste effectieve auteursrechtelijke bescherming – mee dat een schatting van de door De Boer behaalde winst niet tot het resultaat behoort te (kunnen) leiden dat De Boer (mogelijk) voordeel geniet van het feit dat zij verwijtbaar de financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie niet heeft bewaard. Anders zou het immers aantrekkelijk (kunnen) zijn voor een inbreukmaker om de relevante (financiële of andere) gegevens verloren te doen gaan en zich te onttrekken aan de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording uit hoofde van art. 27a Auteurswet. Zoals in de navolgende subonderdelen wordt uitgewerkt, heeft het Hof bij zijn oordeel in rov. 2.5 tot en met 2.9 de hiervóór genoemde uitgangspunten miskend, althans is zijn oordeel in het licht van die uitgangspunten en hetgeen [eiser] in dat verband heeft aangevoerd onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
4.2.3
Onderdeel 1b betoogt dat het Hof ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, in rov. 2.7.2 oordeelt dat de winst die De Boer met de Sjopspelactie heeft gerealiseerd, moet worden bepaald uitgaande van een aantal van 45.100 verkochte spellen. Zoals in onderdeel 1a al is aangevoerd, vereisen ratio en doelstelling van art. 27a Auteurswet, mede in verband met het realiseren van een effectieve auteursrechtelijke bescherming, dat De Boer geen voordeel behoort te (kunnen) genieten van het feit dat zij verwijtbaar de relevante financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie verloren heeft doen gaan en derhalve niet voldoet aan haar verplichting uit hoofde van art. 27a Auteurswet tot het afleggen van rekening en verantwoording. Dit uitgangspunt brengt mee dat bij de bepaling van de winst die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] heeft behaald, (in beginsel) dient te worden uitgegaan van de maximaal mogelijke behaalde winst. Voor afwijking van dit uitgangspunt dienen hoge eisen te worden gesteld aan het bewijs (dat in beginsel door De Boer dient te worden geleverd, althans in welk kader op De Boer een verzwaarde stelplicht dient te rusten) dat de feitelijk behaalde winst lager ligt, en/of dienen eventuele onduidelijkheden in dat bewijs voor rekening te komen van De Boer. Bij zijn oordeel in rov. 2.7.2 heeft het Hof een en ander miskend. Het Hof vermeldt in rov. 2.7.2 weliswaar dat het niet bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt, maar neemt vervolgens uitsluitend op basis van de afgelegde getuigenverklaringen aan dat van de 50.100 vervaardigde spellen enkele duizenden exemplaren zijn overgebleven. Gelet op de (ook door [eiser] naar voren gebrachte) omstandigheden dat:
- als getuigen uitsluitend (ex-)werknemers van de inbreukmaker De Boer zijn gehoord;
- [eiser] (ook) in dit verband als auteursrechthebbende zich in een achterstandspositie bevindt, nu hij niet bekend is met (ex-)werknemers van De Boer die uit eigen wetenschap over de resultaten van de Sjopspelactie zouden kunnen verklaren;
- de getuigenverklaringen betrekking hebben op gebeurtenissen die ten tijde van het afleggen van die verklaringen vijftien jaar geleden waren (zodat de verklaringen ook om die reden minder betrouwbaar kunnen worden geacht);
- de getuigenverklaringen op veel punten geen betrekking hebben op "de getuige uit eigen waarneming bekende feiten" (art. 163 Rv), maar op veronderstellingen, inschattingen en gissingen;
- bovendien ten processe vaststaat en/of [eiser] heeft aangevoerd (en niet ongegrond is bevonden) dat het Sjopspel ook ná december 1989 (het einde van de actieperiode, waarover de getuigen hebben verklaard) nog door De Boer aan haar klanten ter beschikking is gesteld,
heeft het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), kunnen oordelen dat 45.100 spellen zijn verkocht. In het licht van de hiervóór vermelde omstandigheden valt immers zonder nadere motivering niet in te zien dat (met de in het licht van de hiervoor vermelde uitgangspunten vereiste mate van zekerheid) is aangetoond dat 45.100 spellen, althans niet het maximale aantal van 50.100 spellen, zijn (is) verkocht. Met zijn oordeel in rov. 2.7.2 heeft het Hof derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in dit verband aan te leggen beoordelingsmaatstaven, hetzij zijn oordeel in het licht van die maatstaven en hetgeen [eiser] in dat verband heeft aangevoerd, onvoldoende gemotiveerd.
4.2.4
Onderdeel 1c strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, voorts in rov. 2.8 oordeelt dat bij de bepaling van de door De Boer met de inbreuk behaalde winst, moet worden uitgegaan van de "gemiddelde grootte" van de door deskundigen berekende winst. Zoals in onderdeel 1b al is uiteengezet, brengen de in het onderhavige geval te hanteren uitgangspunten evenwel mee dat bij de bepaling van de winst die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] heeft behaald, (in beginsel) dient te worden uitgegaan van de maximaal mogelijke behaalde winst. Alleen dan (althans in beginsel alleen dan) wordt immers, naar [eiser] ook heeft aangevoerd, recht gedaan aan het uitgangspunt dat De Boer geen voordeel mag (kunnen) trekken uit het feit dat zij verwijtbaar de financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie verloren heeft doen gaan en derhalve niet kan voldoen aan haar verplichting uit hoofde van art. 27a Auteurswet om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de winst die zij met de auteursrechtinbreuk heeft behaald. Gelet hierop had het Hof behoren uit te gaan van de door deskundigen berekende maximale winst, althans van de berekende winst op basis van het 97,5e percentiel van de simulaties, althans in elk geval van een hogere winst dan de door deskundigen berekende gemiddelde winst. Nu het Hof dit heeft nagelaten, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof in rov. 2.8 geen omstandigheden vermeldt en/of redenen geeft die afwijking (kunnen) rechtvaardigen van het uitgangspunt dat - gelet op het verwijtbaar verloren laten gaan van de relevante financiële gegevens door De Boer, hetgeen voor haar risico komt - in beginsel dient te worden uitgegaan van de maximale winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk kan hebben behaald, aldus de litanie.
4.2.5
Onderdeel 1d klaagt dat voor zover het Hof zijn oordelen in rov. 2.7 en 2.8 (mede) heeft gebaseerd op de gedachte dat bij het vaststellen van de door De Boer behaalde winst en/of bij de interpretatie van de conclusies van deskundigen "behoedzaamheid" dient te worden betracht (vgl. rov. 2.5 en 2.8, waarin het Hof van zodanige behoedzaamheid spreekt) geldt dat de in de voorgaande onderdelen genoemde uitgangspunten die in het onderhavige geval in aanmerking zijn te nemen, meebrengen dat voor de door het Hof genoemde behoedzaamheid geen grond bestaat. Met betrekking tot de bevindingen van deskundigen geldt dit nog eens te meer, nu de deskundigen bij hun berekeningen al zijn uitgegaan van conservatieve aannames c.q. schattingen (waarin derhalve al een mate van behoedzaamheid is verdisconteerd). De genoemde oordelen van het Hof zijn derhalve ook onjuist en/of zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
4.2.6
Onderdeel 1e verwijt het Hof in rov. 3.3 van het eerste tussenarrest enkele punten te vermelden die in de onderhavige (tweede) verwijzingsprocedure vast staan, maar het Hof vermeldt daarbij niet dat de gevolgen van het niet bewaren van de relevante financiële gegevens door De Boer voor haar rekening dienen te komen, (ook) bij de waardering van af te leggen getuigenverklaringen. Indien het Hof mocht hebben willen oordelen dat dit laatste in de tweede verwijzingsprocedure géén vaststaand uitgangspunt vormde, heeft het Hof miskend dat het Hof Arnhem dit in zijn arrest van 7 september 2004 (rov. 2.4) reeds had geoordeeld en beide partijen daartegen in (de tweede) cassatie niet zijn opgekomen. In dat geval heeft het Hof derhalve de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing miskend en/of heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan het genoemde oordeel van het Hof Arnhem gegeven.
4.3
De klachten komen er, tot de kern teruggebracht, op neer dat de ratio van de winstafdracht in de Auteurswet ertoe noopt om uit te gaan van de juistheid van de stellingen van eiser omtrent de beweerdelijk genoten winst in een situatie waarin de verweerder relevante gegevens aan de hand waarvan de winst zou kunnen worden begroot in het ongerede heeft doen geraken.
4.4
Ik kan daarover kort zijn: die stelling vindt geen steun in het recht en dat is maar goed ook. Voor zover nodig wordt dat hierna onder 4.12 nader uitgewerkt.
4.5
Mogelijk moeten de klachten, in onderlinge samenhang, zo worden gelezen dat ze een iets subtielere stelling verdedigen: in een situatie waarin de verweerder relevante gegevens aan de hand waarvan de winst zou kunnen worden begroot in het ongerede heeft doen geraken en waarin deskundigen ten aanzien van de genoten winst aangeven dat deze zich beweegt tussen twee uitersten, zou van het hoogste door hen genoemde bedrag moeten worden uitgegaan. Klaarblijkelijk ook in een situatie waarin deskundigen menen dat (heel) onaannemelijk is dat de winst inderdaad ligt in de buurt van de bovengrens.
4.6.1
Ook deze stelling snijdt geen hout. Hoe verwerpelijk het in voorkomende gevallen ook kan zijn om relevante gegevens in het ongerede te doen geraken, daaraan kan niet, laat staan zonder meer, de door [eiser] bepleite sanctie worden verbonden. Ook figuren die zich aan onwenselijk gedrag schuldig maken, zijn daarmee nog niet aan de heidenen overgeleverd. Er zijn wellicht tijden geweest waarin dat anders was (dat gold trouwens ook voor personen die slechts op wankele gronden van euveldaden werden verdacht), maar we leven inmiddels in elk geval in zoverre in een tijd van verlichting.
4.6.2
Hieraan doet niet af dat onder meer art. 21 Rv. de rechter een handvat biedt om in situaties als daar genoemd desverkiezend een bepaalde partij te hulp te schieten, maar hij is daartoe niet gehouden. Voor een dergelijke gehoudenheid zijn ook geen goede argumenten aan te voeren. Ik haast mij hieraan toe te voegen dat het Hof uitvoerig stilstaat bij en ook rekening houdt met de omstandigheid waarom de klachten zijn gevlochten.
4.7.1
Opmerking verdient nog dat er een vloeiende grens is tussen het in het geheel doen verdwijnen van gegevens en het slechts in beperkte mate overleggen daarvan. Bij dit laatste doet zich een moeilijkheid gevoelen. Het kan mogelijk, maar zal vaak moeilijk zoal niet bijkans onmogelijk, zijn om vast te stellen welke gegevens een bepaalde partij onder haar beheer heeft, maar niet worden overgelegd. Zeker in een niet inquisitoriaal stelsel als het onze moet dus steeds rekening worden gehouden met de allerminst theoretische – en naar de ervaring lijkt uit te wijzen: héél realistische – kans dat een partij slechts deel van het verhaal vertelt en alleen de daarbij behorende stukken produceert. Dat moge moreel verwerpelijk zijn - het is ook in strijd met de waarheidsplicht - maar het is wel de rauwe werkelijkheid.
4.7.2
Aanvaarding van de door [eiser] voorgestane regel zou tot veel ellende (kunnen) leiden in dergelijke situaties, met name wanneer vast zou staan – of wellicht: heel aannemelijk is – dat niet alle ter zake dienende gegevens worden overgelegd, maar waarin duister blijft wat precies wordt achtergehouden. Enerzijds zou moeilijk zijn te verdedigen waarom in dergelijke gevallen wezenlijk anders zou moeten worden geoordeeld als in situaties als bedoeld onder 4.3 en 4.5, maar anderzijds zou de andere partij dan vaak een niet op inhoudelijke gronden te rechtvaardigen voordeel in de schoot geworpen krijgen. Dat is trouwens sowieso het gevolg van de door [eiser] bepleite regel.
4.8.1
Dit alles klemt te meer wanneer we de zaak bezien vanuit een wat breder perspectief. In veel gevallen verkeren eisers (of gedaagden) in bewijsnood. Soms gaat het om triviale geschillen, maar het kan ook gaan om kwesties die voor betrokkenen héél ingrijpend zijn, zoals ernstig letsel, ontslag zonder uitzicht op ander werk en zakelijke geschillen die een partij in de financiële afgrond duwen, zoals vergaande contractuele aansprakelijkheden, geschillen over verzekeringsdekkingen en allerhande schuldsaneringskwesties. De partij op wie de bewijslast rust, draagt gemeenlijk ook het bewijsrisico.4.Dat risico verwezenlijkt zich niet zelden met alle ingrijpende gevolgen van dien. Dat is hoogst onbevredigend, maar er is geen panacee voor.
4.8.2
Zeker niet steeds, maar vermoedelijk wel vaak, spelen in settingen als vermeld onder 4.8.1 kwesties als aangeroerd onder 4.7.1 een rol. Vaak zal dat onbewijsbaar zijn, in andere gevallen is het in mindere of meerdere mate aannemelijk. Maatwerk is dan de oplossing. Zoals vaker in het recht is de botte bijl niet het juiste wapen.
4.9
Het onderdeel behelst twee enigszins concrete klachten; daarop ga ik hieronder sub 4.14 e.v. in. Voor het overige meen ik dat de klachten na het voorafgaande geen verdere bespreking behoeven. Voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen nog een enkel woord.
4.10
Het onderdeel berust gedeeltelijk op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Anders dan [eiser] wil doen geloven, heeft het Hof wel degelijk tot uitgangspunt genomen dat de gevolgen van het ten onrechte niet bewaren de relevante financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie door De Boer voor haar rekening dienen te komen. Het Hof heeft de stelplicht en bewijslast bij De Boer gelegd.5.Op verschillende plaatsen in het eindarrest komen de consequenties van dat uitgangspunt tot uitdrukking. In rov. 2.6.2 verwerpt het Hof het betoog van De Boer dat de deskundigen bij het begroten van de door haar behaalde winst met te weinig kosten rekening hebben gehouden. Het Hof verwerpt vervolgens in rov. 2.7 de stelling van De Boer dat bij de begroting van de winst met niet meer dan 30.000 afgezette spellen moet worden gerekend. In rov. 2.7.2 komt het Hof, mede op basis van de afgelegde getuigenverklaringen, tot de slotsom dat het aantal overgebleven spellen niet hoger moet worden geschat dan enkele duizenden, terwijl De Boer van een véél hoger aantal was uitgegaan (rov. 2.7.1). Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het niet-bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt. In rov. 2.8 aanvaardt het Hof de door de deskundigen ontwikkelde visie dat de Sjopspelactie van invloed is geweest op de door De Boer behaalde omzet en op de door De Boer behaalde winst. In rov. 2.9 overweegt het Hof onder meer dat bij gebreke van ter zake dienende stellingen bewijslevering verder achterwege kan blijven, de door de deskundigen met het Sjopspel behaalde winst, in zoverre deze door het Hof is aanvaard, groter is dan de schade die [eiser] heeft geleden en dat De Boer die winst, begroot op € 86.840, aan [eiser] dient af te dragen, onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding. Voor matiging bestaat volgens het Hof geen grond, evenmin voor de veronderstelling dat [eiser] door toekenning van een dergelijk bedrag ten laste van De Boer ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. Het Hof laat in rov. 2.13 de kosten van de twee deskundigenonderzoeken voor rekening van De Boer omdat deze kosten in hoge mate zijn veroorzaakt doordat De Boer ten onrechte in dit verband relevante gegevens niet heeft bewaard.
4.11
Gezien het voorgaande kan evenmin worden gezegd dat het Hof zou hebben miskend dat art. 27a Aw (mede) ertoe strekt om inbreuk op het auteursrecht te ontmoedigen door het voordeel dat met de auteursrechtinbreuk is behaald af te romen, een stelling die [eiser] in zijn s.t. vrij uitvoerig heeft uitgewerkt.6.
4.12
Het onderdeel staat blijkbaar verdergaande consequenties voor ogen dan door het Hof aanvaard. Volgens de onderdelen 1b en 1c moet worden uitgegaan van de maximaal mogelijke behaalde winst. Het onderdeel bepleit een processuele sanctie op het niet bewaren van de relevante financiële gegevens voor De Boer respectievelijk het niet afleggen van rekening en verantwoording. Ik gaf al aan dat deze benadering geen steun vindt in het recht.7.Art. 27a Aw gaat uit van de afdracht van de daadwerkelijk genoten winst.8.Het Hof heeft in rov. 2.5 dus terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de schatting van de winst zo veel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van de feiten en omstandigheden die tussen partijen zijn komen vast te staan, althans aannemelijk zijn.
4.13
Bovendien laboreert de klacht aan ontoelaatbare vaagheid. Wat wordt bedoeld met de maximaal mogelijke (behaalde9.) winst? Die winst lijkt in theorie onbegrensd. Gaat het om door [eiser] zelf becijferde winst? Of om hetgeen hij uit de losse pols vordert? Als dat zo is, dan veroordeelt het betoog zich zelf.
4.14
Als ik het goed begrijp, ventileert het onderdeel twee specifieke klachten. Uit het betoog in de onderdelen 1b en 1c blijkt dat [eiser] lijkt te doelen op de in het deskundigenrapport genoemde maximale winst.10.Ik leid dat af uit onderdeel 1b dat opkomt tegen het door het Hof in rov. 2.7 tot uitgangspunt genomen aantal van 45.100 verkochte spellen (in plaats van het “maximale aantal” van 50.100 spellen), terwijl onderdeel 1c opkomt tegen het oordeel in rov. 2.8 waarbij het Hof is uitgegaan van de gemiddelde grootte van de door de deskundigen gevonden extra winst bij 45.100 afgezette spellen.
4.15
Ik stel voorop dat de begroting van schade, respectievelijk het vaststellen van de wijze van winstberekening, sterk is verweven met de waardering van de feiten zodat voor klachten daarover in cassatie nauwelijks ruimte is.11.De aard van de bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten indien zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, brengt mee dat de motivering van het geschatte bedrag niet aan hoge eisen behoeft te voldoen.12.Ter zake de uitleg en waardering van het deskundigenrapport geldt eveneens dat oordelen daarover slechts in beperkte mate in cassatie kunnen worden getoetst, terwijl, voor zover het die waardering betreft, de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter op dat punt een beperkte motiveringsplicht, ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen.13.
4.16.1
Het Hof heeft de winst in casu geschat; het heeft het (tweede) deskundigenrapport daarbij tot richtsnoer genomen. Het Hof heeft zich aangesloten bij de door de deskundigen getrokken conclusies met betrekking tot de winst. Een factor ter bepaling van de winst (waarover de deskundigen zich niet hebben uitgesproken14.) betrof de hoeveelheid overgebleven spellen.15.Hierover bestond discussie tussen partijen. Het Hof Arnhem oordeelde in zijn arrest van 7 september 2004 (rov. 2.4) dat de gevolgen van het niet bewaren van alle (financiële) gegevens met betrekking tot het Sjopspel voor rekening van De Boer dienen te komen. Dit betekende echter niet dat het bewijsaanbod van De Boer om door middel van getuigen te bewijzen dat met het De Boer Sjopspel geen winst is gemaakt en dat een aanzienlijke partij spellen is overgebleven die geschonken is aan bejaardencentra en ziekenhuizen gepasseerd dient te worden. Bewijs mag immers met alle middelen rechtens geleverd worden. Bij de beoordeling van het bewijs zal het Hof uiteraard voor rekening van De Boer laten komen dat De Boer wegens het ontbreken van de door het verzochte (financiële) gegevens in zoverre niet kan voldoen aan de in artikel 27a Auteurswet neergelegde plicht om ter zake van de (al dan niet) genoten winst rekening en verantwoording af te leggen, aldus het arrest. Dit uitgangspunt is destijds in cassatie niet bestreden.
4.16.2
In zijn arrest van 19 april 2005 heeft het Hof Arnhem in rov. 2.4 eerste volzin aangenomen dat er vele duizenden spellen over waren (op basis van de getuigenverklaringen concludeert het Hof Arnhem in rov. 2.3 dat er aan het eind van de actie enkele duizenden, doch hoogstens 20.000 spellen over waren). In de meest voor de hand liggende lezing, neemt [eiser] zulks op p. 3 derde regel van de cassatiedagvaarding van 19 juli 2005 zelf eveneens tot uitgangspunt; zie heel duidelijk en met name ook onderdeel 1.3 p. 3 bovenaan na tweede liggend streepje.
4.16.3
Het Hof Amsterdam heeft zich in rov. 2.7 van zijn (thans bestreden) eindarrest eveneens gebogen over het aantal verkochte spellen.16.Het Hof oordeelt in rov. 2.7.2 dat op basis van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van het Hof Arnhem in elk geval dient te worden aanvaard dat een gedeelte van de 50.100 vervaardigde spellen niet is afgezet alsmede dat deze spellen zijn weggegeven aan bijvoorbeeld verenigingen, ziekenhuizen, bejaardenhuizen en dergelijke. Het Hof overweegt voorts dat hetgeen door de getuigen is verklaard over de omvang van dit gedeelte aanzienlijk uiteenloopt: tussen enkele duizenden en bijna 20.000. Zoals eerder aangegeven, heeft het Hof de onduidelijkheid omtrent het exacte overgebleven aantal spellen ten laste van De Boer gebracht door uit te gaan van 45.100 verkochte spellen in plaats van een lager aantal zoals door De Boer bepleit (rov. 2.7.2).
4.17
Dat het Hof het aantal overgebleven spellen niet op nul heeft gesteld, zoals onderdeel 1b blijkbaar voorstaat, is geheel in lijn met het beschreven verloop van het processuele debat en trouwens ook met de zojuist gememoreerde eigen stellingen van [eiser]. Bovendien en ten overvloede: het oordeel berust op een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van het getuigenbewijs. ’s Hofs oordeel is niet onjuist en geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet gelet op de door het onderdeel opgesomde omstandigheden. Die omstandigheden maken immers niet duidelijk waarom niet zou mogen worden uitgegaan van hetgeen [eiser] zelf heeft aangevoerd; zie hierboven onder 4.16.2.
4.18.1
Onderdeel 1c vindt in het voorafgaande zijn Waterloo.
4.18.2
Ten overvloede: het Hof sluit zich met de keuze voor de “gemiddelde grootte” van de door deskundigen berekende winst aan bij de conclusies van de deskundigen.17.De deskundigen geven aan dat ze kiezen voor “een 95% betrouwbaarheidsinterval zodat de waarden uit een zeer onwaarschijnlijke combinatie van aannames buiten beschouwing worden gelaten” (cursivering toegevoegd).18.Dat oordeel is feitelijk en allerminst onbegrijpelijk. Waarom het Hof had moeten kiezen voor het percentage van 97,5% maakt het onderdeel niet duidelijk. Dit valt ook met de beste wil van de wereld niet in te zien nu het Hof in rov. 2.3.5 van het eindarrest memoreert dat de deskundigen hebben uiteengezet dat zij hebben gekozen voor een 95% betrouwbaarheidsinterval zodat de waarden die voortkomen uit een zeer onwaarschijnlijke combinatie van aannames buiten beschouwing worden gelaten.
4.19
Onderdeel 1d voegt niets nuttigs toe en behoeft daarom geen (afzonderlijke) bespreking.
4.20
Onderdeel 1e berust op een volstrekt verkeerde lezing van de arresten nu het Hof blijkens rov. 2.7.2 van het eindarrest bij de waardering van de getuigenverklaringen in aanmerking heeft genomen dat het niet-bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt.
4.21.1
Onderdeel 2a betoogt dat het Hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering in rov. 2.6.1 van het eindarrest oordeelt dat de winstopslag ad fl. 223.824 die door Score Promotions aan De Boer in rekening is gebracht (als onderdeel van de aanschafkosten van in totaal fl. 628.254 die De Boer aan Score Promotions heeft betaald voor de 50.100 afgenomen exemplaren van het Sjopspel), behoort tot de kosten die bij de vaststelling van de door De Boer genoten netto winst op het bruto resultaat in mindering mogen worden gebracht. [eiser] heeft in dit geding aangevoerd (hetgeen door het Hof niet ongegrond is bevonden) dat Score Promotions dient te worden beschouwd als mede-inbreukmaker te kwader trouw, (onder meer) omdat [eiser] en (de oorspronkelijk mede-auteursrechthebbende) [betrokkene 1] al vóór de start van de Sjopspelactie, namelijk bij aangetekende brieven van 17 juli 1989 en 11 augustus 1989, de auteursrechten op het onderhavige spel hebben opgeëist jegens De Boer, respectievelijk Score Promotions, en zij Score Promotions bij aangetekende brief van 2 oktober 1989 nog eens hebben gewezen op de auteursrechtinbreuk. Naar [eiser] voorts heeft aangevoerd behoort een inbreukmakende partij - mede gelet op de te dezen vereiste effectieve auteursrechtelijke bescherming haar (op de voet van art. 27a Auteurswet aan de rechthebbende af te dragen) winst niet te kunnen drukken door deze, althans een deel daarvan, te kunnen "wegsluizen" naar een mede-inbreukmaker te kwader trouw. Gelet op dit een en ander dient de winstopslag die Score Promotions (bovenop de productiekosten van het spel) aan De Boer in rekening heeft gebracht, buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van de (netto) winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald. ‘s Hofs andersluidende oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel, in het licht van de hiervoor weergegeven (essentiële) stellingen die [eiser], zonder nadere motivering - die ontbreekt – niet begrijpelijk.
4.21.2
Indien ‘s Hofs oordeel erop mocht berusten dat het Hof in de stellingen van [eiser] niet mocht hebben gelezen dat [eiser] zich erop heeft beroepen dat Score Promotions als mede-inbreukmaker te kwader trouw heeft te gelden - het Hof vermeldt dit laatste immers niet bij zijn weergave van de stellingname van [eiser] in rov. 2.6.1 - heeft het Hof (voorts) een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, nu [eiser] zich blijkens die stellingen onmiskenbaar wél op auteursrechtinbreuk te kwader trouw van Score Promotions heeft beroepen.
4.22
Onderdeel 2b klaagt dat het Hof voorts in rov. 2.6.2 van het eindarrest ten onrechte, bij zijn oordeel omtrent de hoogte van de "extra kosten" van De Boer, zonder enige motivering voorbij gaat aan het (gemotiveerde) betoog van [eiser], dat de genoemde kosten bij de bepaling van de winst die De Boer op de voet van art. 27a Auteurswet dient af te dragen, buiten beschouwing dienen te blijven c.q. niet op de winst in mindering mogen worden gebracht. Naar [eiser] heeft aangevoerd gaat het hier immers om kosten, gemaakt ter facilitering en maximalisering van de verdiensten van De Boer uit auteursrechtinbreuk, zodat het in mindering brengen van deze kosten op de winst zou meebrengen dat de auteursrechthebbende feitelijk wordt gedwongen de inbreuk op zijn eigen product mede te financieren. ’s Hofs oordeel geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel in het licht van de genoemde stellingname van [eiser] onvoldoende gemotiveerd.
4.23
Onderdeel 2a faalt. Zelfs als (veronderstellenderwijs) wordt aangenomen dat Score Promotions als mede-inbreukmaker te kwader trouw moet worden gekwalificeerd, doet zulks niet af aan het oordeel van het Hof dat de totale aankoopprijs van de spellen die de Boer heeft betaald aan Score Promotions een relevante kostenpost oplevert, met inbegrip van de winstopslag die deel uitmaakte van de aankoopprijs. Niet valt in te zien waarom de betreffende kosten niet, als onderdeel van de door De Boer aan Score Promotions verrichte betalingen, door De Boer in aanmerking zouden mogen worden genomen bij de bepaling van de winst van De Boer en waarom de winstopslag van Score Promotions als winst van De Boer zou kunnen worden gekwalificeerd respectievelijk aan haar zou kunnen worden toegerekend. Een tegengestelde opvatting miskent de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van De Boer en Score Promotions.
4.24
Het onderdeel en ook de s.t. onder 3.23 rept weliswaar van “wegsluizen”, maar geen beroep wordt gedaan op enige concrete stelling die deze kwalificatie waarmaakt.
4.25.1
Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of eventuele “kwade trouw” van Score Productions rechtens relevant is19.en eveneens of van belang zou zijn of De Boer van die veronderstelde kwade trouw op de hoogte was.
4.25.2
Het onderdeel is niet gesteld in de sleutel van art. 6:102 BW. De eventuele gevolgen van deze bepaling voor de onderhavige kwestie kunnen daarom blijven rusten.20.
4.26
Onderdeel 2b is gestoeld op een exposé te vinden in het laatste processtuk in feitelijke aard (ruim 21 jaar na het begin van de procedure en na twee eerdere verwijzingen door Uw Raad). Het komt mij voor dat, voor zover het Hof al de vrijheid had om daarmee rekening te houden, het daartoe in elk geval niet was gehouden. Het onderdeel behelst geen (duidelijke) rechtsklacht, te weten een klacht die niet wordt opgehangen aan het niet ingaan op een stelling van [eiser]. Het loopt hierop stuk.
4.27
Ten overvloede: het Hof heeft in rov. 2.6 geoordeeld dat bij de begroting van de winst waarom het tussen partijen gaat, uitgangspunt is dat de term “winst” moet worden uitgelegd naar het normale spraakgebruik. Dat betekent dat met winst netto-winst wordt bedoeld. Relevante kosten mogen derhalve in mindering worden gebracht op het bruto resultaat. Kosten die in een te ver verwijderd verband staan worden niet tot de relevante kosten gerekend, aldus het Hof. Het oordeel van het Hof in rov. 2.6.2 dat de daar bedoelde kosten in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst is feitelijk en zeker niet onbegrijpelijk. Onder omstandigheden kan discussie bestaan over de vraag welke, met name indirecte of niet variabele, kosten van de inbreukmaker bij het bepalen van de winst in aanmerking dienen te worden genomen,21.maar die discussie is niet, althans niet voldoende kenbaar gevoerd in de door het cassatiemiddel genoemde vindplaats;22.voor zover de schriftelijke toelichting dit onderwerp aansnijdt, is zulks tardief. Ten overvloede merk ik op dat afgaande op de omschrijving van de door de deskundigen meegenomen kosten23.ik de neiging heb om te veronderstellen dat er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de kosten en het voordeel dat met de inbreukmakende gedraging door De Boer is verkregen.
4.28
Het onderdeel doet geen beroep op bijzondere omstandigheden aan de zijde van De Boer die tot een ander – voor [eiser] gunstiger – oordeel zouden moeten leiden. Heel in het bijzonder wordt geen beroep gedaan op een (ernstig) verwijt aan de kant van De Boer of op wat [eiser] in het kader van onderdeel 2a aanduidt als “kwade trouw”. Daarop behoef ik dan ook niet in te gaan.
4.29.1
Onderdeel 3 acht rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd ’s Hofs oordeel in rov. 2.10 van het eindarrest dat de compensatoire rente die [eiser] heeft gevorderd over het bedrag aan winstafdracht, (pas) vanaf 9 april 1997 toewijsbaar is, nu deze vordering op 9 april 1997 voor het eerst in rechte aan de orde is gesteld door [eiser] en gesteld noch gebleken is dat [eiser] eerder voldoende kenbaar voor De Boer aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht.
4.29.2
Onderdeel 3a betoogt dat het Hof met dit oordeel miskent dat in een geval als het onderhavige, waarin schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt gevorderd (waarbij de omvang van die schade op de voet van art. 27a Auteurswet kan
worden begroot op de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald), naar het te dezen toepasselijke oud BW zogeheten "compensatoire interessen" kunnen worden gevorderd voor zover de onrechtmatige daad heeft geleid tot het gemis van een vermogensbestanddeel (waaronder, zoals in casu, een geldsom). Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft gemeend, gelden voor het tijdstip waarop deze compensatoire rente verschuldigd wordt niet de in art. 1286 oud BW neergelegde vereisten (inhoudende, voor zover hier van belang, dat de rente in rechte moet zijn gevorderd), óók niet indien de hoogte van de gevorderde compensatoire rente door de schuldeiser wordt gesteld op de wettelijke rente. Het genoemde oordeel van het Hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, heeft het althans zijn oordeel omtrent de ingangsdatum van de compensatoire rente onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [eiser] vordert in dit geding (na wijziging van eis) vergoeding van schade en/of afdracht ex art. 27a Auteurswet van de winst die De Boer heeft behaald met haar inbreuk op het auteursrecht van [eiser]. Het gaat dus om een vordering tot schadevergoeding op grond van een door De Boer gepleegde onrechtmatige daad (auteursrechtinbreuk). In het licht hiervan valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien dat [eiser] ter zake geen compensatoire rente zou kunnen vorderen vanaf (voor zover het de winstafdracht ex art. 27a Auteurswet betreft) 1 november 1989, zijnde het midden van de periode waarbinnen De Boer de inbreukmakende spellen heeft verkocht. Indien ’s Hofs kennelijke toepassing van de eisen van art. 1286 oud BW aldus moet worden begrepen, dat het Hof heeft gemeend dat de vordering van [eiser] uitsluitend zag op de niet-tijdige betaling van een geldsom (in welk geval art. 1286 oud BW bij uitsluiting van toepassing zou zijn) is dat oordeel evenzeer onbegrijpelijk In het licht van de (hiervóór omschreven) vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (auteursrechtinbreuk) die [eiser] in dit geding heeft ingesteld.
4.29.3
Onderdeel 3b betoogt dat het Hof met zijn oordeel omtrent de ingangsdatum van de door [eiser] gevorderde compensatoire rente bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing is getreden. In de eerste verwijzingsprocedure heeft het Hof Arnhem bij eindarrest van 19 april 2005 immers geoordeeld dat de door [eiser] gevorderde compensatoire rente, waarvan de rentevoet ex aequo et bono moet worden vastgesteld op de wettelijke rente, toewijsbaar is nu De Boer hiertegen geen verweer heeft gevoerd; het Hof heeft deze rente (dus) vanaf de door [eiser] gevorderde ingangsdata toegewezen. Dit oordeel van het Hof Arnhem is in (de tweede) cassatie door geen van beide partijen bestreden. Gelet hierop had het Hof in de onderhavige (tweede) verwijzingsprocedure niet de vrijheid om de gevorderde compensatoire rente (alsnog) vanaf een andere - en veel latere - ingangsdatum dan door [eiser] gevorderd toe te wijzen. De omstandigheid dat het Hof Arnhem de werkelijk door [eiser] geleden schade toewees, terwijl het Hof thans in de tweede verwijzingsprocedure winstafdracht ex art. 27a Auteurswet heeft toegewezen, kan het voorgaande niet anders maken: in de tweede verwijzingsprocedure was immers nog slechts de vraag aan de orde op welk bedrag de door De Boer te betalen schadevergoeding diende te worden begroot (hetzij op de werkelijk door [eiser] geleden schade, hetzij op het bedrag van de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald). De overige beslissingen van het Hof Arnhem die in (de tweede) cassatie niet door partijen waren bestreden - zoals die terzake van de verschuldigdheid van de compensatoire rente vanaf de door [eiser] gevorderde ingangsdatum, welke beslissing ook niet onverbrekelijk samenhing met het (in de tweede cassatieprocedure vernietigde) oordeel van het Hof Arnhem omtrent de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding - stonden derhalve in deze tweede verwijzingsprocedure vast.
4.29.4
Onderdeel 3c klaagt dat het Hof voorts, en in elk geval, in de tweede verwijzingsprocedure niet heeft kunnen oordelen dat de door [eiser] gevorderde compensatoire rente pas vanaf 9 april 1997 kon worden toegewezen, nu het verweer van De Boer tegen (de ingangsdatum van) de gevorderde compensatoire rente tardief naar voren is gebracht. De Boer heeft immers voor het eerst bij memorie na verwijzing in de tweede verwijzingsprocedure enig verweer gevoerd tegen de gevorderde compensatoire rente en de ingangsdatum van die rente, terwijl [eiser] reeds in de eerste fase van de appelinstantie (dus al vóór de eerste cassatieprocedure) compensatoire rente over de gevorderde schadevergoeding en winstafdracht heeft gevorderd vanaf (voor zover het de winstafdracht betreft) 1 november 1989. In het licht hiervan had het Hof de compensatoire rente vanaf de door [eiser] gestelde ingangsdatum behoren toe te wijzen als niet (tijdig) weersproken door De Boer. Nu het Hof dit heeft nagelaten geeft ‘s Hofs oordeel omtrent de ingangsdatum van de compensatoire rente ook daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk indien het Hof in de stellingen van De Boer wél een tijdig verweer tegen de ingangsdatum van de compensatoire rente mocht hebben gelezen.
4.30 ’
s Hofs oordeel moet worden begrepen tegen de achtergrond van het navolgende. Ingevolge het ten deze toepasselijke oude recht begon de wettelijke rente niet en de compensatoire rente wel van rechtswege te lopen.24.[eiser] heeft bij conclusie na enquête aanspraak gemaakt op de rente die hij heeft aangeduid als “compensatoir”. [eiser] heeft geen enkel inzicht geboden in de door hem daadwerkelijk geleden renteschade, hoewel onder het oude recht algemeen werd aangenomen dat de benadeelde bestaan en omvang van die schade wel moest bewijzen.25.
4.31.1
In rov. 2.10 van het eindarrest brengt het Hof, in heel beleefde bewoordingen, het volgende tot uitdrukking; zie, tegen de achtergrond van hetgeen daaraan voorafgaat, vooral de tweede alinea. [eiser] heeft zich in zijn conclusie na enquête klaarblijkelijk gerealiseerd dat hij had verzuimd aanspraak te maken op de wettelijke rente. Hij heeft geprobeerd dat verzuim goed te maken door compensatoire interessen te vorderen. Omdat, bij gebreke van nuttige stellingen die op het tegendeel wijzen,26.moet worden aangenomen dat zijn werkelijke renteschade (veel) lager lag dan de wettelijke rente heeft [eiser] aangegeven dat voor de berekening van de hoogte van de compensatoire interessen kon worden uitgegaan van het percentage van de wettelijke rente. Aldus zou, als zijn opzet zou slagen, zijn verzuim om de wettelijke rente tijdig aan te zeggen van tafel zijn.
4.31.2
Het Hof heeft de door [eiser] opgetuigde constructie niet willen aanvaarden. Of, iets beter gezegd, het Hof de stellingen van [eiser] zo verstaan als ze zijn bedoeld onder het wegkappen van wat “versiering”. Het Hof heeft aangenomen dat het [eiser] erom te doen was om in feite de wettelijke rente binnen te slepen vanaf 1989. Het heeft door de daartoe gepresenteerde schijnconstructie, waarin sprake is van een “Etikettenschwindel”, om dat resultaat te bereiken heen geprikt. Dat sprake was van een – op zich creatieve – schijnconstructie brengt het Hof subtiel tot uitdrukking door erop te wijzen dat:
* [eiser] in zijn akte van rectificatie van 7 mei 1997 heeft toegelicht wat hij heeft bedoeld;
* hij “zijn rentevorderingen” ten pleidooie van 3 mei 2004 “aanvullend [heeft] toegelicht door te verwijzen naar de specifieke betekenis van dit type rentevordering”.
Uit deze omtrekkende bewegingen heeft het Hof afgeleid dat [eiser] welbewust een schijnconstructie aan het optuigen was en dat het hem er in werkelijkheid om te doen was om de wettelijke rente vanaf 1989 te incasseren.
4.32.1
In ’s Hofs visie was het van tweeën één: ofwel De Boer moest de wettelijke rente betalen, maar dan vanaf 9 april 1997, of de compensatoire interessen maar dan op basis van de daadwerkelijke renteschade. Nu [eiser] op dat laatste punt niets ter zake dienend heeft aangevoerd, moet zijn vordering, naar de kennelijke strekking, zo worden verstaan dat hij in werkelijkheid wettelijke rente vorderde vanaf de dag dat dit rechtens mogelijk was. Die rente wordt toegewezen vanaf de datum dat daarop (in rechte) aanspraak is gemaakt. Voor zover aanspraak wordt gemaakt op wettelijke rente die op een eerder tijdstip ingaat, moet de vordering worden afgewezen omdat deze geen steun vindt in het toen geldende recht.
4.32.2
Met dit op een uitleg van de [eiser]’ vordering gebaseerde oordeel krijgt [eiser] waar hij recht op heeft en moet De Boer niet meer betalen dan zij verschuldigd is.
4.33.1
De klachten gaan langs ’s Hofs zojuist geparafraseerd weergegeven gedachtegang heen. Zij mislukken daarom.
4.33.2
Ten overvloede: ’s Hofs oordeel is, wanneer men juridisch technisch heel scherp slijpt en eraan voorbij ziet dat het gaat om een uitleg van de vordering, wellicht wat gewaagd, maar onbegrijpelijk is het niet. Nog minder kan worden gezegd dat het leidt tot een onbevredigende uitkomst. Niet valt uit te sluiten dat [eiser], aansluitend bij ’s Hofs gedachtegang, “recht had” op een hoger rentebedrag dan het Hof heeft toegewezen, maar zijn stellingen over de compensatoire rente boden en bieden geen enkel aanknopingspunt om dat te beoordelen. Het middel doet daarop dan ook geen beroep.
4.34
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 2.13 van het eindarrest waarin het Hof beslist dat de proceskosten van de onderhavige procedure (met uitzondering van de kosten van de twee deskundigenonderzoeken) tussen partijen worden gecompenseerd. Aan deze beslissing legt het Hof ten grondslag dat [eiser] slechts gedeeltelijk het gelijk aan zijn zijde heeft, nu de inbreuk op zijn auteursrecht is komen vast te staan maar de geldvordering die hij daarop heeft gegrond maar voor een relatief klein gedeelte is toegewezen; "in zover" hebben volgens het Hof beide partijen als over en weer in het ongelijk te gelden. Het onderdeel ventileert daartegen twee klachten:
a. gegrondbevinding van één of meer van de in het hiervoor behandelde klachten vitieert ook 's Hofs oordeel omtrent de compensatie van de proceskosten tussen partijen;
b. bovendien is ’s Hofs oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. De vorderingen van [eiser] in dit geding zijn alle gebaseerd op de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] die door De Boer is gemaakt. In de procedure in appel (met inbegrip van de twee verwijzingen na uitspraken van de Hoge Raad) is komen vast te staan (i) dàt De Boer inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [eiser] (Hof Arnhem 27 augustus 2002, rov. 3.3 en Hof Arnhem 21 oktober 2003, rov. 2.3-2.4), (ii) dat [eiser] aanspraak heeft op winstafdracht ex art. 27a Auteurswet door De Boer (rov. 2.9 EA) en (iii) dat de door De Boer behaalde winst € 86.840 bedraagt (rov. 2.9 EA). Onder deze omstandigheden heeft [eiser] te gelden als de partij die (materieel) (geheel) in het gelijk is gesteld. De (enkele) omstandigheid dat de omvang van de toegewezen winstafdracht een (volgens het Hof: relatief klein) deel van de gevorderde winstafdracht bedraagt kan dat, anders dan het Hof oordeelt, niet anders maken. Derhalve berust 's Hofs oordeel tot compensatie van de proceskosten op een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dat oordeel in het licht van de hiervóór vermelde omstandigheden zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk. Dat ‘s Hofs beslissing om de proceskosten te compenseren in dit geval nadere motivering behoefde (die het Hof evenwel niet heeft gegeven) geldt nog te meer nu, zoals [eiser] ook heeft betoogd, de kosten van de procedure in feitelijke instanties door toedoen van De Boer tot (zeer) aanzienlijke hoogte zijn opgelopen. [eiser] heeft in dat verband erop gewezen dat De Boer op de valreep van de eerste verwijzingsprocedure nog een - naar nadien bleek: ongefundeerd - verweer opwierp dat noodzaakte tot het houden van extra getuigenverhoren (na afloop waarvan De Boer erkende niet in het leveren van bewijs van dat verweer te zijn geslaagd), alsmede op het feit dat De Boer verwijtbaar niet de (financiële) gegevens met betrekking tot de inbreuk heeft bewaard, hetgeen eveneens leidde tot extra getuigenverhoren.
4.35
In hun s.t. onder 3.46 betogen mrs. Teuben en Jansen, ingeleid door een duister “Vergelijk”, dat Deurvorst in een annotatie onder het arrest a quo het “een misstand” zou noemen
“dat na een “ellenlange” procedure over de inbreuk op het auteursrecht van [eiser] slechts “een fractie van het gevorderde bedrag” is toegewezen, waarbij “ook nog eens de proceskosten gecompenseerd” zijn.”
4.36.1
Het is niet onmogelijk dat Deurvorst bedoelt wat de s.t. haar toedicht, maar heel erg helder is dat zeker niet. Dat komt omdat tamelijk duister is waarop de door Deurvorst gesignaleerde “misstand” nauwkeurig betrekking heeft.27.Evenmin is helemaal duidelijk waarom dit alles in de ogen van Deurvorst een misstand zou zijn.
4.36.2
Ik veroorloof me andermaal in herinnering te roepen dat veel juristen zich blindstaren op het vaak heel beperkte terrein van hun specialisatie. Er zijn, anders dan [eiser] en sommige geleerden lijken te menen, héél veel situaties in het recht waarin slachtoffers aanzienlijk ernstiger worden getroffen dan degene op wiens auteursrecht inbreuk wordt gemaakt. Veel van die andere slachtoffers ondervinden veel grotere problemen om hun schade vergoed te krijgen, terwijl ze, als ze winnen, slechts een heel klein deel van de advocatenkosten vergoed krijgen. Bezien tegen die achtergrond vind ik het spreken over een misstand in het auteursrecht, dat de mogelijkheid biedt om méér dan de werkelijke schade vergoed te krijgen, niet erg overtuigend.
4.36.3
Het is bovendien de eigen keuze van [eiser] geweest om, op basis van een in mijn ogen onhoudbaar uitgangspunt dat ik in het kader van onderdeel 1 mocht bespreken, eindeloos door te blijven procederen. Wie te dicht bij het vuur gaat zitten, loopt het risico op brandwonden. Wie daarna blijft zitten, moet er niet over klagen dat deze ernstiger worden.
4.37
Hoe dit ook zij: de voortbouwende klacht, weergegeven onder 4.34 sub a, mislukt wanneer Uw Raad, met mij, zou menen dat de eerdere onderdelen falen.
4.38
Voor het overige is het onderdeel geen beter lot beschoren. ’s Hofs oordeel is (zeker) niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik moge voor motivering verwijzen naar de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor het arrest van 8 december 2006 van Uw Raad in deze zaak.28.
4.39
Anders dan het onderdeel veronderstelt, kan ook de omvang van het uiteindelijk door de rechter toegewezen deel van de vordering een rol spelen bij de beslissing de kosten te compenseren.29.
4.40
Onderdeel 5 vertolkt louter een voortbouwende klacht. Deze is gedoemd het lot van haar voorgangers te delen.
5. Behandeling van het incidentele cassatieberoep
5.1
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 2.10 van het eindarrest. Het komt er, tot de kern teruggebracht, op neer dat het Hof wordt verweten de compensatoire rente te hebben begroot op basis van de wettelijke rente.
5.2
Deze klacht berust op een miskenning van ’s Hofs oordeel op de hiervoor onder 4.31 en 4.32 genoemde gronden. Zij loopt daarop stuk.
5.3
Onderdeel II keert zich tegen het dictum van het eindarrest. Rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zou zijn ‘s Hofs oordeel dat De Boer over het bedrag aan winstafdracht groot € 86.840 compensatoire rente verschuldigd is en dat De Boer op het te betalen bedrag (slechts) € 28.508,92 in mindering mag brengen. Ten gevolge van een kennelijke misslag heeft het Hof onvoldoende rekening gehouden met het feit dat De Boer naar aanleiding van het (bij voorraad uitvoerbaar verklaarde) arrest van Hof Arnhem van 19 april 2005 aan [eiser] reeds op 26 mei 2005 € 92.172,05 (€ 28.508,92 verhoogd met de op dat moment verschuldigde rente) heeft voldaan. Over die totale betaling is De Boer vanaf 26 mei 2005 vanzelfsprekend geen compensatoire rente meer verschuldigd, nu [eiser] daarover vanaf dat moment “geen renteverlies meer heeft gederfd”. Dit klemt te meer waar [eiser] - zich baserend op deze tekst van het dictum - aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het volledige bedrag van € 86.840.
5.4
Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 410 lid 1 Rv. nu niet wordt aangegeven waar in feitelijke aanleg zou zijn betoogd dat De Boer de “op dat moment verschuldigde rente” over genoemde € 28.508,92 al had betaald. Aldus ontbreekt de basis voor beoordeling van de klacht.
6. Afdoening
Op de hiervoor genoemde gronden kan het beroep m.i. worden verworpen. Het eerste principale onderdeel vertolkt, in zekere zin, een enigszins principieel probleem. Voor de door mrs. Teuben en Jansen bepleite oplossing is m.i. evenwel niets of hooguit héél weinig te zeggen. Voor het overige worden geen kwesties aan de orde gesteld die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid. Wanneer Uw Raad tot verwerping zou komen, ware afdoening op de voet van art. 81 RO te overwegen.
Conclusie
Deze conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Zie ook rov. 3.7 van het tussenarrest van 13 maart 2008.
Rov. 1 eindarrest van 23 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2243.
Dat ligt wat anders bij schuldsaneringskwesties, maar daarop behoef ik thans niet in te gaan.
Arrest 13 maart 2008, rov. 3.7 en 3.10; arrest 22 februari 2011, rov. 2.8.
Zie onder 3.1-3.6.
Zie HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7411, NJ 2009/84 (rov. 3.2.2) alsmede nrs. 2.14 en 2.20-2.22 van de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor dat arrest.
Hetgeen [eiser] in zijn s.t. onder o.m. 3.2, 3.10 en 3.21 ook lijkt te onderkennen.
In de s.t. van [eiser] onder 3.11 en 3.17 vervalt dit woord.
De s.t. van [eiser] onder nr. 2.13 verwijst naar de maximale extra winst bij 50.100 verkochte spellen ad € 324.552.
Vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BY1533, NJ 2013/503 P.B. Hugenholtz rov. 5.2.2; losbladige Schadevergoeding (Lindenbergh), art. 6:95, aant. 8 en art. 6:97, aant. 19-20; A-G Verkade voor HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8940, NJ 2006/585 J.H. Spoor onder 6.39, alsook mijn toenmalige ambtgenoot Bakels voor HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519, NJ 2000/489 DFWV onder 2.25-2.26.
HR 16 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378 MMM.
HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3148, RvdW 2009/633.
Rov. 2.3.6 eindarrest.
Rov. 2.7 eindarrest.
Ik laat rusten of het Hof die vrijheid na cassatie en verwijzing nog had, zoals het Hof in rov. 2.7.1 vooropstelt.
Vgl. tabel 14 op p. 43 van het deskundigenrapport, derde kolom in combinatie met de eindconclusies op p. 44.
Deskundigenrapport p. 43 aan het slot, omkaderd (door deskundigen).
Waarover vrij uitvoerig de s.t. van mrs. Cohen Jehoram en Rörsch onder 3.47 e.v.
Zie losbladige Schadevergoeding (Deurvorst), art. 6:104 BW, aant. 17.
Zie over het winstbegrip in art. 6:104 BW, HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9662, RvdW 2010/772: “Onder ‘winst’ in de zin van art. 6:104 dient te worden verstaan: ieder financieel voordeel dat de schuldenaar door zijn onrechtmatig handelen of tekortkoming heeft genoten. Een beperktere opvatting zou zonder goede grond tot gevolg kunnen hebben dat de bepaling niet zou kunnen worden toegepast, in het bijzonder indien de onderneming van schuldenaar niet winstgevend is. Voor de begroting van de winst in bovenvermelde zin moet worden uitgegaan van het netto-voordeel, dat wil zeggen het voordeel dat resulteert na aftrek van de kosten en lasten die aan het verkrijgen daarvan verbonden zijn geweest. Evenals dat het geval is met de eerder vermelde winstafdracht op de voet van art. 2.21 lid 4 BVIE, gaat het daarbij in elk geval om de kosten en lasten — belastingen daaronder begrepen — die rechtstreeks samenhangen met het door het onrechtmatig handelen van de schuldenaar behaalde voordeel. Of in een concreet geval aanleiding bestaat om voor de bepaling van de winst ook andere — indirecte — kosten in aftrek te brengen, zoals de algemene kosten van de onderneming, is ter beoordeling van de rechter die de schade vaststelt, die daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking kan nemen, waaronder de mate van verwijtbaarheid.” Zie tevens losbladige Schadevergoeding (Deurvorst), art. 6:104 BW, aant. 10.
Memorie na deskundigenbericht, tevens houdende wijziging van eis, § 8 (p. 5-6).
P. 41-42.
Zie nader oude losbladige Onrechtmatige daad II nrs. 131, 132, 134 , 138 e.v. en met name ook 141 met verdere bronnen. Zie voorts HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0658, NJ 2008/415 rov. 3.4.2 (en ook A-G Huydecoper voor dat arrest onder 47-52) alsmede HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4499, NJ 2005/96, S.C.J.J. Kortmann (rov. 5.5.2).
Oude losbladige Onrechtmatige daad II nr. 137 met verdere verwijzingen.
Het Hof signaleert met juistheid dat [eiser] bij pleidooi voor het Hof Arnhem op 3 mei 2004 iets heeft gezegd over de compensatoire rente. Uit de pleitnota blijkt dat [eiser] zich realiseerde dat er beperkingen waren aan het vorderen van wettelijke rente; ook dat het op zijn weg lag om “de hoegrootheid van de schade (de gederfde rente) te bewijzen” wanneer compensatoire rente wordt gevorderd. Zonder verdere omhaal van woorden maakt [eiser] vervolgens aanspraak op de ex aequo et bono te begroten compensatoire rente op de voet van de wettelijke rente (onder 2, p. 7 en 8). Ik denk dat het Hof deze uiteenzetting juist heeft begrepen wanneer we uitgaan van de parafrase in de tekst onder 4.31.
Noot onder het arrest a quo, BIE februari 2014/4 p. 56.
Zie 2.25-2.30.
Zie nader Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/125.
Beroepschrift 20‑12‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
CONCLUSIE VAN ANTWOORD, TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBROEP
inzake:
JUMBO GROEP HOLDING B.V.,
gevestigd te Veghel,
verweerster in het principaal cassatieberoep, tevens eiseres in het incidenteel cassatieberoep, hierna: ‘Jumbo’
advocaten: Mrs T. Cohen Jehoram en V. Rörsch
als rechtsopvolgster onder bijzondere titel van
de naamloze vennootschap
SdB N.V. (in liquidatie), hierna: ‘SdB i.l.’,
voorheen geheten Super de Boer N.V., op haar beurt voorheen geheten Laurus N.V., rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap De Boer Unigro N.V., op haar beurt rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap De Boer Winkelbedrijven N.V., gevestigd te Amersfoort,
tegen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, hierna: ‘[eiser]’ advocaat: Mr K. Teuben
HET PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
Aangezien door de bestreden arresten van Hof Amsterdam van 13 maart 2008 en 23 juli 2013, met zaaknummer: 106.006.973/01 (hierna: de ‘Arresten’), niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht is geschonden, noch op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd;
wordt voor verweerster in het principaal cassatieberoep, geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep, kosten rechtens;
HET INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
1
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP IN EEN NOTENDOP
1.1
Deze zaak betreft de nasleep van een auteursrechtinbreuk die in 1989 plaatsvond. De zaak is tweemaal eerder aan Uw Raad voorgelegd: zie HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4872 en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8286. Het ging toen om de vraag óf inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van [eiser] en óf [eiser] aanspraak kan maken op winstafdracht. Het gaat voor zover thans nog van belang, om de hoogte van de vordering van [eiser] tot winstafdracht (art. 27a Auteurswet) en de compensatoire rente daarover (art. 1282 oud BW).
1.2
Hof Amsterdam heeft bij arrest van 23 juli 2013 De Boer (waarvan Jumbo de rechtsopvolgster is) veroordeeld winst af te dragen, een bedrag groot EUR 86.840, te vermeerderen met compensatoire rente ter hoogte van de geldende wettelijke rente, vanaf 9 april 1997, met bepaling dat De Boer op het door haar aan [eiser] verschuldigde bedrag EUR 28.508,92 in mindering mag brengen.
1.3
De door Hof Amsterdam toegekende compensatoire rente over de winstafdracht vormt voor Jumbo (hierna ook wel aangeduid als ‘De Boer’) aanleiding incidenteel cassatieberoep in te stellen.
1.4
Compensatoire rente kan op grond van art. 1282 (oud) BW worden gevorderd ter compensatie van renteverlies. Anders dan bij art. 1286 (oud) BW is die rente niet gefixeerd: de schuldeiser zal het bestaan en de omvang van zijn schade bestaande in deze rente hebben te bewijzen. Een vordering ter compensatie van renteverlies op grond van art. 1282 (oud) dient voort te spruiten uit een andere oorzaak dan de niet-tijdige betaling van een geldsom.
1.5
In beginsel heeft [eiser] zijn vordering gebaseerd op auteursrechtinbreuk. In de onderhavige procedure, na (tweede) verwijzing naar Hof Amsterdam, heeft [eiser] zijn vordering niet gebaseerd op vergoeding van renteverlies die hij als gevolg van de auteursrechtinbreuk heeft geleden — namelijk renteverlies over de inkomsten die hij heeft gederfd (in casu EUR 28.508,92) — maar op de vertraging in de voldoening van de winstafdracht (renteverlies vanwege de niet-tijdige betaling van een geldsom).1. Die vordering valt echter niet onder de reikwijdte van art. 1282 (oud) BW.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe tot nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.ov. 3.2 van zijn arrest van 13 maart 2008 (‘Tussenarrest’) en r.ovv. 2.9–2.10 van zijn arrest van 23 juli 2013 (‘Eindarrest’) en heeft recht gedaan als in het dictum van zijn Eindarrest aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen:
2. Feitelijke basis incidenteel cassatieberoep
2.1
Op 9 april 1997 heeft [eiser], in het hoger beroep ingesteld bij Hof Leeuwarden, zijn eis vermeerderd door naast schadevergoeding, tevens winstafdracht te vorderen, vermeerderd met compensatoire rente (art. 1282 oud BW).2. Met betrekking tot de winstafdracht heeft [eiser] nagelaten wettelijke rente te vorderen (art. 1286 oud BW).3.
2.2
Hof Arnhem heeft in zijn arrest van 19 april 2005 de schadevergoeding vastgesteld op de vergoeding die [eiser] in zijn brief van 17 juli 1989 heeft gevraagd, te weten 10% van de productieprijs (zie r.ov. 2.5). Vervolgens heeft Hof Arnhem De Boer veroordeeld om aan [eiser] te betalen het bedrag van EUR 28.508,92, te vermeerderen met compensatoire rente, ter hoogte van de wettelijke rente, over EUR 9.502 vanaf 3 januari 1989, over EUR 9.502 vanaf 17 mei 1989 en over EUR 9.502 vanaf 31 oktober 1989.
2.3
Na (tweede) verwijzing door de Hoge Raad naar Hof Amsterdam, heeft [eiser] zijn eis nog een paar keer gewijzigd, in die zin dat de gevorderde winstafdracht is gepreciseerd, telkens te vermeerderen met compensatoire rente vanaf 1 november 1989, en met bepaling dat De Boer de door haar ingevolge het arrest van Hof Arnhem van 19 april 2005 aan [eiser] betaalde schadevergoeding van EUR 25.508,92 daarop in mindering mag brengen.4.
2.4
[eiser] heeft zijn vordering tot vergoeding van compensatoire rente met betrekking tot de door hem gevorderde winstafdracht onderbouwd met de stelling dat in het arrest van Hof Arnhem van 19 april 2005 (in r.ov. 2.7) zou zijn beslist dat de compensatoire rente moet worden berekend gelijk aan die van de wettelijke rente en De Boer dit in cassatie niet zou hebben bestreden.5.
2.5
De beslissing over de compensatoire rente van Hof Arnhem was beperkt tot de vordering tot schadevergoeding en had geen betrekking op de vordering tot winstafdracht. De Boer heeft uitdrukkelijk betwist dat [eiser] naast schade wegens gederfde inkomsten nog andere schade geleden zou hebben.6. De Boer heeft aangevoerd dat er geen enkele reden is compensatoire rente over de winstafdracht toe te wijzen en ook niet om de rentevoet ex aequo et bono vast te stellen op die van de wettelijke rente.7. Anders dan te verwijzen naar het arrest van Hof Arnhem heeft [eiser] met betrekking tot de vordering tot winstafdracht niets gesteld over de toewijzing van de compensatoire rente, de hoogte van de toe te wijzen rente en het bedrag waarover de rente zou moeten worden toegewezen.8.
2.6
Hof Amsterdam heeft in r.ov. 3.2 van zijn Tussenarrest overwogen dat door Hof Arnhem (in zijn arrest van 19 april 2005) de schade die [eiser] door de auteursrechtinbreuk heeft geleden, is bepaald op EUR 28.508,92.
2.7
In r.ov. 2.9 Eindarrest overweegt Hof Amsterdam dat De Boer een bedrag groot EUR 86.840 aan [eiser] dient af te dragen, onder aftrek van het reeds uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding.
2.8
In r.ov. 2.10 Eindarrest overweegt Hof Amsterdam dat Hof Arnhem in zijn arrest van 19 april 2005 geconstateerd heeft dat De Boer geen verweer heeft gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde compensatoire rente en deze vervolgens heeft toegewezen en de vordering tot winstafdracht met inbegrip van de rentevordering heeft afgewezen. Verder stelt het Hof dat in het daarop volgende cassatieberoep wat betreft de winstafdracht de rentevordering niet afzonderlijk aan de orde is gesteld.
2.9
Het Hof oordeelt in r.ov. 2.10 dat De Boer over het bedrag aan winstafdracht aan [eiser] compensatoire rente verschuldigd is ter hoogte van de wettelijke rente. Volgens het Hof is de hoogte van de rentevordering ontoereikend bestreden (r.ov. 2.10).
2.10
In het dictum veroordeelt het Hof De Boer tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot EUR 86.840, te vermeerderen met compensatoire rente ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, alsmede met bepaling dat De Boer op het door haar aan [eiser] verschuldigde EUR 28.508,92 in mindering mag brengen.
3. Middelonderdeel I
3.1
R.ov. 2.10 van het bestreden Eindarrest luidt integraal:
‘[eiser] heeft bij conclusie na enquête houdende verandering en vermeerdering van eis d.d. 9 april 1997 compensatoire interessen gevorderd over het bedrag aan winstafdracht groot NLG 594.186,- exclusief btw vanaf 1 november 1989, zijnde het midden van de actieperiode. Bij akte rectificatie van 7 mei 1997 heeft [eiser] toegelicht bedoeld te hebben te vorderen compensatoire rente over een bedrag aan winstafdracht groot NLG 637.773,- vanaf 1 november 1989. In het exploit waarbij [eiser] De Boer na verwijzing door de Hoge Raad heeft opgeroepen voor het gerechtshof te Arnhem heeft [eiser] compensatoire rente gevorderd over een bedrag aan winstafdracht groot NLG 637.773,-. Bij gelegenheid van de ten overstaan van het gerechtshof te Arnhem op 3 mei 2004 gehouden pleidooien heeft [eiser] zijn rentevorderingen (ook die met betrekking tot de door hem gevorderde schadevergoeding) aanvullend toegelicht door te verwijzen naar de specifieke betekenis van dit type rentevordering als schadevordering en ervoor gepleit de compensatoire rente samengesteld te berekenen naar de voet van de wettelijke rente. Het gerechtshof te Arnhem heeft in zijn eindarrest van 19 april 2005 geconstateerd dat De Boer geen verweer heeft gevoerd tegen de over de schadevergoeding gevorderde compensatoire rente en deze vervolgens toegewezen en de vordering tot winstafdracht met inbegrip van de rentevordering afgewezen. In het daarop volgende cassatieberoep is wat betreft de winstafdracht de rentevordering niet afzonderlijk aan de orde gesteld. Ten overstaan van dit hof heeft [eiser] een paar maal wijziging gebracht in de omvang van de winstafdracht waarop hij recht meent te hebben en heeft [eiser] telkens zijn rentevordering gehandhaafd vanaf 1 november 1989. De Boer heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat compensatoire rente pas vanaf 7 mei 1997 toewijsbaar is.
Bij deze stand van zaken is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de vordering van [eiser] die strekt tot vergoeding van compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht toewijsbaar is en wel vanaf 9 april 1997. Dat is immers de dag dat deze vordering voor het eerst door [eiser] in rechte aan de orde werd gesteld. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] eerder voldoende kenbaar voor De Boer aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht, hetgeen aan toewijzing met ingang van een eerdere datum in de weg staat.
Over het bedrag aan winstafdracht is De Boer aan [eiser] compensatoire interessen verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente. De hoogte van de rentevordering is ontoereikend bestreden met de enkele stelling van De Boer dat er geen enkele reden is om deze rentevoet ex aequo et bono vast te stellen op die van de wettelijke rente.’
3.2
's Hofs oordeel dat De Boer over het toegewezen bedrag aan winstafdracht aan [eiser] compensatoire rente verschuldigd is ter hoogte van de wettelijke rente, is rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3
Het Hof heeft met dit oordeel miskend dat in een geval als het onderhavige, geen compensatoire rente op grond van art. 1282 (oud) BW kan worden toegekend, nu vergoeding is gevorderd van schade in de vorm van renteverlies, geleden door de vertraging van de afdracht van winst. Die schade komt neer op renteverlies vanwege de vertraging van de betaling van een zekere geldsom. 's Hofs oordeel is ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het Hof nalaat (naar behoren) aan te geven waarom de vordering desondanks binnen de reikwijdte van art. 1282 (oud) BW zou vallen.
3.4
Voorts heeft het Hof met dit oordeel miskend dat in een geval als het onderhavige, voor de vraag of compensatoire rente verschuldigd is, onderzocht moet worden of en hoeveel rente is gederfd als de auteursrechtinbreuk achterwege zou zijn gebleven. Het stond het Hof niet vrij compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht toe te wijzen en de hoogte daarvan te stellen op die van de wettelijke rente, zonder het bestaan en de omvang van de (concrete) schade door renteverlies (die het gevolg is van het uitblijven van betaling van een bedrag berekend op basis van de winst behaald met het maken van auteursrechtinbreuk) vast te stellen
3.5
Indien het Hof zijn oordeel heeft gegrond op de overweging dat de rentevordering, althans de hoogte daarvan, door De Boer ontoereikend zou zijn bestreden, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof heeft dan miskend dat (anders dan bij toepassing van art. 1286 (oud) BW) op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv, op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade door renteverlies (die het gevolg is van het uitblijven van betaling van een bedrag berekend op basis van de winst behaald met het maken van auteursrechtinbreuk). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is 's Hofs oordeel — dat compensatoire rente over de winstafdracht verschuldigd is — onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien dat [eiser] door de auteursrechtinbreuk vermogensbestanddelen heeft moeten missen ter hoogte van de winst van De Boer. Voorts geeft 's Hofs oordeel blijk van innerlijke tegenstrijdigheid door de compensatoire rente over een bedrag groot EUR 86.840 toe te wijzen, nu het Hof in r.ov. 3.2 van zijn Tussenarrest heeft vastgesteld dat de schade die [eiser] door de auteursrechtinbreuk door De Boer heeft geleden, is bepaald op EUR 28.508,92. Dit geldt te meer waar De Boer heeft aangevoerd dat [eiser] uitsluitend schade wegens derving van zijn eigen inkomsten heeft geleden9. en er dan ook geen enkele reden is voor aanvullende vergoeding van compensatoire rente over de winst gemaakt door De Boer.10.
3.6
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is 's Hofs oordeel, dat compensatoire rente ter hoogte van de wettelijke rente moet worden toegewezen, onbegrijpelijk. Dit geldt te meer waar De Boer heeft aangevoerd dat er geen enkele reden is compensatoire rente over de winstafdracht ter hoogte van de wettelijke rente vast te stellen.11. Indien het Hof zijn oordeel heeft gegrond op de overweging dat schade door renteverlies als vanzelfsprekend ter hoogte van de wettelijke rente kan worden aangenomen, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de compensatoire rente (anders dan de wettelijke rente in de zin van art. 1286 BW) geen vast gegeven is.
3.7
Door de hoogte van de rente vast te stellen op de hoogte van de wettelijke rente, heeft het Hof in wezen de wettelijke rente op grond van art. 1286 (oud) BW toegewezen, en is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [eiser] heeft immers met betrekking tot de vordering tot winstafdracht enkel vergoeding van compensatoire rente gevorderd, geen wettelijke rente op grond van art. 1286 (oud) BW.12.
3.8
Het Hof heeft miskend dat door het enkele vorderen van compensatoire rente, nog niet is voldaan aan de eis in art. 1268 lid 3 (oud) BW, dat uitdrukkelijk op wettelijke rente aanspraak moet zijn gemaakt. Indien het Hof heeft geoordeeld dat in de vordering van vergoeding van compensatoire rente, ook een vordering tot vergoeding van wettelijke rente besloten lag, is dat oordeel onjuist, althans in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De gedingstukken laten immers geen andere lezing toe dan dat [eiser] met betrekking tot de vordering tot winstafdracht enkel compensatoire rente gevorderd heeft.13.
4. Middelonderdeel II
4.1
In het dictum van het bestreden Eindarrest heeft Hof Amsterdam de veroordeling tot betaling van de winstafdracht, en de compensatoire rente daarover, als volgt verwoord:
‘(…) ‘Veroordeelt De Boer tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot €86.840,-, te vermeerderen met compensatoire interessen ter hoogte van de geldende wettelijke rente vanaf 9 april 1997, almede met bepaling dat De Boer op het door haar aan [eiser] verschuldigde €28.508,92 in mindering mag brengen;’ (…)’
4.2
Rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's Hofs oordeel dat De Boer over het bedrag aan winstafdracht groot EUR 86.840 compensatoire rente verschuldigd is en dat De Boer op het te betalen bedrag (slechts) EUR 28.508,92 in mindering mag brengen. Ten gevolge van een kennelijke misslag heeft het Hof onvoldoende rekening gehouden met het feit dat De Boer naar aanleiding van het (bij voorraad uitvoerbaar verklaarde) arrest van Hof Arnhem van 19 april 2005 aan [eiser] reeds op 26 mei 2005 EUR 92.172,05 (EUR 28.508,92 verhoogd met de op dat moment verschuldigde rente) heeft voldaan. Over die totale betaling is De Boer vanaf 26 mei 2005 vanzelfsprekend geen compensatoire rente meer verschuldigd, nu [eiser] daarover vanaf dat moment geen renteverlies meer heeft gederfd. Dit klemt te meer waar [eiser] — zich baserend op deze tekst van het dictum — aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het volledige bedrag van EUR 86.840.
Mitsdien:
Namens Jumbo wordt geconcludeerd dat het de Hoge Raad behage de bestreden arresten waartegen dit incidenteel cassatieberoep gericht is, te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2013
Pleitnota [eiser] 3 mei 2004 p.7 nr 2a.
Conclusie na enquête 9 april 1997 nr. 10; Akte rectificatie 7 mei 1997 en Exploit na verwijzing 15 november 2001, p. 23 onder E.
Verg. Conclusie na enquête 9 april 1997 nr. 10.
Akte vermeerdering van eis 13 maart 2013 en Memorie na deskundigenbericht, tevens houdende vermindering van eis 4 december 2012.
Oproepingsexploot tevens memorie na verwijzing 10 juli 2007 nrs. 5 en 15; Akte na deskundigenbericht 11 mei 2010 zijdens [eiser], nr. 32; Memorie na deskundigenbericht, tevens houdende vermindering van eis 4 december 2012 nr. 20.
Memorie na verwijzing 9 April 2002 nr. 12.
Memorie na verwijzing 25 oktober 2007 nrs. 34–35.
Oproepingsexploot tevens memorie na verwijzing 10 juli 2007 nrs. 5 en 15; Akte na deskundigenbericht 11 mei 2010 zijdens [eiser], nr. 32; Memorie na deskundigenbericht, tevens houdende vermindering van eis 4 december 2012 nr. 20.
Memorie na verwijzing 9 april 2002, nr. 12.
Memorie na verwijzing 25 oktober 2007 nrs. 34–35.
Memorie na verwijzing 25 oktober 2007 nrs. 34–35.
Conclusie na enquête 9 april 1997 nr. 10; Akte rectificatie 7 mei 1997 en Exploit na verwijzing 15 november 2001, p. 23 onder E.
Verg. Conclusie na enquête 9 april 1997 nr. 10. Zie ook de Pleitnota [eiser] van 3 mei 2004 p. 7, waarin [eiser] een duidelijk onderscheid maakt tussen de vergoeding van compensatoire rente enerzijds en de vergoeding van wettelijke rente anderzijds.
Beroepschrift 23‑10‑2010
Heden, de [drieëntwintigste oktober] tweeduizenddertien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats klezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Erik de Meij, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Dennis Joustra, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;]
AAN
de naamloze vennootschap SdB N.V. in liquidatie (voorheen genaamd Super de Boer N.V., voordien Laurus N.V., voordien De Boer Unigro B.V., voordien De Boer Winkelbedrijven N.V.1.), gevestigd te Amersfoort, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Jacob Obrechtstraat nr. 66 (1071 KP), ten kantore van mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[de heer C.H. Cheung, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 106.006.973/01 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzittingen van 13 maart 2008 en 23 juli 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 1 november 2013, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar f.i., vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.3 van zijn arrest van 13 maart 2008 (hierna: TA1) en rov. 2.5 tot en met 2.13 van zijn eindarrest (hierna: EA), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Het gaat in dit geding, samengevat en voor zover thans nog van belang, om het volgende.2. Eiser tot cassatie [requirant] is auteursrechthebbende op het (mede) door hem ontwikkelde ‘Shoppingspel’. Het spel is in het voorjaar van 1987 getoond aan (thans) verweerster in cassatie De Boer, die het enige tijd in haar kantoor te Beilen onder zich heeft gehouden en vervolgens heeft laten weten voor het spel geen belangstelling te hebben. In september 1989 heeft De Boer het spel geretourneerd aan [requirant].
De Boer heeft in 1989 — en nadien — in haar winkels via een spaaractie het ‘Sjopspel’ aan haar klanten ter beschikking gesteld. Dit spel is in opdracht van De Boer ontworpen door Score Promotions. [requirant] heeft in 1991 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Aan zijn vorderingen in deze procedure heeft [requirant] ten grondslag gelegd dat De Boer met het Sjopspel inbreuk heeft gemaakt op zijn auteursrecht op het Shoppingspel.
Bij (eind)vonnis van 26 juli 1994 wees de rechtbank te Assen de vorderingen van [requirant] af, welk vonnis in hoger beroep werd bekrachtigd door het Hof Leeuwarden (eindarrest van 25 maart 1998). Laatstgenoemd arrest is bij arrest van Uw Raad van 18 februari 2000 vernietigd omdat het Hof Leeuwarden was uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de beoordeling of sprake was van een inbreuk op het auteursrecht van [requirant].
In de procedure na cassatie en verwijzing bij het Hof Arnhem (hierna ook: ‘de eerste verwijzingsprocedure’) heeft het hof bij tussenarresten van 27 augustus 2002 en 21 oktober 2003 de auteursrechtinbreuk vastgesteld. Omdat [requirant] (na enkele wijzigingen van eis) schadevergoeding en winstafdracht door De Boer op de voet van art. 27a Auteurswet heeft gevorderd, heeft het Hof Arnhem De Boer opgedragen om te rapporteren over een groot aantal omstandigheden die relevant (kunnen) zijn voor de bepaling van de omvang van de door De Boer behaalde winst. De Boer heeft aangegeven niet aan dit verzoek te kunnen voldoen, omdat zij de (financiële) gegevens over de betrokken periode niet heeft bewaard. Daarop heeft het Hof Arnhem in zijn tussenarrest van 7 september 2004 geoordeeld (rov. 2.4) dat geen rechtvaardiging bestaat voor het niet bewaren van deze gegevens door De Boer, en dat de gevolgen hiervan dan ook voor rekening van De Boer dienen te komen. Bij eindarrest van 19 april 2005 heeft het Hof Arnhem vervolgens geoordeeld (kort samengevat) dat er te veel onzekerheden bestaan om de winst die De Boer met de Sjopspelactie heeft behaald te berekenen, zodat dient te worden volstaan met vergoeding van de schade die [requirant] door de auteursrechtinbreuk heeft geleden (door het hof vastgesteld op € 28.508,92, vermeerderd met compensatoire interessen ter hoogte van de wettelijke rente vanaf de relevante data in 1989).
Ook tegen het (eind)arrest van het Hof Arnhem heeft [requirant] met succes cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 8 december 2006 heeft Uw Raad de cassatieklacht van [requirant] gegrond bevonden dat het hof ten onrechte had nagelaten om de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk had behaald te bepalen (en zo nodig te schatten). In de onderhavige — tweede — verwijzingsprocedure heeft het Hof Amsterdam (hiema: ‘het hof’) zich over deze laatste vraag gebogen. Na een aantal tussenarresten heeft het hof bij eindarrest van 23 juli 2013 geoordeeld dat de winst van De Boer als gevolg van de auteursrechtinbreuk € 86.840 bedraagt. Over dit bedrag heeft het hof compensatoire interessen vanaf 9 april 1997 toegewezen. voorts heeft het hof de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Dit cassatieberoep van [requirant] richt zich in de eerste plaats tegen de maatstaven die het hof op een aantal punten heeft aangelegd voor het bepalen van de omvang van de winst van De Boer. Naar [requirant] meent, heeft het hof met name geen, althans te weinig, in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat De Boer de relevante financiële gegevens met betrekking tot deze winst niet heeft bewaard, voor haar rekening dient te komen. De Boer behoort immers geen voordeel te (kunnen) genieten uit het feit dat zij — ten onrechte — de relevante financiële gegevens niet heeft bewaard. Dit brengt mee dat onduidelijkheden en onzekerheden bij het vaststellen van de omvang van de winst in beginsel voor rekening van De Boer (althans in elk geval niet ten laste van [requirant]) dienen te komen. In de tweede plaats richten de klachten die [requirant] hierna zal formuleren zich tegen 's hofs oordeel omtrent de ingangsdatum van de gevorderde compensatoire interessen, en tot slot tegen de compensatie van proceskosten waartoe het hof in zijn eindarrest heeft beslist.
Onderdeel 1: maatstaven voor bepaling winst De Boer, mede in verband met het verwijtbaar niet bewaren van financiële gegevens door De Boer
1.
In rov. 2.5 tot en met 2.9 EA komt het hof, op de aldaar vermelde gronden, tot het oordeel dat de winst die De Boer met het Sjopspel heeft behaald, € 86.840 bedraagt. Het hof stelt daarbij in rov. 2.5 EA (samengevat) voorop dat de winst (als bedoeld in art. 27a Auteurswet) die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [requirant] heeft behaald, dient te worden geschat, dat het hof voor ogen heeft gestaan om die schatting (mede) te verrichten aan de hand van voorlichting door deskundigen, dat het rapport van deskundigen3. laat zien dat bij de begroting van de winst van De Boer een groot aantal stappen moet worden gezet, dat een fors gedeelte van deze stappen slechts kan worden gezet op basis van beredeneerde aannames, en dat dit alles dwingt tot behoedzaamheid.
a.
Bij de vaststelling van de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald, dient tot uitgangspunt — zoals het Hof Arnhem in de eerste verwijzingsprocedure heeft beslist en in het daaropvolgende cassatieberoep door geen van beide partijen is bestreden — dat De Boer ten onrechte de relevante (financiële) gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie niet heeft bewaard, dat de gevolgen hiervan voor rekening van De Boer dienen te komen en dat dit (onder meer) meebrengt dat bij de beoordeling van eventueel door De Boer te leveren getuigenbewijs, (eveneens) voor rekening van De Boer dient te komen dat De Boer wegens het ontbreken van de bedoelde financiële gegevens niet kan voldoen aan de verplichting ex art. 27a Auteurswet om ter zake van de al dan niet genoten winst, rekening en verantwoording af te leggen.4. Voorts dient tot uitgangspunt dat art. 27a Auteurswet (mede) ertoe strekt om inbreuk op het auteursrecht te ontmoedigen door het voordeel dat met de auteursrechtinbreuk is behaald af te romen.5. Dit een en ander brengt — mede gelet op de te dezen vereiste effectieve auteursrechtelijke bescherming — mee dat een schatting van de door De Boer behaalde winst niet tot het resultaat behoort te (kunnen) leiden dat De Boer (mogelijk) voordeel geniet van het feit dat zij verwijtbaar de financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie niet heeft bewaard. Anders zou het immers aantrekkelijk (kunnen) zijn voor een inbreukmaker om de relevante (financiële of andere) gegevens verloren te doen gaan en zich te onttrekken aan de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording uit hoofde van art. 27a Auteurswet.6.
Zoals in de navolgende subonderdelen wordt uitgewerkt, heeft het hof bij zijn oordeel in rov. 2.5 tot en met 2.9 de hiervóór genoemde uitgangspunten miskend, althans is zijn oordeel in het licht van die uitgangspunten, en hetgeen [requirant] in dat verband heeft aangevoerd, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
b.
Ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, oordeelt het hof in rov. 2.7.2 EA dat de winst die De Boer met de Sjopspelactie heeft gerealiseerd, moet worden bepaald uitgaande van een aantal van 45.100 verkochte spellen. Zoals hiervóór in subonderdeel 1a al is aangevoerd, vereisen ratio en doelstelling van art. 27a Auteurswet, mede in verband met het realiseren van een effectieve auteursrechtelijke bescherming, dat De Boer geen voordeel behoort te (kunnen) genieten van het feit dat zij verwijtbaar de relevante financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie verloren heeft doen gaan en derhalve niet voldoet aan haar verplichting uit hoofde van art. 27a Auteurswet tot het afleggen van rekening en verantwoording. Dit uitgangspunt brengt mee dat bij de bepaling van de winst die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [requirant] heeft behaald, (in beginsel) dient te worden uitgegaan van de maximaal mogelijke behaalde winst.7. Voor afwijking van dit uitgangspunt dienen hoge eisen te worden gesteld aan het bewijs (dat in beginsel door De Boer dient te worden geleverd,8. althans in welk kader op De Boer een verzwaarde stelplicht dient te rusten) dat de feitelijk behaalde winst lager ligt, en/of dienen eventuele onduidelijkheden in dat bewijs voor rekening te komen van De Boer.9.
Bij zijn oordeel in rov. 2.7.2 heeft het hof dit een en ander miskend. Het hof vermeldt in rov. 2.7.2 weliswaar dat het niet bewaren van gegevens voor rekening van De Boer komt, maar neemt vervolgens uitsluitend op basis van de afgelegde getuigenverklaringen10. aan dat van de 50.100 vervaardigde spellen enkele duizenden exemplaren zijn overgebleven. Gelet op de (ook door [requirant] naar voren gebrachte) omstandigheden dat:
- —
als getuigen uitsluitend (ex-)werknemers van de inbreukmaker De Boer zijn gehoord;11.
- —
[requirant] (ook) in dit verband als auteursrechthebbende zich in een achterstandspositie bevindt, nu hij niet bekend is met (ex-)werknemers van — De Boer die uit eigen wetenschap over de resultaten van de Sjopspelactie zouden kunnen verklaren;12.
- —
de getuigenverklaringen betrekking hebben op gebeurtenissen die ten tijde van het afleggen van die verklaringen vijftien jaar geleden waren (zodat de verklaringen ook om die reden minder betrouwbaar kunnen worden geacht);13.
- —
de getuigenverklaringen op veel punten geen betrekking hebben op ‘de getuige uit eigen waarneming bekende feiten’ (art. 163 Rv) maar op veronderstellingen, inschattingen en gissingen;14.
- —
bovendien ten processe vaststaat en/of [requirant] heeft aangevoerd (en niet ongegrond is bevonden) dat het Sjopspel ook ná december 1989 (het einde van de actieperiode, waarover de getuigen hebben verklaard) nog door De Boer aan haar klanten ter beschikking is gesteld;15.
heeft het hof niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt) kunnen komen tot het oordeel dat 45.100 spellen zijn verkocht. In het licht van de hiervóór vermelde omstandigheden valt immers zonder nadere motivering niet in te zien dat (met de in het licht van de hiervóór vermelde uitgangspunten vereiste mate van zekerheid) is aangetoond dat 45.100 spellen, althans niet het maximale aantal van 50.100 spellen, zijn (is) verkocht. Met zijn oordeel in rov. 2.7.2 EA heeft het hof derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in dit verband aan te leggen beoordelingsmaatstaven, hetzij zijn oordeel in het licht van die maatstaven en hetgeen [requirant] in dat verband heeft aangevoerd, onvoldoende gemotiveerd.
c.
Ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering oordeelt het hof voorts In rov. 2.8 EA dat bij de bepaling van de door De Boer met de inbreuk behaalde winst, moet worden uitgegaan van de ‘gemiddelde grootte’ van de door deskundigen berekende winst.16. Zoals hiervóór in subonderdeel 1b al is uiteengezet, brengen de in het onderhavige geval te hanteren uitgangspunten mee dat bij de bepaling van de winst die De Boer met de inbreuk op het auteursrecht van [requirant] heeft behaald, (in beginsel) dient te worden uitgegaan van de maximaal mogelijke behaalde winst.17. Alleen dan (althans in beginsel alleen dan) wordt immers, naar [requirant] ook heeft aangevoerd,18. recht gedaan aan het uitgangspunt dat De Boer geen voordeel mag (kunnen) trekken uit het feit dat zij verwijtbaar de financiële gegevens met betrekking tot de Sjopspelactie verloren heeft doen gaan en derhalve niet kan voldoen aan haar verplichting uit hoofde van art. 27a Auteurswet om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de winst die zij met de auteursrechtinbreuk heeft behaald. Gelet hierop had het hof behoren uit te gaan van de door deskundigen berekende maximale winst, althans van de berekende winst op basis van het 97,5e percentiel van de simulaties, althans in elk geval van een hogere winst dan de door deskundigen berekende gemiddelde winst. Nu het hof dit heeft nagelaten geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof in rov. 2.8 EA geen omstandigheden vermeldt en/of redenen geeft die afwijking (kunnen) rechtvaardigen van het uitgangspunt dat — gelet op het verwijtbaar verloren laten gaan van de relevante financiële gegevens door De Boer, hetgeen voor haar risico komt — in beginsel dient te worden uitgegaan van de maximale winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk kan hebben behaald.
d.
Voor zover het hof zijn in dit onderdeel bestreden oordelen in rov. 2.7 en 2.8 EA (mede) heeft gebaseerd op de gedachte dat bij het vaststellen van de door De Boer behaalde winst en/of bij de interpretatie van de conclusies van deskundigen ‘behoedzaamheid’ dient te worden betracht (vgl. rov. 2.5 en 2.8 EA, waarin het hof van zodanige behoedzaamheid spreekt) geldt dat de in de voorgaande subonderdelen genoemde uitgangspunten die in het onderhavige geval in aanmerking zijn te nemen, meebrengen dat voor de door het hof genoemde behoedzaamheid geen grond bestaat. Met betrekking tot de bevindingen van deskundigen geldt dit nog eens te meer, nu de deskundigen bij hun berekeningen al zijn uitgegaan van conservatieve aannames c.q. schattingen (waarin derhalve al een mate van behoedzaamheid is verdisconteerd).19. De genoemde oordelen van het hof zijn derhalve ook om deze reden onjuist en/of zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
e.
In rov. 3.3 TA1 vermeldt het hof enkele punten die in de onderhavige (tweede) verwijzingsprocedure vast staan, maar vermeldt daarbij niet dat de gevolgen van het niet bewaren van de relevante financiële gegevens door De Boer voor haar rekening dienen te komen, (ook) bij de waardering van af te leggen getuigenverklaringen. Indien het hof mocht hebben willen oordelen dat dit laatste in de tweede verwijzingsprocedure géén vaststaand uitgangspunt vormde, heeft het hof miskend dat het Hof Arnhem dit in zijn arrest van 7 september 2004 (rov. 2.4) reeds had geoordeeld en beide partijen daartegen in (de tweede) cassatie niet zijn opgekomen. In dat geval heeft het hof derhalve de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing miskend en/of heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan het genoemde oordeel van het Hof Arnhem gegeven.
Onderdeel 2: in mindering te brengen kosten
2. a.
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering oordeelt het hof in rov. 2.6.1 EA dat de winstopslag ad fl. 223.824 die door Score Promotions aan De Boer in rekening is gebracht (als onderdeel van de aanschafkosten van in totaal fl. 628.254 die De Boer aan Score Promotions heeft betaald voor de 50.100 afgenomen exemplaren van het Sjopspel), behoort tot de kosten die bij de vaststelling van de door De Boer genoten netto winst op het bruto resultaat in mindering mogen worden gebracht. [requirant] heeft in dit geding aangevoerd (hetgeen door het hof niet ongegrond is bevonden) dat Score Promotions dient te worden beschouwd als mede-inbreukmaker te kwader trouw, (onder meer) omdat [requirant] en (de oorspronkelijk mede-auteursrechthebbende) A.M. Schönwetter al vóór de start van de Sjopspelactie, namelijk bij aangetekende brieven van 17 juli 1989 en 11 augustus 1989 de auteursrechten op het onderhavige spel hebben opgeëist jegens De Boer, respectievelijk Score Promotions, en zij Score Promotions bij aangetekende brief van 2 oktober 1989 nog eens hebben gewezen op de auteursrechtinbreuk.20. Naar [requirant] voorts heeft aangevoerd behoort een inbreukmakende partij — mede gelet op de te dezen vereiste effectieve auteursrechtelijke bescherming haar (op de voet van art. 27a Auteurswet aan de rechthebbende af te dragen) winst niet te kunnen drukken door deze, althans een deel daarvan, te kunnen ‘wegsluizen’ naar een mede-inbreukmaker te kwader trouw.21. Gelet op dit een en ander dient de winstopslag die Score Promotions (bovenop de productiekosten van het spel) aan De Boer in rekening heeft gebracht, buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van de (netto) winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald. 's Hofs andersluidende oordeel in rov. 2.6.1 EA geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel, in het licht van het vorenstaande en de hiervóór weergegeven (essentiële) stellingen die [requirant] in dat verband heeft aangevoerd, zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk. Indien 's hofs oordeel in rov. 2.6.1 EA erop mocht berusten dat het hof in de stellingen van [requirant] niet mocht hebben) gelezen dat [requirant] zich erop heeft beroepen dat Score Promotions als mede-inbreukmaker te kwader trouw heeft te gelden — het hof vermeldt dit laatste immers niet bij zijn weergave van de stellingname van [requirant] in rov. 2.6.1 EA — heeft het hof (voorts) een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen gegeven, nu [requirant] zich blijkens die stellingen onmiskenbaar wél op auteursrechtinbreuk te kwader trouw van Score Promotions heeft beroepen.
b.
Ten onrechte gaat het hof voorts in rov. 2.6.2 EA, bij zijn oordeel omtrent de hoogte van de ‘extra kosten’22. van De Boer zonder enige motivering voorbij aan het (gemotiveerde) betoog van [requirant], dat de genoemde kosten bij de bepaling van de winst die De Boer op de voet van art. 27a Auteurswet dient af te dragen, bulten beschouwing dienen te blijven c.q. niet op de winst in mindering mogen worden gebracht. Naar [requirant] heeft aangevoerd gaat het hier immers om kosten, gemaakt ter facilitering en maximalisering van de verdiensten van De Boer uit auteursrechtinbreuk, zodat het in mindering brengen van deze kosten op de winst zou meebrengen dat de auteursrechthebbende feitelijk wordt gedwongen de inbreuk op zijn eigen product mede te financieren.23. Het genoemde oordeel van het hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel in het licht van de genoemde stellingname van [requirant] onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 3: ingangsdatum compensatoire rente (oud BW)
3.
Rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is voorts 's hofs oordeel in rov. 2.10 EA dat de compensatoire rente die [requirant] heeft gevorderd over het bedrag aan winstafdracht, (pas) vanaf 9 april 1997 toewijsbaar is, nu deze vordering op 9 april 1997 voor het eerst in rechte aan de orde is gesteld door [requirant], en gesteld noch gebleken is dat [requirant] eerder voldoende kenbaar voor De Boer aanspraak heeft gemaakt op compensatoire rente over het bedrag aan winstafdracht.
a.
Het hof miskent met dit oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt gevorderd (waarbij de omvang van die schade op de voet van art. 27a Auteurswet kan worden begroot op de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald), naar het te dezen toepasselijke oud BW zogeheten ‘compensatoire interessen’ kunnen worden gevorderd voor zover de onrechtmatige daad heeft geleid tot het gemis van een vermogensbestanddeel (waaronder, zoals in casu, een geldsom). Anders dan het hof klaarblijkelijk heeft gemeend, gelden voor het tijdstip waarop deze compensatoire rente verschuldigd wordt niet de in art. 1286 oud BW neergelegde vereisten (inhoudende, voor zover hier van belang, dat de rente in rechte moet zijn gevorderd), óók niet indien de hoogte van de gevorderde compensatoire rente door de schuldeiser wordt gesteld op de wettelijke rente. Het genoemde oordeel van het hof geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, heeft het althans zijn oordeel omtrent de ingangsdatum van de compensatoire rente onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [requirant] vordert in dit geding (na wijziging van eis) vergoeding van schade en/of afdracht ex art. 27a Auteurswet van de winst die De Boer heeft behaald met haar inbreuk op het auteursrecht van [requirant].24. Het gaat dus om een vordering tot schadevergoeding op grond van een door De Boer gepleegde onrechtmatige daad (auteursrechtinbreuk). In het licht hiervan valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat [requirant] ter zake geen compensatoire rente zou kunnen vorderen vanaf (voor zover het de winstafdracht ex art. 27a Auteurswet betreft) 1 november 1989, zijnde het midden van de periode waarbinnen De Boer de inbreukmakende spellen heeft verkocht.25. Indien 's hofs kennelijke toepassing van de eisen van art. 1286 oud BW aldus moet worden begrepen, dat het hof heeft gemeend dat de vordering van [requirant] uitsluitend zag op de niet-tijdige betaling van een geldsom (in welk geval art. 1286 oud BW bij uitsluiting van toepassing zou zijn) is dat oordeel evenzeer onbegrijpelijk in het licht van de (hiervóór omschreven) vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (auteursrechtinbreuk) die [requirant] in dit geding heeft ingesteld.
b.
Bovendien is het hof met zijn oordeel omtrent de ingangsdatum van de door [requirant] gevorderde compensatoire rente getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing. In de eerste verwijzingsprocedure heeft het Hof Arnhem bij eindarrest van 19 april 2005 immers geoordeeld dat de door [requirant] gevorderde compensatoire rente, waarvan de rentevoet ex aequo et bono moet worden vastgesteld op de wettelijke rente, toewijsbaar is nu De Boer hiertegen geen verweer heeft gevoerd, en heeft het hof deze rente (dus) vanaf de door [requirant] gevorderde ingangsdata toegewezen.26. Dit oordeel van het Hof Arnhem is in (de tweede) cassatie door geen van beide partijen bestreden. Gelet hierop had het hof in de onderhavige (tweede) verwijzingsprocedure niet de vrijheid om de gevorderde compensatoire rente (alsnog) vanaf een andere — en veel latere — ingangsdatum dan door [requirant] gevorderd toe te wijzen. De omstandigheid dat het Hof Arnhem de werkelijk door [requirant] geleden schade toewees, terwijl het hof thans in de tweede verwijzingsprocedure winstafdracht ex art. 27a Auteurswet heeft toegewezen, kan het voorgaande niet anders maken: In de tweede verwijzingsprocedure was immers nog slechts de vraag aan de orde op welk bedrag de door De Boer te betalen schadevergoeding diende te worden begroot (hetzij op de werkelijk door [requirant] geleden schade, hetzij op het bedrag van de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald). De overige beslissingen van het Hof Arnhem die in (de tweede) cassatie niet door partijen waren bestreden — zoals die ter zake van de verschuldigdheid van de compensatoire rente vanaf de door [requirant] gevorderde ingangsdatum, welke beslissing ook niet onverbrekelijk samenhing met het (in de tweede cassatieprocedure vernietigde) oordeel van het Hof Arnhem omtrent de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding — stonden derhalve in deze tweede verwijzingsprocedure vast.
c.
Voorts, en in elk geval, heeft het hof in de tweede verwijzingsprocedure niet kunnen oordelen dat de door [requirant] gevorderde compensatoire rente pas vanaf 9 april 1997 kon worden toegewezen, nu het verweer van De Boer tegen (de ingangsdatum van) de gevorderde compensatoire rente tardief naar voren is gebracht. De Boer heeft immers voor het eerst bij memorie na verwijzing in de tweede verwijzingsprocedure enig verweer gevoerd tegen de gevorderde compensatoire rente en de ingangsdatum van die rente,27. terwijl [requirant] reeds in de eerste fase van de appelinstantie (dus al vóór de eerste cassatieprocedure) compensatoire rente over de gevorderde schadevergoeding en winstafdracht heeft gevorderd vanaf (voor zover het de winstafdracht betreft) 1 november 1989.28. In het licht hiervan had het hof de compensatoire rente vanaf de door [requirant] gestelde ingangsdatum behoren toe te wijzen als niet (tijdig) weersproken door De Boer. Nu het hof dit heeft nagelaten geeft 's hofs oordeel omtrent de ingangsdatum van de compensatoire rente ook om deze reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk indien het hof in de stellingen van De Boer wél een tijdig verweer tegen de ingangsdatum van de compensatoire rente mocht hebben gelezen.
Onderdeel 4: compensatie proceskosten tussen partijen
4.
In rov. 2.13 EA beslist het hof dat de proceskosten van de onderhavige procedure (met uitzonderingen van de kosten van de twee deskundigenonderzoeken) tussen partijen worden gecompenseerd. Aan deze beslissing legt het hof ten grondslag dat [requirant] volgens het hof slechts gedeeltelijk het gelijk aan zijn zijde heeft, nu de inbreuk op zijn auteursrecht is komen vast te staan maar de geldvordering die hij daarop heeft gegrond maar voor een relatief klein gedeelte is toegewezen; ‘in zover’ hebben volgens het hof beide partijen als over en weer in het ongelijk te gelden.
a.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande aangevoerde klachten vitieert ook 's hofs oordeel omtrent de compensatie van de proceskosten tussen partijen.
b.
Bovendien is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. De vorderingen van [requirant] in dit geding zijn alle gebaseerd op de inbreuk op het auteursrecht van [requirant] die door De Boer is gemaakt. In de procedure in appel (met inbegrip van de twee verwijzingen na uitspraken van de Hoge Raad) is komen vast te staan
- (i)
dát De Boer inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [requirant] (Hof Arnhem 27 augustus 2002, rov. 3.3 en Hof Arnhem 21 oktober 2003, rov. 2.3–2.4),
- (ii)
dat [requirant] aanspraak heeft op winstafdracht ex art. 27a Auteurswet door De Boer (rov. 2.9 EA), en
- (iii)
dat de door De Boer behaalde winst € 86.840 bedraagt (rov. 2.9 EA).
Onder deze omstandigheden heeft [requirant] te geiden als de partij die (materieel) (geheel) in het gelijk is gesteld. De (enkele) omstandigheid dat de omvang van de toegewezen winstafdracht een (volgens het hof: relatief klein) deel van de gevorderde winstafdracht bedraagt kan dat, anders dan het hof oordeelt, niet anders maken. Derhalve berust 's hofs oordeel tot compensatie van de proceskosten op een onjuiste rechtsopvatting.
Althans is dat oordeel in het licht van de hiervóór vermelde omstandigheden zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Dat 's hofs beslissing om de proceskosten te compenseren in dit geval nadere motivering behoefde (die het hof evenwel niet heeft gegeven) geldt nog te meer nu, zoals [requirant] ook heeft betoogd, de kosten van de procedure in feitelijke instanties door toedoen van De Boer tot (zeer) aanzienlijke hoogte zijn opgelopen.29. [requirant] heeft in dat verband erop gewezen dat De Boer op de valreep van de eerste verwijzingsprocedure nog een — naar nadien bleek: ongefundeerd — verweer opwierp dat noodzaakte tot het houden van extra getuigenverhoren (na afloop waarvan De Boer erkende niet in het leveren van bewijs van dat verweer te zijn geslaagd30.), alsmede op het feit dat De Boer verwijtbaar niet de (financiële) gegevens met betrekking tot de inbreuk heeft bewaard, hetgeen eveneens leidde tot extra getuigenverhoren.31.
Onderdeel 5: slotklacht
5.
Gegrondbevinding van een of meer van de in de onderdelen 1 tot en met 3 aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 2.9 EA (voor zover het hof daarin oordeelt dat de winst die De Boer met de auteursrechtinbreuk heeft behaald € 86.840 bedraagt) en 2.11-212 EA, alsmede het dictum van dat arrest. Gegrondbevinding van onderdeel 4 vitieert eveneens het dictum van 's hofs arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76,71 (ex. BTW)]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑10‑2010
Blijkens de informatie die eiser tot cassatie [requirant] voorafgaand aan het uitbrengen van deze cassatiedagvaarding in het Handelsregister heeft ingewonnen (zie het als bijlage bij deze gevoegde gedeelte uit het uittreksel uit het Handelsregister), heeft de vennootschap die in de onderhavige procedure partij is — door het hof in de bestreden arresten aangeduid als ‘Laurus N.V., thans Super de Boer N.V.’ — per 18 december 2009 haar statutaire naam gewijzigd in ‘SdB N.V. in liquidatie’ (dit klaarblijkelijk vanwege de ontbinding van de vennootschap per genoemde datum). Voorheen had de vennootschap (inderdaad) als statutaire naam Super de Boer N.V. (van 1 januari 2008 tot 18 december 2009), daarvóór Laurus N.V., en voordien respectievelijk De Boer Unigro N.V. en De Boer Winkelbedrijven N.V. De vennootschap zelf heeft overigens van de wijziging van haar statutaire naam per 18 december 2009 in deze procedure géén melding gemaakt (zij heelt bij akte na deskundigenbericht d.d. 16 maart 2010 enkel doen stellen dat zij door een naamswijziging per 1 januari 2008 in plaats van Laurus N.V. thans Super de Boer N.V. is genaamd, maar heeft daarbij de naamswijziging per 1 december 2009 niet gemeld). Volledigheidshalve merkt [requirant] overigens op dat de ontbinding van de vennootschap per 18 december 2009 niet eraan in de weg staat dat de procedure tegen de vennootschap — ook in volgende instanties — wordt voortgezet (zie aldus HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, rov. 3.3.4).
Zie voor de hierna te noemen feiten de weergave daarvan in het arrest van Uw Raad van 8 december 2006.
Het hof heeft in de onderhavige (tweede) verwijzingsprocedure twee deskundigenrapporten gelast. Met betrekking tot het eerste rapport (uitgebracht door de deskundige F. Wasser op 8 februari 2010) heeft het hof bij tussenarrest van 22 februari 2011 geoordeeld dat belde partijen het rapport van deze deskundige ondeugdelijk achten, en dat het hof daarin aanleiding ziet nieuwe deskundigen te benoemen. De drie deskundigen (prof. dr. M.G. de Jong, dr. E.C. Osinga en prof. mr. S.D. Lindenbergh) die door het hof bij tussenarrest van 17 januari 2012 zijn benoemd, hebben op 25 juli 2012 hun rapport uitgebracht. In zijn eindarrest heeft het hof uitsluitend dit laatste deskundigenrapport in zijn beoordeling betrokken. Kortheidshalve zal het rapport van 25 juli 2012 hierna dan ook worden aangeduid als ‘het deskundigenrapport’.
Zie het arrest van het hof Arnhem d.d. 7 september 2004, rov. 2.4. [requirant] heeft, in verband met de vaststelling van de door De Boer genoten winst, ten processe ook herhaaldelijk op (het belang van) dit uitgangspunt gewezen; zie: oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 5 onder f en g, § 7; akte na deskundigenbericht d.d. 11 mei 2010, § 2,9; akte vermeerdering els d.d. 13 maart 2012, § 2; memorie na deskundigenbericht, houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 2, 6. Zie in deze zin voorts de cassatiedagvaarding d.d. 19 juli 2005, onderdeel 1.4.
zie in deze zin ook het oproepingsexploot, tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 9 (op p. 15); zie in dit verband ook de schriftelijke toelichting van mrs. H.A. Groen en T.F.E. Tjong Tjin Tal d.d. 17 februari 2006, § 2.4–2.11.
Ook hierop heeft [requirant] ten processe gewezen; zie het oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 9–10, 17, 20 (op p. 37); akte na deskundigenbericht d.d. 11 mei 2010, § 5–9; akte vermeerdering els d.d. 13 maart 2012, § 2; memorie na deskundigen bericht, houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 6–7.
Zie in dit verband de in voetnoten 4 tot en met 6 vermelde stellingen van [requirant], en voorts, c.q. met name: oproepingsexploot, tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 10, 11; akte na deskundigenbericht d.d. 11 mei 2010, § 9–11; akte vermeerdering els d.d. 13 maart 2012, § 2; memorie na deskundigenbericht, houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 6–10.
Zie rov. 3.7 en 3.10 TA1, waarin het hof oordeelt dat De Boer ‘te dezer zake’, dus ter zake van de vaststelling van de behaalde winst, (in beginsel) de bewijslast draagt.
[requirant] heeft hierop in feitelijke instanties ook gewezen; zie het oproepingsexploot, tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 7, 17; memorie na deskundigenbericht d.d. 4 december 2012, § 14–15. Zie in de tweede cassatieprocedure voorts de cassatiedagvaarding d.d. 19 Juli 2005, onderdeel 1.4; schriftelijke toelichting d.d. 17 februari 2006, § 2.33–2.38; nota van repliek d.d. 3 maart 2006, § 5–6.
Zie voor deze getuigenverklaringen het proces-verbaal van getuigenverhoor, tevens comparitie d.d. 24 november 2004.
Oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 26–27; memorie na deskundigenbericht d.d. 4 december 2012, § 14–16.
Oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 26; memorie na deskundigenbericht d.d. 4 december 2012, § 14.
Oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 27; memorie na deskundigenbericht d.d. 4 december 2012, § 15.
Oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 28–29; memorie na deskundigenbericht d.d. 4 december 2012, § 15.
Oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 29; zie voor de stelling dat het Sjopspel ook ná het einde van de actieperiode (december 1989) nog door De Boer is aangeboden voorts de inleidende dagvaarding d.d. 16 oktober 1991, § 5; oproepingsexploot tevens conclusie na (eerste) verwijzing d.d. 15 november 2001, § 15; oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 33. De Rechtbank Assen heeft in rov. 2 van haar tussenvonnis van 23 maart 1993 (onbestreden) vastgesteld dat De Boer in 1989, en ook nog wel nadien, het Sjopspel aan haar klanten ter beschikking heeft gesteld.
Zie hiervoor het deskundigenrapport d.d. 25 juli 2012, p. 43, tabel 14. Het door de deskundigen berekende gemiddelde berust op een ‘Monte Carlo-analyse’, waarbij — op basis van een kansverdeling voor alle parameters in de berekening waarvan het precieze cijfer of percentage niet zeker is — een kansverdeling van de omzet en winst worden berekend (zie het deskundigenrapport, p. 22–23 en p. 33).
zie in dit verband de in de voetnoten 4 tot en met 7 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken van [requirant].
Zie (specifiek m.b.t. de berekeningen in het deskundigenrapport ter zake van de mogelijke winst van De Boer) de memorie na deskundigenbericht, houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 7,10; zie voorts de stellingen van [requirant], genoemd in de voetnoten 4 tot en met 7.
Zie het deskundigenrapport, p. 13, nr. 9; p. 18, nr. 18; p. 21, nr. 20; p. 34 onder conclusies. [requirant] heeft hierop in zijn memorie na deskundigenbericht, houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 4, ook gewezen.
Zie het oproepingsexploot tevens conclusie na (eerste) verwijzing d.d. 15 november 2001, § 21–23; pleitnota mr. V. Both d.d. 3 mei 2004, p. 4–6; oproepingsexploot tevens memorie na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, § 11.2, 12; akte na deskundigenbericht d.d. 11 mei 2010, § 5 en 30; memorie na deskundigenbericht houdende vermindering van els d.d. 4 december 2012, § 17.
Zie de in de vorige voetnoot vermelde vindplaatsen in de gedingstukken.
Met ‘extra kosten’ wordt hier gedoeld op de kosten omschreven op p. 40–42 van het deskundigenbericht d.d. 25 juli 2012 (o.a. distributiekosten en kosten van advertenties). De deskundigen hebben deze kosten geschat op een bedrag van € 35.000, met welk bedrag het hof in rov. 2.6.2 EA rekening houdt bij het bepalen van de netto winst van De Boer.
Zie de memorie na deskundigenbericht, tevens houdende vermindering van els, § 8 (op p. 5–6).
Zie de conclusie na enquête houdende verandering en vermeerdering van els d.d. 9 april 1997, § 10.
Zie rov. 2.7 en het dictum van het arrest van 19 april 2005.
Zie de memorie na verwijzing d.d. 25 oktober 2007, § 35, waar De Boer overigens heeft volstaan met de stelling dat de compensatoire rente niet kan worden gevorderd vanaf 1 november 1989 omdat op die datum nog geen sprake [kon] zijn van winst.
Zie de conclusie na enquête, houdende verandering en vermeerdering van els d.d. 9 april 1997.
Zie in dit verband het oproepingsexploot na (tweede) verwijzing d.d. 10 juli 2007, p. 40–41; akte na deskundigenbericht d.d. 11 mei 2010, § 31; memorie na deskundigenbericht, houdende vermindering van els, § 19; zie voorts onderdeel 2 van de cassatiedagvaarding d.d. 19 Juli 2005 (welke klacht in het arrest van Uw Raad van 8 december 2006 buiten behandeling is gelaten).
Zie het tussenarrest van het Hof Arnhem d.d. 21 oktober 2003, rov. 2.3.
Zie het oproepingsexploot na (tweede) verwijzing d.d. 10 Juli 2007, p. 40–41, mede onder verwijzing naar de schriftelijke toelichting in de tweede cassatieprocedure, § 3.1–3.8.