T.a.p. voluit ‘[voornaam requirant]’ genoemd. Hierboven en hierna zijn de drie betrokken broers [achternaam] kortheidshalve en duidelijkheidshalve steeds met hun ook in de gedingstukken vaak gehanteerde ‘roepnamen’ aangeduid: [requirant] (eiser); [gerequireerde 2] (verweerder sub 2, waaronder tevens begrepen zijn B.V., verweerder sub 1); [betrokkene 1] (de enige resp. voornaamste directeur van het [A]-concern tot september 1980 resp. begin 1981).
HR, 11-07-2008, nr. C06/335HR
ECLI:NL:HR:2008:BD0658, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
C06/335HR
- LJN
BD0658
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0658, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0658
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6478
ECLI:NL:HR:2008:BD0658, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0658
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARN:2012:BY6511, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AY6478, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2006
- Vindplaatsen
JOR 2008/256
JOR 2008/256
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure. Vordering tot vergoeding bij memorie van grieven van compensatoire rente in verband met niet-tijdige nakoming verbintenis tot vergoeding van door onrechtmatige daad geleden schade; verschuldigdheid van rente die de gelaedeerde over vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, indien dit hem niet ten onrechte zou zijn onthouden; art. 1282 en 1286 (oud) BW.
Zaaknr. C06/335HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 25 april 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
verweerders in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het betreft hier een schadestaatprocedure met een lange voorgeschiedenis.
De eiser tot cassatie, "[eiser]"(2), en de verweerder in cassatie sub 2, "[verweerder 2]"(3), zijn broers. Samen met hun andere broer, [betrokkene 1], waren zij aandeelhouders c.q. firmanten in het [A]-concern, bestaande uit: (i) [B] B.V.; (ii) [C] B.V.; (iii) [D] B.V. en (iv) de - per 18 februari 1981 ontbonden - v.o.f. [E]. [Betrokkene 1] had een aandeel van 55% in het concern, [eiser] een aandeel van 30% en [verweerder 2] een aandeel van 15%.
2) Tot zijn overlijden op 19 februari 1981 voerde [betrokkene 1] de directie over de bedrijven in het concern. [Verweerder 2] heeft hem in die functie opgevolgd. Vanaf september 1980 was [verweerder 2] mede-directeur(4).
3) In de loop van 1984 is [eiser] in onderhandeling getreden met [verweerder 2] over de verkoop van zijn 30% aandeel in het [A]-concern aan [verweerder 2]. [Eiser] en [verweerder 2] hebben in mei/juni 1985 overeenstemming bereikt en bij koopovereenkomst van 23 december 1985 heeft [eiser] zijn aandeel verkocht aan de - op 26 augustus 1985 daartoe door [verweerder 2] opgerichte - B.V. (thans verweerster in cassatie sub 1) voor een koopprijs van NLG 950.000,-. Ook werd afgesproken dat de B.V. de aanmerkelijk belangclaim voor [eiser] zou voldoen en dat daartoe een bankgarantie van NLG 140.000,- zou worden gesteld. Zowel [eiser] als [verweerder 2] hebben aan de overeenkomst uitvoering gegeven; door de B.V. is de koopprijs betaald en een bankgarantie gesteld en [eiser] heeft zijn aandelen aan de B.V. geleverd. [Eiser] heeft de bankgarantie in 1990 opgeëist.
4) Aan de onderhavige schadestaatprocedure is een uitgebreide "aansprakelijkheidsprocedure" (de hoofdzaak) vooraf gegaan. In de hoofdzaak stelde [eiser] dat hij na de overdracht van zijn aandelen aan [verweerder 2] had vernomen dat jaren lang omvangrijke bedragen buiten de boeken van de vennootschappen zijn gehouden dan wel aan de vennootschappen zijn onttrokken. [Eiser] voerde voorts aan dat [verweerder 2] aan die praktijken leiding heeft gegeven, althans daaraan heeft deelgenomen, althans daarvan heeft geweten. Hij verwijt [verweerder 2] dat deze een verkeerde voorstelling van de waarde van de aandelen in de vennootschappen heeft gegeven waardoor hij, [eiser], deze voor een lagere prijs dan de werkelijke waarde aan de B.V. heeft verkocht. Op de aldus samengevat weergegeven grondslag heeft [eiser] een hoofdelijke veroordeling van de B.V. en [verweerder 2] gevorderd tot vergoeding van de door hem geleden schade, nader op te maken bij staat.
5) Bij tussenvonnis van 27 november 1992 heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs "dat in de ten tijde van de [onderhavige] onderhandelingen geldende jaarstukken een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven doordat daarin bepaalde inkomsten niet zijn vermeld en doordat gelden aan het vermogen van de bedrijven zijn onttrokken, waarvan de directie op de hoogte was." [Verweerder] c.s. hebben tegen dit tussenvonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft dit vonnis bij arrest van 26 mei 1993 bekrachtigd.
6) Nadat getuigen waren gehoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 7 april 1995 [verweerder] c.s. bevolen de originelen uit de "doorschrijf-kasboeken" van de getuige [getuige 1](5) en de door de getuige [getuige 2](6) bijgehouden kasboeken in het geding te brengen, voorzien van een inzichtelijke cijfermatige vergelijking.
[Verweerder] c.s. stelden opnieuw hoger beroep in. Het hof heeft het in dit appel bestreden vonnis bij arrest van 13 augustus 1996 vernietigd, en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof achtte [eiser] niet geslaagd in het leveren van het hem in het vonnis van 27 november 1992 opgedragen bewijs.
7) Tegen het arrest van 13 augustus 1996 heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft bij het al even vermelde arrest van 6 februari 1998 het (toen) bestreden arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het hof te Arnhem.
Dit hof heeft op 17 november 1998 arrest gewezen. In dat arrest heeft het hof - in rov. 2.1 - voorop gesteld dat bij de beoordeling van het geschil (onder meer) moest worden uitgegaan van:
"d. de door de rechtbank in haar vonnis van 27 november 1992 gegeven eindbeslissing dat als het hier - waarmee de rechtbank in haar rechtsoverweging 6.4 heeft gedoeld op de feiten die [eiser] mocht blijken te kunnen bewijzen - om fraude vanwege het [A]-concern zelf is gegaan, ook mag worden aangenomen dat [verweerder 2] daarbij betrokken was en daar weet van had. Hij was, aldus de rechtbank, immers de directeur en dat er op instigatie van andere topfiguren onoirbare zaken zijn geschied buiten hem om heeft [verweerder 2] geenszins aangevoerd.
e. de door de rechtbank in haar vonnis van 27 november 1992 gegeven eindbeslissing dat, indien [eiser] slaagt in het onder 6.4 van dat vonnis bedoelde bewijs, aangenomen moet worden dat hij het slachtoffer is geworden van bedrog bestaande uit verzwijging en dat zowel de B.V. als [verweerder 2] in dat geval onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en daarom aansprakelijk zijn voor de door [eiser] daardoor geleden schade."
Vervolgens heeft het hof onderzocht in hoeverre de getuigenverklaringen het in het tussenvonnis van de rechtbank van 27 november 1992 opgedragen bewijs ondersteunden.
Het hof beoordeelde dat bewijs als geleverd. Het overwoog onder meer (rov. 2.6):
"Naar het oordeel van het hof worden de door [getuige 1] beschreven stelselmatige, omvangrijke onttrekkingen/zwart-geld-praktijken bevestigd door de verklaring van getuige [getuige 2].
Zowel [getuige 1] als [getuige 2] hebben verklaard dat daar na het overlijden van [betrokkene 1] in januari 1981 geen verandering in is gekomen. Hoewel getuige [getuige 2] sedert medio juni 1981 niet meer bij het bedrijf werkzaam is en haar verklaring zich niet kan uitstrekken over de jaren nadien, is haar verklaring van belang omdat voldoende duidelijk is dat de gepleegde fraude van invloed is op het vermogen dat is opgenomen in de (in de bewijsopdracht kennelijk bedoelde) jaarstukken van 1983. Tot dat vermogen behoren immers ook de vorderingen tot terugbetaling van onrechtmatig onttrokken bedragen, althans voor zover deze niet zijn verjaard."
Het hof vernietigde - zoals aan de hand van deze bevindingen te verwachten viel - het tweede tussenvonnis van de rechtbank, en sprak ten laste van [verweerder] c.s. een veroordeling uit, nagenoeg conform het gevorderde. Daarmee was de weg vrij voor de thans in cassatie aanhangige schadestaatprocedure.
8) Die procedure is op 9 juni 2000 begonnen. De schade wordt van de kant van [eiser] begroot op ongeveer NLG 3,7 miljoen aan misgelopen koopprijs en ongeveer NLG 300.000,- aan terzake van vaststelling en verhaal gemaakte kosten, alles: vermeerderd met de wettelijke rente.
Van de kant van [verweerder] c.s. werd de schadevordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. Aangezien de reconventionele vordering in cassatie geen rol meer speelt laat ik die verder buiten beschouwing.
9) In een tussenvonnis van 12 juni 2002 heeft de rechtbank - in conventie - de van de kant van [eiser] verdedigde uitgangspunten grotendeels gevolgd, maar onjuist geoordeeld dat bij de berekening van de misgelopen koopprijs (malversaties/onttrekkingen uit) de jaren 1977 t/m 1980 werden betrokken, omdat [verweerder 2] pas omstreeks de jaarwisseling 1980/1981 de directie van de vennootschappen had overgenomen(7). Aan de hand van een eigen berekening op basis van dit uitgangspunt kwam de rechtbank tot een schadebedrag wegens te laag berekend eigen vermogen van de verkochte (aandelen in de) bedrijven van NLG 105.000,-. De rechtbank stelde [eiser] in de gelegenheid zich nader uit te laten over de consequenties van haar bevindingen voor een mede naar voren gebrachte post goodwill, en om zich uit te laten over de vraag wanneer er een naar het vóór 1992 geldende recht effectieve aanzegging van wettelijke rente had plaatsgehad.
10) Na dit tussenvonnis heeft [eiser] zijn eis vermeerderd, en onder andere compensatoire rente gevorderd over het z.i. verschuldigde schadebedrag. Beoordeling van deze vordering bleef in die instantie echter achterwege, omdat [verweerder] c.s. met succes bezwaar maakten tegen deze wijziging van eis.
Bij het vervolgens gewezen eindvonnis werden de schadevorderingen van [eiser] toegewezen in een omvang die met de hoger aangestipte, door de rechtbank voor juist gehouden beperkingen correspondeerde - dus tot een aanmerkelijk verminderd bedrag.
De vorderingen in reconventie werden afgewezen.
11) [Eiser] liet hoger beroep instellen. In appel heeft [eiser] zijn eis op enkele punten gewijzigd. Onder meer(8) werd toegevoegd dat [eiser] "uitdrukkelijk aanspraak maakte op vergoeding van zijn compensatoire rente-schade over het gehele verschil tussen de in 1985 feitelijk ontvangen koopsom en de redelijke koopprijs zoals die zonder het door [verweerder 2] gepleegde bedrog zou zijn bepaald op basis van het reële concernvermogen en goodwillaspect." Deze rente werd begroot op 526% van het schadebedrag in 1985. Subsidiair werd aanspraak gemaakt op compensatoire rente naar rato van de wettelijke rente over de jaren vanaf 1985.
[Verweerder] c.s. bestreden de namens [eiser] aangevoerde argumenten, en betwistten in incidenteel appel een aantal bevindingen van de rechtbank.
12) In het thans in cassatie bestreden eindarrest(9) heeft het hof als maatstaf voor de bepaling van de verschuldigde schadevergoeding genomen: het verschil tussen de koopsom die bij een juiste weergave in de jaarstukken zou zijn overeengekomen (door het hof aangeduid als: de hypothetische koopprijs) en de feitelijk betaalde koopsom. Anders dan namens [eiser] was bepleit, nam het hof hierbij aan dat de malversaties in de jaren 1977 t/m 1980 buiten beschouwing moesten worden gelaten. Het hof overwoog (in rov. 4.5.4):
" De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 12 juni 2002 terecht geoordeeld dat [verweerder 2] alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onjuiste informatie in de jaarrekeningen 1983 en 1984 betreffende malversaties in de jaren waarin hij de directie voerde. De BV en [verweerder 2] voeren terecht aan dat dit het uitgangspunt in de hoofdzaak is geweest. Dit blijkt onder meer uit r.o. 6.4 van het tussenvonnis van 27 november 1992 waarin de rechtbank overweegt dat van fraude die van het [A]-concern is uitgegaan mag worden aangenomen dat [verweerder 2] daarbij betrokken was en daarvan weet had omdat hij de directeur was. Ook in r.o. 6.3 van voormeld vonnis wordt de bekendheid van [verweerder 2] op grond van zijn directeur zijn van de vennootschappen centraal gesteld. De stelling van [eiser] dat [verweerder 2] ook met de malversaties van voor 1981 bekend is geweest en voor het niet meedelen daarvan eveneens aansprakelijk moet worden gehouden, gaat de grondslag van de in de hoofdzaak vastgestelde aansprakelijkheid te buiten. Weliswaar was [verweerder 2] vanaf september 1980 al mede-directeur doch nu hij voor het grootste deel van dat jaar geen directeur of mededirecteur is geweest kan het hof, mede gezien het hypothetische karakter van de berekening van de hypothetische koopprijs, het uitgangspunt van de rechtbank onderschrijven om bij die berekening uit te gaan van een verantwoordelijkheid van [verweerder 2] voor (het in de jaarrekeningen 1983 en 1984 onvermeld laten van) de malversaties in de jaren 1981 t/m 1984. Het hof neemt hierbij voorts mede in aanmerking dat [getuige 1] als getuige in de hoofdzaak heeft verklaard dat [betrokkene 1] tot 1 januari 1981 directeur was en dat [verweerder 2] na het overlijden van [betrokkene 1] directeur werd. Het uitgangspunt van de rechtbank dat [verweerder 2] omstreeks de jaarwisseling van 1980/1981 de directieverantwoordelijkheid van [betrokkene 1] heeft overgenomen strookt met voormelde verklaring."
13) Verder beoordeelde het hof een deel van de door [verweerder] c.s. naar voren gebrachte bezwaren tegen de vaststelling van de omvang van de malversaties, als gegrond. De malversaties bij [D] werden in aansluiting hierop begroot op 2/3 van het door de rechtbank vastgestelde bedrag(10).
De van de kant van [eiser] gevorderde compensatoire rente was volgens het hof (slechts) toewijsbaar voor de periode tussen 15 mei 1985(11) en 7 december 1990(12). Die rente werd "ex aequo et bono" geschat op € 37.000,-. (Compensatoire) rente over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 (de datum waarop de schadestaatprocedure werd ingeleid, waarbij voor het eerst aanspraak op wettelijke rente werd gemaakt) achtte het hof dus niet toewijsbaar.
Per saldo heeft het hof [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 140.005,- met de wettelijke rente vanaf 9 juni 2000; aangevuld met een belastinggarantie(13).
14) Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(14). Van de kant van [verweerder] c.s. is tot verwerping geconcludeerd. De zaak is van weerszijden schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel I
15) Dit middelonderdeel betreft de vraag of het hof op deugdelijke gronden heeft geoordeeld dat bij de begroting van de schade malversaties/onttrekkingen die zich (kort gezegd) hebben voorgedaan vóórdat [verweerder 2] directeur werd (door het hof is tot uitgangspunt genomen dat dit per 1 januari 1981 effectief het geval was), buiten beschouwing moeten blijven.
Dit onderdeel stelt onder meer de verhouding aan de orde die er bestaat tussen een "hoofdprocedure" waarin aansprakelijkheid voor schade wordt beoordeeld en een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat wordt uitgesproken, en de daarop volgende schadestaatprocedure.
16) De wet biedt de mogelijkheid van een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Toewijzing van een dergelijke vordering veronderstelt dat rechtens is vastgesteld dat bepaalde (rechts)feiten grond opleveren voor aansprakelijkheid van de gedaagde jegens de eiser, en dat de mogelijkheid dat uit dien hoofde schade geleden is of zal worden geleden, aannemelijk is. De vraag of de gedaagde aansprakelijk is (en op welke gronden) staat in deze eerste procedure, de "hoofdprocedure" ter beoordeling. De rechter in de vervolgprocedure heeft zich wat dat betreft te richten naar wat in de "hoofdprocedure" werd overwogen en vastgesteld(15). In de vervolgprocedure (die als "schadestaatprocedure" pleegt te worden aangeduid), staat de vraag van de aansprakelijkheid en de gronden waarop die berust (dus) niet meer ter beoordeling, en gaat het om vaststelling van de schade(omvang). Daarbij kunnen intussen ook (rechts)vragen aan de orde komen als: of bepaalde posten tot de schade mogen worden gerekend, of causaal verband bestaat tussen de aangevoerde schade-elementen en de vastgestelde gronden voor aansprakelijkheid, en of aan de aansprakelijke een beroep toekomt op de in de art. 6:100 en 6:101 BW behandelde leerstukken ("voordeelstoerekening" en "eigen schuld")(16).
17) In de nu volgende alinea's veroorloof ik mij een intermezzo over een onderwerp waarvoor men aan de hand van deze zaak de aandacht kan vragen, maar dat voor de beoordeling van deze zaak zelf bij nader inzien niet van belang is. De lezers die hieraan geen behoefte hebben kunnen de draad weer oppakken bij alinea 26:
18) Een lastig punt in de verhouding tussen "hoofdprocedure" en schadestaatprocedure is dit: wat moet de rechter in de schadestaatprocedure doen wanneer hij geconfronteerd wordt met argumenten die niet met de vaststellingen in de hoofdprocedure onverenigbaar zijn en wél relevant zijn voor (de omvang van) de schade; maar waarvoor tevens geldt dat zij tot de gronden voor aansprakelijkheid gerekend kunnen worden(17)?
Ik meen dat de onderhavige zaak dit geval illustreert: nadat in de "hoofdprocedure" was aangenomen dat [verweerder] c.s. onrechtmatig hadden gehandeld door bepaalde gegevens die zij kenden of behoorden te kennen voor [eiser] te verzwijgen, en dat [verweerder] c.s. de aldus veroorzaakte schade moeten vergoeden, komt in de schadestaatprocedure een debat op gang over de precieze omvang van de gegevens ten aanzien waarvan dit aan [verweerder] c.s. kan worden toegerekend (en over de in verband daarmee te vergoeden schade).
19) Het hier bedoelde verloop van zaken is in zeker mate inherent aan het instituut van de veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Dat instituut ontleent zijn bestaansrecht immers, althans voor een belangrijk deel, daaraan dat partijen er een legitiem belang bij kunnen hebben dat een geschil betreffende de (gronden voor) aansprakelijkheid al kan worden ingeleid en beoordeeld vóórdat omtrent de schade waarop de aansprakelijkheid betrekking heeft, voldoende bekend is om daarover zinvol te kunnen debatteren.
Waar die situatie zich voordoet kán het zo zijn dat de schadelijke gevolgen nog geheel of grotendeels ongewis zijn. Als dat het geval is zal men ook vaak zien dat het precieze verband tussen die gevolgen en de gronden voor aansprakelijkheid, in de beginfase van het conflict nog vergaand onzeker is. In zulke gevallen is het niet verbazend dat pas naar gelang de schadelijke gevolgen zich duidelijker aftekenen, ook bepaalde aspecten van de gronden voor aansprakelijkheid waarvan de relevantie daarvóór niet duidelijk zichtbaar was, alsnog in het debat (moeten) worden betrokken. Maar dan kan, naar men zal begrijpen, het zo zijn dat men het stadium van de "hoofdprocedure" al voorbij is, en zich bevindt in de eigenlijke schadestaatprocedure, waar het debat zich op de concrete schadelijke gevolgen concentreert.
20) In zijn bespreking van HR 19 mei 1995, NJ 1995, 531(18) onderscheidt Wissink twee varianten van de casus die aan dat arrest ten grondslag lag.
Het arrest betrof de verkoop van een juweel waarvan bepaalde eigenschappen waren toegezegd. De koper werd gewaar dat het juweel niet alle gegarandeerde eigenschappen had, en vorderde met succes ontbinding van de koopovereenkomst en schadevergoeding, op te maken bij staat. Deze beslissing in de "hoofdprocedure" werd gegrond op het feit dat het juweel ten aanzien van tenminste één van de toegezegde eigenschappen niet voldeed aan het overeengekomene. In de schadestaatprocedure werd de schade begroot naar rato van de waarde die het juweel zou hebben gehad wanneer het aan alle toegezegde eigenschappen zou hebben voldaan. Er werd in cassatie - tevergeefs - geklaagd dat het debat over de eigenschappen die in de "hoofdprocedure" niet waren beoordeeld, niet alsnog in de schadestaatprocedure mocht worden geëntameerd.
21) In Wissinks bespreking - die, haast ik mij te vermelden, nauw aansluit bij de overwegingen van het besproken arrest - wordt (op p. 139, r.k.) onderscheiden tussen de - in de werkelijkheid - geldend gemaakte vordering tot ontbinding-plus-schadevergoeding, en een eveneens denkbare vordering strekkend tot schadevergoeding, maar met instandhouding van de overeenkomst. In het eerste geval (dat zich dus "echt" had afgespeeld) zou juist zijn dat de nadere eigenschappen van het juweel die in de schadestaatprocedure aan de orde kwamen, niet te rekenen zouden zijn tot de gronden voor aansprakelijkheid die in de "hoofdprocedure" zouden hebben moeten worden beoordeeld; terwijl dat in het tweede geval anders zou zijn. In dat geval - zo vat ik het samen - zou de gevorderde vergoeding van schade namelijk berusten op de totaliteit van tekortkomingen die aan de verkoper werd toegerekend. In dat geval zou het pas in de schadestaatprocedure (alsnog) opvoeren van een deel van de aan de schadevordering ten grondslag gelegde feiten, niet geoorloofd zijn. In het eerste geval zou de kwaliteit van het juweel-zoals-toegezegd "slechts" parameter voor de berekening van de schade zijn, en niet grondslag voor de (eerder) geconstateerde aansprakelijkheid. Dat gegeven zou dan wel voor het eerst in de schadestaatprocedure mogen worden aangevoerd.
22) In rechtstheoretisch opzicht lijken mij de door Wissink van dit arrest gemaakte analyse, en zijn daarop voortbouwende gedachte, beide bewonderenswaardig. Toch heb ik er moeite mee. Voor de praktijk lijkt het systeem dat Wissink uit de wet/het arrest afleidt, mij namelijk niet goed toepasbaar.
Dat komt dan voor een deel - maar dat is een betrekkelijk klein deel - omdat het bedoelde systeem consequenties verbindt aan vrij subtiele keuzes (in het gegeven geval: ontbinding-plus-schadevergoeding versus schadevergoeding zonder ontbinding), terwijl men er ernstig rekening mee moet houden dat de praktijk de hier bedoelde consequenties niet zal overzien wanneer die keuzes gemaakt worden. Zwaarder weegt, denk ik, het in alinea 19 al even aangestipte gegeven: de schadestaatprocedure is er juist voor de gevallen waarin men in het begin over aard en modaliteiten van de te verwachten schade nog vergaand in onzekerheid verkeert. Daardoor is de kans relatief groot dat bepaalde gegevens die ook voor (omvang van) de aansprakelijkheid gewicht in de schaal kunnen leggen, pas aandacht krijgen als men een eind in het debat over de schade-modaliteiten en schade-omvang gevorderd is.
23) Zou het systeem werkelijk als "harde" regel meebrengen dat zulke gegevens in de schadestaatprocedure niet kunnen worden beoordeeld (en dat men daarvoor aangewezen is op een nieuwe "hoofdprocedure"-vooraf, waarin (voorzover dat in dat stadium nog mogelijk is) opnieuw wordt beoordeeld hoe de grenzen van de aansprakelijkheid liggen), dan zou dat aan een processuele faciliteit die vooral ter "simpele" tegemoetkoming aan een praktijkprobleem wordt geboden - ik bedoel natuurlijk: de schadestaatprocedure -, een formele dimensie c.q. een formeel beletsel toevoegen die mij in deze context niet wenselijk lijken, en ook niet door de billijkheid geboden.
24) De schadestaatprocedure is immers een "volwaardige" procedure waarin het partijdebat en de instructie zonder beperkingen tot hun recht kunnen komen. Dat in een dergelijke procedure vragen die voor de (gronden voor) aansprakelijkheid van belang (kunnen) zijn aan de orde worden gesteld, is als men het zo beziet niet bezwaarlijk: die vragen kunnen in deze procedure heel goed worden beoordeeld. Als het gaat om de vraag wat de (goede) procesorde hier toelaat, valt het hier veronderstelde geval goed te vergelijken met dat van een op basis van een beperkt debat gewezen interlocutoir vonnis, waarna met gebruikmaking van de vervolgens verkregen informatie aan de hand van een daaraan aangepaste (gewijzigde of aangevulde) eis en/of een aangepast dan wel gewijzigd verweer verder wordt geprocedeerd. In de procedure na interlocutoir wordt dat, binnen brede marges, als toelaatbaar aangemerkt - waarom zou dat in de opeenvolging van "hoofdprocedure" en schadestaatprocedure als onaanvaardbaar moeten worden beoordeeld(19)?
25) Ik zou dan ook graag aanvaard zien dat het binnen de grenzen van wat in de "hoofdprocedure" is beslist en, uiteraard, binnen het kader van de goede procesorde, mogelijk moet zijn om in een schadestaatprocedure ook gegevens ter discussie te stellen die tot een nadere precisering van de aansprakelijkheid kunnen leiden(20),(21).
Zoals ik al aanstipte, meen ik dat het punt dat ik in dit intermezzo ter discussie heb gesteld in deze zaak niet aan de orde is. Mijn beschouwingen daarover zullen intussen misschien helpen te verduidelijken waarom ik een ruime en zo min mogelijk formalistische toepassing van de regeling van de schadestaatprocedure voorsta.
26) Onderdeel I.A van het middel bestrijdt de beperking die het hof bij de beoordeling van de schade(omvang) heeft toegepast, te weten: tot schade verband houdend met malversaties in de periode (bij benadering(22)) dat [verweerder 2] de directie over het [A]-concern voerde (rov. 4.5.4 van het bestreden arrest).
Het hof baseert dit oordeel op zijn uitleg van de beslissingen in de "hoofdprocedure" en put daarvoor steun uit enkele in deze rov. genoemde aanwijzingen; maar het hof oordeelt - zoals ik deze overweging lees - ook "op eigen gezag" dat het "het uitgangspunt van de rechtbank [onderschrijft] om bij die berekening uit te gaan van de verantwoordelijkheid van [verweerder 2] voor (het in de jaarrekeningen 1983 en 1984 onvermeld laten van) de malversaties in de jaren 1981 t/m 1984.".
27) Men kan zich daarom afvragen of het hier bestreden oordeel van het hof berust op één uit verschillende elementen opgebouwde gedachtegang of uit twee zelfstandig dragende gronden (in cassatie is dit verschil cruciaal, omdat in het ene geval ieder "sneuvelen" van een element uit de gevolgde gedachtegang de overweging in kwestie "diskwalificeert", terwijl in het andere geval het cassatieberoep slechts kan slagen als ieder van de verschillende dragende elementen met succes wordt bestreden).
Ik veroorloof mij om aan dit aspect van het probleem voorbij te gaan, en wel omdat ik meen dat inderdaad de beide in de gedachtegang van het hof gepresenteerde redeneringen (of die nu als zelfstandig of als van elkaar afhankelijk moeten worden gelezen) de toets aan de kritiek niet doorstaan.
28) Ik begin natuurlijk met het eerstgenoemde gegeven: reeds in de hoofdprocedure zouden "eindbeslissingen" zijn gegeven waarin besloten ligt dat alleen de malversaties van ná het aantreden van [verweerder 2] als concerndirecteur "meetellen".
Het hof heeft zich voor dit oordeel, voorzover uit rov. 4.5.4 blijkt, vooral georiënteerd op rov. 6.4 van het allereerste in deze zaak gewezen tussenvonnis, daterend van 27 november 1992.
Zoals men in dat tussenvonnis - o.a. in rov. 4.1 - kan lezen, verkeerde het debat toen in de fase dat [verweerder] c.s. primair ontkenden dat überhaupt malversaties hadden plaatsgehad, en althans dat de gedaagden daarbij betrokken waren geweest (ik lees dat, ruimhartig, zo dat ook bedoeld wordt dat de gedaagden daar geen wetenschap van hadden). Dát verweer wordt in rov. 6.4 van dit tussenvonnis beoordeeld.
[29) Hoewel de desbetreffende overweging al in een eerdere appel- en cassatieprocedure werd onderzocht, wil ik niet onvermeld laten dat ik die als cryptisch beoordeel. De rechtbank stelt daarin tegenover elkaar malversaties van het ondergeschikte personeel ten behoeve van zichzelf, en malversaties die van de directie zijn uitgegaan of die met medeweten van de directie geschiedden. Op deze onzuivere tegenstelling(23) sluit dan aan de overweging dat "als het hier om fraude vanwege het [A]-concern zelf is gegaan, [ook] mag worden aangenomen dat [verweerder 2] (dwz.: [verweerder 2]) daarbij betrokken was en daar weet van had.". Ook na vele malen herlezen, ontkom ik niet aan de conclusie dat hier een tautologie staat: er is fraude "van het [A]-concern zelf" als die van de directie is uitgegaan of met haar medeweten is geschied; en dan mag worden aangenomen dat [verweerder 2] - directeur - daarbij betrokken was of daar weet van had. Dat - is men geneigd te denken - dankt je de donder: bij fraude die van de directie is uitgegaan of die met haar medeweten is geschied, moet de directeur in de relevante periode inderdaad betrokken zijn geweest of daar tenminste van hebben geweten.
Het is natuurlijk mogelijk dat de rechtbank in dit tussenvonnis uit 1992 met de formule "fraude van het [A]-concern zelf" iets anders voor ogen heeft gestaan dan het in de desbetreffende overweging expliciet geformuleerde: "van de directie (zijn) uitgegaan of met medeweten daarvan geschied(den)"; maar van wat dat dan geweest kan zijn kan ik althans mij geen voorstelling maken.]
30) In het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1998 dat later in de hoofdprocedure werd gewezen, wordt in rov. 3.3.2 uitdrukkelijk naar de hier besproken overweging 6.4 én naar de door mij zojuist als cryptisch betitelde passage daaruit verwezen.
In rov. 3.3.2 van het arrest van de Hoge Raad wordt aansluitend als ondeugdelijk beoordeeld dat het hof in het in die zaak bestreden arrest zich had geconcentreerd op de vraag of [verweerder 2] zelf opdracht tot de frauduleuze handelingen had gegeven onderscheidenlijk daaraan had meegewerkt. Dat is inderdaad onmiskenbaar een véél engere toets dan de toets die in de door de rechtbank - hoezeer ook cryptisch - geformuleerde bejegening besloten ligt.
31) Het arrest van de Hoge Raad behandelt in de rov. 3.2.2 en 3.3.1 een ander aspect van het destijds betreden arrest van het hof, dat mij in de huidige fase van de rechtsstrijd ook relevant lijkt: de verklaring van de toentertijd in de eerste aanleg gehoorde getuige [getuige 1] die ertoe strekte (zie rov. 3.2.2 uit het arrest van de Hoge Raad) dat hem, [getuige 1], omstreeks het aantreden van [verweerder 2] als directeur van het concern opdracht was gegeven om "op dezelfde voet door te gaan". Blijkens rov. 3.3.1, slot, van het arrest van de Hoge Raad, kan hiermee (dat wil zeggen: met op dezelfde voet verder gaan) slechts gedoeld zijn op de met de vorige directeur, [betrokkene 1], bestaande afspraak dat [getuige 1] (door aankruisen, noot A - G) zou aangeven welke door hem ([getuige 1]) ontvangen bedragen zwart geboekt zouden worden.
32) In het eindarrest in de hoofdprocedure, door het hof te Arnhem op 17 november 1998 gewezen, wordt het bewijs van de binnen het [A]-concern gepleegde malversaties in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. In beide verklaringen wordt verwezen naar malversaties die onder het bewind van directeur [betrokkene 1] plaatsvonden en die daarna zijn voortgezet; volgens de verklaring van [getuige 1] (waarover het in de zojuist besproken overweging van de Hoge Raad gaat): in opdracht van [verweerder 2], die ertoe strekte "op dezelfde voet verder (te) gaan".
Relevant lijkt mij ook rov. 2.6 uit het arrest van dit hof, waarin er expliciet rekening mee wordt gehouden dat de jaarstukken voor 1983 invloed ondervinden van (latente) vorderingen tot terugbetaling van onrechtmatig aan het concern onttrokken bedragen, voorzover deze nog niet zijn verjaard. Dat kan slechts zien op bedragen die in een verder verwijderd verleden werden onttrokken - anders zou de toespeling op mogelijke verjaring niet zijn opgenomen.
33) Men kan in het licht van deze gegevens niet ontkomen aan de conclusie dat de in het eindarrest aan [verweerder 2] toegerekende wetenschap die zijn verzwijging verwijtbaar doet zijn, betrekking had op malversaties die onder zijn bewind als directeur zijn voortgezet, maar die daarvoor "op dezelfde voet" plaatsvonden; én waarvan [verweerder 2] zowel wat betreft zijn eigen termijn als directielid (vanzelfsprekend), alsook wat betreft de onder het bewind van zijn voorganger plaatsgevonden gebeurtenissen, op de hoogte moest zijn.
34) De uitleg van beslissingen van de rechters van de feitelijke instanties geldt als "feitelijk"; wat wil zeggen dat de Hoge Raad die uitleg niet inhoudelijk toetst, maar alleen op begrijpelijkheid(24). Met die norm(en) voor ogen, meen ik (toch) dat het in dit cassatieberoep bestreden oordeel dat al in de hoofdprocedure zou zijn aangenomen dat alleen malversaties die "onder directie van [verweerder 2]" hadden plaatsgevonden grond voor het door [eiser] gevorderde konden opleveren, niet als deugdelijk (gemotiveerd) kan worden aanvaard.
35) In de in alinea's 28 - 29 besproken overweging 6.4 van de rechtbank uit 1992 kan worden "ingelezen" dat alleen malversaties waarvan [verweerder 2] wetenschap had (of desnoods: behoorde te hebben) in aanmerking kwamen. Er wordt echter niet aangegeven of het zou gaan om malversaties van vóór het aantreden van [verweerder 2] als directeur, van daarna, of beide: wetenschap kán de betrokkene uiteraard in alle drie genoemde varianten hebben gehad. Gegeven het feit dat in die fase van het geding werd ontkend dat er überhaupt malversaties hadden plaatsgehad, en in het verlengde daarvan dat de directie bij welke malversaties dan ook zou zijn betrokken of daarvan zou hebben geweten, zou het maken van een onderscheid naar malversaties van vóór en van ná het aantreden van [verweerder 2] als directeur destijds zodanig prematuur en ongerijmd zijn geweest, dat ik het voor uitgesloten houd dat dat (dwz.: het maken van dit onderscheid) óók in de beslissing uit 1992 zou mogen worden "ingelezen".
36) Subonderdeel I.A.3 van het middel betoogt dat de zojuist verdedigde bevinding steun vindt in het tussenvonnis van de rechtbank van 7 april 1995, dat uitmondt in een bevel aan [verweerder] c.s. om - met het oog op verdere verduidelijking van de betwiste vraag óf er malversaties hadden plaatsgehad - kasbescheiden van jaren die ook vóór 1981 lagen, over te leggen.
Ik denk dat dat betoog een voorzichtige bijval verdient: had de rechtbank inderdaad in haar eerdere tussenvonnis geoordeeld dat malversaties van vóór 1981 geen grond voor aansprakelijkheid konden opleveren, dan zou een beperking van het hier gegeven bevel die hierop aansloot, wel zeer voor de hand hebben gelegen. (En ook hier doet zich voelen dat in een fase waarin zowel de malversaties zelf als de bekendheid met eventuele malversaties over de hele linie werd ontkend, het maken van een onderscheid naar de periode vóór 1981 en daarna, bepaald niet voor de hand lag).
Hetzelfde - voorzichtige - standpunt neem ik in ten aanzien van de andere gegevens die in Middel I.A.3 worden opgesomd.
37) Het hiervóór besprokene vindt ook, en nader steun in de in alinea 31 hiervóór aangehaalde overweging van de Hoge Raad. Ik erken dat daarin niet expliciet wordt aangegeven dat wetenschap van [verweerder 2] terzake van malversaties van vóór zijn aantreden als directeur, betekenis heeft voor diens aansprakelijkheid in de onderhavige zaak; maar de door de Hoge Raad (in rov. 3.3.1) als enig aanvaardbare aangewezen uitleg van de verklaring van de getuige [getuige 1], namelijk in die zin dat [verweerder 2] opdracht gaf om met op malversaties gerichte aantekeningen zoals die daarvóór al plaatsvonden "op dezelfde voet" door te gaan, ontleent zijn zin toch voor een deel aan het feit dat (voorzover men deze verklaring als geloofwaardig aanmerkt, wat uiteraard in cassatie niet ter beoordeling stond) aan [verweerder 2] zowel wetenschap van als betrokkenheid bij de vóór zijn aantreden plaatsvindende malversaties mag worden toegerekend. Men zou althans verwachten dat, voorzover in die fase van het geding al vast zou staan dat een onderscheid tussen de malversaties van vóór het aantreden van [verweerder 2] en daarna de grens van aansprakelijkheid markeerde, de tot beoordeling van het hier besproken gegeven geroepen cassatierechter die bijzonderheid in zijn motivering naar voren zou halen.
38) Het middel doet daarnaast (in onderdeel I.A.4, vierde "gedachtestreepje") een beroep op rov. 3.4 van het arrest van de Hoge Raad, waar betekenis wordt toegekend aan het feit dat de bewijsopdracht die oorspronkelijk aan [eiser] was verstrekt "zonder...enige beperking in de tijd" was omschreven; en waar dat gegeven mede wordt gehanteerd om het écarteren van de verklaringen van de getuige [getuige 2], omdat die het concern in 1981 had verlaten, buiten beschouwing te laten, als onvoldoende begrijpelijk te beoordelen.
Ook dit gegeven ondersteunt, lijkt mij, inderdaad de gedachte dat in deze fase van het geding (althans door de cassatierechter) niet tot uitgangspunt werd genomen dat malversaties van vóór 1981 geen grond voor aansprakelijkheid van [verweerder] c.s. opleverden.
39) En verder: de beoordeling van de aansprakelijkheid na verwijzing in cassatie, door het hof Arnhem, steunt eveneens de hiervóór verdedigde bevinding. Zoals ik in alinea's 32 en 33 al aanstipte suggereert het arrest van dit hof in uitgesproken mate dat géén onderscheid wordt gemaakt tussen de vóór en na het aantreden van [verweerder 2] als directeur gepleegde malversaties. Dat geeft nadere steun aan de gedachte dat de klaarblijkelijk afwijkende lezing van het eerste tussenvonnis die het hof in de in dit cassatieberoep bestreden beslissing heeft aanvaard, (erg) onaannemelijk is.
Men zou in dit verband misschien kunnen verdedigen dat het Arnhemse hof in het eindarrest in de hoofdprocedure (of: dat de Hoge Raad in de eerste cassatieprocedure) een eigen uitleg aan het tussenvonnis uit 1992 heeft gegeven (en wel in de volgens mij voor de hand liggende zin dat daarin géén verschil werd gemaakt tussen vóór en ná het aantreden van [verweerder 2] als directeur gepleegde malversaties); en dat (ook) deze uitleg voor de latere beoordelaars in de schadestaatprocedure bindend is, zodat het hof in de schadestaatprocedure de vrijheid miste om zijn afwijkende uitleg voor die van het Arnhemse hof in de plaats te stellen. Als men daarvan uitgaat is de klacht van onderdeel I.A.5 (slot) in zoverre als gegrond te beoordelen: de door het Arnhemse hof bijwege van eindbeslissing aan de eerdere tussenuitspraak van de rechtbank gegeven uitleg, stond eraan in de weg dat het Bossche hof dezelfde uitpsraak in een latere beslissing anders interpreteerde.
40) Tot besluit: ook materieelrechtelijk vermag ik niet in te zien op welke grond men zou kunnen oordelen dat een directeur-grootaandeelhouder van een groep vennootschappen die een pakket aandelen van een mede-aandeelhouder inkoopt wél zou mogen worden verweten dat hij heeft verzwegen dat er onder zijn eigen verantwoordelijkheid malversaties (met nadelige gevolgen voor de waarde van de aandelen) hebben plaatsgehad; maar dat een zelfde verwijt niet zou mogen worden gemaakt als het gaat om malversaties die onder verantwoordelijkheid van een eerdere directeur hebben plaatsgehad (maar waar de betrokkene wel van op de hoogte is). Aangenomen dat ook de laatstgenoemde malversaties relevante gevolgen voor de waarde van de aandelen (kunnen) hebben gehad (in het andere geval is dit gegeven allicht irrelevant), lijkt mij dat er exact dezelfde mededelingsplicht in het spel is.
Ook dat benadrukt de ongerijmdheid van de uitleg die het hof aan het eerste tussenvonnis van de rechtbank heeft gegeven.
41) Het is denkbaar dat het hof in het (thans) bestreden arrest zich heeft laten leiden door de gedachte dat (de rechtbank in het eerste tussenvonnis voor ogen heeft gestaan dat) [verweerder 2] alleen van de onder zijn directie gepleegde malversaties kennis moest dragen, en dat voor de eerder gepleegde malversaties niet mag worden aangenomen dat [verweerder 2] daarvan wist.
Als die gedachte inderdaad bij de vorming van het hier bestreden oordeel een rol heeft gespeeld, denk ik dat ook daarin een onaanvaardbare ongerijmdheid schuilt. Zoals in de alinea's 30 - 32 hiervóór besproken heeft zowel in de eerste cassatiezaak als in het daarop gevolgde eindarrest een rol gespeeld de verklaring van de getuige [getuige 1] over het "op de oude voet verder gaan". Het eindarrest in de hoofdzaak maakt, bijvoorbeeld in de al aangehaalde rov. 2.6, ook duidelijk dat het hof de verklaring van [getuige 1] als betrouwbaar heeft aangemerkt. Met die gegevens voor ogen is, bij ontstentenis van véél nadere motivering, niet te begrijpen hoe men zou kunnen menen dat voor de hoofdprocedure als uitgangspunt zou moeten worden aanvaard dat [verweerder 2] niet op de hoogte was van de onder het bewind van zijn voorganger in de directie gepleegde malversaties. "Op de oude voet verder gaan" verwijst - zie de in alinea's 31 en 32 hiervóór aangehaalde overweging van de Hoge Raad - naar de onder de vorige directie gangbare praktijk. Dat aannemen, en toch voor mogelijk houden dat als uitgangspunt aanvaard zou zijn dat [verweerder 2] niet wist wat die praktijk had betekend, houd ik voor logisch uitgesloten.
42) In alinea 27 hiervóór heb ik als mogelijk verondersteld dat de beslissing uit rov. 4.5.4 van het bestreden arrest op twee zelfstandige gronden berust: (uitleg van) de beslissingen uit de "hoofdprocedure" en een "zelfstandige" bevestiging van het oordeel van de rechtbank in de eerste aanleg in de schadestaatprocedure, dat bij de schadeberekening moest worden uitgegaan van een eigen verantwoordelijkheid van [verweerder 2] voor de malversaties in de jaren dat hij directeur was, tot uitdrukking komend in de jaarstukken 1983 - 1984. Van de als eerste omschreven grond heb ik aangegeven waarom ik die als te zeer ongerijmd beoordeel, om in cassatie in stand te kunnen blijven.
43) Het laatste ondersteunende argument, besproken in alinea 40 hiervóór, geeft aan waarom ik ook de tweede als mogelijk veronderstelde grond niet houdbaar acht: op de koper van aandelen die weet heeft van malversaties waardoor de waarde van die aandelen niet overeenkomt met wat uit de bij de transactie ter oriëntatie gebruikte jaarstukken zou blijken, rust in dat opzicht een mededelingsplicht. Voor die plicht is van verwaarloosbaar belang of de betrokkene als directeur bij de malversaties betrokken was of wist (ook een aandeelhouder die niet directeur was en/of niet betrokken was, maar wel "au courant", zou deze mededelingsplicht hebben). Het is (dus) ook van verwaarloosbaar belang of de malversaties tijdens de directieperiode van de betrokkene of (mede) daarvóór hebben plaatsgevonden. Beslissend is (alleen) dat de aandeelhouder in kwestie beschikte over verborgen wetenschap die hij niet mocht waarderen als "eigen deskundigheid"(25), en die voor de van de andere partij gevraagde beslissingen van wezenlijk belang was.
44) In onderdeel I.A wordt nog verwezen naar de oorspronkelijke grondslag van de vordering van [eiser] en de uitleg die daar in eerdere beslissingen aan is gegeven; naar ik aanneem met het oog op de mogelijkheid dat het hof in het thans bestreden arrest kan hebben geoordeeld dat de grondslag van de vordering van [eiser] in de hoofdprocedure beperkt was tot malversaties van na 1981.
Ik meen dat niet aannemelijk is dat het hof zich door deze gedachte heeft laten leiden. Daarom kan aan de argumenten die ertoe strekken dat ook deze gedachte niet houdbaar zou zijn, voorbij worden gegaan.
45) De klacht van onderdeel I.A lijkt mij, dat alles gezegd zijnde, gegrond. Ik stem met de steller van het middel in dat de verdere beschouwingen die het hof in rov. 4.5.4 heeft gegeven, onvoldoende zijn om het oordeel uit die rov. te dragen, als de hiervóór besproken gedeelten daaruit geen stand houden. Dat het hier om een hypothetische benadering van geleden schade gaat, doet aan het hiervóór besprokene niet toe of af; en dat de getuige [getuige 1] mededelingen heeft gedaan die kunnen bevestigen wanneer er materieel van overgang van de directie van [betrokkene 1] naar [verweerder 2] sprake was, doet dat ook niet.
46) Onderdeel I.B bevat een variatie op het in onderdeel I.A opgenomen thema. Ik meen dat ik deze variatie na het voorafgaande niet afzonderlijk behoef te bepreken.
Onderdeel I.C bevat geen zelfstandige klacht, maar slechts een - naar ik meen correcte - opgave van beslissingen uit het bestreden arrest die bij gegrondbevinding van de eerdere klachten voor heroverweging in aanmerking komen. Ook dit onderdeel behoeft daarom geen nadere bespreking.
Onderdeel II
47) Onderdeel II bestrijdt 's hofs beoordeling van de vordering van [eiser] terzake van "compensatoire" rente over de jaren 1990 - 2000.
Het onderdeel neemt, naar mij toeschijnt: met recht, tot uitgangspunt dat naar het recht van vóór 1 januari 1992, dat op dit aspect van de zaak van toepassing is(26), een vordering wegens compensatoire rente mogelijk werd geacht voorzover er inderdaad van derving van rente (of van het moeten betalen van rente die anders niet verschuldigd zou zijn geweest) sprake was, én de desbetreffende vordering niet een verbintenis betrof "die alleen betrekkelijk (was) tot de betaling van een zekere geldsom". Was dat laatste wel het geval, dan kon alleen(lijk) de wettelijke rente worden gevorderd, art. 1286 BW (oud).
48) De grens tussen de verbintenis die alleen betrekkelijk is tot betaling van een zekere geldsom en de verbintenissen die zich daarvan wezenlijk onderscheiden is in de rechtspraak maar af en toe aan de orde geweest. Ik geef de rechtspraak van de Hoge Raad (met van mij afkomstige parafrases) hieronder weer:
a) Vorderingen, berustend op de stelling dat de aangesproken derden onrechtmatig hadden gehandeld door verhaal bij de oorspronkelijke crediteur te verijdelen/belemmeren. Rente gederfd over een vermogensbestanddeel dat de schuldeiser ten onrechte is onthouden (namelijk een geldsom), of rente die verschuldigd is geworden en die zou zijn bespaard wanneer men had kunnen beschikken over het bedoelde vermogensbestanddeel, kan i.c. worden gevorderd zonder op de regel van art. 1286 BW (oud) inbreuk te maken. Dat had (met het oog op art. 1286 BW (oud)) niet gekund wanneer de desbetreffende bedragen van de oorspronkelijke debiteur waren gevorderd; HR 21 december 2001, NJ 2005, 96 m.nt. Kortmann, rov. 5.5.2.
b) Niet betalen van een deel van een koopsom betreft alleen niet-tijdige nakoming van een verbintenis tot betaling van een zekere geldsom, ook al zou juist zijn dat in dit geval opzettelijk was gehandeld. De beperkingen uit art. 1286 BW (oud) zijn hier dus wél toepasselijk, HR 10 april 1998, NJ 1998, 589, rov. 3.3(27).
c) Schade in de vorm van het derven van inkomsten die met een te betalen geldsom te behalen waren wordt naar behoren vergoed door toekenning van interessen (in dit geval: wettelijke rente), ook al meent de schuldeiser dat hij door een bepaalde wijze van beleggen meer inkomsten zou hebben kunnen behalen, HR 26 maart 1993, NJ 1995, 42 m.nt. CJHB, rov. 3.3. Dit lijkt mij een begrijpelijke toepassing van het in art. 1286 BW (en in het huidige art. 6:119 BW) tot uitdrukking komende "fixatiebeginsel".
d) Als een uitkeringsgerechtigde wegens een fout van de uitkeringsplichtige instelling genoodzaakt wordt méér premies (uit hoofde van bepaalde volksverzekeringswetten) te betalen dan bij correcte afhandeling het geval zou zijn geweest, is er niet sprake van een schadevergoedingsverplichting die is veroorzaakt door het te laat voldoen aan een verplichting die alleen betrekkelijk is tot betaling van een zekere geldsom, HR 12 juni 1992, NJ 1993, 113 m.nt. CJHB, rov. 3.3.
e) De verplichting van de verzekeraar tot het uitbetalen van (terecht) gevorderde schadepenningen valt binnen het bereik van art. 1286 BW (oud), en dat wordt niet anders doordat de gevorderde schade van geheel andere aard is dan de gewoonlijk met vertraagde betaling in verband gebrachte schade, HR 2 november 1990, NJ 1992, 83 m.nt. HJS, rov. 3.3. Ook dit lijkt mij een voor de hand liggende toepassing van het desbetreffende wetsartikel.
f) Vordering gegrond op niet-nakoming van contractueel toegezegde exclusiviteit. Compensatoire rente afgewezen. In cassatie niet ten principale aan de orde, of de hier aan de orde zijnde verbintenis onder de werking van art. 1286 BW (oud) valt. Beoordeling aan de hand van de maatstaf of de crediteur uitgaven heeft moeten doen waardoor hij rente verschuldigd is geworden of heeft gederfd is onjuist. Voor vergoeding komt in aanmerking rente welke de crediteur van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt als het hem niet ten onrechte was onthouden of doordat hij rente verschuldigd is geworden welke hij zich zou hebben bespaard als hij over dat vermogensbestanddeel had beschikt, HR 29 april 1988, NJ 1988, 773 m.nt. G.
g) Vordering tot vergoeding van rentenadeel in een rechtsverhouding (maatschap) waarin de debiteur zich verplicht had de waarde van het (belangrijkste) actief van de maatschap te maximeren, en in die verplichting zou zijn tekortgeschoten. Art. 1286 BW (oud) staat aan deze vordering niet in de weg - kennelijk - omdat hier niet sprake is van een verbintenis die uitsluitend tot inhoud heeft het betalen van geld. Art. 1286 BW (oud) dat zich als uitzonderingsbepaling niet voor extensieve interpretatie leent, is niet van toepassing wanneer de niet-nakoming van een verbintenis van andere inhoud uiteindelijk had moeten resulteren in de betaling van een geldsom, HR 7 mei 1971, NJ 1971, 329, vijfde en zesde alinea's onder "O. dienaangaande".
h) Vordering op basis van gederfd genot wegens stankoverlast. Als de eiser niet aanvoert dat hem een vruchtdragend vermogensdeel is ontnomen of dat hij het hem ontnomene heeft moeten vervangen met opoffering van andere vermogensdelen, vordert de eiser vergoeding die uitsluitend voortkomt uit vertraging in de uitvoering van een verbintenis. Dergelijke vergoeding wordt door art. 1286 BW (oud) beheerst, HR 29 januari 1937, NJ 1937, 570 m.nt. EMM, "O. ten aanzien van het middel van Bloemink".
49) De literatuur over het recht van vóór 1992 gaat er in het algemeen van uit dat de vordering uit onrechtmatige daad berust op een andere verbintenis dan de verbintenis die alleen betrekkelijk is tot de betaling van een zekere geldsom uit art. 1286 BW (oud)(28).
Ik ben geneigd te denken dat het uit de rechtspraak af te leiden systeem inderdaad tot die consequentie voert: de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad rust naar zijn aard (vrijwel) altijd op de grond dat de aansprakelijke een andere verplichting dan de verplichting tot betaling van een geldsom heeft geschonden: een rechtsplicht of zorgvuldigheidsnorm die hem verbood, op de onrechtmatig bevonden wijze de belangen van de benadeelde aan te tasten. Van de schadevergoedingsplicht (in geld) kan dan ook vrijwel altijd worden gezegd dat een verbintenis van andere inhoud (namelijk: om zich te onthouden van de onrechtmatig geoordeelde handelwijze) uiteindelijk moet resulteren in de verplichting tot betaling van een geldsom (ik doel hiermee op de formulering uit het in NJ 1971, 329 gepubliceerde arrest. Ik merk overigens op dat het arrest uit 1937 nog op een enigszins afwijkende gedachtegang lijkt te berusten, waarin niet iedere geldvordering op grond van onrechtmatige daad tevens een grond voor het vorderen van compensatoire rente zou kunnen opleveren.).
50) Ik heb getracht mij een onderscheid voor te stellen tussen twee categorieën, namelijk vorderingen op basis van onrechtmatige daad waarbij wel, respectievelijk niet sprake is van een verbintenis die alleen betrekkelijk is tot betaling van een zekere geldsom; maar dat is mij maar zeer ten dele gelukt. De "onderliggende" rechtsplicht/zorgvuldigheidsnorm die niet in acht is genomen en daardoor aanspraak geeft op vorderingen wegens onrechtmatige daad (inclusief de vordering tot vergoeding van de geldelijke schade) is misschien in een hoogst enkel geval wél een plicht of norm die enkel strekt tot betaling van een geldsom; maar de voorbeelden die men kan bedenken (en die wel enigszins aanvechtbaar zijn) zijn zéér dun gezaaid(29). In de onderhavige zaak is in elk geval niet zo'n bijzonder uitzonderingsgeval aan de orde: [eiser] grondt zijn vorderingen op de stelling dat [verweerder] c.s. in de toenmalige onderhandelingsrelatie hem, [eiser], bedrieglijk informatie hebben onthouden die zij hem hadden behoren te verstrekken (met schade als gevolg). De verbintenis waarop de schadevordering berust is hier, zou ik denken, van een vergelijkbare "kwaliteit" als de verbintenis om geen verhaalsmogelijkheden van (andere) crediteuren te frustreren, zoals die in de zaak uit NJ 2005, 96 aan de orde was, of als de verbintenis om "premieschade" te vergoeden wanneer die door het ten onrechte weigeren van een sociale verzekeringsuitkering ontstaat (zie NJ 1993, 113); en de primaire vordering betreft ook niet een verbintenis tot betaling van een geldsom, maar een verbintenis strekkend tot het vergoeden van schade terzake van een onrechtmatig ontnomen voordeel, in die vorm dat een hypothetische, maar in feite dus niet bedongen, hogere koopprijs aan [eiser] is ontgaan. Dergelijke schade vertoont veel gelijkenis met de schade uit het in NJ 1971, 329 onderzochte geval..
51) Op het zojuist besproken spoor komt men ertoe, de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad in althans de grote meerderheid van de gevallen te (moeten) plaatsen in de categorie die niet rechtstreeks door art. 1286 BW (oud) werd bestreken, namelijk de categorie van verbintenissen die niet alleen betrekkelijk zijn tot betaling van een zekere geldsom.
Men stuit dan op het gegeven dat enkele rechtsbronnen betreffende het huidige art. 6:119 BW aangeven dat die bepaling het "fixatiebeginsel" voor schade wegens niet-betaling van een geldsom ten opzichte van het voorheen geldende recht ((nagenoeg) ongewijzigd) handhaaft(30). Dat zou, bij aanvaarding van de hiervóór verdedigde gedachten, dus in zoverre niet juist zijn dat art. 6:119 BW de beperkende formulering "verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot betaling van een zekere geldsom" niet (in modernere bewoordingen) heeft overgenomen. Daarmee zijn, naar men mag aannemen, ook de beperkingen in de reikwijdte van art. 1286 BW (oud) zoals die in de rechtspraak van de Hoge Raad waren ontwikkeld, komen te vervallen. Wanneer wij inderdaad mogen vaststellen dat die beperkingen verreweg de meeste (geld)vorderingen op grond van onrechtmatige daad van het bereik van de "oude" fixatieregel uitsloten, treedt er een verschil van aanzienlijke proporties aan het licht. De in andere zin luidende literatuur die ik in voetnoot 30 noemde, gaat daar inderdaad van uit: het "oude" recht liet het vorderen van compensatoire rente in een vrij ruim aantal gevallen toe, het nieuwe recht sluit die vordering effectief uit.
52) Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, ook de klacht van Middel II.A als gegrond aan te merken. Het hof heeft in de rov. 4.11.7 en 4.11.8 zoals ik die lees, een wezenlijk andere opvatting aan de dag gelegd dan hiervóór voor juist werd gehouden; een opvatting die ik zo samenvat, dat compensatoire rente niet kan worden gevorderd over gelden wanneer tevens de reële mogelijkheid tot het vorderen van moratoire rente bestond (en het voor rekening van de crediteur moet blijven dat hij die mogelijkheid onbenut heeft gelaten). Daarmee heeft het hof volgens mij inderdaad een verkeerde rechtsopvatting aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Wat wel had moeten worden onderzocht (namelijk: of de vordering van [eiser] berustte op een verbintenis die alleen betrekkelijk was tot de betaling van een geldsom(31), en of overigens aan de voorwaarden voor een vordering van compensatoire rente was voldaan) is, meen ik, door het hof buiten beschouwing gelaten.
Aan de hand van de hiervóór besproken gedachten zou overigens, denk ik, kunnen worden vastgesteld dat [eiser]'s vordering wél een voldoende basis oplevert voor een "claim" wegens compensatoire rente; dat dat dus als vaststaand mag worden aangenomen; en dat slechts te onderzoeken blijft of aan de overige voorwaarden voor toewijzing van compensatoire rente was voldaan, en in welke omvang die rente dan voor toewijzing in aanmerking zou komen.
53) Anders dan het middel in onderdeel II.A. 2 veronderstelt, heeft het hof volgens mij in rov. 4.11.8 voor het oordeel dat wij hier hebben te onderzoeken, geen bijzondere betekenis toegekend aan het daar cursief afgedrukte bijvoeglijk naamwoord "geleden".
Ik begrijp het zo dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vordering wegens renteschade ná de datum van de dagvaarding uit 1990, niet geacht kan worden al in die dagvaarding zelf geldend te zijn gemaakt; zodat het hof moest bezien of er op een andere wijze rechtsgeldig aanspraak op die rente was gemaakt of kon worden gemaakt. Het (blijkens mijn voorafgaande argumenten: volgens mij onjuiste) oordeel dat de toenmalige wet zich verzette tegen het vorderen van compensatoire rente over een vordering als de onderhavige, staat los van de hier door het hof gevolgde gedachtelijn.
54) Onderdeel II.B lijkt mij ongegrond. Het gaat in dat onderdeel om de schatting die het hof heeft toegepast ten aanzien van de door [eiser] gestelde rendementsderving. Volgens [eiser] zou daarbij tot richtsnoer hebben moeten worden genomen het rendement dat volgens bepaalde bronnen op beleggingen in onroerend goed in de regio waar partijen gevestigd zijn, gemiddeld is gerealiseerd. Het hof heeft deze op generieke stellingen gebaseerde benadering van de kant van [eiser] als onvoldoende onderbouwd aangemerkt, en ervoor gekozen ex aequo et bono zelfstandig te schatten welke schade wegens rendementsverlies aannemelijk is.
56) De rechter geniet bij de vaststelling van schade, binnen de richtlijnen die (thans) art. 6:97 BW hem voorhoudt, een aanzienlijke mate van vrijheid. Hij is hier niet gebonden aan de processuele regels betreffende stelplicht en bewijslevering, en de motiveringsplicht is van beperkte omvang(32).
Binnen dat weinig knellende kader denk ik dat het hof kon beslissen dat het de algemene stellingen dat [eiser] in onroerend goed placht te beleggen en dat onroerend goed in de regio gemiddeld bepaalde rendementen vertoonde, als onvoldoende concreet (en naar ik aanneem ook: onvoldoende overtuigend) aanmerkte om daarop een schadevaststelling te baseren. Aan het in het middel genoemde bewijsaanbod kon het hof voorbijgaan omdat daaraan geen voldoende onderbouwde stellingen ten grondslag lagen (en die kwalificatie van het namens [eiser] aangevoerde komt mij, zoals ik al aangaf, begrijpelijk voor). Dan kan in het midden blijven of het niet-toepasselijk zijn van de gewone regels betreffende bewijs, niet tot dezelfde uitkomst leidt.
57) Voorzover de klacht er op zinspeelt dat [eiser] nadere gelegenheid had moeten worden geboden om zijn schadebegroting verder te onderbouwen ziet die onder andere hieraan voorbij, dat het [eiser] was die het onderhavige schade-element in een laat stadium van de procedure had "opgebracht". Als ik dat mede in aanmerking neem, begrijp ik heel goed dat het hof het als niet-verantwoord heeft aangemerkt om het geding te belasten met nadere instructie ten aanzien van dit weliswaar reële maar toch ook niet uiterst gewichtige punt van geschil.
Voor het overige geldt dat het hof een begrijpelijke keus heeft gemaakt uit de in het dossier aanwezige aanknopingspunten die bij schatting van de schade behulpzaam konden zijn. Die keuze berust er klaarblijkelijk op dat het hof het gebleken deposito-rendement als een betrouwbaar gegeven heeft aangemerkt, terwijl de verder genoemde aanwijzingen als (te zeer) speculatief en onzeker zijn beoordeeld. Dat is vanuit het oogpunt van [eiser] bezien teleurstellend, maar allerminst onbegrijpelijk; en het valt ruimschoots binnen de marges die in dit opzicht aan de "feitenrechter" zijn toegemeten.
Onderdeel III
58) Onderdeel III klaagt over de begroting, door het hof, van de schade terzake van het concernonderdeel [D] B.V. Terwijl de rechtbank in dit verband met niet in de boeken verantwoorde inkomsten van NLG 150.000,-/jaar rekening had gehouden, is het hof gekomen tot een bedrag van NLG 100.000,-/jaar.
De klachten zijn gericht op de motivering van dit oordeel (met de "nevenklacht" dat hierbij buiten het kader van de rechtsstrijd in appel zou zijn getreden).
59) Ik stel, bij mijn onderzoek naar deze klachten, voorop dat het hof zijn onderhavige oordeel uitvoerig heeft gemotiveerd. De gegeven motivering bestaat in essentie in een vergelijking van de aan de verklaringen van de getuige [getuige 1] ontleende gegevens betreffende inkomsten en de door de van de kant van [eiser] ingeschakelde (partij)deskundige Van der Eijk vermelde gegevens. Aan de hand van deze gegevens kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijk kleiner verschil tussen wél en niet verantwoorde inkomsten aan het licht lijkt te treden, dan namens [eiser] was gesteld (en dan de getuige [getuige 1] had verklaard). De juistheid van deze bevinding "an sich" wordt door het middelonderdeel niet bestreden.
60) Dat de hier tot uitgangspunt genomen gegevens maar een beperkte houvast bieden spreekt voor zich (verantwoording van "zwart" gehouden inkomsten (en uitgaven) is naar zijn aard niet betrouwbaar); het wordt bovendien door de stukken die het hof tot uitgangspunt heeft genomen bevestigd: in het rapport van de heer Van der Eijk waarnaar het hof verwijst wordt op p. 6 - 7 aangegeven dat het niet mogelijk is om de omvang van de niet verantwoorde inkomsten te objectiveren.
Het ligt dan in uitgesproken mate voor de hand om de wél beschikbare gegevens tot uitgangspunt te nemen, en om aan de hand van dat uitgangspunt een als verantwoord aan te merken schatting te maken. Dat is precies wat het hof heeft gedaan.
61) Dat deze schatting wat betreft de niet-verantwoorde inkomsten lager uitviel dan het door de getuige [getuige 1] "uit het hoofd" geschatte bedrag van NLG 150.000,-/jaar is al daarom niet verbazend, omdat zowel de schatting van de getuige [getuige 1] als de bewering van de getuige [getuige 2] dat van bepaalde inkomsten 50% "zwart werd gehouden", niet te rijmen blijken te zijn met de - weliswaar gebrekkige, maar althans enige ondersteuning biedende - cijfers die aan het hof waren voorgelegd. Ik vind daarom de door het hof gekozen benadering en de beredeneerde uitkomst goed te begrijpen.
62) Het middelonderdeel verdedigt dat het anders zou zijn omdat onvoldoende recht zou zijn gedaan aan de drie in het onderdeel vermelde argumenten. Ik geloof niet, dat die klacht zou mogen slagen.
Van het als eerste vermelde gegeven, de inkomsten uit "zwart" verkochte stacaravans, kon het hof geredelijk aannemen dat dat - voorzover het al niet was "meegenomen" in de wél in aanmerking genomen posten "opbrengsten diversen" - niet van een zodanige betekenis was dat dat grond opleverde om de gemaakte schatting bij te stellen. Tot die beoordeling kon bijdragen het feit dat de belastingdienst bij de op het [A]-concern toegepaste controle, van dit gegeven geen aparte waardering had vastgesteld. Het betreft hier niet een zó gewichtig element uit het scala van aan het hof voorgelegde beoordelingparameters, dat dat (mede in aanmerking genomen de in alinea 56 hiervóór vermelde rechtsleer) afzonderlijke aandacht in de motivering behoefde.
61) Het tweede in dit middelonderdeel naar voren gebrachte gegeven betreft de factor BTW waar het hof in rov. 4.6.7 rekening mee heeft gehouden.
Men kan zich afvragen of er belang bij deze klacht bestaat, omdat het hof de desbetreffende volzin begint met het woord "bovendien". Dat suggereert dat het hier een "afterthought" betreft die voor de gevonden uitkomst niet (mede) dragend is.
De klacht dat dit aspect niet in de incidentele grief van [verweerder] c.s. was vermeld en daarom buiten de rechtsstrijd in appel viel, lijkt mij echter ook inhoudelijk ongegrond. Het gaat hier om een bijkomend argument ter ondersteuning van de incidentele grief die ertoe strekte dat van een te hoog bedrag aan "zwarte" inkomsten was uitgegaan. Voor dit argument kon overigens steun worden gevonden in het al genoemde rapport-Van der Eijk, p. 6.
In het debat zoals dat zich ontwikkelt nader onderbouwen van een inhoudelijke grief met argumenten als de onderhavige, is niet strijdig met het zogenaamde "grievenstelsel"(33).
62) Sub 3 wijst dit onderdeel op twee verdere (detail)argumenten die een strengere beoordeling van de incidentele grief van [verweerder] c.s. zouden rechtvaardigen: de omvang van de malversaties vóór 1981, en het feit dat [verweerder] c.s. de kasbescheiden waarvan overlegging was bevolen, bleken te hebben laten vernietigen.
In de door het hof gekozen benadering - tot uitgangspunt nemen van de gestelde financiële gegevens, en aan de hand van de daaruit grosso modo blijkende verschillen tussen correct geadministreerde en "zwart" ontvangen bedragen, schatten van de werkelijke omvang van het verschil - ligt besloten waarom de hier genoemde argumenten geen andere beoordeling rechtvaardigen (de gegevens van vóór 1981 niet, omdat in de rede ligt dat die in een vergelijkbare mate onnauwkeurig zijn als de door de getuige [getuige 1] uitgesproken schatting(en); en het vernietigen van de kasbescheiden niet, omdat het hof kon oordelen dat de wél beschikbare gegevens een voldoende basis vormden voor een verantwoorde schatting).
Het hof was niet verplicht, dit in een expliciete motivering te verantwoorden.
63) Dat brengt mij ertoe, onderdeel III als ongegrond te beoordelen. Aangezien ik de onderdelen I en II (gedeeltelijk) wel als gegrond heb aangemerkt, ligt de hierna te formuleren conclusie voor de hand. Een oordeel overeenkomstig deze conclusie zal, naar ik terdege besef, verdere verlenging van deze al veel te lange rechtsstrijd betekenen. Dat betreur ik (waarschijnlijk: met alle betrokkenen). Maar dat kan allicht niet tot een andere uitkomst bijdragen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Een uitvoerig overzicht van de feiten tot dan toe, is reeds te vinden in rov. 3.1 van het arrest dat de Hoge Raad op 6 februari 1998 in deze zaak wees (zaaknr. C96/316HR, niet "opvraagbaar" in de databanken). Het hier gegeven overzicht is vooral ontleend aan rov. 2.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 juni 2002 (waarnaar het hof in rov. 4.1.1 van het bestreden arrest verwijst) en aan rov. 4.1.2. van het bestreden arrest van het hof.
2 Deze enigszins familiaire manier van aanduiding sluit aan bij de in de feitelijke instanties veelal gevolgde praktijk.
3 Zie voetnoot 2.
4 [Eiser] heeft nooit deel uitgemaakt van de directie.
5 [Getuige 1] was van 1974 tot 1985 beheerder van [D] te [plaats]. Daarin was de camping van [plaats] ondergebracht. Deze camping werd beheerd door [getuige 1]; hij hield de inkomsten en uitgaven bij in een doorschrijf-kasboek. In 1985 is [getuige 1] ontslagen (zie het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 augustus 1993; stuk nr. 15 van het procesdossier in de hoofdzaak).
6 [Getuige 2] is vanaf 1975 tot juni 1981 in dienst geweest van [B] B.V. als hulp op kantoor. Zij deed onder meer administratieve werkzaamheden en was betrokken bij de boekhouding (zie het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 augustus 1993; stuk nr. 15 van het procesdossier in de hoofdzaak).
7 Rov. 4.12 van dit tussenvonnis.
8 Ik meld hier slechts de eiswijzigingen voorzover die in cassatie van belang zijn. De overige (twee) eiswijzigingen laat ik buiten beschouwing.
9 In een tussenarrest van 14 september 2004 verwierp het hof het verzet van de kant van [verweerder] c.s. tegen de vermeerdering van (de grondslag van) de eis van [eiser]. Dit punt komt in cassatie niet aan de orde.
10 Op NLG 100.000 per jaar in plaats van de door de rechtbank vastgestelde NLG 150.000 (rov. 4.6.7).
11 Dit is de peildatum voor de schade (de datum waarop de koopovereenkomst financieel werd "afgewikkeld").
12 Datum van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak (rov. 4.11.9).
13 Ondanks het feit dat het hof de malversaties bij [D] op een lager bedrag vaststelde dan de rechtbank - waardoor de terzake aan [eiser] toekomende vergoeding navenant lager werd - wees het hof een hoger totaalbedrag aan schadevergoeding toe. Dit komt onder andere doordat een grief in principaal appel betreffende vanaf 1981 verzwegen inkomsten in [C] B.V. gegrond werd bevonden (een oordeel dat in cassatie niet meer aan de orde komt).
14 Het arrest van het hof is van 15 augustus 2006. De cassatiedagvaarding werd op 15 november 2006 uitgebracht.
15 HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381 m.nt. HJS, rov. 3.4; zie ook ("spiegelbeeldig") HR 14 maart 2003, NJ 2004, 49, rov. 3.3.
16 HR 11 januari 2002, NJ 2003, 256 m.nt. HJS, rov. 3.3.4; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321, rov. 3.6; HR 2 november 1990, NJ 1992, 83 m.nt. HJS, rov. 3.2; Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 6; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 425; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Jongbloed, Boek 2, titel 6, Inl. opm., aant. 2 sub b; Snijders, noot onder NJ 1998, 381, alinea 5.
17 Besproken door Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 5 - 6.
18 In NbBW 1995, p. 137 e.v.
19 Een andere zaak is natuurlijk dat (eind)beslissingen die in de "hoofdprocedure" zijn genomen, in de schadestaatprocedure niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Dat is overigens in de vervolgprocedure nadat in een interlocutoir "bindende eindbeslissingen" zijn gegeven, gewoonlijk ook (niet) mogelijk. Ook hier kan men die twee gevallen tot op vrij grote hoogte met elkaar vergelijken, en constateren dat er weinig reden is om wat in de ene context aanvaardbaar wordt geacht (ik bedoel dan: aanpassen van de eis en/of het verweer aan de nadere gegevens en inzichten die na het interlocutoir beschikbaar komen), in de andere context als onaanvaardbaar aan te merken (en dan bedoel ik: betrekken van nadere gegevens die (ook) voor de grenzen van de aansprakelijkheid als relevant kunnen worden gekwalificeerd, in het debat in de schadestaatprocedure).
20 Ik merk op dat Tjong Tjin Tai in zijn in voetnoten 16 en 17 hiervóór genoemde artikel op p. 5 heeft gesuggereerd dat in een dergelijk geval de rechter die de "hoofdprocedure" besliste moet worden gevraagd, zijn uitspraak op de voet van art. 32 Rv. aan te vullen. Nog afgezien van de praktische bezwaren tegen dit voorstel (de procedure van art. 32 Rv. is niet goed toegesneden op een debat over aansprakelijkheid ten gronde, en de zaak wordt zo "uiteengetrokken" op een manier waardoor twee ten nauwste met elkaar samenhangende gegevens in twee verschillende procedures (moeten) worden beoordeeld), biedt deze suggestie geen oplossing voor het bepaald niet uitzonderlijke geval dat de gronden die in de schadestaatprocedure aan de orde komen, in de "hoofdprocedure" nog helemaal niet ter sprake zijn geweest; en dat de rechter die de hoofdprocedure beoordeelde dus niet zinvol kan worden voorgehouden dat er in de hoofdprocedure nog materie aan de orde was die een aanvulling van de in die procedure gegeven beslissing rechtvaardigt.
21 Het zojuist besprokene betekent niet dat in de hoofdprocedure niet mag worden verlangd dat de rechter alle daar aan hem voorgelegde geschilpunten naar behoren onderzoekt en "afhandelt"; en dat in voorkomend geval in hoger beroep of cassatie kan worden geklaagd wanneer dat niet is gebeurd (zie bijvoorbeeld HR 7 april 2000, NJ 2001, 32 m.nt. DA, rov. 3.10; HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 m.nt. CJHB, rov. 3.3). Maar als herstel langs deze weg niet is ondernomen (of dat geen succes heeft gehad) dringt zich eens te meer op dat het mogelijk zou moeten zijn om het desbetreffende geschilpunt, voorzover dat in de hoofdprocedure onbeslist is gebleven, alsnog in de schadestaatprocedure te betrekken.
22 In rov. 4.5.4 geeft het hof gemotiveerd aan waarom het een "bij benadering" bejegening van de relevante periode als verantwoord aanmerkt.
23 Het is immers (goed) denkbaar dat er malversaties van het ondergeschikte personeel (ten behoeve van zichzelf) plaatsvinden met medeweten van de directie of zelfs: op instigatie van de directie. Ik zou denken dat in het kader van het verwijt van verzwijging/bedrog waarop de vorderingen van [eiser] uitsluitend berustten, alléén relevant kan zijn, wat de terzake van verzwijging aangesprokenen wisten (of met aan opzet grenzende nalatigheid niet wisten). Wetenschap (met de zojuist geformuleerde kwalificatie) kan grond opleveren voor het verwijt van verzwijging; en dan doet maar zijdelings terzake of de wetenschap in kwestie malversaties ten voordele van de betrokken zelf of ten voordele van anderen betrof: relevant is alleen, in hoeverre de malversaties van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de waarde van de ondernemingen in kwestie.
24 HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5 (uitleg uitspraak bestuursrechter); HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134).
25 Het is immers denkbaar dat een onderhandelende partij kennis omtrent het onderhandelingsobject die zij aan bijzondere deskundigheid of aan eigen onderzoek ontleent, niet met de wederpartij hoeft te delen; zie voor aanwijzingen HR 19 juni 1959, NJ 1960, 59 m.nt. HB (de zaak van de Kantharos van Stevensweert).
26 Dit is in de vorige instanties, naar ik meen: terecht, gesteld en aangenomen; en het wordt in cassatie niet ter discussie gesteld.
27 Een vervolg op de hier genoemde zaak is thans in cassatie aanhangig onder zaaknr. C06/175HR. A - G Wuisman heeft daarin op 21 maart 2008 geconcludeerd. Deze zaak betreft echter vragen die voor de onderhavige zaak niet van belang zijn.
28 Asser - Rutten 4 - I, 1981, p. 225. Deze schrijver maakt op p. 226 een schijnbare uitzondering voor het eenmaal op grond van onrechtmatige daad verschuldigde schadebedrag; maar de daar gegeven toelichting maakt er weer gewag van dat vaststelling van het schadebedrag buiten art. 1286 om gaat (met als belangrijkste consequentie dat in voorkomend geval compensatoire rente in de schade kan worden opgenomen); Hofmann - Van Opstall, Het Nederlands Verbintenissenrecht (etc.), 1976, p. 286 - 287; Bloembergen, Schadevergoeding bij Onrechtmatige Daad, diss. 1965, p. 92 - 93.
29 Ik suggereer als voorbeeld: de vordering die ontstaat doordat men iemand wederrechtelijk een geldsbedrag afhandig maakt. De "link" tussen de onrechtmatige handelwijze en de verplichting tot (terug)betaling van het geldsbedrag is dan wel een erg nauwe; maar ook dan kan men de "onderliggende" geschonden norm (het verbod van diefstal/verduistering, oplichting of soortgelijke wederrechtelijke middelen om iemand geld afhandig te maken) nog wel onderscheiden van de enkele verbintenis tot (terug)betaling.
30 Zie bijvoorbeeld Verbintenissenrecht (losbl.), Rank, art. 119, aant. 17 (slot); Snijders, annotatie in NJ 1992, 83 onder 2b; Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 467, 473 en 474; anders Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 95, aant. 34 en 35; T&C Burgerlijk Wetboek boeken 5, 6, 7 en 8, 2007, Rank, art. 119, aant. 6; Asser - Hartkamp 4 - I, 1984 (en latere drukken), nr. 524.
31 Eerder heb ik aangegeven dat mij aannemelijk lijkt dat bij de vordering op grond van onrechtmatige daad maar bij uitzondering van een dergelijke verbintenis sprake zal zijn. Voor de vordering waar het in deze zaak om gaat (berustend op de stelling dat bedrog is gepleegd door verzwijging), waarvan ik in het midden laat of die als vordering op grond van onrechtmatige daad mag worden gekwalificeerd of dat die daarmee op één lijn mag worden gesteld, lijkt mij dat hetzelfde geldt. Ook dan gaat het niet om een verbintenis die, in de in art. 1286 BW (oud) bedoelde zin, uitsluitend betaling van een geldsbedrag tot voorwerp heeft.
32 HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. Grosheide, rov. 3.5.1 en HR 18 april 1986, NJ 1986, 567, rov. 3.3; zie ook HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3.
33 Ik prijs mij gelukkig, zojuist op mijn bureau aan te treffen Ras - Hammerstein - Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2008. Wat daar in nrs. 28 e.v. wordt gezegd is goeddeels van overeenkomstige toepassing voor het Nederlandse appelprocesrecht. Zie ook HR 23 maart 2007, NJ 2007, 333 m.nt. MRM, rov. 4.3; HR 30 september 2005, NJ 2007, 154 m.nt. Vranken, rov. 3.5.2.
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Schadestaatprocedure. Vordering tot vergoeding bij memorie van grieven van compensatoire rente in verband met niet-tijdige nakoming verbintenis tot vergoeding van door onrechtmatige daad geleden schade; verschuldigdheid van rente die de gelaedeerde over vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, indien dit hem niet ten onrechte zou zijn onthouden; art. 1282 en 1286 (oud) BW.
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/335HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
In deze schadestaatprocedure heeft [eiser] bij exploot van 9 juni 2000 de B.V. en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na vermindering van eis heeft [eiser] gevorderd, kort gezegd:
a. een bedrag van ƒ 3.696.943,-- per 23 december 2000 aan te weinig ontvangen koopprijs voor de aandelen, te vermeerderen met de door [eiser] te betalen belasting over dit bedrag;
b. ƒ 56.430,91 aan accountantskosten;
c. ƒ 195.651,71 aan advocaatkosten;
d. ƒ 50.685,78 aan de door hemzelf gemaakte kosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. De vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol meer.
Na een tussenvonnis van 12 juni 2002 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 december 2003 in conventie [verweerder] c.s. veroordeeld € 109.631,90 aan [eiser] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2000 tot aan de dag van de voldoening, alsmede aangevuld met een belastinggarantie. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd. Het bezwaar van [verweerder] c.s. tegen deze eiswijziging heeft het hof bij beslissing van 14 september 2004 ongegrond verklaard. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 15 augustus 2006 heeft het hof, kort gezegd, het in conventie gewezen eindvonnis van 17 december 2003 deels vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [verweerder] c.s. veroordeeld aan [eiser] een bedrag van € 140.005,-- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en aangevuld met een belastinggarantie.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. E.G. van de Pol, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Boordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze schadestaatprocedure, voor zover thans van belang, om het volgende.
(i) De broers [betrokkene 1], [eiser] en [verweerder 2] waren destijds aandeelhouders respectievelijk firmanten in het [A]-concern, bestaande uit [B] B.V., [C] B.V. , [D] B.V. en de v.o.f. [E].
(ii) [Betrokkene 1] had een aandeel van 55% in het concern, [eiser] 30% en [verweerder 2] 15%.
(iii) Tot zijn overlijden, op 19 februari 1981, voerde [betrokkene 1] de directie over de bedrijven. [Verweerder 2] is hem in die functie opgevolgd. Vanaf september 1980 was [verweerder 2] mede-directeur.
(iv) In de loop van 1984 zijn [eiser] en [verweerder 2] onderhandelingen begonnen over de verkoop van het aandeel van [eiser] in het concern aan [verweerder 2]. In mei/juni 1985 hebben zij overeenstemming bereikt en bij koopovereenkomst van 23 december 1985 heeft [eiser] zijn aandeel voor een koopprijs van ƒ 950.000,-- verkocht aan de daartoe op 26 augustus 1985 door [verweerder 2] opgerichte B.V. Aan de overeenkomst is uitvoering gegeven: de aandelen zijn geleverd en de koopprijs is voldaan.
(v) In 1990 heeft [eiser] tegen de B.V. en [verweerder 2] vorderingen tot schadevergoeding ingesteld. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij de totstandkoming van de koopovereenkomst bedrog jegens hem is gepleegd. Immers, terwijl in opdracht van de directie van het [A]-concern - sedert 1980 [verweerder 2] - of althans met medeweten van de directie malversaties werden gepleegd en opbrengsten buiten de boeken en de jaarstukken werden gehouden, werd zulks tegenover hem - [eiser] - ook toen het om de onderhavige verkoop ging, verzwegen. Hierdoor heeft hij, ervan uitgaande dat met name de jaarstukken een getrouw beeld van het concern gaven, de aandelen voor een te lage prijs verkocht. Aldus hebben de B.V. en [verweerder 2] jegens hem onrechtmatig gehandeld; zij zijn derhalve gehouden tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat tengevolge van het bedrog een te lage koopprijs is tot stand gekomen.
(vi) De rechtbank heeft bij vonnis van 27 november 1992 [eiser] toegelaten tot bewijs. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij vonnis van 7 april 1995 aan de B.V. en [verweerder 2] bevolen de originelen uit de doorschrijf-kasboeken van de getuige [getuige 1] en de door de getuige [getuige 2] bijgehouden kasboeken in het geding te brengen. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 13 augustus 1996 dit vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof achtte [eiser] niet geslaagd in het leveren van het hem in het vonnis van 27 november 1992 opgedragen bewijs. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 februari 1998 het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het hof te Arnhem. Dit hof achtte het bij vonnis van 27 november 1992 opgedragen bewijs geleverd en heeft bij arrest van 17 november 1998, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 7 april 1995, de B.V. en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.2 De onderhavige schadestaatprocedure is aanhangig gemaakt bij exploot van 9 juni 2000. [Eiser] heeft daarbij zijn schade begroot op circa ƒ 3.700.000,-- aan misgelopen koopprijs en circa ƒ 300.000,-- aan gemaakte kosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Na een tussenvonnis van 12 juni 2002 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 december 2003, voor zover thans van belang, de B.V. en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 109.631,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juni 2000. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd. Hij heeft onder meer aanspraak gemaakt op vergoeding van compensatoire rente over het verschil tussen de in 1985 ontvangen koopsom en de prijs zoals die zou zijn bepaald zonder het door [verweerder 2] gepleegde bedrog. Het hof heeft de B.V. en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 140.005,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 juni 2000. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"4.5.4. In grief I in het principaal appel stelt [eiser] zich op het standpunt dat bij de bepaling van de hypothetische koopprijs ook de malversaties in de jaren 1977 t/m 1980 moeten worden betrokken. Het hof verwerpt dat standpunt. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 12 juni 2002 terecht geoordeeld dat [verweerder 2] alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onjuiste informatie in de jaarrekeningen 1983 en 1984 betreffende malversaties in de jaren waarin hij de directie voerde. De BV en [verweerder 2] voeren terecht aan dat dit het uitgangspunt in de hoofdzaak is geweest. Dit blijkt onder meer uit r.o. 6.4 van het tussenvonnis van 27 november 1992 waarin de rechtbank overweegt dat van fraude die van het [A]concern is uitgegaan mag worden aangenomen dat [verweerder 2] daarbij betrokken was en daarvan weet had omdat hij de directeur was. Ook in r.o. 6.3 van voormeld vonnis wordt de bekendheid van [verweerder 2] op grond van zijn directeur zijn van de vennootschappen centraal gesteld. De stelling van [eiser] dat [verweerder 2] ook met de malversaties van voor 1981 bekend is geweest en voor het niet meedelen daarvan eveneens aansprakelijk moet worden gehouden, gaat de grondslag van de in de hoofdzaak vastgestelde aansprakelijkheid te buiten. (...)"
3.3 Onderdeel IA komt op tegen rov. 4.5.4. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof met dit oordeel een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de eindbeslissingen in de hoofdzaak, omdat uit die beslissingen niet anders kan worden afgeleid dan dat [verweerder 2] en de B.V. mede voor de door of met medeweten van de directie vóór begin 1981 gepleegde malversaties aansprakelijk zijn jegens [eiser].
Het onderdeel is terecht voorgesteld.
In de hoofdprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 27 november 1992 [eiser] toegelaten te bewijzen "dat in de ten tijde van de onderhavige onderhandelingen geldende jaarstukken een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven doordat daarin bepaalde inkomsten niet zijn vermeld en doordat gelden aan het vermogen van de bedrijven zijn onttrokken, waarvan de directie op de hoogte was." Daarop zijn - voor zover thans van belang - de hiervoor in 3.1(vi) genoemde [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen gehoord. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 februari 1998 het arrest van het hof, waarin de vorderingen van [eiser] werden afgewezen op de grond dat hij niet was geslaagd in het hem opgedragen bewijs, vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe met betrekking tot het oordeel van het hof omtrent de verklaring van de getuige [getuige 1], inhoudend dat [verweerder 2] na het overlijden van [betrokkene 1] tegen [getuige 1] had gezegd "dat hij op dezelfde voet moest verder gaan", overwogen dat niet begrijpelijk is waarom [getuige 1] met die woorden op iets anders kan hebben gedoeld dan op de eerder in zijn verklaring beschreven afspraak met [betrokkene 1] dat hij, [getuige 1], zou aangeven welke van de door hem ontvangen bedragen zwart geboekt zouden worden. Met betrekking tot de getuige [getuige 2], die tot medio 1981 in dienst is geweest van het concern, heeft de Hoge Raad overwogen dat niet begrijpelijk is het oordeel van het hof waarom de verklaring van [getuige 2] niet van belang zou kunnen zijn, nu de bewijsopdracht immers mede betrekking had op aan de bedrijven onttrokken vermogen, zonder dat daarbij, aldus de Hoge Raad in 3.4, enige beperking in de tijd was aangebracht. Het hof waarnaar de Hoge Raad de zaak heeft verwezen, heeft vervolgens met name op basis van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] het van [eiser] verlangde bewijs geleverd geacht.
Uit het hiervoor overwogene kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in de hoofdprocedure niet is beslist dat voor het geschil omtrent de bepaling van de hypothetische koopprijs slechts de na begin 1981 gepleegde malversaties in aanmerking genomen moeten worden.
3.4.1 Onderdeel IIA komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 4.11.7 en 4.11.8, waarin het hof de door [eiser] gevorderde compensatoire rente over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 heeft afgewezen. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen.
"4.11.7. Het hof acht het met de ratio van de mogelijkheid tot vergoeding van compensatoire interessen onder het oude recht - de vergoeding van rente over de periode dat over een vordering tot schadevergoeding nog geen aanspraak op wettelijke rente kon worden gemaakt - niet in overeenstemming indien onder het predikaat van compensatoire interessen rente zou kunnen worden gevorderd die de schuldeiser als vertragingschade had kunnen vorderen. (...)
4.11.8. In het onderhavige geval heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 7 december 1990 vergoeding gevorderd van geleden schade. Voor die geleden schade vorderde hij schadevergoeding. Voor zover hij door de niet directe betaling van die aanspraak rente zou derven gaat het naar het oordeel van het hof dan ook om vertragingsrente over de gevorderde schadevergoeding. Het feit dat [eiser] die rente niet eerder dan bij dagvaarding van 9 juni 2000 heeft gevorderd, waardoor deze ingevolge het bepaalde in art. 1286 lid 3 (oud) BW pas vanaf laatstgenoemde datum toewijsbaar is, dient voor zijn eigen rekening te blijven."
3.4.2 Volgens het onderdeel doet de enkele omstandigheid dat [eiser] reeds in zijn inleidende dagvaarding van 7 december 1990 wettelijke rente had kunnen vorderen, niet, althans niet zonder meer, eraan af dat de compensatoire rente die hij bij memorie van grieven heeft gevorderd, valt onder de reikwijdte van art. 1282 (oud) BW; de onderhavige vordering stuit, aldus het onderdeel, niet af op de uitzondering van art. 1286 (oud) BW.
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Op de hoofdregel van art. 1282 (oud) BW dat de benadeelde in beginsel recht heeft op vergoeding van zijn volledige schade, maakt art. 1286 (oud) BW in zoverre een uitzondering dat de schade in sommige gevallen wordt "gefixeerd" op de wettelijke rente. Die uitzondering geldt slechts voor vergoeding van schade, geleden door de niet-tijdige nakoming van "verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom". In het onderhavige geval ziet de vordering van [eiser] niet op vergoeding van schade die hij heeft geleden door de niet-tijdige nakoming van een verbintenis die uitsluitend als inhoud heeft het betalen van geld. [Eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op een door [verweerder 2] en de B.V. jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, bestaande in het bedrieglijk achterhouden van informatie. Zijn vordering strekt tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van die onrechtmatige daad heeft geleden. Voor zover de onrechtmatige daad heeft geleid tot gemis van een vermogensbestanddeel (in het onderhavige geval het verschil tussen de betaalde koopsom en de hogere koopprijs die [eiser] is ontgaan) kan compensatoire rente worden gevorderd. Het betreft dan schade welke de schuldeiser heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, als het hem niet ten onrechte zou zijn onthouden.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing dient te worden onderzocht of is voldaan aan de overige voorwaarden voor toewijzing van compensatoire rente en in welke omvang die rente voor toewijzing vatbaar is.
Onderdeel IIA behoeft verder geen behandeling.
3.5 De in de onderdelen IIB en III aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en afdoening naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.000,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.B. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.
Beroepschrift 15‑11‑2006
Heden, de vijftiende november tweeduizend en zes, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde nr. 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. R.S. Meijer, die door mijn verzoeker tot zijn advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor hem op te treden,
heb ik,
[Cornelis […] Hendrikus van […] als toegevoegd -kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Antonius Garardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Uden, en aldaar kantoorhoudende aan de Burg. Buskensstraat 86,]
AAN:
- 1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde]B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en
- 2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], die beiden in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats hebben gekozen bij hun procureur mr. J.F.M. van Erp, kantoorhoudende aan de Oude Molenstraat nr. 23 te (5342 GA) Oss,
mitsdien op de voet van art. 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor elke gerekwireerde een afschrift dezes latende aan:
[Mw. A. […]
aldaar werkzaam;]
[Voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kan worden gelaten;]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoeker cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Tweede Kamer, uitgesproken op 15 augustus 2006 onder rolnummer C 0400563 en gewezen tussen mijn verzoeker als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde (hierna ook: ‘[requirant]’) en gerekwireerden als geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten (hierna ook tezamen: ‘[gerequireerden]’).
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achtste december tweeduizend en zes, des voormiddags te 10.00 uur, [niet in persoon doch j.i.] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
onder aanzegging dat Indien een van de gerekwireerden niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen hem c.q. haar verstek zal worden verleend en tegen beide gerekwireerden een arrest op tegenspraak zal worden gewezen.
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel I: malversaties van vóór 1981 (grief I; rov. 4.5.4)
Inleiding
In rov. 4.5.4 beslist het hof, naar aanleiding en onder verwerping van [requirant]'s grief I, dat de rechtbank in (rov. 4.12 van) haar tussenvonnis van 12 juni 2002 terecht heeft geoordeeld dat [gerequireerde 2], ‘aangezien hij pas omstreeks de jaarwisseling 1980/1981 de directie van het concern heeft overgenomen van de voordien verantwoordelijke [betrokkene 1]’, alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de onjuiste informatie in de (bij de koop-onderhandelingen als uitgangspunt gehanteerde) jaarrekeningen 1983 en 1984 betreffende de malversaties in de jaren waarin hij de directie voerde (ergo: vanaf begin 1981). Het hof motiveert deze beslissing t.a.p. (kort gezegd) als volgt:
- (i)
dit is het uitgangspunt geweest in de hoofdzaak, zoals blijkt uit rovv. 6.3 en 6.4 van het tussenvonnis van 27 november 1992, nu daarin wordt gerefereerd aan [gerequireerde 2]'s bekendheid met de malversaties ‘als directeur’ van de vennootschappen van het [A]-concern;
- (ii)
[requirant]'s stelling dat [gerequireerde 2] ook met de malversaties van vóór 1981 bekend is geweest en voor de verzwijging daarvan (jegens [requirant] bij de onderhandelingen over de koop) eveneens aansprakelijk is, gaat de in de hoofdzaak vastgestelde aansprakelijkheid (van [gerequireerde 2]) te buiten;
- (iii)
Nu [gerequireerde 2] pas vanaf september 1980 mede-directeur en volgens [getuige 1]'s getuigeverklaring pas na [betrokkene 1]'s overlijden directeur werd en dus voor het grootste deel van 1980 geen (mede)directeur is geweest, is het juist om, mede gezien het hypothetische karakter van de te berekenen hypothetische koopprijs (als basis voor de aan [requirant] toekomende schadevergoeding), hierbij uit te gaan van (alléén) de in de jaarrekeningen 1983 en 1984 verzwegen malversaties in de jaren 1981 t/m 1984.
Algemene klacht
's Hofs hierboven weergegeven oordeel van rov. 4.5.4 is onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, zulks in het licht van de door [requirant] in de hoofdzaak gestelde aansprakelijkheidsgrondslag, de daarop gegeven eindbeslissingen en [requirant]'s grief I met bijbehorende toelichting (MvG p. 6 t/m 12). Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
Uitwerking en toelichting
A. Strijd met cq onbegrijpelijke uitleg van de eindbeslissingen in de hoofdzaak
De voor het hof als schadestaatrechter verbindende vaststelling in de hoofdzaak van de grondslag van [gerequireerde 2]'s aansprakelijkheid — gebaseerd (kort gezegd) op diens in 1984/1985 als koper jegens [requirant] gepleegde onrechtmatige verzwijging van de onrechtmatige onttrekkingen aan de vermogens van de B.V.'s — bevat, anders dan het hof in rov. 4.5.4 heeft geoordeeld, géén beperking tot de pas vanaf begin 1981 — onder de vaststaande verantwoordelijkheid en/of bekendheid van [gerequireerde 2]‘als directeur’— gepleegde malversaties. Ter adstructie hiervan diene het volgende.
1
Uit het (door het hof in rov. 4.5.4 aangehaalde) eerste tussenvonnis in de hoofdzaak (d.d. 27 november 1992) blijkt onder meer:
- —
dat [requirant]1. al van meet af aan ook de reeds vóór 1980 — dus nog onder de exclusieve directie van [betrokkene 1]— gepleegde malversaties aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd (zie o.a. rov. 3.1, 1e en laatste volzin; rov. 3.3 e.v. en rov. 6.1) en voor zijn eerdere vermoedens terzake al in een vroeg stadium, zij het tevergeefs, aandacht in de AVA's heeft gevraagd (rov. 3.2);
- —
dat [gerequireerde 2] zich van meet af aan bewust was van het niet tot de pas vanaf medio 1980 resp. begin 1981 gepleegde malversaties beperkt zijn van [requirant]'s vordering (rov. 4.1, 4e volzin) en ook [requirant]'s bovenbedoelde uitingen van malversatievermoedens in de AVA's heeft erkend (rov. 4.3, 4e volzin en rov. 4.7, 2e volzin);
- —
dat het dienovereenkomstig in het dictum geformuleerde probandum van [requirant] dan ook geheel algemeen luidt (‘… dat in de ten tijde van de onderhavige onderhandelingen geldende jaarstukken een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven doordat daarin bepaalde inkomsten niet zijn vermeld en doordat gelden aan het vermogen van de bedrijven zijn onttrokken, waarvan de directie op de hoogte was.’), derhalve zonder enigerlei toespitsing op een specifieke periode of aanvangsdatum van (al dan niet) relevante malversaties of op de verantwoordelijkheid ervoor dan wel de bekendheid ermee van [gerequireerde 2] ten tijde van het begaan ervan.
De anders luidende uitleg van rovv. 6.3 en 6.4 in 's hofs rov. 4.5.4 is niet alleen als zodanig niet dwingend, maar (zeker zonder nadere motivering, die echter ontbreekt) bovendien in strijd met het bovenstaande en het navolgende.
2
In het door [gerequireerde 2] tegen dit eerste tussenvonnis ingestelde — alléén over rov. 6.6 ervan klagende en verworpen — appèl heeft het hof in rov. 4.5 van zijn arrest d.d. 26 mei 1993 onder meer geoordeeld dat het, juist vanwege de (onweersproken) al vanaf 1978 (rov. 4.1.2) steeds door [requirant] in de AVA's geuite malversatievermoedens, ‘op de weg van de directie van de vennootschap (lag) dat vermoeden nader op waarheidsgehalte te onderzoeken en, zonodig, maatregelen dienaangaande te nemen, teneinde te voorkomen dat in de ten tijde van de onderhandelingen geldende jaarstukken een onjuiste vaststelling van zaken werd gegeven.’
Voorzover er door [gerequireerde 2] al een grief tegen het probandum was gericht, heeft het hof die eveneens verworpen (rov. 4.7).
Uit deze eindbeslissing (welke nimmer in cassatie bestreden is en dus gezag van gewijsde heeft) blijkt zonneklaar dat het hof — geheel conform [requirant]'s vorderingsgrondslag — mede het oog had op de vóór begin 1981 gepleegde malversaties en tevens op [gerequireerde 2]'s verantwoordelijkheid als directeur vanaf september 1980 resp. begin 1981 om ook naar die vroegere malversaties onderzoek te doen en tevens om de effecten daarvan te redresseren (laatstelijk) bij de kooponderhandelingen in 1984/'85, zulks mede vanuit zijn spreekplicht zijn jegens [requirant] als koper van diens aandelen.
3
In het na bovenbedoeld arrest gewezen tweede tussenvonnis d.d. 7 april 1995 heeft de rechtbank
- —
in rov. 3.7, in verband met het tweede deel van het probandum, inzake [gerequireerde 2]'s beroep op zijn onbekendheid met malversaties geoordeeld dat de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] genoemde — mede resp. voornamelijk van vóór 1981 daterende — malversaties, indien bewezen, ‘wel moeten zijn uitgegaan van de directie in de persoon van [betrokkene 1]’ resp. ‘dat [gerequireerde 2] deze praktijken na zijn aantreden als directeur heeft voortgezet’, en dat [gerequireerde 2]'s partij-beroep op onbekendheid met dergelijke malversaties ‘niet alleen onvoldoende zwaarwegend (is), meer bovendien te laat komt’, gelet op het slot van rov. 6.4 van het eerste tussenvonnis.
- —
in rov. 3.8 geoordeeld (kort gezegd) dat als het bewijs voor de gestelde (deels van vóór 1981 daterende) malversaties bij de camping alsnog wordt geleverd, dit ‘al voldoende is voor toewijzing van de vordering, waarna in de schadestaatprocedure de schede als gevolg van eventuele andere malversaties ken worden onderzocht’, zodat het voor [requirant] dan ook niet noodzakelijk is om reeds thans bewijs van de gestelde (eveneens deels van vóór 1981 daterende) malversaties bij de andere bedrijfsonderdelen van het [A]-concern te leveren.
- —
in het dictum — in het verlengde van rovv. 3.4 en 3.5 —[gerequireerde 2] gelast ‘de originelen uit de doorschrijf-kasboeken van [getuige 1] en de door [getuige 2] bijgehouden kasboeken in het geding te brengen’. Deze bladen resp. kasboeken hadden geheel resp. voornamelijk betrekking op de periode vóór 1981, nu immers [getuige 1]'s kasboeken uit de periode van juni 1981 tot januari 1986 al door [requirant] ter griffie waren gedeponeerd (rov. 3.2, 7e volzin) en [getuige 2] slechts tot medio Juni 1981 bij het [A]-concern heeft gewerkt (zie enquête p-v d.d. 30-08-1993 en Hof Arnhem d.d. 17-11-1998 rov. 2.4).
Uit deze beslissingen blijkt andermaal dat de rechtbank, bij het voortbouwen op o.a. rov. 6.4 en het dictum/probandum van haar eerste tussenvonnis, zowel daarin als in dit tweede tussenvonnis mede het oog heeft gehad op de al vóór begin 1981 door [betrokkene 1] begane en nadien desbewust onder [gerequireerde 2]'s leiding ongemoeid gelaten en zelfs voortgezette malversaties, alsmede dat diens aansprakelijkheid ook op de pre-1981 malversaties is gebaseerd, indien [requirant] het bewijs daarvan alsnog completeert.
4
Het voor [gerequireerde 2], op diens appèl tegen dit tweede tussenvonnis gewezen, gunstige arrest van het hof d.d. 13 augustus 1996 is door de Hoge Raad bij arrest d.d. 6 februari 1998 (C 96/316 HR) op het door [requirant] daartegen ingestelde cassatieberoep vernietigd. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer
- —
in rov. 3.2.1, 4e volzin, vastgesteld dat de grondslag van [requirant]'s vordering (conform rov. 3.1 van het eerste tussenvonnis) betrekking had op ‘in opdracht van de directie van het [A]-concern — sedert [september] 1980 [gerequireerde 2]— of althans met medeweten daarvan — malversaties werden gepleegd en opbrengsten buiten de boeken en de jaarstukken werden gehouden’, dat [requirant] als gevolg van de verzwijging hiervan door [gerequireerde 2] bij de onderhandelingen over de verkoop van zijn ([requirant]'s) aandelen met een te lage koopprijs daarvoor heeft ingestemd, en dat hij van zijn door dit bedrog zijdens [gerequireerde 2] geleden schade op grond van onrechtmatige daad vergoeding vordert.
- —
in rov. 3.3.1 beslist dat [getuige 1]'s verklaring dat [gerequireerde 2], als directeur na [betrokkene 1]'s overlijden, hem had gezegd dat hij ‘op dezelfde voet’ moest verder gaan, (kort gezegd, gelet op de context ervan en behoudens nadere — echter ontbrekende — motivering) niet anders kan worden uitgelegd dan als een opdracht om de ‘zwarte boekingen’ voort te zetten.
- —
in rov. 3.3.2 beslist dat het hof gebonden was aan de eindbeslissing van de rechtbank in rov. 6.4 van haar eerste tussenvonnis, inhoudende (kort gezegd) dat als [requirant] in het bewijs van fraude vanwege het [A]-concern zelf zou slagen, tevens moet worden aangenomen dat [gerequireerde 2] daarbij betrokken was en daar weet van had, zodat (kort gezegd) het hof de vraag of [requirant] in zijn probandum was geslaagd niet had mogen laten afhangen van bewijs inzake een opdracht tot of medewerking aan dergelijke fraude van [gerequireerde 2] zelf.
- —
in rov. 3.4 beslist, (kort gezegd) dat 's hofs ecartering van de getuigenverklaring van [getuige 2] omdat die slechts op de periode tot juni 1981 betrekking had, onbegrijpelijk is omdat de door de rechtbank in het eerste tussenvonnis aan [requirant] gegeven bewijsopdracht ‘mede betrekking had op aan de bedrijven onttrokken vermogen, zonder dat daarbij enige beperking in de tijd was aangebracht’.
- —
in rov. 3.5 beslist dat uit zijn hierboven weergegeven beslissingen volgt dat aan 's hofs vernietiging van het bevel van de rechtbank aan [gerequireerde 2] om de (voornamelijk op de periode vóór begin 1981 betrekking hebbende) kasboeken van [getuige 1] en [getuige 2] in het geding te brengen, de grond is ontvallen.
- —
in rov. 3.6 's hofs omissie gewraakt om [requirant] niet eerst nog de gelegenheid te geven desgewenst bewijs te leveren van (mede vóór begin 1981 gepleegde) malversaties bij andere bedrijfsonderdelen dan de camping.
Uit de hierboven weergegeven, niet alleen voor de hoofdzaak maar ook voor de schadestaatprocedure verbindende beslissingen blijkt dat (ook) de Hoge Raad tevens de vóór begin 1981 door of met medeweten van de directie van het [A]-concern gepleegde malversaties (mits bewezen) onder [requirant]'s vorderingsgrondslag resp. onder [gerequireerde 2]'s aansprakelijkheid begrijpt.
5
In het de hoofdzaak beëindigende arrest van hof Arnhem d.d. 17 november 1998 is onder meer
- —
in rov. 2.1 sub c de aan het eerste tussenvonnis (rov. 3.1; idem rov. 4.5 van het hof (mei 1993) en HR rov. 3.2.1) ontleende vaststelling van [requirant]'s niet tot de malversaties vanaf 1980/'81 beperkte vorderingsgrondslag overgenomen.
- —
in rov. 2.1, sub d en e, vastgehouden aan de aan het eerste tussenvonnis (rovv. 6.4 en 6.7, zie ook het tweede tussenvonnis rovv. 3.7–3.8 resp. HR rov. 3.3.2) ontleende eindbeslissingen dat, als [requirant] in zijn (niet tot malversaties vanaf begin 1981 beperkte) probandum slaagt, heeft te gelden dat [gerequireerde 2] daarbij betrokken was en daarvan weet had, zodat [gerequireerde 2] alsdan op grond van bedriegelijke verzwijging uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor [requirant]'s daardoor geleden schade.
- —
in rovv. 2.6 en 2.9 geoordeeld dat op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] (alsmede rov. 3.2 van het tweede tussenvonnis en 's hofs eigen rov. 2.8) [requirant] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, zodat de door hem gevorderde veroordeling van [gerequireerde 2] is toegewezen, waarbij het hof in rov. 2.6 uitdrukkelijk heeft overwogen dat hieraan niet afdoet dat dit bewijs voor een groot deel op de periode van ([betrokkene 1]'s exclusieve directoraat) vóór begin 1981 betrekking heeft omdat (geheel overeenkomstig HR rov. 3.4, slot: ‘zonder enige beperking in de tijd’) ook die eerder gepleegde ‘fraude van invloed is op het vermogen dat is opgenomen in de (in de bewijsopdracht kennelijk bedoelde) jaarstukken van 1983 [omdat] tot dat vermogen ook behoren de vorderingen tot terugbetaling van onrechtmatig onttrokken bedragen, althans voor zover deze niet zijn verjaard’.
Uit deze ook voor de schadestaatprocedure verbindende eindbeslissingen van hof Arnhem kan (andermaal) niet anders worden afgeleid dan dat [gerequireerde 2] mede voor de door of met medeweten van de directie vóór begin 1981 gepleegde malversaties (voorzover reeds resp. alsnog bewezen) aansprakelijk is jegens [requirant].
B. Ontoereikende motivering afwijzing vorderingen m.b.t. pre-1981 malversaties
Voorzover er al, anders dan onder A hierboven betoogd, in de eindbeslissingen uit de hoofdzaak sprake zou zijn van enige onduidelijkheid over het zich mede uitstrekken van [gerequireerde 2]'s aansprakelijkheid tot de door of met medeweten van de directie vóór begin 1981 gepleegde malversaties en de deswege op basis van de onjuiste jaarstukken 1983 (en 1984) te laag berekende koopprijs voor [requirant]'s aandelen, is 's hofs afwijzende beslissing terzake in rov. 4.5.4 in het licht van het hierboven onder A en in de toelichting op [requirant]'s grief I gestelde in elk geval ontoereikend gemotiveerd. Ter nadere toelichting van deze subsidiaire klacht diene het navolgende.
De ten aanzien van [requirant]'s vorderingsgrondslag en [gerequireerde 2]'s aansprakelijkheidsgrondslag in de hoofdzaak genomen en voor de schadestaatprocedure verbindende eindbeslissingen sluiten, blijkens het hierboven onder A gestelde en het ontbreken van een (laat staan duidelijke) afwijzing van [requirant]'s onmiskenbaar ook op malversaties uit de periode vóór 1981 betrekking hebbende vordering, minst genomen niet uit dat deze grondslagen zich mede uitstrekken over deze pre-1981 malversaties, zodat het hof niet met zijn in rov. 4.5.4 gegeven (in de Inleiding op dit onderdeel I onder (i) t/m (iii) samengevatte) motivering mocht volstaan. Immers:
- —
de door het hof (t.a.p. sub (i)) bedoelde ‘bekendheid van [gerequireerde 2] met de malversaties als directeur’ laat alle ruimte voor het aannemen van zodanige bekendheid bij hem, weliswaar pas bevestigd c.q. verkregen ná de aanvang van zijn (effectieve) directoraat in begin 1981, maar tevens betrekking hebbend op reeds voordien door of met medeweten van de vroegere directie gepleegde malversaties. Dat zodanige bekendheid bij ‘[gerequireerde 2] als directeur’ bestond, blijkt onder meer uit de door het Arnhemse hof — in het verlengde van het HR-arrest — als afdoende bewijs aangemerkte verklaring van [getuige 1] inzake [gerequireerde 2]'s opdracht als directeur aan hem om op dezelfde voet door te gaan met de onder [betrokkene 1]'s directoraat gebruikelijke ‘zwart geld’-praktijken resp. de dito verklaring van [getuige 2] inzake [gerequireerde 2]'s betrokkenheid als directeur bij betalingen uit de ‘zwarte kas’, alsmede uit 's Hofs rov. 4.5 d.d. 26 mei 1993 inzake [gerequireerde 2]'s taak als directeur om de reeds lang door [requirant] geuite en bij [gerequireerde 2] bekende vermoedens inzake malversaties te onderzoeken en, zonodig, te redresseren (zie hierboven onder A.2).
- —
het zojuist gestelde vitieert tegelijk ook 's hofs (t.a.p. sub (ii) bedoelde) motivering inzake het niet reeds in de hoofdzaak vastgesteld zijn van [gerequireerde 2]'s bekendheid met resp. aansprakelijkheid voor de pre-1981 malversaties, hetgeen temeer klemt omdat [gerequireerde 2]'s aansprakelijkheid jegens [requirant] niet berust op diens ‘Verantwoordelijkheid als directeur’ voor de door hemzelf of met zijn medeweten vanaf begin 1981 gepleegde malversaties, maar op het door hem in 1984/'85 als koper bedrieglijk verzwijgen van de onjuistheid van de bij de onderhandelingen met [requirant] ter bepaling van de koopprijs gehanteerde jaarstukken, omdat daarin de nog wel voor de B.V.'s opvorderbare, onrechtmatige onttrekkingen aan hun vermogens van zowel vóór als na begin 1981 niet waren opgenomen (zie o.a. HR rov. 3.4 en hof Arnhem rov. 2.6, aangehaald in A.4 resp. A.5 hierboven).
- —
mede in het licht van het bovenstaande is eveneens ontoereikend 's hofs (t.a.p. sub (iii) bedoelde) motivering, welke verwijst naar de relatief beperkte directie-rol van [gerequireerde 2] vóór begin 1981 en naar het hypothetische karakter van de schadeberekening: het eerste doet (althans zonder méér) niet af aan [gerequireerde 2]'s onderzoeks- en redresseerplicht ‘als directeur’ vanaf begin 1981, noch aan [gerequireerde 2]'s spreekplicht ‘als koper’ in 1984/'85; het tweede doet (althans zonder méér) niet af aan het in elk geval rechtmatige en grote (zij het noodzakelijkerwijs deels slechts te schatten) financiële belang van [requirant] bij het tevens verdisconteren van de invloed van de pre-1981 malversaties op de te lage opgaven in de jaarstukken 1983 en — daarmee — op het verschil tussen de werkelijke en de hypothetische koopprijs van [requirant]'s aandelen.
- —
Niet relevant is voorts of [gerequireerde 2] tijdens de koop-onderhandelingen me [requirant] bekend was met de precieze aard en omvang van de pre-1981 malversaties, omdat zijn in de hoofdzaak jegens [requirant] aangenomen spreekplicht sowieso ook reeds geschonden werd door het verzwijgen van het hem toen af wel bekende ‘enkele bestaan’ van die vroegere malversaties, nu die immers in elk geval bijdragen tot een misleidend, te laag beeld van de vermogenspositie en goodwill van de B.V.'s in de jaarstukken en aldus ook de aan [requirant] te betalen koopprijs drukten. Bovendien moet worden aangenomen dat [requirant], indien hij naar behoren over het bestaan van de malversaties vóór 1981 zou zijn geïnformeerd, deze net zo goed in de opwaarts aan te passen jaarstukken resp. koopprijs verdisconteerd zou hebben willen zien als de malversaties vanaf begin 1981.
C. Veegklacht tegen de op rov. 4.5.4 voortbouwende beslissingen
Bij het slagen van een of meer van de bovenstaande, tegen 's hofs rov. 4.5.4 gerichte klachten, kunnen ook 's hofs op die rov. 4.5.4 voortbouwende beslissingen (nl. de algehele uitsluiting van de effecten van vóór 1981 gepleegde malversaties op de omvang van de aan [requirant] toekomende schadevergoeding) niet in stand blijven. Het betreft hier met name (maar niet-limitatief en kort gezegd):
- —
's hofs verwerping in rovv. 4.7.1 en 4.7.2 van [requirant]'s grieven Ia (zwarte inkomsten uit de zandput Schaijk), Ib (zwarte inkomsten uit verhuur van kranen en loaders), Ic (zwarte inkomsten uit [D] B.V.), Id en e (handhaving van de litigieuze uitsluiting in rovv. 2.1 en 2.2 van het eindvonnis); If (zwarte opbrengst van de verkoop van de dieplader);
- —
's hofs verwerping in rov. 4.12 van [requirant]'s grief IV (invloed van de pre-1981 malversaties op de omvang van de goodwill);
- —
's hofs honorering in r.o. 4.10.5 van [gerequireerde 2]'s incidentele grief II (verlaging van de toegewezen vergoeding voor [requirant]'s accountantskosten, zoals mede gebaseerd op de omvang van de door het hof aan [requirant] toegekende schadevergoeding);
- —
's hofs beslissing in rov. 4.14.4 tot passering, als niet ter zake dienend, van [requirant]'s bewijsaanbiedingen (voorzover betrekking hebbend op de omvang van de pre-1981 malversaties en de invloed daarvan op [requirant]'s totale claim);
- —
's hofs beslissing in rov. 4.14.5 tot compensatie van de proceskosten in appèl;
- —
's hofs dictum ten aanzien van de hoogte van [requirant]'s schadevergoedings-aanspraak.
N.B. Voor alle duidelijkheid wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat [requirant] bij de toelichting op zijn grief I (a t/m f; MvG p. 11)
- —
op proceseconomische gronden eerst een principiële beslissing van het hof heeft gevraagd over de door hem bestreden uitsluiting in eerste aanleg van de pre-1981 malversaties, onder aanbieding van een nadere cijfermatige onderbouwing van de consequenties van het honoreren van zijn grief;
- —
uitdrukkelijk — bij wijze van eisvermeerdering — tevens aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding ter zake van de (nog niet in zijn berekeningen in eerste aanleg meegenomen) vóór 1977 gepleegde malversaties, onder verwijzing naar de 30 jaar-termijn van het in casu toepasselijke verjaringsrecht van het ‘oud’ BW, zulks ten aanzien van zowel de terugvorderingsrechten van de B.V.'s als zijn eigen O.D.-vordering, dit laatste mede onder verwijzing naar de afwijzing van [gerequireerde 2]'s verjaringsberoep in rov. 6.8 van het tussenvonnis d.d. 27 november 1992.
Onderdeel II: compensatoire rente (grief II; rov. 4.11.7 e.v.)
Inleiding
Bij de toelichting op zijn grief II heeft [requirant], bij wijze van eiswijziging en onder verwijzing naar het in casu nog toepasselijke oud BW (MvG p. 13–15), alsnog aanspraak gemaakt op vergoeding van zgn. compensatoire rente over resp. als onderdeel van zijn aan [gerequireerde 2] toerekenbare schade als gevolg van diens bedrieglijke verzwijging bij de koop-onderhandelingen in 1984/'85 van alle2. door of met medeweten van de directie van het [A]-concern vóór de koop gepleegde malversaties, met als (door de rechtbank en het hof onderschreven) uitgangspunt voor de schadeberekening het verschil tussen enerzijds de daadwerkelijk door [requirant] in 1985 geaccordeerde en ontvangen koopsom en anderzijds de redelijke (hypothetische) koopprijs zoals die op basis van de reële waarde van het vermogen en de goodwill van het concern aan de hand van correcte jaarstukken zou zijn bepaald, derhalve met wegdenken van de eerdere malversaties resp. van de verzwijging hiervan bij de koop.
Het hof heeft in rovv. 4.11.4 en 4.11.5 het door [gerequireerde 2] tegen deze nieuwe eis aangevoerde beroep op verjaring resp. op strijd met een goede procesorde verworpen, en in rov. 4.11.6 erkend ‘dat onder het oude recht tot de schade ten gevolge van een onrechtmatige daad ook de rente die over een niet ontvangen vermogensbestanddeel werd gederfd kon behoren’.
In rovv. 4.11.7 e.v. heeft het hof (niettemin) de door [requirant] gevorderde compensatoire rente slechts toewijsbaar geoordeeld voor de periode tussen 15 mei 1985 (de ‘peildatum’)3. en 7 december 1990 (datum van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak) en het overigens voor [requirant]'s eigen rekening gelaten dat hij pas op 9 juni 2000 (datum inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure) overeenkomstig art. 1286 oud BW aanspraak op wettelijke rente heeft gemaakt, zodat [requirant] over de periode tussen 7 december 1990 en 9 juni 2000 volgens het hof geen enkele aanspraak op (compensatoire of wettelijke) rente heeft.
Het hof heeft zijn beslissingen terzake als volgt — kort samengevat — gemotiveerd:
- a.
Het is niet in overeenstemming met de ratio van de mogelijkheid om onder het oude recht compensatoire rente te vorderen — nl. een rentevergoeding over de periode dat nog geen aanspraak op wettelijke rente kon worden gemaakt — om onder dit predicaat dergelijke rente te vorderen indien ook al vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente had kunnen worden gevorderd (rov. 4.11.7).
- b.
Nu [requirant] bij inleidende dagvaarding in de hoofdzaak d.d. 7 december 1990 vergoeding van geleden schade heeft gevorderd, heeft hij door de niet directe betaling van die aanspraak wellicht rente gederfd, maar daarbij gaat het dan om vertragingsrente over de gevorderde schadevergoeding, welke hij bij die dagvaarding al dadelijk — overeenkomstig art. 1286 lid 3 oud BW — als wettelijke rente had kunnen vorderen, zodat het verzuim om dit pas bij de dagvaarding in de schadestaatprocedure d.d. 9 juni 2000 te doen voor zijn eigen rekening moet komen (rov. 4.118).
- c.
Aangenomen dat [requirant] niet lang voor de dagvaarding d.d. 7 december 1990 met zijn schade bekend is geworden en hij de wettelijke rente dus ook niet veel eerder had kunnen aanzeggen, is het wel aannemelijk dat hij in de tijd tussen de peildatum (15 mei 1985) en die inleidende dagvaarding als compensatoire rente vergoedbare renteschade heeft geleden (rov. 4.11.9).
- d.
[requirant] heeft — met zijn algemene verwijzing naar zijn gewoonte om in vastgoed te beleggen en de opgave van een gemiddeld rendement in die branche — zijn compensatoire (rente)schade volstrekt onvoldoende concreet onderbouwd en het door hem gedane aanbod van nader bewijs terzake moet bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing worden gepasseerd (rov. 4.11.10).
- e.
[requirant]'s subsidiaire vordering om de compensatoire rente op de hoogte van de wettelijke rente te bepalen, is evenmin concreet onderbouwd, maar nu wel voldoende aannemelijk is dat hij rente heeft gederfd over het verschil tussen de werkelijke en hypothetische koopsom, wordt over de sub c bedoelde periode ex aequo et bono — onder aansluiting bij het rentepercentage van ca. 6,5% van de depositorekening waarop de koopsom indertijd is gestort — een vergoeding voor gederfde rente over bedoeld verschil toegekend van € 37.000 (rov. 4.11.11).
In subonderdeel A hierna zullen de hierboven onder a en b weergegeven beslissingen, en in subonderdeel B die onder d en e als onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd worden bestreden.
A. Afwijzing van de compensatoire rentevordering voor de periode vanaf 7 december 1990
's Hofs hierboven onder a en b weergegeven oordelen van rovv. 4.11.7 en 4.11.8 zijn onjuist althans — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk.
1
De enkele omstandigheid dat [requirant] reeds in zijn inleidende dagvaarding d.d. 7 december 1990 wettelijke rente had kunnen vorderen, doet er immers — althans zonder méér — niet aan af, dat de compensatoire rente die hij — met een beroep op o.a. HR NJ 1971, 329 (‘Eykenduyn’) en HR NJ 2005, 96 (‘Sobi/Hurks’)4.— bij zijn memorie van grieven d.d. 17 augustus 2004 (p. 13–15) heeft gevorderd valt onder de reikwijdte van art. 1282 oud BW en niet afstuit op de uitzondering in art. 1286 oud BW, welke namelijk slechts geldt voor vergoeding van schade geleden door de niet-tijdige nakoming van ‘verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom’. [requirant]'s compensatoire rentevordering zag immers, zoals t.a.p. afdoende door hem toegelicht op [gerequireerde 2]'s uit onrechtmatige daad (kort gezegd: zijn bedrieglijke verzwijging bij de koop van de malversaties resp. van het neerwaartse effect daarvan in de gehanteerde jaarstukken ten opzichte van de reële waarde van het concernvermogen en [requirant]'s 30%-aandeel daarin) voortvloeiende verbintenis tot vergoeding van de schade die hij deswege heeft geleden in de vorm van het gemis van een hem toekomend vermogensbestanddeel, waarover hij rente/rendementen zou hebben gekweekt, als dat vermogensbestanddeel hem niet ten onrechte door [gerequireerde 2] onthouden zou zijn. Deze schade waarvan [requirant] op grond van de uitkomst van de hoofdzaak vergoeding mocht vorderen, had dus geen betrekking op althans vond haar grond niet in de vertraging van de nakoming van een verbintenis tot betaling door [gerequireerde 2] van het verschil tussen de indertijd overeengekomen/betaalde en de hem (bij wegdenken van de malversaties en verzwijging) in redelijkheid toekomende (hypothetische) koopprijs. Art. 1286 oud BW staat aan de bewijsbaarheid van die vordering niet in de weg, louter omdat de nakoming van [gerequireerde 2]'s O.D.-verbintenis uiteindelijk ook moet resulteren in de betaling van een geldsom aan [requirant]. Bij dit alles kan — ook volgens het hof — niet ter discussie staan dát [requirant] rente/rendement had kunnen ontvangen over de hem door [gerequireerde 2] onrechtmatig onthouden ‘meerwaarde’ van zijn aandelenpakket, zodat [requirant] deswege voortdurend oplopende schade heeft geleden en dus niet valt in te zien waarom hij dáárvoor — op grond van art. 1286, ondanks het bepaalde in art. 1282 oud BW — niet door [gerequireerde 2] gecompenseerd zou behoren te worden.
2
Voorzover de grond van 's hofs hier bestreden beslissingen al zou moeten worden gezocht in de in rov. 4.11.8 vermelde (middels cursivering door het hof geaccentueerde) omstandigheid dat [requirant] in zijn inleidende dagvaarding d.d. 7 december 1990 ‘vergoeding van geleden schade (heeft) gevorderd’, is die grond (eveneens) onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
Immers, in het petitum van die dagvaarding heeft [requirant]— ongeclausuleerd — gevorderd dat [gerequireerde 2] en zijn B.V. ‘terzake voormeld’ (RSM: onrechtmatig handelen door [gerequireerde 2] c.s.) hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van ‘een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet’, welke vordering uiteindelijk door het Arnhemse hof in zijn arrest d.d. 17 november 1998 onverkort is toegewezen: ‘veroordeelt de B.V. en [gerequireerde 2] hoofdelijk[…]ter zake van hun onrechtmatig gedrag[RSM: de bedrieglijke verzwijging bij de koop(onderhandeling) van de malversaties etc.]jegens [requirant], aan [requirant] te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’.
Hierin — en ook overigens in de stellingen van [requirant] resp: de beslissingen in de hoofdzaak — valt redelijkerwijs niet te lezen (en is indertijd in de hoofdzaak door [gerequireerde 2] ook niet — laat staan kenbaar voor [requirant] en de rechters — begrepen) dat [requirant] zijn vordering — nodeloos, spontaan en tot zijn eigen, aanzienlijke nadeel — zou hebben willen beperken tot enkel de vergoeding van de per datum van die dagvaarding reeds door hem geleden schade, en derhalve (stilzwijgend) afstand van zijn aanspraak op vergoeding van zijn deswege nog voortdurende schade zou hebben gedaan, hetgeen temeer klemt nu hij daarbij niet tevens aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente over alleen de tot dan toe reeds door hem geleden schade.
B. Begroting van de compensatoire renteschade (tot 7 december 1990)
's Hofs hierboven onder d en e weergegeven oordelen van rovv. 4,11.9 en 4.11.10 zijn onjuist — althans zonder nadere motivering, die echter ontbreekt — onbegrijpelijk, zulks bezien in het licht van [requirant]'s stellingen en producties 1 en 2 alsmede zijn bewijsaanbod terzake (zie MvG p. 15).
Niet bestreden wordt dat op degeen die vergoeding van compensatoire rente vordert, in beginsel — nl. afhankelijk van de aard en inhoud van het verweer van de wederpartij — de stelplicht en bewijslast rusten voor het bestaan en de omvang van dergelijke schade. Dat [requirant] dergelijke schade in casu heeft geleden, staat overigens op grond van 's hofs rovv. 4.11.9 en 4.11.11 in cassatie vast.
1
's Hofs oordeel in rovv. 4.11.10 heeft blijkens de bewoordingen ervan volgens [requirant] onmiskenbaar ‘slechts’ betrekking op de volgens het hof onvoldoende vervulling van zijn stelplicht ter zake van de hoogte van deze schade. Bij een andere lezing van deze overweging zou het hof bovendien ten onrechte hebben miskend dat [gerequireerde 2] niet [requirant]'s stellingen heeft betwist
- (i)
dat [requirant] het hem (onrechtmatig) onthouden verschil tussen de overeengekomen en de (hypothetische) redelijke koopprijs, net als de hem indertijd betaalde koopprijs, (vrijwel) dadelijk in vastgoed zou hebben belegd, noch
- (ii)
dat de vergoeding van deze schade (indien wel toewijsbaar) berekend moet worden op basis van de aldus door [requirant] gemiste waardestijging en rendementen van zijn hypothetische beleggingen in vastgoed van het bovenbedoelde prijsverschil.
2
In het licht van het bovenstaande alsmede van enerzijds [requirant]'s betreffende stellingen en producties (MvG p. 15) en anderzijds [gerequireerde 2]'s verweer terzake dat, voorzover hier relevant,5. slechts inhield
- (i)
dat de door [requirant] overgelegde cijfers incompleet zijn en daarom geen geloof verdienen (MvA § 172), en
- (ii)
dat slechts de door [requirant] in werkelijkheid gemaakte vastgoed-rendementen richtinggevend en bepalend kunnen zijn,
welk verweer overigens slechts specifiek betrekking had op [requirant]'s subsidiaire voorstel om de compensatoire rente te begroten op de wettelijke rente (MvA § 173), heeft het hof rechtens te strenge eisen gesteld aan de vervulling van [requirant]'s stelplicht, temeer nu [requirant] zich over die verweren niet meer heeft kunnen althans moeten uitlaten. De door [requirant] overgelegde en ingeroepen cijfers van producties 1 en 2 waren immers minst genomen relevant voor de (zonodig overigens ‘ex aequo et bono’) door het hof te begroten hoogte van [requirant]'s daadwerkelijke compensatoire renteschade en zijn bovendien niet inhoudelijk (qua juistheid) door [gerequireerde 2] betwist. Hierbij moet tevens worden bedacht dat [requirant]'s stelplicht noodzakelijkerwijs slechts betrekking kon hebben op de hypothetische waardestijgingen en rendementen van zijn immers alleen door [gerequireerde 2]'s onrechtmatige daad in werkelijkheid niet realiseerbaar geweeste beleggingen van (kort gezegd) het hem onthouden ‘prijsverschil’.
3
Op grond van al het bovenstaande is ook 's hofs passering in rov. 4.11.10 van het door [requirant] terzake gedane bewijsaanbod (accountants- en makelaars-rapporten resp. -getuigen) rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Voorts is in het licht van al het bovenstaande onjuist althans ontoereikend gemotiveerd 's hofs exclusieve aansluiting in rov. 4.11.11 bij de in 1985 gekweekte rente op de t.a.p. bedoelde depositorekening, nu immers in confesso was dat [requirant] (ook) het hem toen onrechtmatig onthouden ‘prijsverschil’ niet langdurig op een depositorekening zou hebben laten staan maar — blijkens producties 1 en 2 — in minst genomen (qua waardestijging en inkomsten) hoger renderend vastgoed zou hebben belegd, en zulks niet alleen tussen mei 1985 en december 1990 maar ook daarna.
4
Bij het slagen van een of meer van de bovenstaande klachten kunnen ook de op de hierbij bestreden oordelen voortbouwende beslissingen van het hof niet in stand blijven.
Onderdeel III: malversaties bij [D] (rov. 4.6)
Inleiding
De rechtbank had in rov. 4.17 van haar tussenvonnis d.d. 12 juni 2002 de buiten de (kas)boeken gehouden inkomsten van [D] B.V. vastgesteld op ƒ 150.000,-- per jaar, zulks onder verwijzing naar de (getuigen)verklaringen terzake van [getuige 1] en [getuige 2], de door [requirant] overgelegde kasboeken van [getuige 1] over de jaren 1981 t/m 1985, de rapportage van Van der Eijk en het compromis tussen [D] en de fiscus over de jaren 1983 t/m 1986.
Het hof heeft in rovv. 4.6.4 t/m 4.6.7, onder gedeeltelijke gegrondbevinding van [gerequireerde 2]'s incidentele grief I, de omvang van de malversaties (niet verantwoorde inkomsten en/of onterechte onttrekkingen) bij [D] aanzienlijk lager begroot, nl. op ƒ 100.000,-- (2/3 van het door de rechtbank vastgestelde bedrag), en de terzake aan [requirant] toekomende vergoeding navenant lager vastgesteld.
Klachten
1
Uit de hier bestreden overwegingen blijkt ten onrechte niet, althans volstrekt onvoldoende, of, en zo ja, op welke wijze c.q. voor welk bedrag het hof bij zijn schadebegroting rekening heeft gehouden met de door [requirant] van meet af aan — in navolging van [getuige 1]'s verklaringen — gestelde malversaties inzake de ‘zwarte’ inkoop en verkoop van caravans.6. Het hof vermeldt in rov. 4.6.6 wel de volgens [getuige 1]'s PV-verklaring geheel ‘zwarte’ pachtinkomsten, maar geeft niet aan waarom het aannemelijk acht dat deze (al dan niet tezamen met de ‘zwarte’ inkomsten uit de gokautomaten?) niet meer dan ƒ 10.000 hebben bedragen. Deze omissies zijn temeer onjuist/onbegrijpelijk, nu deze punten in [gerequireerde 2]'s incidentele grief I niet zijn aangeroerd en [requirant] daarover onmogelijk zelf meer concreet kon verklaren, zodat terzake minst genomen een duidelijke verklaring van [gerequireerde 2] had moeten worden verlangd (zie ook subonderdeel 3 hierna).
2
Voorts is onjuist en/of — zonder nadere, echter ontbrekende motivering — onbegrijpelijk 's hofs — voor zijn aanzienlijke verlaging van de ‘[D]-schade’ mede dragende verwijzing in rov. 4.6.7 naar het betoog van [gerequireerde 2] inzake de (beweerdelijk) in [getuige 1]'s berekeningen wel en in de jaarstukken niet opgenomen omzetbelasting. Een dergelijk betoog is immers door [gerequireerde 2] in zijn hier door het hof behandelde incidentele appèlgrief I niet opgenomen, zodat dit buiten de grenzen van de rechtstrijd viel.
3
's Hofs gedeeltelijke gegrondbevinding van [gerequireerde 2]'s incidentele grief I is meer in het algemeen ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof daarbij — hetgeen op zichzelf consistent is, gezien 's hofs door onderdeel I hierboven bestreden rov. 4.5.4 — geen enkel (kenbaar) gewicht heeft toegekend aan de door [getuige 1]'s en [getuige 2]s verklaringen ondersteunde stellingen van [requirant] inzake de omvang van de pre-1981 malversaties (ten minste ƒ 150.000 per jaar) en het ook nadien — dus in de door het hof bedoelde periode — onder [gerequireerde 2]'s directoraat voortgezette patroon daarvan, noch aan de in rovv. 2.7–2.8 van het Arnhemse arrest gewraakte vernietiging door [gerequireerde 2] van de op die eerdere periode betrekking hebbende kasboeken.7.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen 's hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
[€ | 71,32 | |
€ | 13,55 | btw |
€ | 84,87] |
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met omzetbelasting, daar […]((e)n) oe hem/haar/hen in rekening te […] niet op grond van de Wet […]kunnen verrekenen en hij/zij zulks […] verklaart/verklaren.]
[w.g. en v.a.c.
tgv-kend-deurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑11‑2006
Voorzover het de pre-1981 malversaties betreft, zij hier verwezen naar onderdeel I dat op [requirant]'s grief I voortbouwt.
Zie rov. 4.9 van het tussenvonnis d.d. 12 juni 2002: storting koopsom op depositorekening.
Zie ook HR NJ 1988, 773 (‘Stassen/Bauknecht’), HR NJ 1993, 113 (‘BV/Boulogne’).
Hier mag en moet uiteraard geabstraheerd worden van de door het hof in rovv. 4.11.4 en 4.11.5 verworpen verweren van [gerequireerde 2].
Zie o.a. inl. dgv. 7.12.'90. § 11; [getuige 1]'s verklaringen; prod. 1 bij CvR, p. 3, 1e al. en PV p. 2, 11e volzin alsmede Rapport Van der Eijk p. 6 en 8.
Zie o.a. MvA inc. p. 2–3 (ad grief I).