Zie de tussenbeschikking van het hof d.d. 20 november 2012 onder 2, resp. de tussenbeschikking van de rechtbank d.d. 15 december 2009 onder 2.3.
HR, 17-01-2014, nr. 13/02989
ECLI:NL:HR:2014:91, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2014
- Zaaknummer
13/02989
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:91, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑01‑2014; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2016:794
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3939, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1136
ECLI:NL:PHR:2013:1136, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:91
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2013
- Wetingang
art. 377a Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2014/154 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JHG 2014/47
JIN 2014/33 met annotatie van M.M. Schouten
JHG 2014/47
Uitspraak 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Belang van het kind en het recht op omgang. Met gezag belaste ouder weigert stelselmatig en zonder goede gronden mee te werken aan omgangsregeling tussen kind en andere ouder. Taak rechter om te bevorderen dat omgangsregeling tot stand komt. Art. 8 EVRM, art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 lid 3 EU-Handvest. Art. 1:377a BW.
Partij(en)
17 januari 2014
Eerste Kamer
13/02989
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 161526/FA RK 09-3083 van de rechtbank Haarlem van 15 december 2009, 30 maart 2010, 23 november 2010 en 27 maart 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.108.928/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 november 2012 en 19 maart 2013.
De beschikking van het hof van 19 maart 2013 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 19 maart 2013 heeft de vader beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben van oktober 2003 tot juni 2008 een relatie gehad. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2008 [het kind] (hierna: het kind) geboren. De vader heeft het kind erkend. Het verblijft bij de moeder.
(ii) Kort na de geboorte van het kind is de relatie tussen partijen beëindigd. De vader heeft gedurende negen weken omgang met het kind gehad, waarna deze voorlopig is stopgezet. Sindsdien is getracht de omgang tussen de vader en het kind tot stand te brengen. Door de houding van de moeder hebben deze pogingen geen succes gehad.
3.2.1
De vader heeft op 15 september 2009 de rechtbank onder meer verzocht om – met geleidelijke opbouw – een omgangsregeling vast te stellen. Het uiteindelijke doel daarvan was om te komen tot een regeling waarbij de vader wekelijks de helft van de tijd omgang met het kind zou hebben. De moeder heeft verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat zij vreest dat het kind klem of verloren zal raken ten gevolge van de slechte verhouding tussen partijen.
3.2.2
Bij tussenbeschikking van 15 december 2009 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld.De omgang diende plaats te vinden onder begeleiding. Nadien heeft één ontmoeting plaatsgevonden die volgens beide partijen goed is verlopen (volgens de moeder: naar omstandigheden).
3.2.3
Bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 heeft de rechtbank bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot het Omgangshuis voor begeleide omgangscontacten tussen vader en dochter, en een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld.
3.2.4
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) heeft geconcludeerd dat er geen contra-indicaties zijn voor deze omgang en heeft geadviseerd dat zal worden gewerkt aan een geleidelijke opbouw van het, toen al enkele jaren verbroken, contact van de vader met het kind, aanvankelijk onder deskundige begeleiding, in het Omgangshuis. Wel hebben beide ouders ondersteuning van professionals nodig. De Raad heeft verder geadviseerd het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aan te houden voor de duur van een jaar, in de tussentijd begeleide omgang in het Omgangshuis te laten plaatsvinden, en het verloop van de omgangsregeling daarna ter zitting te evalueren.
De vader heeft zich bereid verklaard aan dit alles mee te werken.
3.2.5
Bij tussenbeschikking van 23 november 2010 heeft de rechtbank andermaal een voorlopige omgangsregeling vastgesteld.
3.2.6
Na de tussenbeschikking van 30 maart 2010 heeft een aantal ontmoetingen tussen de vader en het kind plaatsgevonden buiten het Omgangshuis. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft het Omgangshuis de rechtbank echter laten weten dat de begeleiding in het Omgangshuis is beëindigd na een mededeling van de moeder. Bij beschikking van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank de Raad verzocht een beschermingsonderzoek te verrichten. De Raad heeft dit onderzoek verricht, en heeft daarvan verslag gedaan in een rapport van 21 december 2011.
3.2.7
Bij eindbeschikking van 27 maart 2012 heeft de rechtbank vastgesteld dat de moeder niets tegen de bevindingen van de Raad heeft ingebracht, maar toch heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de opbouw van het contact (rov. 2.6). Daarom zag de rechtbank in beginsel voldoende aanleiding om een omgangsregeling vast te stellen, versterkt door een dwangsom. Zij zag daarvan niettemin af omdat de moeder zou zijn aangesloten op het Aware alarmsysteem. De rechtbank vreesde dat de moeder dit systeem zou gebruiken ter obstructie van de omgangsregeling, hetgeen niet in het belang is van het kind. Daarom zag zij geen andere mogelijkheid dan het verzoek van de vader af te wijzen en zijn recht op omgang te schorsen. (rov. 2.9)
3.2.8
In hoger beroep heeft het hof in zijn tussenbeschikking vastgesteld dat de moeder niet was aangesloten op het Aware alarmsysteem (rov. 4.7). Met als uitgangspunten dat een ongestoorde relatie van het kind met de niet-verzorgende ouder in het belang van het kind is, dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de vader en zijn dochter, en dat de weigering van de moeder daaraan mee te werken niet door objectieve gegevens wordt ondersteund, was het hof van oordeel dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand moest komen. De omgang diende aanvankelijk plaats te vinden door tussenkomst van het Omgangshuis en geleidelijk te worden opgebouwd. De moeder heeft hiertegen onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd. Het is niet aan haar te bepalen op welke wijze het Omgangshuis aan de omgang vorm geeft. Er is voorts geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden om voorwaarden aan de vader te stellen voordat de omgang kan plaatsvinden. De moeder dient zich te houden aan de aanwijzingen van (de medewerkers van) het Omgangshuis. Het hof verbond een dwangsom aan de verplichting tot medewerking van de moeder, gelet op haar houding tot dan toe. (rov. 4.8)
3.2.9
In zijn eindbeschikking heeft het hof eerst vastgesteld dat de moeder het Omgangshuis in een e-mail aansprakelijk heeft gesteld voor de risico’s die de omgang met de vader voor het kind meebrengen. In die e-mail staat verder dat de moeder geen vertrouwen heeft in de werkwijze van het Omgangshuis, en dat zij niet bij machte is de begeleiding te betalen. Voorts heeft de moeder in een tweede e-mail het Omgangshuis voorgehouden dat dit vertrouwen stelt in de misleidende uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en de raad, en niet heeft willen onderzoeken wat de moeder van belang vindt.(rov. 2.2)
De rechter kan niet ambtshalve een minderjarige onder toezicht stellen of uit huis plaatsen.Er bestaat geen aanleiding lijfsdwang toe te passen of de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen (rov. 2.3-2.4). De Raad heeft het aanvankelijk gedane verzoek tot ondertoezichtstelling niet gehandhaafd. De Raad heeft voorts opgemerkt
- -
dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging bij het kind kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact;
- -
dat het om die reden van belang is dat er omgang komt;
- -
dat, gelet op de verhouding tussen partijen, deze omgang door een onafhankelijk persoon dient te worden begeleid, die de moeder dient te leren begrenzen en de vader dient te leren afspraken na te komen en consequent te zijn;
- -
dat de uitvoering van begeleide omgang gedurende langere tijd problematisch zal zijn, omdat de mogelijkheid tot continue begeleiding ontbreekt.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat alle pogingen die zijn gedaan om de omgang tussen de vader en zijn dochter op gang te brengen, door de houding van de moeder steeds zijn gestrand. Uit de door haar aan het Omgangshuis gestuurde e-mails blijkt dat moeder niet onvoorwaardelijk aan begeleide omgang zal meewerken. (rov. 2.5)
Omdat de Raad heeft geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de vader en het kind, is er in beginsel aanleiding een omgangsregeling vast te stellen, de moeder te verplichten hieraan mee te werken en daaraan een dwangsom te verbinden, gelet op haar houding tot nu toe. Het belang van het kind dient echter voorop te worden gesteld. Hoezeer de omgang met de vader in het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind is, het hof heeft geen andere mogelijkheid dan om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het kind kent de vader immers niet, heeft geen band met hem en is derhalve niet aan hem gehecht. Begeleide omgang is door de houding van de moeder ook in hoger beroep niet op gang gekomen. Om de genoemde redenen is het evenmin in het belang van het kind haar hoofdverblijfplaats te wijzigen of het gezag over haar alleen aan de vader toe te kennen. (rov. 2.6)
3.3
Uitgangspunt bij de beoordeling van de tegen deze beslissing gerichte klachten is dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder (in deze zaak: de vader) recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
3.4
Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen, die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (zie voor een aantal mogelijkheden de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 en 2.10).
3.5
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). De rechter kan partijen daartoe met hun instemming verwijzen naar mediation. Verder kan de rechter zonder de instemming van partijen onderzoek door derden gelasten, zoals een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een deskundigenbericht met toepassing van mediation (ook forensische mediation genoemd). Voorts kan de rechter, onder aanhouding van de definitieve beslissing, voorshands een voorlopige omgangsregeling vaststellen en partijen tussentijds horen over de uitvoering daarvan en de (verdere) gang van zaken.
Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.
3.6
Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.7
Het vorenstaande heeft niet alleen te gelden in een geval als het onderhavige, waarin slechts een van de ouders met het gezag over het kind is belast, maar ook in gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag zijn belast.
3.8
De op het vorenoverwogene gerichte klachten van onderdeel 1 treffen doel. Het hof, dat in zijn tussenbeschikking van oordeel was dat de weigering van de vrouw om mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling, niet door objectieve gegevens wordt ondersteund, en dit in zijn eindbeschikking heeft herhaald, heeft de man het recht op omgang immers ontzegd op de hiervoor in 3.2.9 vermelde gronden. Aldus heeft het hof miskend dat het niet tot dit oordeel had mogen komen alvorens ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand komt.
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.9
De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 354,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is vastgesteld op 19 december 2013, is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en is in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 januari 2014.
Conclusie 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Familierecht. Belang van het kind en het recht op omgang. Met gezag belaste ouder weigert stelselmatig en zonder goede gronden mee te werken aan omgangsregeling tussen kind en andere ouder. Taak rechter om te bevorderen dat omgangsregeling tot stand komt. Art. 8 EVRM, art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 lid 3 EU-Handvest. Art. 1:377a BW.
Partij(en)
13/02989
Mr. F.F. Langemeijer
25 oktober 2013
Conclusie inzake:
[de vader]
tegen
[de moeder]
In deze familiezaak heeft de vader verzocht een omgangsregeling vast te stellen en hem gezamenlijk met de moeder met het gezag te belasten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof en de rechtbank vastgestelde feiten1.. Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) heeft van oktober 2003 tot juni 2008 een affectieve relatie gehad met gerekestreerde in cassatie (hierna: de moeder). Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2008 een dochter geboren. De vader heeft haar als zijn dochter erkend. De moeder heeft van rechtswege het ouderlijk gezag2.. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. Na het uiteengaan van partijen is de moeder (via een ‘blijf-van-mijn-lijfhuis’) met de dochter elders gaan wonen. De vader heeft een aantal weken omgang met de dochter gehad. Daarna hebben partijen in onderling overleg de omgang voorlopig stopgezet, volgens de man: ten einde de vrouw een time-out te geven.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Haarlem op 15 september 2009, heeft de vader verzocht een (geleidelijk op te bouwen3.) omgangsregeling vast te stellen, met het uiteindelijke doel te komen tot een regeling waarbij de vader de helft van de tijd omgang met de minderjarige zal hebben (art. 1:377a BW). Daarnaast heeft de vader verzocht een regeling vast te stellen omtrent de wijze waarop hij door de moeder wordt geïnformeerd en geconsulteerd over zaken die de dochter betreffen (art. 1:377b BW). Hij vroeg aan deze regelingen een dwangsomsanctie te verbinden. Ten slotte heeft de vader verzocht gezamenlijk met de moeder met het gezag over de dochter te worden belast (art. 1:253c BW). De moeder heeft tegen deze verzoeken verweer gevoerd.
1.3.
Bij tussenbeschikking van 15 december 2009 heeft de rechtbank vooropgesteld dat de omgang tussen kind en ouder in beginsel in het belang van het kind is. De moeder heeft aan de omgang de voorwaarde gesteld dat deze omgang zal worden begeleid door het Omgangshuis, dan wel door een erkende deskundige. De vader heeft geantwoord dit niet nodig te vinden, maar zich daartegen niet te verzetten. De rechtbank overwoog dat uit hetgeen de moeder heeft gesteld niet is gebleken dat een omgangsregeling in strijd is met zwaarwegende belangen van de dochter. De rechtbank achtte een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming nodig ten aanzien van de uitvoering van de omgang en het gezag. De rechtbank stelde vast dat de vader zijn dochter al vijftien maanden niet meer heeft gezien en achtte het in het belang van de dochter dat zo spoedig mogelijk enig contact plaatsvindt. Bij wijze van tijdelijke regeling, in afwachting van het resultaat van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, heeft de rechtbank bepaald dat de vader gerechtigd zal zijn eenmaal onder begeleiding omgang met de dochter te hebben, waaraan de moeder haar medewerking moet verlenen. Verder hield de rechtbank iedere beslissing aan4..
1.4.
Op 28 januari 2010 heeft de vader inderdaad een ontmoeting met zijn dochter gehad5.. Bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 heeft de rechtbank bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot het Omgangshuis voor begeleide omgangscontacten tussen vader en dochter (rov. 3.3). De rechtbank heeft een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld, voorafgaand aan het traject bij het Omgangshuis waarvoor een wachtlijst bestond. Deze regeling hield in dat vader en dochter gerechtigd zijn drie keer onder begeleiding omgang te hebben in het kantoor van de advocaat van de moeder.
1.5.
In een op 29 april 2010 aan de rechtbank uitgebracht rapport heeft de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aan te houden voor de duur van een jaar, in de tussentijd begeleide omgang in het netwerk en in het Omgangshuis te laten plaatsvinden en na dat jaar het verloop van de omgangsregeling ter zitting te evalueren. De Raad kwam tot de slotsom dat er geen contra-indicaties zijn ten aanzien van de omgang tussen vader en dochter, mits deze in een Omgangshuis begeleid wordt. Beide ouders hebben ondersteuning van professionals nodig om de omvang passend en adequaat te laten verlopen. De Raad noemde het risico van de verstoorde communicatie tussen de ouders: de moeder heeft nauwelijks vertrouwen in de omgang van de vader met de dochter, terwijl de vader niet de mogelijkheid heeft gehad mee te ontwikkelen met de dochter, waardoor hij op dit moment onvoldoende kan aansluiten bij de leeftijdsfase en wat zij nodig heeft6.. De Raad was van mening dat, gelet op de verstoorde communicatie tussen de ouders, gezamenlijk gezag op dit moment niet in het belang van de dochter is te achten. Bij tussenbeschikking van 23 november 2010 heeft de rechtbank herhaald dat partijen zich tot het Omgangshuis dienen te wenden voor begeleide omgangscontacten tussen de vader en de dochter.
1.6.
Bij brief van 25 augustus 2011 heeft het Omgangshuis de rechtbank laten weten dat na een mededeling van de moeder de begeleiding in het Omgangshuis is beëindigd7.. Ter zitting van 10 oktober 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat geen andere instellingen beschikbaar zijn waarin de veiligheid tijdens omgangsmomenten zo kan worden gewaarborgd als bij het Omgangshuis. De Raad gaf de rechtbank in overweging een beschermingsonderzoek te laten uitvoeren. De vader heeft de rechtbank verzocht partijen nogmaals naar het Omgangshuis te verwijzen, ditmaal onder oplegging van een dwangsom aan de moeder, dan wel ambtshalve een voorlopige ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing uit te spreken.
1.7.
Bij tussenbeschikking van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een beschermingsonderzoek te verrichten naar de vraag of het gebrek aan omgang met haar vader een ontwikkelingsbedreiging vormt voor de dochter en zo ja, welke hulp nodig is om enerzijds de omgang tussen de vader en de dochter veilig en opbouwend vorm te geven en anderzijds zicht te krijgen op mogelijke contra-indicaties, gelegen in de persoon van de vader met betrekking tot mogelijk middelengebruik (rov. 2.7 Rb). De Raad heeft op 21 december 2011 het gevraagde rapport uitgebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank aan de Raad de vraag voorgelegd of hij het − in een afzonderlijke procedure door de Raad ingediende − verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter handhaaft. Op 22 februari 2012 heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank bericht dat verzoek in te trekken. De Raad merkte wel op dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging kan ontstaan bij de dochter doordat zij zich niet een beeld van haar vader kan vormen op basis van eigen ervaringen en contact. Om die reden achtte de Raad het van belang dat een (begeleide) omgang alsnog tot stand komt8..
1.8.
Bij eindbeschikking van 27 maart 2012 overwoog de rechtbank:
“Gelet op de conclusie van de Raad dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en [de dochter], en de onwillige houding van de moeder ten aanzien van de omgangsregeling, is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel aanleiding is om een omgangsregeling vast te stellen en hierbij een dwangsom op te leggen.
De moeder heeft echter onbetwist gesteld aangesloten te zijn op het Aware alarmsysteem. Gelet op de voortdurende onwillige houding van de moeder, kan niet worden uitgesloten dat zij dit systeem in werking zal stellen bij het uitvoeren van onbegeleide omgang. De rechtbank voorziet dat de moeder het systeem zal gebruiken tegen de vader ter obstructie van de omgang. Dit wordt niet in het belang van de minderjarige geacht. Nu ter zitting geen praktische voorstellen zijn gedaan om een in redelijkheid te bepalen omgangsregeling uit te kunnen voeren, zoals een neutrale, voor beide partijen acceptabele, omgeving naar voren zijn gekomen, acht de rechtbank geen mogelijkheden voor omgang.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank omgang tussen de vader en [de dochter] in strijd met haar zwaarwegende belangen en ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen en zijn recht op omgang te schorsen” (rov. 2.9 Rb).
De rechtbank wees het verzoek van de vader om te bepalen dat beide ouders gezamenlijk het gezag over de dochter uitoefenen, af, gelet op de verstoorde communicatie tussen de ouders: indien zij gezamenlijk met het gezag zouden worden belast, bestaat een onaanvaardbaar risico dat de dochter tussen hen klem of verloren zou raken (rov. 2.11 Rb). De rechtbank trof wel een regeling voor het door de moeder verschaffen van informatie over de dochter aan de vader, doch niet een consultatieregeling (rov. 2.12 Rb).
1.9.
De vader heeft hoger beroep ingesteld. Bij tussenbeschikking van 20 november 2012 heeft het gerechtshof te Amsterdam vastgesteld dat de beroepen beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag berustte: de moeder beschikt niet over een Aware alarmsysteem (rov. 4.7). Het hof overwoog dat het in het belang van de dochter is dat zij een relatie met de vader kan opbouwen en dat zij hem leert kennen. Het hof oordeelde dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand behoort te komen. Daarbij nam het hof in aanmerking de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de vader en de dochter. Voorts overwoog het hof dat de weigering van de moeder om aan (begeleide) omgang tussen de vader en de dochter mee te werken niet wordt ondersteund door in het dossier aanwezige stukken (rov. 4.8). Het hof verwees partijen opnieuw naar het Omgangshuis voor het opstarten van de omgang tussen de vader en de dochter. Aan het bevel tot medewerking door de moeder heeft het hof een dwangsomsanctie verbonden, “gelet op de houding van de vrouw tot nu toe”.
1.10.
Blijkens de ‘rapportage omgangsbegeleiding’ van het Omgangshuis heeft zijn poging om tot een afspraak te komen geleid tot een afwijzende reactie van de moeder d.d. 2 februari 2013. Het Omgangshuis heeft om die reden de begeleiding definitief beëindigd9.. Beide partijen hebben zich hierover uitgelaten. De vader heeft bij schrijven van 19 februari 2013 opgemerkt dat het hof ambtshalve kan besluiten tot strenge maatregelen, zoals een ondertoezichtstelling en voorlopige machtiging tot spoeduithuisplaatsing, ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, dan wel aan de Raad voor de Kinderbescherming daartoe opdracht kan geven. Verder heeft de vader in aanvulling op zijn eerdere grieven verzocht aan de vrouw lijfsdwang op te leggen en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de dochter voortaan bij hem zal zijn.
1.11.
Bij beschikking van 19 maart 2013 heeft het hof de eindbeschikking van de rechtbank bekrachtigd met wijziging en aanvulling van gronden. Gelet op de houding van de moeder, heeft het hof haar, niet de vader, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof constateerde dat uit de e-mails die de moeder aan het Omgangshuis heeft gezonden en uit haar brief aan het hof klip en klaar blijkt dat zij niet onvoorwaardelijk zal meewerken aan begeleide omgang, zoals het hof in zijn tussenbeschikking had bepaald (rov. 2.5, in cassatie onbestreden). Het hof vervolgde:
“2.6. De Raad heeft geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [de dochter] en de man. Gelet daarop is er in beginsel aanleiding een omgangsregeling vast te stellen en, gelet op de houding van de vrouw tot nu toe, hierbij een dwangsom op te leggen. Het hof dient echter bij het nemen van zijn beslissing het belang van [de dochter] voorop te stellen en zwaar te laten wegen. Hoezeer omgang met de man in het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de dochter] is, toch komt het hof - zij het op andere gronden dan de rechtbank - tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. Het hof komt tot dit oordeel omdat [de dochter] de man niet kent, geen enkele band met de man heeft en derhalve niet aan hem is gehecht. Gelet daarop is het niet in haar belang om plompverloren een zorgregeling vast te stellen zonder dat daaraan begeleide omgang is voorafgegaan, zoals door de Raad geadviseerd. Omdat begeleide omgang ook in hoger beroep niet op gang komt, heeft het hof geen andere mogelijkheid dan bekrachtiging van de bestreden beschikking. Gelet op het voorgaande is het evenmin in het belang van [de dochter] haar hoofdverblijf te verplaatsen of de man het eenhoofdig gezag toe te kennen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat door de houding van de vrouw er geen mogelijkheden zijn voor omgang. Dit maakt tevens dat van lijfsdwang geen sprake kan zijn en dat bespreking ter zitting van de vermeerdering van het verzoek van de man niet behoeft plaats te vinden.”
1.12.
Het hof wees het in appel meer of anders verzochte af. Met betrekking tot het verzoek van de vader om gezamenlijk met de moeder te worden belast met het gezag, verenigde het hof zich met het oordeel van de rechtbank:
“Indien het hof het verzoek van de man zou toewijzen, bestaat het onaanvaardbaar risico dat [de dochter] klem of verloren raakt in de strijd tussen de ouders, een strijd die het hof toeschrijft aan de houding van de vrouw. Het hof zal derhalve dit verzoek van de man ook afwijzen.” (rov. 2.7).
1.13.
Namens de vader is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Op grond van een daartoe in het cassatierekest gemaakt voorbehoud heeft de vader na ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, een aanvullend cassatierekest ingediend. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Middelonderdeel 1 heeft betrekking op het weigeren van een omgangsregeling. Onderdeel 2 keert zich tegen de afwijzing van het verzoek van de vader om gezamenlijk met de moeder met het gezag over de dochter te worden belast. Onderdeel 3 betreft de mogelijkheid de ondertoezichtstelling van de dochter uit te spreken.
Omgangsregeling
2.2.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.6, hiervoor al geciteerd. De vader klaagt over een meervoudige schending van art. 1:377a BW:
- doordat het hof niet heeft aangegeven op welke in lid 3 genoemde grond voor ontzegging van de omgang de beslissing is gebaseerd (subonderdelen 1.5 - 1.6);
- doordat het hof geen aandacht heeft besteed aan de verplichting tot omgang met de dochter (subonderdelen 1.7 - 1.8);
- doordat het hof het belang van de dochter voorop stelt, in plaats van een afweging van alle omstandigheden van het geval te maken (subonderdeel 1.9).
Daarnaast klaagt het middelonderdeel over een ontoelaatbare verrassingsbeslissing althans over onbegrijpelijkheid van de redengeving, kort gezegd omdat het hof in (rov. 4.7 en 4.8 van) zijn tussenbeschikking nog had overwogen dat het in het belang van de dochter is dat zij een relatie met haar vader kan opbouwen en zich aansloot bij het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming dat er geen contra-indicaties zijn en dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand dient te komen, terwijl het hof in zijn eindbeschikking ineens het vaststellen van een omgangsregeling afwijst vanwege de afwezigheid van contact tussen de vader en de dochter: die afwezigheid is nu juist veroorzaakt door het handelen van de moeder (subonderdelen 1.2 - 1.4 en 1.11). Waar het hof spreekt over het ‘plompverloren’ vaststellen van een omgangsregeling, verliest het hof uit het oog dat het mogelijk is geleidelijk de omgang tot stand te brengen, zo nodig onder begeleiding van een derde; de vader had ter zitting van het hof aangegeven daarvoor begrip op te brengen (subonderdeel 1.10). In het aanvullend cassatierekest wijst de vader in dit verband op zijn verklaring zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting (subonderdelen 1.12 - 1.15).
2.3.
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Vooropgesteld: het recht van de vader op family life en omgang met zijn dochter is niet absoluut. Het kan worden beperkt voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (art. 8 lid 2 EVRM), in dit geval het recht van de moeder op family life met de dochter, onderscheidenlijk de belangen van de dochter zelf. Art. 3 lid 1 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) brengt mee dat de belangen van het kind bij de afweging een eerste overweging vormen; subonderdeel 1.9 gaat aan dit laatste voorbij.
2.4.
In het nationale recht laat art. 1:377a BW toe, het recht van de vader op omgang met zijn minderjarige dochter te beperken indien de omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van die dochter. Het hof, in rov. 2.6 sprekend over “zwaar te laten wegen”, heeft zijn beslissing klaarblijkelijk gebaseerd op een zwaarwegend belang van de dochter (art. 377a, lid 3 onder d, BW)10.. Anders dan de subonderdelen 1.5 en 1.6 veronderstellen, heeft het hof in rov. 2.6 wel aangegeven op welke in art. 1:377a BW bedoelde gronden het recht van de vader op omgang met zijn dochter wordt beperkt: (i) omdat de − ten tijde van ’s hofs beslissing 5 jaar oude − dochter haar vader niet kent, geen enkele band met hem heeft en derhalve niet aan hem is gehecht en (ii) begeleide omgang ook in hoger beroep niet op gang is gekomen.
2.5.
Dan blijft nog steeds de vraag, of de redengeving de beslissing van het hof kan dragen. Wat het onder (i) genoemde argument betreft, verdient in de eerste plaats opmerking dat het hier niet gaat om een geval waarin de vader na de verwekking zich niets aan het kind gelegen heeft laten liggen: de vader heeft gedurende een aantal weken na de geboorte persoonlijk contact met zijn dochter gehad, waarna in onderling overleg het contact voorlopig is stopgezet. In de loop van deze procedure hebben een of meer proefcontacten plaatsgevonden. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking en in zijn eindbeschikking geen contra-indicatie aanwezig geacht. Integendeel, het hof acht in rov. 2.6 omgang met de vader uitdrukkelijk in het belang van de dochter. Ik wil − veronderstellenderwijs − aannemen dat deze, in aantal beperkte contacten tussen de vader en de dochter onvoldoende zijn geweest om een ‘hechting’ van de dochter aan de vader tot stand te brengen in de betekenis die daaraan in pedagogische vakliteratuur pleegt te worden toegekend11., maar dat rechtvaardigt nog niet de gevolgtrekking dat het onverantwoord is de dochter omgang met haar vader te laten hebben zonder dat dit plaatsvindt onder (professionele) begeleiding. In dit verband verdient opmerking dat de vader ook niet heeft verlangd dat ‘plompverloren’ een zorgregeling wordt vastgesteld: het inleidend verzoek van de vader gaat uit van een geleidelijk op te bouwen zorgregeling. Het hof had daarom kunnen beginnen met, bijvoorbeeld, een omgangs- en zorgregeling voor één dagdeel per week, in plaats van de vader ieder contact met zijn dochter te ontzeggen.
2.6.
Subsidiair: wanneer de Hoge Raad zou meegaan met het oordeel van het hof dat het niet in het belang van de dochter is dat een omgangsregeling tot stand wordt gebracht zonder dat daaraan begeleide omgang is voorafgegaan, is een feit dat de moeder − in de redenering van het hof: zonder geldige reden − niet heeft meegewerkt aan het tot stand brengen van begeleide omgang. In het midden kan blijven of de moeder hiervan een verwijt kan worden gemaakt: ook indien haar weigering niet zou berusten op een weloverwogen keuze om het bevel van het hof (met dwangsomsanctie) te negeren, maar op haar onmacht om met de gerezen gezinsproblematiek om te gaan, rechtvaardigt dat niet zonder meer dat aan de vader elk recht op omgang met zijn dochter wordt ontzegd12..
2.7.
Meer subsidiair: indien het hof heeft bedoeld dat de moeder aan geen enkele vorm van omgang tussen de vader en de dochter (begeleid of onbegeleid) zal meewerken en dat het vaststellen van enigerlei omgangsregeling daarom zinloos is, is van belang dat in art. 1:247 BW voor de verzorgende ouder de juridische verplichting is opgenomen de ontwikkeling van de banden tussen het kind en de niet-verzorgende ouder te bevorderen. Uitgangspunt is dat een omgangsrecht alleen aan een ouder mag worden ontzegd omdat omgang slecht is voor het kind; niet slechts op de grond dat niet is komen vast te staan dat omgang goed is voor het kind13.. Art. 377a lid 3 BW bevat de volgende ontzeggingsgronden:
- omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind (onder a);
- de ouder is kennelijk ongeschikt of moet kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang (onder b);
- ernstige bezwaren van het kind (onder c);
- strijd met zwaarwegende belangen van het kind (onder d).
Met het formuleren van stringente opzeggingsgronden heeft de wetgever willen voorkomen dat het recht op omgang reeds zou worden ontzegd omdat de met het gezag belaste ouder daartegen bezwaar heeft. Weerstand bij de andere ouder tegen de omgang is op zichzelf geen geldige reden om de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind te ontzeggen14.. Het kan anders komen te liggen indien zwaarwegende belangen van het kind worden getroffen door de omgang15.. Meestal wordt getracht het kind een traumatische ervaring te besparen, bijvoorbeeld wanneer directe dwang zou worden toegepast en de omgangsregeling door middel van reële executie (afgifte van het kind aan de deurwaarder, bijgestaan door de politie) ten uitvoer moet worden gelegd.
2.8.
Wanneer de andere ouder niet bereid is vrijwillig mee te werken aan de uitvoering van een omgangsregeling, wordt in de regel gezocht naar mogelijkheden om langs indirecte weg de benodigde medewerking te verkrijgen16.. Een dwangsom, zoals in dit geval opgelegd, is een gebruikelijke, maar niet de enige methode. In het kader van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding werd in de Tweede Kamer stilgestaan bij wettelijke en buitenwettelijke middelen om naleving van een omgangsregeling te bevorderen17.. Het opnemen in de wet van een plicht tot omgang, de inzet van mediation en de ontwikkeling van gemeentelijk beleid en Jeugdzorg alsook de mogelijkheid een bijzonder curator te benoemen waren voor de minister aanzienlijke verbeteringen. Een nadere wettelijke regeling om omgang te effectueren achtte de minister niet nodig18..
2.9.
In jurisprudentie en literatuur worden verschillende handhavingsmethoden onderscheiden19.. In dit verband worden wel genoemd:
- begeleiding door derden van de omgang20.;
- wijziging van de bestaande omgangsregeling21.;
- opschorting van de verplichting tot betaling van (kinder)alimentatie22.;
- een aansporend boetebeding in de overeenkomst tot regeling van de omgang23..
Daarnaast kan een beroep worden gedaan op de algemene executiemogelijkheden:
- veroordeling tot medewerking aan de uitvoering van een omgangsregeling op straffe van een dwangsom (art. 611 Rv)24.;
- lijfsdwang (art. 585 Rv)25.;
Ook bij het al dan niet verbinden van dwangmiddelen aan een omgangsregeling wordt het belang van het kind als maatstaf gehanteerd26..
2.10.
Uit Boek 1 BW zijn nog van belang de volgende mogelijkheden:
- benoeming van een bijzondere curator (art. 1:250 BW)27.;
- het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel (ondertoezichtstelling)28.;
- wijziging van het gezag of van de hoofdverblijfplaats van het kind29..
In bepaalde gevallen kan het strafrecht worden ingezet om te voorkomen dat bij omgang in het kader van een omgangsregeling het kind aan het ouderlijk gezag wordt onttrokken (art. 279 Sr)30.. Dit laatste biedt de vader hier geen baat, omdat hij niet het gezag heeft.
2.11.
Het vraagstuk heeft ook een internationale dimensie31.. In EHRM 11 juni 2013 (Prizzia/Hongarije; appl. no. 20255/12, EHRC 2013/176) werd een schending van art. 8 EVRM aangenomen omdat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende adequate en effectieve maatregelen hadden genomen om een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te doen nakomen. Het EHRM benadrukte dat de belangen van het kind in zulke gevallen “paramount” zijn, “which requires that the question of access be determined primarily with regard to this consideration, rather than to the parent’s own perceived interests” (rov. 48)32.. Het EHRM stelde de aan zijn jurisprudentie ontleende algemene uitgangspunten voorop, waaronder:
“In relation to the State’s obligation to take positive measures, the Court has held that in cases concerning the implementation of the contact rights of one of the parents, Article 8 includes a parent’s right to the taking of measures with a view to his of her being reunited with the child and an obligation on the authorities to facilitate such reunion. In so far as the interests of the child so dictate, those authorities must do their utmost to preserve personal relations and, if and when appropriate, to ‘rebuild’ the family. However, the State’s obligation is not one of result, but of means (…)33..
In a case of this kind, the adequacy of a measure is to be judged by the swiftness of its implementation, as the passage of time can have irremediable consequences for relations between the child and the parent who does not live with him of her (…)34..
The Court has also held that although coercive measures against the children are not desirable in this sensitive area, the use of sanctions must not be ruled out in the event of unlawful behaviour by the parent with whom the children live (…)35..
The Court further reiterates that active parental participation in proceedings concerning children is required under Article 8 of the Convention in order to ensure the protection of their interests, and that when an applicant applies for enforcement of a court order, his conduct as well as that of the courts is a relevant factor to be considered (…).” (rov. 33 - 38 EHRM).36.
2.12.
In het licht van het voorgaande is de door het hof genoemde omstandigheid dat de moeder niet bereid is gebleken haar medewerking aan (begeleide) omgang tussen vader en dochter te verlenen, op zich niet toereikend om de bestreden beslissing (een algehele afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling) te kunnen dragen: de motiveringsklacht slaagt om die reden. Na verwijzing behoort het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen opnieuw te worden beoordeeld.
Gezamenlijk gezag
2.13.
Onderdeel 2 is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de vader om gezamenlijk met de moeder met het gezag te worden belast (rov. 2.7, hiervoor geciteerd). De vader klaagt over schending van art. 1:253c BW doordat het hof op basis van een gedateerd rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, te weten het rapport d.d. 29 april 2010, concludeert dat aan het zgn. ‘klemcriterium’ is voldaan. Bovendien is volgens de vader in de motivering geen aandacht besteed aan het wettelijk vereiste ‘dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen’.
2.14.
Het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag behoort te worden getoetst aan de maatstaf in art. 1:253c BW. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder daarmee niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen37., of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is38..
2.15.
In 2010 kreeg de Hoge Raad de vraag voorgelegd of gezagswijziging op grond van art. 1:251a lid 1 BW kan worden gebruikt om een vastgestelde omgangsregeling te effectueren. De cassatierechter was van oordeel dat niet-nakoming van een omgangsregeling niet zonder meer grond oplevert voor een gezagswijziging op de voet van dat artikellid. Voor gezagswijziging is plaats indien het onaanvaardbare risico bestaat dat het kind als gevolg van die niet-nakoming klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, hetzij die gezagswijziging in het belang van het kind noodzakelijk is. De beslissing dat gezagswijziging in het belang van het kind noodzakelijk is moet, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, aan hoge motiveringseisen voldoen39.. Deze in het kader van art. 1:251a BW ontwikkelde maatstaf kan ook worden gebruikt wanneer het, zoals in dit geval, gaat om een verzoek tot het verkrijgen van gezamenlijk gezag indien de voornaamste grond voor dat verzoek gelegen is in het niet meewerken door de andere ouder aan het totstandkomen van een omgangsregeling.
2.16.
De klacht dat het hof zijn beslissing slechts heeft gebaseerd op het rapport van 29 april 2010 mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof noemt in rov. 2.7 weliswaar alleen het rapport van die datum, maar in de context is voor de lezer duidelijk dat het hof bij de afwijzing van het verzoek mede het oog heeft op hetgeen nadien is voorgevallen en in de beschikking is beschreven. Eerder in de eindbeschikking, bij de bespreking van de grieven over de omgangsregeling, had het hof al melding gemaakt van de aanvullende rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 december 2011 en 21 februari 2012. Ter zitting heeft het hof een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft zich voldoende voorgelicht geacht over de actuele situatie. Geen rechtsregel noopte het hof om, alvorens een beslissing te nemen over het verzoek tot gezamenlijk gezag, nogmaals rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming in te winnen40..
2.17.
Het ging in deze zaak niet om de vraag of de vader alleen met het gezag moet worden belast (omdat de moeder niet meewerkt aan het totstandkomen van een omgangsregeling). Het hof had te beslissen over de vraag of het gezag van de moeder moet worden omgezet in een gezamenlijk gezag van beide ouders. Voor een gezamenlijk gezag is ten minste nodig dat de beide ouders met elkaar kunnen communiceren en in concrete gevallen gezamenlijk tot beslissingen kunnen komen over de verzorging of de opvoeding van hun minderjarige kind, zoals de schoolkeuze, medische behandeling of alledaagse opvoedingskwesties. Het hof is van oordeel dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. In het oordeel van het hof ligt onmiskenbaar besloten dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. De verwijzing door het hof naar ‘de strijd tussen de ouders’ in samenhang met hetgeen daaraan voorafgaat, maakt voor de lezer voldoende duidelijk waarop het oordeel is gebaseerd dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. Het middelonderdeel faalt.
Ondertoezichtstelling
2.18.
Onderdeel 3 behelst de klacht dat art. 1:254 BW is geschonden, waar het hof in rov. 2.3 overweegt dat voor hem geen taak is weggelegd m.b.t. de verzochte ondertoezichtstelling. Ter toelichting op deze klacht heeft de vader in de eerste plaats aangevoerd dat hij, als juridische ouder, bevoegd was de ondertoezichtstelling te verzoeken (subonderdeel 3.2).
2.19.
Art. 1:254 BW bepaalt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen indien deze zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie.
2.20.
Het hof heeft in rov. 2.3 het schrijven van de vader d.d. 19 februari 2013 opgevat als het standpunt van de vader dat het hof ambtshalve tot ondertoezichtstelling kan overgaan omdat de moeder geen medewerking heeft verleend aan de omgang. Tot ambtshalve ondertoezichtstelling heeft het hof, terecht, zich niet bevoegd geacht.
2.21.
Niet kan worden uitgesloten dat in appel enige verwarring heeft bestaan over hetgeen door de vader werd verzocht. In eerste aanleg had de vader geen ondertoezichtstelling verzocht. Wel had hij gesuggereerd dat de rechtbank ambtshalve zou overgaan tot ondertoezichtstelling indien de moeder niet zou meewerken aan een omgangsregeling41.. Nadat de Raad voor de Kinderbescherming zijn afzonderlijke verzoek om een ondertoezichtstelling had ingetrokken, is de rechtbank op die suggestie niet meer ingegaan. In zijn verzoekschrift in hoger beroep heeft de vader niet verzocht om een ondertoezichtstelling; de mogelijkheid van een ondertoezichtstelling was in hoger beroep dus niet aan de orde. Bij brief van 19 februari 2013 van zijn advocaat aan het hof (blz. 3) heeft de vader, naar aanleiding van het niet meewerken door de moeder aan een omgangsregeling, aan het hof verzocht de dochter onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen, zo mogelijk bij hem. Op blz. 1 van diezelfde brief heeft de advocaat van de vader gesteld dat het hof ambtshalve kan besluiten tot rigoureuze maatregelen zoals, onder meer, een ondertoezichtstelling en/of een machtiging tot spoeduithuisplaatsing. Kennelijk heeft het hof deze brief niet opgevat als een verzoek van de vader als bedoeld in art. 1:254 lid 4 BW, ervan uitgaande dat een dergelijk verzoek tot de kinderrechter moet worden gericht42..
2.22.
Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof zijn taak heeft miskend door niet opnieuw een beschermingsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten. De man acht in dit verband van belang dat het hof in rov. 2.5 had overwogen:
“De Raad adviseert daarbij dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging van [de dochter] kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact. Om die reden acht de Raad het van belang dat er omgang komt. Gelet op de verhouding tussen partijen dient deze omgang door een onafhankelijk persoon te worden begeleid.”
Volgens het middelonderdeel heeft het hof miskend dat (bij ondertoezichtstelling) een gezinsvoogd zo’n onafhankelijke persoon zou kunnen zijn, althans heeft het hof zijn beslissing op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
2.23.
Deze klacht faalt indien ervan moet worden uitgegaan dat aan het hof niet een verzoek tot ondertoezichtstelling ter beslissing voorlag. Ten overvloede valt hierover op te merken dat de enkele omstandigheid dat een ondertoezichtstelling via de aanwijzing van een ‘gezinsvoogd’43.de totstandkoming van een omgangsregeling kan bevorderen, niet voldoende grond is voor een maatregel van kinderbescherming als een ondertoezichtstelling, al dan niet gepaard met een uithuisplaatsing. In twee uitspraken van 13 april 2001 heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat aan de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling moet zijn voldaan: voor de gevolgtrekking dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd is niet voldoende dat er geen contact is met de andere ouder. Aan het oordeel dat aan de eisen voor een ondertoezichtstelling is voldaan, worden hoge motiveringseisen gesteld indien zij ertoe strekt omgang mogelijk te maken44..
2.24.
De slotsom is dat onderdeel 3 niet tot cassatie leidt. De gegrondbevinding van onderdeel 1 leidt tot de hierna volgende uitkomst.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2013
Zie voor de modaliteiten: het petitum alsmede het voorstel op blz. 2 van het verzoekschrift.
De rechtbank wees erop dat in het kader van een kort gedingvonnis d.d. 7 oktober 2009 al een voorlopige voorziening is getroffen m.b.t. het informatie- en consultatierecht. Dat vonnis is overgelegd als prod. 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Zie de beschikking van de rechtbank van 30 maart 2010, rov. 2.3.
Rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 29 april 2010, blz. 10 - 11.
Volgens deze brief is, na een intakegesprek in januari 2011 en aanvankelijke problemen over de bekostiging, de begeleiding niet van de grond gekomen doordat de moeder voorwaarden stelde waarmee de vader niet instemde. Ook het Omgangshuis accepteerde die voorwaarden niet, omdat deze niet terug te vinden waren in de beschikking van de rechtbank en hierover geen overeenstemming bestond. Op 20 juni 2011 liet de moeder aan het Omgangshuis weten tegen een burn out aan te zitten en rust te willen en dat de dochter nu onder behandeling van een kinderarts was. Na navraag over dit laatste stuurde de moeder op 16 augustus 2011 een email, waarin zij aankondigde de begeleiding te willen beëindigen en aangaf het vertrouwen in het Omgangshuis en in de vader te hebben verloren. Zie ook haar verklaring in hoger beroep; rov. 4.6 van de tussenbeschikking van het hof d.d. 20 november 2012.
Aanvullend rapport Raad voor de Kinderbescherming d.d. 21 februari 2012, blz. 4. Zie verder de samenvatting van het Raadsstandpunt in rov. 2.4 van de eindbeschikking van de rechtbank.
Zie de samenvatting in rov. 2.2 van de eindbeschikking van het hof.
Zie ook hierna: alinea 2.7. De rechtbank had in haar eindbeschikking met zoveel woorden getoetst aan een ‘zwaarwegend belang’ van de dochter, zij het dat in hoger beroep is vastgesteld dat de feitelijke grondslag aan dat oordeel ontbrak.
Voor een overzicht: F. Juffer, Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek, Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda 2010/6. Het hof acht in rov. 2.6 van belang dat de dochter niet aan de vader is ‘gehecht’.
Vgl. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2373, NJ 2001/598 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. Asser/De Boer, 1*, 2010, nr. 1009; HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8894, NJ 2001/648 m.nt. JdB.
Zie ook: HR 8 augustus 1987, ECLI:NL:HR:1986:AC0488, NJ 1987/37.
De conclusie voor HR 14 januari 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AR4844, bevat een korte samenvatting van de parlementaire geschiedenis.
MvT nieuw omgangsrecht, Kamerstukken II 1984-1985, 18 964, nr. 3, blz. 13. Zie ook: B.E.S. Chin-A-Fat, Effectuering van omgang in rechtsvergelijkend perspectief, 1999.
MvT, Kamerstukken II, 2004/2005, 30 145, nr. 3, blz. 4.
Zie de overzichten in: Groene Serie, Personen- en Familierecht, losbl., aant. 20 op art. 1:377a BW (S.F.M. Wortmann); Wortmann/Van Duijvendijk-Brand, Compendium Personen- en familierecht, 2012, nr. 148b; Asser/De Boer, 1*, 2010, nr. 1012; U. Heeffer, De effectuering van een omgangsregeling, FJR 2001/3, blz. 74 - 80; B.E.S. Chin-A-Fat en C. van Rooijen, Oplossingen voor omgangsproblematiek?, FJR 2004/92, blz. 226-232.
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Omgangsbemiddeling en omgangsbegeleiding, EB 2000/5, blz. 5 -7; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2373, NJ 2001/598 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Groene serie, Personen- en Familierecht, losbl., aant. 20 op art. 1:377a BW (S.F.M. Wortmann).
Een omstreden oplossing; zie bijv. Rb. Leeuwarden 9 juli 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BD6634, RFR 2008/115.
S. Matthé, Handhaving van de omgangsregeling met kinderen door middel van private sancties, FJR 2011/112.
BenGH 11 mei 1982, ECLI:NL:XX:1982:AD6563, NJ 1983/613; zie bijv. Rb Zwolle-Lelystad 7 juni 2007, ECLI:NL:RBZLY:2007:BC2584.
Rb. Groningen 21 juni 2007, ECLI:NL:RBGRO:2007:BB9198, RFR 2008/36. Zie voor een voorbeeld waarin de rechtbank zowel een dwangsom vaststelt als lijfsdwang toewijst voor het geval de moeder weigerachtig is aan de vastgestelde omgangsregeling mee te werken: Rb. Groningen 2 augustus 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BS7594.
HR 24 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5260, NJ 2000/356. Zie ook: A.L. Croes, Recht op omgang en gijzeling, NTBR 2000/7, blz. 316-317.
MvT, Kamerstukken II, 2004/2005, 30 145, nr. 3, blz. 7. Zie ook: M.R. de Boorder en H.E. Meijwes, Omgangsproblematiek opgelost? TRP 2012/3, blz. 125-128.
Hof ’s-Gravenhage 17 oktober 2012, ECLI:NL:GHGSGR:2012:BZ8309, EB 2012/68; zie verder de bespreking van middelonderdeel 3.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4301, NJ 2010/437 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5548, RFR 2012/64.
M.J. Vos, Inzet strafrecht bij effectuering omgangsregeling, EB 2009/33 en: Inzet strafrecht bij omgangsperikelen; een overzicht van recente jurisprudentie, EB 2013/52; P. Vlaardingerbroek, Omgang moet, maar tot welke prijs?, FJR 2009, 43; F. Schonewille, De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is een feit: exit klassieke omgangsregeling!, WPNR 2009/6800, i.h.b. blz. 438-439.
Zie naast art. 8 EVRM: art. 9 lid 3 IVRK; art. 24 lid 3 Handvest grondrechten EU (voor zover van toepassing: zie art. 51 Handvest). Zie meer specifiek: art. 4 van de Convention on contact concerning children, verdrag van 15 mei 2003, ETS 192 (www.coe.int), onder aantekening dat dit verdrag voor Nederland niet verbindend is.
Zie ook: EHRM 17 april 2009 (Felbab/Servië, appl. no. 14011/07).
Vgl. EHRM 14 april 2012 (Pascal/Roemenië, appl.no. 805/09). Zie in gelijke zin: EHRM 23 september 2003 (Sophia Gudrun Hansen/Turkije, appl. no. 36141/97, NJ 2004/245 m.nt. S.F.M. Wortmann); EHRM 27 juni 2000 (Nuutinen/Finland, appl.no. 32842/96); EHRM 23 juni 2005 (Zawadka/Polen, appl.no. 48542/99, EHRC 2005/90); EHRM 8 januari 2013 (Quama/Italië en Albanië, appl.no. 4604/09, EHRC 2013/79 m.nt. L.R. Kiestra).
Voor rechtsvergelijkende gegevens zie: K. Boele-Woelki e.a., Principles of European Family Law Regarding Parental Responsibilities, 2007, blz. 164 - 175 (contact with parents and other persons), resp. blz. 259 - 273 (Enforcement).
Deze maatstaf is volgens de MvT overgenomen uit de rechtspraak; zie HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2963, NJ 2000/20 m.nt. S.F.M. Wortmann.
MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, nr. 3, blz. 14. In de onderhavige zaak heeft het hof de maatstaf van lid 2 onder a gebruikt.
HR 10 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4301, NJ 2010/437 m.nt. J. de Boer.
Mij is geen rechtsregel bekend die de rechter verbiedt na een bepaalde datum gebruik te maken van een rapport; in elk geval is in het cassatiemiddel geen beroep gedaan op een zodanige rechtsregel. De steller van het middel heeft mogelijk gedacht aan de interne werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming. Het zogenoemde Kwaliteitskader (versie 2013, zie www.kinderbescherming.nl) houdt onder 4.5 (‘Gebruik van dossiers door raadsmedewerkers’) het volgende in: “Raadsrapporten hebben een beperkte geldigheidsduur: zij zijn tijdgebonden en niet bestemd voor andere doeleinden dan waarvoor ze zijn opgemaakt. Raadsrapporten ouder dan één jaar worden in principe niet meer in een gerechtelijke procedure ingebracht. De feiten uit deze rapporten kunnen wel worden gebruikt bij volgende raadsonderzoeken.”
Zie de beschikking van de rechtbank d.d. 25 oktober 2011, rov. 2.4.
In de aangehaalde brief van 19 februari 2013 is namens de vader betoogd dat hij, vanwege de noodzaak de beslissing af te stemmen op de actuele situatie, zich bevoegd achtte een verzoek tot ondertoezichtstelling rechtstreeks bij het hof in te dienen, maar daarop is het hof niet ingegaan.
In het middel zal zijn bedoeld: Bureau Jeugdzorg.
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5. Zie ook (alinea 2.13 van) de conclusie voor HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4301, NJ 2010/437 m.nt. J. de Boer.
Beroepschrift 01‑07‑2013
Uw zaaknummer 13/02989
Aanvullend verzoekschrift houdende beroep in cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 maart 2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (2595 EE) Den Haag aan de Adelheidstraat 74 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. drs. J.F.M. van Weegberg, die hem in cassatie vertegenwoordigt en daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker, hierna aangeduid als ‘[de man]’ of ‘de man’, hierbij wenst aan te vullen zijn verzoek in cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2013 (onder rekestnummer 200.108.928 / 01) in hoger beroep gegeven tussen de man, verzoeker tot cassatie, als verzoeker in hoger beroep.
Als verweerster, eveneens verweerster in hoger beroep wordt aangemerkt:
[de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (1185 ZH) Amstelveen aan de Binderij 7A, ten kantore van de advocaat mr. C.J.P. Liefting, aan wie een afschrift van dit verzoekschrift wordt gezonden;
Voornoemde verweerster wordt hierna aangeduid als ‘de vrouw’ of ‘de vrouw’.
Aanvullend verzoek
- 1.
De man heeft op 19 juni 2013 een verzoek tot cassatie ingediend bij Uw Raad. De man heeft daarbij een voorbehoud gemaakt in die zin dat hij zijn verzoek zou aanvullen na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2012 bij het Gerechtshof Amsterdam.
- 2.
De man legt hierbij over als productie 35 van het procesdossier het proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof d.d. 8 oktober 2012.
- 3.
Naar aanleiding van dit proces-verbaal wenst hij zijn verzoek als volgt aan te vullen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in de beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Middelonderdelen
Aanvulling bij onderdeel/klacht 1
1.12
Mr. Van Weegberg heeft ter zitting van 8 oktober 2012 namens de man naar voren gebracht dat:
- —
pagina 2 onder het kopje Mr. Van Weegberg: ‘Hij is bereid om mee te werken aan begeleide omgang bij het Omgangshuis’.
- —
pagina 3 onder het kopje Mr. Van Weegberg: ‘Er is geen reden om geen omgangsregeling vast te stellen. Gezien de lange tijd dat er geen contact is geweest tussen de man en [het kind] vindt de man het beter dat de omgang geleidelijk en onder begeleiding wordt opgebouwd. […] ‘Het omgangshuis kan het contact tussen [het kind] en de man observeren, partijen begeleiden in de onderlinge communicatie en adviseren hoe de omgang dient te worden opgebouwd. De man kan ook instemmen met onbegeleide omgang.’
1.13
Het kan niet zo zijn dat het Hof artikel 1:377a BW schendt door geen omgang te bepalen tussen de man en [het kind], terwijl door het Hof geen contra-indicatie wordt vastgesteld.
1.14
Daarnaast heeft de man zich bereid getoond wederom mee te werken aan het Omgangshuis, ook te kunnen instemmen met geleidelijk opbouwende begeleide omgang en onbegeleide omgang, uiteraard ook met een geleidelijk opbouwend karakter.
1.15
Kortom, de man is immer bereidwillig geweest en nu kan Uw Raad de man toch niet in de kou laten staan, aangezien er geen ontzeggingsgrond of contra-indicatie is, althans niet is aangegeven door het Hof.
Tot zover de aanvulling en voor het overige
TOT PERSISTIT
Den Haag, 1 juli 2013
Advocaat
VW- 4849-6 ovz
Overzicht bijgevoegde producties:
Productie 35 van het procesdossier:
35.
Proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof d.d. 8 oktober 2012;
Beroepschrift 19‑06‑2013
Toevoeging verleend nr. 3HR3880
Raad voor de Rechtsbijstand Den Haagbijgevoegd
Verzoekschrift houdende beroep in cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 maart 2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (2595 EE) Den Haag aan de Adelheidstraat 74 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. drs. J.F.M. van Weegberg, die hem in cassatie vertegenwoordigt en daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker, hierna aangeduid als ‘[de man]’ of ‘de man’, hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2013 (onder rekestnummer 200.108.928 / 01) in hoger beroep gegeven tussen de man, verzoeker tot cassatie, als verzoeker in hoger beroep.
Als verweerster, eveneens verweerster in hoger beroep wordt aangemerkt:
[de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (1185 ZH) Amstelveen aan de Binderij 7A, ten kantore van de advocaat drs. mr. C.J.P. Liefting, aan wie een afschrift van dit verzoekschrift wordt gezonden;
Voornoemde verweerster wordt hierna aangeduide als ‘[de vrouw]’ of ‘de vrouw’.
dat verzoeker hierbij overlegt het procesdossier van beide feitelijke instanties, voor zover hij kan overzien bestaande uit:
Rechtbank:
- 1.
Verzoekschrift van de zijde van de man d.d. 11 september 2009,
- 2.
Verweerschrift van de zijde van de vrouw d.d. 12 november 2009,
- 3.
Proces-verbaal van zitting d.d. 16 november 2009,
- 4.
Beschikking rechtbank Haarlem d.d. 15 december 2009,
- 5.
Aanhoudingsverzoek van de zijde van de vrouw d.d. 6 januari 2010,
- 6.
Dagbepalingsbeschikking rechtbank Haarlem d.d. 12 januari 2010,
- 7.
Brief van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 12 januari 2010,
Nimmer in bezit gehad, zie ook nr. 32 brief van 8 augustus 2012 aan het hof
- 8.
Proces-verbaal van zitting d.d. 24 februari 2010,
- 9.
Beschikking rechtbank Haarlem d.d. 30 maart 2010,
- 10.
Rapport Raad voor de Kinderbescherming d.d. 29 april 2010,
- 11.
Advies Raad voor de Kinderbescherming d.d. 12 mei 2010,
- 12.
Proces-verbaal van zitting d.d. 26 oktober 2010,
- 13.
Tussenbeschikking rechtbank Haarlem d.d. 23 november 2010,
- 14.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 9 mei 2011,
- 15.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 4 augustus 2011,
- 16.
Rapportage omgangsbegeleiding Omgangshuis NH d.d. 26 augustus 2011,
- 17.
Brief mét bijlage van het Omgangshuis d.d. 30 augustus 2011,
Nimmer in bezit gehad, zie ook nr. 32 brief van 8 augustus 2012 aan het hof
- 18.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 22 september 2011,
- 19.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 28 september 2011,
- 20.
Proces-verbaal van zitting d.d. 10 oktober 2011,
- 21.
Beschikking rechtbank Haarlem d.d. 25 oktober 2011,
- 22.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 27 december 2011,
- 23.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 5 januari 2012,
- 24.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 3 februari 2012,
- 25.
Brief met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 8 februari 2012,
- 26.
Rapport Raad voor de Kinderbescherming d.d. 21 februari 2012,
- 27.
Brief Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 februari 2012,
- 28.
Proces-verbaal van zitting d.d. 29 februari 2012,
- 29.
Beschikking rechtbank Haarlem d.d. 27 maart 2012,
Gerechtshof
- 30.
Beroepschrift d.d. 26 juni 2012,
- 31.
Verweerschrift in hoger beroep d.d. 6 augustus 2012,
- 32.
Brief bij procesdossier rechtbank van de zijde van de man d.d. 8 augustus 2012,
- 33.
Brief van de zijde van de man d.d. 23 augustus 2012,
- 34.
Brief van de zijde van de vrouw d.d. 28 september 2012,
- 35.
Proces-verbaal van zitting d.d. 8 oktober 2012,
Reeds 2 x opgevraagd, o.a. op 21 maart 2013, nog niet ontvangen
- 36.
Beschikking Gerechtshof Amsterdam d.d. 20 november 2012,
- 37.
Rapport van het Omgangshuis d.d. 12 februari 2013,
- 38.
Aanvullend verzoekschrift van de zijde van de man d.d. 19 februari 2013,
- 39.
Brief van de zijde van de vrouw d.d. 20 februari 2013,
- 40.
Brief van de zijde van de vrouw d.d. 27 februari 2013,
- 41.
Beschikking Gerechtshof Amsterdam d.d. 19 maart 2013.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het volgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in de beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Rechtseenheid en rechtsontwikkeling
1.
Zet de positieve ontwikkeling uit 2012 voor vaders zonder omgang door of zijn de vaders in 2013 weer terug bij af?
2.
Met deze vraag als openingszin, tracht de man uw Raad te prikkelen en te overtuigen om deze cassatie voor de man tot een positief einde te laten komen, zodat een ander Hof zich over de zaak kan buigen.
3.
Op 30 maart 2012 (in uw dossier met nummer 11/02135) wees uw Raad een uitspraak, waarbij een kind hoofdverblijfplaats kreeg bij de vader, omdat de moeder nergens aan meewerkte, zie onder andere RFR 2012/64 en LJN BV5548.
4.
Een hoopvolle uitspraak voor de duizenden vaders in Nederland, die hun kind of kinderen niet of veel te weinig zien door de volledige of gedeeltelijke tegenwerking, dan wel niet-medewerking van de de moeder.
5.
In de bij voornoemde uitspraak gevoegde wenk wordt onder andere aangegeven: ‘het belang van de onderhavige uitspraak is dus niet zozeer gelegen in de beantwoording van rechtsvragen, doch veeleer in het signaal dat er een groot risico verbonden is aan het door de ene ouder volledig frustreren van de positie van de andere ouder.’
6.
Zoals uw Raad hieronder zal zien, geldt dat ook in deze zaak de moeder de positie van de vader volledig frustreert, doch door het Hof min of meer voor haar gedrag wordt beloond met het afwijzen van het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag en tot het vaststellen van een omgangsregeling.
7.
De man stelt dat uw Raad in het kader van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling een oordeel dient te geven in deze zaak: wordt deze moeder beloond voor haar tegenwerking of komt er een positief vervolg op de uitspraak van 30 maart 2012, met andere woorden: geeft Uw Raad opnieuw een signaal af, dat voor duizenden vaders een begin van een fatsoenlijke omgangsregeling met hun kinderen kan zijn?
8.
Het maatschappelijk belang is daarmee ook gegeven, aldus de man.
9.
De man zet het hieronder nader uiteen.
Feiten en procesverloop (in essentie)
10.
In deze zaak gaat het om omgang tussen de minderjarige en de man en het vragen van gezamenlijk gezag.
11.
Partijen hebben in de periode van oktober 2003 tot en met juni 2008 een relatie gehad waarbij zij hebben samengewoond.
12.
Uit deze samenlevingsrelatie is geboren de thans nog minderjarige:
- —
[het kind], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
13.
De vrouw heeft van rechtswege het gezag verkregen. De man heeft de minderjarige erkend.
14.
De vrouw verhinderde omgang tussen [het kind] en de man op alle mogelijk manieren.
15.
De man heeft op 11 september 2009 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Haarlem tot vaststelling van een omgangsregeling, informatie- en consultatieregeling en wijzigen van het eenhoofdig gezag tot gezamenlijk gezag. De vrouw heeft verweer gevoerd.
16.
Bij beschikking van 15 december 2009 heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen inzake de omgang en het gezag. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 29 april 2010 blijkt dat er geen sprake is van een contra-indicatie, zie het rapport, processtuk nr 10, pagina 9, paragraaf 11, alinea 3: ‘De Raad concludeert op basis hiervan dat er vanuit [het kind] geen contra-indicatie zijn voor omgang met haar vader.’
17.
De vrouw weigert hierna ook medewerking te verlenen aan het traject bij het Omgangshuis, zie rapportage van het Omgangshuis van 26 augustus 2011, pagina 3 bovenaan (processtuk 16).
18.
De rechtbank gelast bij beschikkingvan 25 oktober 2011 wel een beschermingsonderzoek naar [het kind], zie het dictum van processtuk 21. Dit leidt niet tot een maatregel van kinderbscherming, zoals een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing.
19.
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 27 maart 2012 (processtuk 29, pagina's 3 en 4) uiteindelijk de verzoeken van de man afgewezen. De rechtbank is in rechtsoverweging 2.9 evenals de Raad van mening dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang en dat de onwillige houding van moeder geen aanleiding is om geen omgang toe te wijzen. De rechtbank geeft zelfs aan dat het gedrag van de vrouw een dwangsom rechtvaardigt:
‘2.9
Gelet op de conclusie van de Raad dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en [het kind], en de onwillige houding van de moeder ten aanzien van omgangsregeling, is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel aanleiding is om een omgangsregeling vast te stellen en hierbij een dwangsom op te leggen.
De moeder heeft echter onbetwist gesteld aangesloten te zijn op het Aware alarmsysteem. Gelet op de voortdurende onwillige houding van de moeder, kan niet worden uitgesloten dat zij dit systeem in werking zal stellen bij het uitvoeren van onbegeleide omgang. De rechtbank voorziet dat de moeder het systeem zal gebruiken tegen de vader ter obstructie van de omgang. Dit wordt niet in het belang van de minderjarige geacht.’
20.
Helaas voor de man oordeelt de rechtbank vervolgens anders op basis van een Aware-alarm dat de vrouw zou inschakelen bij onbegeleide omgang, hetgeen de rechtbank niet in het belang van [het kind] achtte.
21.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank en daarbij een 2-tal grieven aangevoerd. De vrouw heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Het Gerechtshof heeft de zaak op 8 oktober 2012 ter zitting behandeld.
22.
Bij beschikking van 20 november 2012 heeft het Gerechtshof bepaald dat het traject bij het Omgangshuis nogmaals dient te worden opgestart op straffe van een dwangsom voor de vrouw.
23.
In de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 van deze beschikking (processtuk 36, pagina 4) geeft het Hof aan:
‘4.7
De doorslaggevende reden waarom de rechtbank geen omgangsregeling tussen de man en [het kind] heeft opgelegd, is het feit dat de vrouw is aangesloten op een Aware alarmsysteem en het feit dat de vrouw wellicht misbruik zal maken indien de rechtbank een omgangsregeling zou opleggen. Teneinde in aanmerking te kunnen komen voor aansluiting op een dergelijk systeem vindt er een grondige toetsing plaats door een speciaal daarvoor ingestelde commissie, die beoordeelt of de situatie zodanig ernstig is dat aansluiting op dit specifieke alarmsysteem noodzakelijk is. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de rechtbank bij haar beslissing van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. De vrouw heeft geen screening door voornoemde commissie doorlopen en beschikt niet over een Aware alarmsysteem. Reeds om die reden kan de motivering die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan beslissing niet in stand blijven.
4.8
Voor het Hof is uitgangspunt bij het beoordelen van de vraag of een omgangsregeling moet worden vastgesteld, dat een ongestoorde relatie van het kind met de niet-verzorgende ouder in het belang van het kind is. Het is dan ook in het belang van [het kind] dat zij een relatie met de man kan opbouwen en dat zij de man leert kennen. In aanmerking genomen de conclusie van de Raad dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de man en [het kind] en voorts dat de weigering van de vrouw om aan (begeleide) omgang mee te werken niet wordt ondersteund door in het dossier aanwezige stukken, is het hof van oordeel dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand behoort te komen, aanvankelijk via het Omgangshuis nu de man en [het kind] elkaar circa drie jaar niet hebben gezien en de omgang geleidelijk dient te worden opgebouwd. Ook ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de vrouw onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd tegen de begeleide omgang door het Omgangshuis die zouden moeten nopen tot een andersluidende beslissing. Het is niet aan de vrouw om te bepalen op welke wijze het Omgangshuis de communicatie met partijen vorm geeft en welke informatie al dan niet wordt gedeeld. Het hof ziet geen aanleiding om in te gaan op de voorwaarde van de vrouw dat de man dient aan te tonen dat geen sprake is van drank- en/of drugsgebruik alvorens aan een omgangsregeling kan worden gedacht, nu in het dossier voor een dergelijke voorwaarde geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Het hof zal partijen dan ook opnieuw verwijzen naar het Omgangshuis Noord-Holland teneinde omgang tussen de man en [het kind] op gang te brengen.
Daarbij dient de vrouw zich aan de werkwijze en de aanwijzingen van (de medewerkers van) het Omgangshuis te houden. De nadere invulling van de omgangsregeling zal door het Omgangshuis worden bepaald. Het hof zal bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten van het Omgangshuis voor hun rekening dienen te nemen. Aan de medewerking door de vrouw zal het hof een dwangsom verbinden, gelet op de houdingvan de vrouw tot nu toe, die maakt dat het hof er geen vertrouwen in heeft dat de vrouw zonder enige prikkel tot nakoming aan de onderhavige beschikking haar medewerking zal verlenen.’
24.
Wederom weigert de vrouw mee te werken aan het traject, zoals blijkt uit de rapportage van het Omgangshuis d.d. 12 februari 2013, processtuk 37.
25.
De man wijst het hof er bij brief van 19 februari 2013 nog op dat het Hof diverse maatregelen kan nemen om de impasse toch te doorbreken, bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming te vragen opnieuw een beschermingsonderzoek te doen.
26.
Het Gerechtshof heeft bij beschikking d.d. 19 maart 2013 de beschikking van de rechtbank Haarlem van 27 maart 2012 bekrachtigd. Wel wordt de vrouw veroordeeld in de proceskosten.
27.
Daartoe overweegt het hof onder meer in r.o. 2.3:
‘De man heeft het gerechtshof bij brief van 19 februari 2013 onder meer geschreven dat het gerechtshof in het belang van [het kind], ambtshalve kan besluiten tot rigoureuze maatregelen zoals een ondertoezichtstelling en/of voorlopige machtiging tot spoeduithuisplaatsing, ten uitvoer te leggen met de sterke arm van politie en justitie, dan wel de Raad opdracht te geven voortvarend c.q. met spoed te handelen in deze. Het standpunt van de man is onjuist. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 4 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad of het Openbaar Ministerie. Voor het gerechtshof is geen taak weggelegd. Het gerechtshof kan geen opdracht aan de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie verstrekken, noch een uithuisplaatsing ambtshalve uitspreken.’
28.
Voorts overweegt het hof onder meer in r.o. 2.4:
‘Voorts schrijft de man dat de aard van het onderhavige geschil meebrengt dat in dit stadium van de procedure nog een nieuwe grief kan worden aangevoerd of verandering of vermeerdering van het oorspronkelijk verzoek kan plaatsvinden. De man verzoekt het gerechtshof lijfsdwang voor de vrouw op te leggen voor een door het gerechtshof te bepalen duur en de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij de man te bepalen. Voorts verzoekt de man zo spoedig mogelijk een nadere zitting te bepalen. Het gerechtshof ziet daartoe geen aanleiding. Ter zitting van 8 oktober 2012 zijn partijen in de gelegenheid geweest hun standpunten naar voren te brengen.
Voorts zijn partijen door het gerechtshof in de gelegenheid gesteld te reageren op het rapport van het Omgangshuis. Naar het oordeel van het gerechtshof is voor het nemen van de onderhavige beschikking geen nadere mondelinge behandeling noodzakelijk. Het gerechtshof verwijs daartoe naar het hierna volgende.’
29.
Tevens overweegt het hof onder meer in r.o. 2.5:
‘In dit hoger beroep is aan de orde het verzoek van de man hem samen met de vrouw te belasten met het gezamenlijk gezag over [het kind], de vaststelling van een zorg- en opvoedingsregeling en een kostenveroordeling van de vrouw. De Raad heeft op 21 december 2011 rapport uitgebracht.
Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank Haarlem de Raad verzocht te onderzoeken of hij het verzoek tot ondertoezichtstelling van [het kind] handhaafde. Bij rapport van 21 februari 2012 heeft de Raad geantwoord het gedane verzoek tot ondertoezichtstelling niet te handhaven. De Raad adviseert daarbij dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging van [het kind] kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact. Om die reden acht de Raad het van belang dat er omgang komt. Gelet op de verhouding tussen partijen dient deze omgang door een onafhankelijk persoon te worden begeleid. Deze persoon dient de vrouw te leren begrenzen en de man te leren afspraken na te komen en consequent te zijn. Volgens de raad zal de uitvoering van begeleide omgang gedurende langere tijd problematisch zijn, omdat de mogelijkheid tot continue begeleiding ontbreekt.
Uit het rapport van de Raad van 29 april 2010 blijkt dat de relatie tussen partijen kort na de geboorte van [het kind] is beëindigd. De man heeft gedurende negen weken omgang met [het kind] gehad en — naar het gerechtshof begrijpt — daarna niet meer. Sindsdien is getracht de omgang tussen de man en [het kind] op te starten, maar door de houding van de vrouw, zijn die pogingen steeds gestrand. De vrouw heeft het gerechtshof haar reactie gezonden naar aanleiding van het rapport van het Omgangshuis. De vrouw stelt daarin dat het Omgangshuis de zaken omdraait en haar de schuld geeft van het door het Omgangshuis feitelijk niet willen oppakken van de begeleiding. Het gerechtshof volgt de vrouw niet in die stelling. Uit de e-mails die de vrouw aan het Omgangshuis heeft gezonden en uit haar brief aan het gerechtshof, blijkt klip en klaar dat de vrouw — zoals in de tussenbeschikking van het gerechtshof van 20 november 2012 bepaald — niet onvoorwaardelijk aan begeleide omgang zal meewerken. De vraag die het gerechtshof thans moet beantwoorden is of gelet op het belang van [het kind] de verzoeken van de man kunnen worden toegewezen.’
30.
En overweegt het hof onder meer in r.o. 2.6:
‘ De Raad heeft geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [het kind] en de man. Gelet daarop is er in beginsel aanleiding een omgangsregeling vast te stellen en, gelet op de houding van de vrouw tot nu toe, hierbij een dwangsom om te leggen. Het gerechtshof dient echter bij het nemen van zijn beslissing het belang van [het kind] voorop te stellen en zwaar te laten wegen. Hoezeer omgang met de man in het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [het kind] is, toch komt het gerechtshof — zij het op andere gronden dan de rechtbank — tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. Het gerechtshof komt tot dit oordeel omdat [het kind] de man niet kent, geen enkele band met de man heeft en derhalve niet aan hem is gehecht. Gelet daarop is het niet in haar belang om plompverloren een zorgregeling vast te stellen zonder dat daaraan begeleide omgang is voorafgegaan, zoals door de Raad geadviseerd. Omdat begeleide omgang ook in hoger beroep niet op gang komt, heeft het gerechtshof geen andere mogelijkheid dan bekrachtiging van de bestreden beschikking. Gelet op het voorgaande is evenmin in het belang van [het kind] haar hoofdverblijf te verplaatsen of de man het eenhoofdig gezag toe te kennen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat door de houding van de vrouw er geen mogelijkheden zijn voor omgang. Dit maakt tevens dat van lijfsdwang geen sprake kan zijn en dat bespreking ter zitting van de vermeerdering van het verzoek van de niet behoeft plaats te vinden.’
31.
Ten slotte overweegt het hof onder meer in r.o. 2.7:
‘Met betrekking tot het door de man verzochte gezamenlijk gezag over [het kind] heeft de rechtbank overwogen dat de Raad zich in het rapport van 29 april 2010 op het standpunt heeft gesteld dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [het kind] is. Ook het gerechtshof komt in hoger beroep tot geen andere conclusie. Indien het gerechtshof het verzoek van de man zou toewijzen, bestaat het onaanvaardbaar risico dat [het kind] Hem of verloren raakt in de strijd tussen de ouders, een strijd die het gerechtshof toeschrijft aan de houding van de vrouw. Het gerechtshof zal derhalve dit verzoek van de man ook afwijzen.’
32.
Zoals al gememoreerd voert de man één middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van die beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Juridisch kader
33.
De man zal hieronder het juridisch kader aangeven. Het verzoek van de man is gebaseerd op artikel 1:377 a BW inzake de omgang, 1:253c BW inzake het gezag en 1:254 BW inzake de ondertoezichtstelling.
De tekst van deze artikelen is, voor zover relevant in deze:
Artikel 1:377a BW:
- ‘1.
Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
- 2.
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
- 3.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
- a.
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
- b.
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
- c.
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
- d.
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.’
Artikel 1:253c BW:
- ‘ 1.
De tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, kan de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.
- 2.
Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
- a.
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
- 3.
Wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
- 4.
Wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, wordt het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
- 5.
Een verzoek om de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten als bedoeld in het eerste lid, kan ook door de moeder worden gedaan.’
Artikel 1:254 BW:
- ‘1.
Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
- 2.
De kinderrechter kan een in het eerste lid bedoelde minderjarige door of voor wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is ingediend en die in verband daarmee in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers verblijft, onder toezicht stellen van een daartoe door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon.
- 3.
Onze Minister van Justitie kan voorwaarden stellen bij of voorschriften verbinden aan de aanvaarding, bedoeld in het tweede lid, en de rechtspersoon voor een bepaalde tijd aanvaarden.
- 4.
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie.
- 5.
Op verzoek van de stichting, dan wel op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, die het toezicht heeft, vervangen door een zodanige stichting in een andere provincie. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Indien ten tijde van een verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling niet meer wordt voldaan aan de eisen voor benoembaarheid, bedoeld in het tweede lid, vervangt de kinderrechter ambtshalve de door Onze Minister van Justitie aanvaarde rechtspersoon door een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, tenzij voortzetting van de taken door bedoelde rechtspersoon hem om reden van continuïteit noodzakelijk voorkomt.
- 6.
Op een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, zijn de bepalingen van de afdelingen 4 en 5 alsmede artikel 326 van overeenkomstige toepassing. In geval van vervanging op de voet van het vijfde lid van de in het tweede lid bedoelde rechtspersoon, wordt de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg in de provincie waar de desbetreffende minderjarige duurzaam verblijft benoemd.’
Voorbehoud vooraf in verband met het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2012
34.
Mr. van Weegberg heeft opgevraagd, onder meer op 21 maart 2013, het proces-verbaal van de zitting op 8 oktober 2012.
35.
Tot op heden is het proces-verbaal van de zitting niet ontvangen. Dit proces-verbaal is wel noodzakelijk voor het beroep in cassatie van de man, omdat, onder meer, de man ook ter zitting heeft aangegeven dat de omgang geleidelijk en onder begeleiding dient te worden opgebouwd, zoals blijkt uit r.o.4.3 van de beschikking van het hof van 20 november 2012: ‘ De omgang dient derhalve geleidelijk en onder begeleiding te worden opgebouwd. De man is bereid om mee te werken aan begeleide omgang bij het Omgangshuis’.
36.
Ook om het beroep in cassatie nader uit te werken c.q. toe te lichten is het proces-verbaal van de zitting onontbeerlijk.
37.
Hoe belangrijk, zo niet doorslaggevend een proces-verbaal van zitting kan zijn, blijkt ook wel uit de uitspraak van uw Raad van 2 maart 2012, zaaknr. 11/01725 (RFR 2012/52).
38.
Door het tot op heden ontbreken van het proces-verbaal van de zitting is de man in zijn belangen geschaad.
39.
De man behoudt zich dan ook het recht voor zijn verzoekschrift aan te vullen binnen 14 dagen (de door uw Raad gehanteerde redelijke termijn) na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting.
Middelonderdelen
Onderdeel 1/klacht 1
Het Hof schendt het recht en gaat ongemotiveerd voorbij, althans motiveert onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk waarom het hof het verzoek tot omgang van de man afwijst.
1.1.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.7 en 4.8 van haar beschikking van 20 november 2012 dat de rechtbank op een onjuist gebleken grondslag, nl. een alarmsysteem dat de vrouw niet bleek te hebben, het verzoek van de man heeft afgewezen.
1.2.
Tevens oordeelt het hof dat op basis van het dossier het in het belang van [het kind] is dat zij een relatie met de man kan opbouwen en dat zij de man leert kennen. Het hof sluit zich op 20 november 2012 ook aan bij de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming dat er geen contra-indicaties zijn en is het hof van oordeel dat er op korte termijn een omgangsregeling tot stand behoort te komen.
1.3.
Na wederom de weigering van de vrouw om, ondanks een dwangsom, haar medewerking te verlenen aan het Omgangshuis, construeert het hof op basis van hetzelfde dossier ineens wel een ontzeggingsgrond c.q. contra-indicatie voor de omgang, namelijk de afwezigheid van contact en een band tussen de man en [het kind] in de afgelopen jaren, wat echter is veroorzaakt door het handelen van de vrouw en door niets anders. In die zin beloont het hof het gedrag van de vrouw, welk gedrag niet in het belang van [het kind] is.
1.4.
Deze ommezwaai van het hof is onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.5.
Bovendien schendt het hof artikel 1:377 a lid 3 BW door niet expliciet aan te geven op welke wettelijke ontzeggingsgrond c.q. contra-indicatie zij zich baseert en vindt de door het hof gecreëerde ontzeggingsgrond geen steun in de wettelijke bepaling van artikel 1:377 a lid 3 BW.
1.6.
Door het ontbreken van een expliciete verwijzing naar de gehanteerde ontzeggingsgrond, blijft het dus gissen voor de man en is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd, en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Uit de gedachtegang van het hof is niet af te leiden op welke ontzeggingsgrond het hof zich beroept in deze.
1.7.
Het hof schendt bovendien de wet door geen enkele aandacht te bestede naan de verplichting van de man tot omgang met [het kind], zoals opgenomen in artikel 1:377a lid 1 BW.
1.8.
Het oordeel van het hof is op dit punt dus ook onvolledig.
1.9.
Het oordeel van het hof schendt eveneens artikel 1:377a BW, doordat het hof bij het nemen van zijn beslissing het belang van [het kind] voorop stelt. Het hof dient zich te baseren op alle omstandigheden van het geval, zoals vaste rechtspraak van Uw Raad is, waarbij het belang van [het kind] een van de af te wegen belangen is, maar niet de belangrijkste. Dit standpunt van het hof vindt geen steun in de wet, literatuur of jurisprudentie.
1.10.
Het hof miskent verder artikel 1:377a BW door te spreken over het ‘plompverloren’ vaststellen van een zorgregeling. Het hof verlies uit het oog dat het hof oook een gefaseerd, opbouwende zorgregeling had kunnen vaststellen, die bijvoorbeeld start met 2 of 4 uurtjes per 2 weken. De man heeft ook ter zitting op 8 oktober 2012 aangegeven dat hij kan begrijpen dat de omgang gefaseerd dient te worden opgebouwd en vooralsnog onder begeleiding dient te starten. Het hof legt niet uit wat zij bedoelt met plompverloren in het kader van een omgangsregeling, zodat haar oordeel ook om die reden onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
1.11.
Gelet op bovenstaande kan de uiteindelijk afwijzing van het hof met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [het kind], in welke vorm dan ook, worden beschouwd als een zogenaamde ‘verrassingsbeslissing’, aangezien het hof in het dossier daarvoor in eerste instantie kennelijk geen enkele aanleiding heeft gezien om vervolgens een onvoldoende begrijpelijke en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerde afwijzing te construeren.
Onderdeel 2/klacht 2
Het Hof schendt het recht en gaat ongemotiveerd voorbij, althans motiveert onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk waarom het hof het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag over [het kind] afwijst.
2.1.
Het hof wijst tevens af het verzoek van de man om gezamenlijk met de vrouw met het gezag over [het kind] te worden belast.
2.2.
Het hof baseert zich, althans zo begrijpt de man het, op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 29 april 2010.
2.3.
Het is algemeen bekend dat rechters en advocaten een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming na circa 1,5 jaar als gedateerd beschouwen, met andere woorden een dergelijke rapport heeft een geldigheid van 1,5 jaar.
2.4.
Deze termijn is onder meer gebaseerd op de ontwikkeling van kinderen gedurende 1,5 jaar.
Zeker bij [het kind], die in 2010 twee jaar oud was en inmiddels 5 jaar oud, is sprake geweest van een enorme ontwikkeling en is zij inmiddels 2,5 keer zo oud.
2.5.
Het had derhalve op de weg van het hof gelegen om aan de Raad voor de Kinderbescherming een nieuw onderzoek over de gezagskwestie te vragen, wat het hof ten onrechte heeft nagelaten.
2.6.
Het hof schendt in deze artikel 1:253c BW door op basis van een te oud rapport te concluderen dat er sprake zou zijn van klem of verloren raken van [het kind]. Bovendien besteedt het hof al helemaal geen aandacht aan de de wetsbepaling dat ‘niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen’, uit artikel 1:253c lid 2 sub a BW.
2.7.
In die zin is het oordeel van het hof ook onvoldoende en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien het hof niet aangeeft waarom zich basseert op een te oud rapport in plaats van een nieuw onderzoek en rapport te verzoeken aan de Raad voor de Kinderbescherming. Die is daar juist voor bedoeld, aldus de man!
2.8.
Evenmin valt in te zien dat [het kind] klem of verloren kan raken, nu het contact tussen de ouders er eigenlijk niet is door het handelen van de vrouw en het weigeren van medewerking door de vrouw aan alle trajecten, die door rechters worden gelast, zoals het omgangshuis.
Zelfs een dwangsom mocht niet baten in deze.
2.9
Het hof wijst nog op de strijd tussen de ouders, die het hof toeschrijft aan de moeder. Ten onrechte neemt het hof strijd aan, aldus de man. De man voert geen strijd, doch benut slechts de middelen, die de wet hem biedt. Ook op dit punt is het oordeel van het hof dus onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.10.
Het hof beloont de moeder op deze wijze voor ‘haar strijd’, hetgeen de wetgever nimmer kan hebben bedoeld met het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap dat aan gezag ten grondslag ligt.
2.10.
Het hof motiveert niet, althans legt op geen enkele wijze uit waarop zij haar oordeel van klem of verloren baseert in het licht van de omstandigheden van dit geval: waarom zou [het kind] klem of verloren raken tussen de ouders?
2.11.
Ook dit betekent een schending van artikel 1:253c BW en een onvoldoende en onvoldoende begrijpelijke motivering van het oordeel van het hof. Het hof geeft ook onvoldoende inzicht in de door haar gevolgde gedachtegang in deze.
Onderdeel 3/klacht 3
Het Hof schendt het recht en gaat ongemotiveerd voorbij, althans motiveert onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk waarom het hof niet een nieuw beschermingsonderzoek heeft laten uitvoeren door de Raad voor de Kinderbescherming met het oog op een eventuele ondertoezichtstelling.
3.1.
Het hof schendt artikel 1:254 BW, doordat het hof van oordeel dat voor hem geen taak is weggelegd in het kader van de verzochte ondertoezichtstelling.
3.2.
De man is juridisch ouder, zodat hij om een ondertoezichtstelling kan verzoeken, die het hof kan toe of afwijzen. Daardoor is er sprake van een schending van artikel 1:254 BW op basis van het oordeel van het hof.
3.3.
In het licht van recente jurisprudentie van Uw Raad, onder meer van 28 september 2012 (RFR 2013/1) heeft de man bij zijn brief van 19 februari 2013 uiteengezet (processtuk 38) waarom hij in het kader van gezag- en omgangskwesties zijn verzoek kan aanvullen. Bovendien dient een hof bij omgangs- en gezagskwesties van de laatste stand van zaken uit te gaan, ook gelet op de toetsing ex nunc.
3.3.
Het hof miskent haar taak eveneens in deze, aangezien het hof, evenals de rechtbank heeft gedaan bij haar beschikking van 25 oktober 2011, zie processtuk 21, een (nieuw) beschermingsonderzoek had kunnen gelasten door de Raad voor de Kinderbescherming, zeker gelet op het feit dat het hof in r.o. 2.5 van de beschikking van 19 maart 2013 overweegt ‘De Raad adviseert daarbij dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging van [het kind] kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact. Om die reden acht de Raad het belang dat er omgang komt. Gelet op de verhouding tussen partijen dient deze omgang door een onafhankelijk persoon te worden begeleid.’
3.4.
Deze onafhankelijk persoon zou ook een gezinsvoogd op basis van een ondertoezichtstelling kunnen zijn, aldus de man, maar het hof heeft dat volledig miskend c.q. over het hoofd gezien, althans het oordeel van het hof met betrekking tot de ondertoezichtstelling is hierdoor onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5.
Door te oordelen, zoals het hof heeft gedaan, geeft het hof eveneens een te enge interpretatie aan artikel 1:254 BW. Juist ook in het belang van [het kind], zoals de man heeft betoogt bij brief van 19 februari 2013, processtuk 38) had het hof de vrijheid kunnen en moeten nemen om een nieuw beschermingsonderzoek te laten uitvoeren door de Raad voor de Kinderbescherming, mede gelet op de herhaalde niet-medewerking van de vrouw aan begeleiede omgang door het omgangshuis.
Resumé
40.
Resumerend stelt de man dat de beschikking van het hof op grond van bovenstaande niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het is aan uw Raad om duizenden vaders in Nederland, die door de moeders worden tegengewerkt, nieuw persepctief te bieden op een fatsoenlijke omgangsregeling in welke vorm dan ook en aan de moeders een even duidelijk signaal af te geven als op 30 maart 2012.
Verzoek in cassatie
Op bovenstaande gronden verzoekt de man Uw Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren,
kosten rechtens,
Den Haag, 19 juni 2013
Advocaat