Zie de tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2020, rov. 3.1-3.5.
HR, 08-07-2022, nr. 21/05233
ECLI:NL:HR:2022:1037
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2022
- Zaaknummer
21/05233
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1037, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:463, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8831, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:463, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1037, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Jeugdzaak; machtiging uithuisplaatsing. Betwisting zienswijze deskundigen; motiveringsklachten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05233
Datum 8 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
2. [de vader],
3. [de pleegouders],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna: de vader en de pleegouders,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/16/496499 / JE RK 20-205 van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2020;
de beschikkingen in de zaak 200.279.217 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2020, 24 november 2020 en 21 september 2021.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 21 september 2021 (hierna: de eindbeschikking) beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI, de vader en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de eindbeschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 juli 2022.
Conclusie 13‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak : machtiging uithuisplaatsing. Hof heeft in tussenbeschikking een onderzoek ex art. 810a Rv gelast. Op basis van dit NIFP onderzoek oordeelt hof dat plaatsing bij moeder niet in het belang van het kind is. Heeft het hof begrijpelijk gereageerd op de stelling van de moeder dat de beoordeling van het NIFP-rapport door CSMS Group een gemotiveerde betwisting is van de juiste zienswijze van de deskundigen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05233
Zitting 13 mei 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder]verzoekster tot cassatie,(hierna: de moeder),advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,verweerster in cassatie,(hierna: de GI),niet verschenen.
Het hof heeft tevens als belanghebbenden aangemerkt:
1. [de vader],(hierna: de vader), en
2. [de pleegouders],(hierna: de pleegouders),allen niet verschenen.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft, voor zover in cassatie van belang, de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft in een tussenbeschikking op verzoek van de moeder een deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv bevolen en vervolgens in de eindbeschikking de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd voor zover het die verlenging betreft. Tegen laatstgenoemde beslissing komt de moeder in cassatie op.
2.Feiten1.en procesverloop2.
2.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de zoon] (hierna: de zoon), geboren op [geboortedatum] 2018 te [plaats]. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de zoon.
2.2
Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de kinderrechter de zoon onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de WSSJ) tot 13 juni 2019, welke termijn vervolgens steeds is verlengd.
2.3
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de kinderrechter de WSSJ vervangen door de GI.
2.4
Op 14 januari 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg welke machtiging vervolgens steeds is verlengd.
2.5
De zoon verblijft sinds 21 januari 2019 bij de pleegouders.
2.6
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 31 januari 2020, heeft de GI de kinderrechter verzocht (i) de ondertoezichtstelling van de zoon te verlengen voor de duur van een jaar, (ii) de uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, en (iii) de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.3.
2.7
De moeder heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan. Zij heeft de kinderrechter verzocht het verzoek van de GI tot verlenging machtiging uithuisplaatsing af te wijzen en te bepalen dat de zoon zorgvuldig maar gestaag wordt teruggeplaatst, en, bij wijze van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, kort weergegeven, verzocht een deskundige ex art. 810a lid 2 Rv te benoemen.4.
2.8
Bij beschikking van 27 februari 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 13 maart 2021, zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.9
De moeder heeft van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder heeft het hof, kort weergegeven, verzocht deze beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, primair het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair het verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv toe te wijzen.5.
2.10
De GI heeft verweer gevoerd.
2.11
Het hof heeft de zaak op 9 juli 2020 mondeling behandeld. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.12
Bij tussenbeschikking van 28 juli 2020 heeft het hof, kort weergegeven en voor zover thans van belang, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht om een onafhankelijke deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de in die beschikking geformuleerde vragen.6.Bij tussenbeschikking van 24 november 2020 heeft het hof, kort weergegeven en voor zover thans van belang, een deskundigenonderzoek bevolen en drs. A.I. de Zwart en drs. D.E.M. van Dijk (hierna: de deskundigen) tot deskundigen benoemd.7.
2.13
Op 1 juni 2021 hebben de deskundigen hun rapport uitgebracht. De moeder heeft op het rapport gereageerd.
2.14
Op 3 augustus 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet. Van deze (voortzetting van de) mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.Bij eindbeschikking van 21 september 2021 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 27 februari 2020 bekrachtigd voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, en het meer of anders verzochte afgewezen.8.
2.15
De moeder heeft van de twee tussenbeschikkingen en de eindbeschikking van het hof9.tijdig10.beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 13 maart 2021 – en was dus ten tijde van de eindbeschikking van het hof reeds – verstreken. De moeder heeft echter een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.11.
3.2
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het eerste in twee subonderdelen uiteenvalt.
3.3
Het eerste onderdeel (onder 2.1.1 en 2.1.2 van de procesinleiding) richt achtereenvolgens klachten tegen rov. 2.8 en rov. 2.7 van de eindbeschikking, waar het hof als volgt heeft overwogen:
‘2.7 Het hof stelt voorop dat op verzoek van het hof mr. Erkens namens de moeder bij e-mailbericht van 5 november 2020 heeft ingestemd met de personen van de dan nog te benoemen deskundigen én met de door het hof geformuleerde vragen voor het onderzoek. Het had op de weg van de moeder gelegen om op dat moment, of in ieder geval op een moment ruim voorafgaand aan de afronding van het onderzoek, bezwaar te maken tegen de benoeming van de deskundigen of de geformuleerde vraagstelling. Dit is niet gebeurd. De verdere door mr. Erkens geuite twijfels over de deskundigheid van de onderzoekers zijn niet nader onderbouwd, zodat dit geen grond vormt om voorbij te gaan aan de bevindingen en conclusies van de deskundigen. Het hof overweegt bovendien dat de deskundigen op vragen van mr. Erkens hun onderzoeksmethoden uitvoerig nader hebben toegelicht. Deze toelichting komt het hof aannemelijk voor.
De enkele omstandigheid dat de uitkomsten van het onderzoek niet zijn wat de moeder hiervan had verwacht of gehoopt, maakt niet dat het onderzoek ondeugdelijk is verricht en het hof het rapport van de deskundigen niet zou mogen volgen. Het hof gaat daarom aan deze stellingen van de moeder voorbij. Ook de brief van de CSMS Group van 4 juli 2021 die namens de moeder is overgelegd leidt niet tot een andere waardering van het NIFP rapport. De conclusies in deze brief zijn opgesteld na alleen lezing van het NIFP rapport en zijn niet gebaseerd op eigen onderzoek door de CSMS Group in deze zaak.
2.8
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de uithuisplaatsing in de periode vanaf de bestreden beschikking tot 13 maart 2021 aanwezig waren. Uit het onderzoek blijkt dat er grote zorgen zijn over de affectieve en cognitieve vaardigheden van de moeder in relatie met haar mogelijkheden om [de zoon] te verzorgen en op te voeden. Weliswaar beschikt de moeder over basisvaardigheden, maar de vrees is dat de moeder zich onvoldoende kan aanpassen aan veranderende omstandigheden. De moeder is bovendien, mede vanwege haar eigen (persoonlijkheids)problematiek onvoldoende in staat gebleken om sensitief en responsief op [de zoon] te reageren. Ook kan zij onvoldoende adequaat op signalen van [de zoon] over wat hij nodig heeft reageren. De moeder houdt vast aan haar eigen plan en verliest hiermee de behoeften van [de zoon] uit het oog. De onderzoekers hebben op grond van hun bevindingen geconcludeerd dat plaatsing bij de moeder niet in het belang van [de zoon] is. Het hof neemt deze bevindingen over en is van oordeel dat de uithuisplaatsing in het belang van [de zoon] noodzakelijk was. Dit betekent dat het verzoek in hoger beroep van de moeder dient te worden afgewezen.’
3.4
Onder 2.1.1 klaagt het onderdeel dat het hof, door uitsluitend van de resultaten van het onderzoek door (deskundigen van) het NIFP uit te gaan, ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk, geen aandacht meer heeft besteed aan de grieven van de moeder, dat gezinshereniging het hoofddoel dient te zijn en dat de noodzakelijkheid tot uithuisplaatsing in dat kader moet worden beoordeeld. Volgens het onderdeel, samengevat weergegeven, heeft het hof de grieven van de moeder ten aanzien van die noodzakelijkheid ten onrechte niet, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) bij de eindbeoordeling betrokken door deze noch bij de weergave van het standpunt van de moeder in rov. 4.2 van de tussenbeschikking van 28 juli 2020, noch in enig ander deel van de tussenbeschikkingen noch in (rov. 2.8 van) de eindbeschikking (mede) aan de beoordeling ten grondslag te hebben gelegd.Onder 2.1.2 verwijst het onderdeel naar de zevende volzin van rov. 2.7 (‘De enkele omstandigheid (…) zou mogen volgen.’). Het onderdeel betoogt dat gezien het voorgaande sprake is van veel meer dan louter teleurstelling van de moeder omtrent (de uitkomsten van) het rapport dan wel de uitvoering van het onderzoek en klaagt dat het oordeel van het hof ook hierom rechtens onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Dit klemt aldus het onderdeel te meer daar de moeder ook in haar reactie op het NIFP-rapport nadrukkelijk de noodzaak tot uithuisplaatsing ter discussie heeft gesteld.
3.5
Deze subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.6
Op grond van art. 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.12.Op grond van art. 1:265c lid 2 BW, voor zover thans van belang, kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
3.7
In eerste aanleg heeft de kinderrechter met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing het volgende overwogen:
‘Ook is de verlenging van de uithuisplaatsing van [de zoon] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW). De kinderrechter zal het verzoek daarom toewijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor de duur van een jaar.In de beschikking van 19 november 2019 heeft de kinderrechter reeds geconstateerd dat de ouders heel graag willen zorgen voor [de zoon], maar dat zij daarin onmachtig zijn. De advocaten van de ouders hebben aangevoerd dat er nieuwe informatie is aangeleverd en dat de kinderrechter opnieuw met een frisse blik naar de verlenging van de uithuisplaatsing zou moeten kijken. De kinderrechter heeft dat zeker gedaan. De kinderrechter is van oordeel dat er geen nieuwe informatie of nieuwe feiten zijn aangeleverd die maken dat [de zoon] nu wel thuisgeplaatst kan worden. De kinderrechter volgt dan ook de beoordeling uit de beschikking van 19 november 2019, waarin gemotiveerd is aangegeven dat de ouders graag willen, maar niet kunnen zorgen voor [de zoon].’
3.8
De beschikking van 19 november 2019 waaraan de kinderrechter refereert, betreft de voorafgaande verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.13.In de motivering in die beschikking staat het hulpverleningsplan en adviesverslag 2thepoint van 24 oktober 2019 van De Rading14.centraal, waarin wordt geconcludeerd dat opgroeien van de zoon bij de ouders negatieve gevolgen heeft voor de zoon en waarin wordt geadviseerd om de zoon te laten opgroeien bij de pleegouders.15.
3.9
De moeder heeft in haar beroepschrift onder meer naar voren gebracht dat het criterium niet is of de zoon thuisgeplaatst kan worden, maar of het noodzakelijk is dat de zoon uit huis geplaatst moet worden (19), dat gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de positie van de ouder(s) doorlopend moet worden beoordeeld door de GI, nu deze maatregelen steeds gericht dienen te zijn op thuisplaatsing (25) en dat een beslissing moet worden genomen op basis van actuele en objectieve gegevens (26). De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak een overtuigende onderbouwing ontbreekt van de noodzaak tot uithuisplaatsing op basis van de persoonlijkheid van moeder of vader. Daarbij heeft zij ook bezwaren geuit tegen de inhoud van het rapport van De Rading (32). Voorts heeft de moeder erop gewezen dat een machtiging uithuisplaatsing als ultimum remedium mag worden toegepast, dat het moet gaan om een reëel risico op feitelijke en ernstige schade voor het kind, dat die omstandigheden aangetoond moeten zijn en actueel en dat er een fair balance moet worden gezocht tussen de verschillende belangen, waarbij de maatregel proportioneel moet zijn, dat het een tijdelijke maatregel betreft, die moet worden opgeheven zo snel als de omstandigheden dit toelaten, en dat, kort gezegd, gezinshereniging voorop dient te staan (33-38). Volgens de moeder heeft de rechtbank een onrechtmatige belangenafweging gemaakt in strijd met het belang van de zoon en de belangen van de moeder (39).
3.10
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 28 juli 2020 onder meer overwogen dat er kanttekeningen zijn te plaatsen bij het onderzoek van De Rading alsmede dat de eerder afgenomen onderzoeken van de ouders gedateerd zijn, en dat daarom het voldoende concrete en ter zake dienende verzoek van de moeder tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv zal worden toegewezen (rov. 5.3-5.6). Over de inhoud van dat onderzoek heeft het hof aansluitend het volgende overwogen:
’5.7 Het hof zal het NIFP verzoeken een onafhankelijke deskundige voor te dragen.Deze deskundige zal worden verzocht een persoonlijkheidsonderzoek bij zowel de moeder als bij de vader af te nemen, waarin ook de pedagogische opvoedvaardigheden van de ouders tezamen en los van elkaar zullen worden betrokken, alsmede de vraag of de ouders in staat zijn te mentaliseren en responsief en sensitief op [de zoon] te reageren.
Daarnaast is het hof voornemens de volgende vragen aan de door het hof te benoemen deskundige voor te leggen:
1. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de zoon] worden beschreven, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan eventuele hechtingsproblematiek?2. Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?3. Wat zijn de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van [de zoon]?
4. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en de vader in relatie tot de opvoedingsbehoeften [van] [de zoon]?
5. In hoeverre is terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder dan wel bij de vader in het belang van [de zoon]?
6. Zijn er (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van [de zoon] bij de moeder dan wel de vader?
7. Indien tot (terug)plaatsing bij de moeder dan wel de vader wordt overgegaan, welke hulpverlening is dan aangewezen?
8. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [de zoon] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?’
3.11
In de door het hof geformuleerde vragen komen de mogelijkheden van de ouders om voor de zoon te zorgen en de vraag naar terugplaatsing van de zoon bij de moeder dan wel de vader uitdrukkelijk aan bod. De vraagstelling sluit hiermee aan op de door de moeder in de grieven aan de orde gestelde punten met betrekking tot gezinshereniging als het hoofddoel en de noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing.16.In tussenbeschikking van 24 november 2020, waarin het hof het deskundigenonderzoek heeft bevolen en de deskundigen als zodanig heeft benoemd, heeft het hof de hiervoor weergegeven vragen opgenomen.17.
3.12
Het hof heeft in rov. 2.8 van zijn eindbeschikking kort gezegd geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing in de relevante periode aanwezig waren en dat de uithuisplaatsing in het belang van de zoon noodzakelijk was. Het is tot dat oordeel gekomen op basis van de stukken, waaronder het rapport van de deskundigen (dat als gezegd in het teken staat van de punten die de moeder met haar grieven aan de orde heeft gesteld), en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen. Het hof heeft aldus wel degelijk gerespondeerd op de grieven van de moeder ten aanzien van de noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing. Op het voorgaande stuit de klacht onder 2.1.1 af.
3.13
Het hof heeft zich bij zijn beoordeling (dus ook) niet beperkt tot het gegeven dat de uitkomsten van het onderzoek ‘niet zijn wat de moeder hiervan had verwacht of gehoopt’. Er is, in de woorden van het onderdeel, sprake van veel meer dan louter teleurstelling van de moeder omtrent (de uitkomsten van) het rapport dan wel de uitvoering van het onderzoek, maar daar is het hof ook op ingegaan. Ook de klacht onder 2.1.2 faalt daarom.18.
3.14
Het tweede onderdeel (onder 2.2 van de procesinleiding) is gericht tegen de vierde en vijfde volzin van rov. 2.7 (‘De verdere door (…) nader hebben toegelicht.’). Het onderdeel klaagt dat dit een onjuist dan wel onbegrijpelijk oordeel is. Volgens het onderdeel, kort weergegeven, heeft het hof miskend dat de uitvoerige toelichting van de deskundigen vóór het uitbrengen van het eindrapport is gegeven, dat de moeder gemotiveerd heeft gereageerd op het daarna uitgebrachte (eind)rapport zonder dat de deskundigen daarop toelichting hebben gegeven én dat dus zijdens de moeder geuite twijfels over de deskundigheid wel degelijk zijn onderbouwd. Het oordeel van het hof is dus (ook) op dit punt onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.15
Het onderdeel draait om de volgende passage in de reactie van de moeder op het (definitieve) rapport van de deskundigen:19.
’24. De gehanteerde onderzoeksinstrumenten zijn ook onjuist. In de vragen aan de onderzoekers had ik al gemeld dat de ZALC ten onrechte is gebruikt. Onderzoekers antwoorden dat deze toch gebruikt zou kunnen worden. Ik volg dat niet: als een vragenlijst expliciet is bedoeld voor jongeren tussen de 8 en 25, is deze dus niet geschikt voor vrouwen van bijna veertig.
25. Maar ook is voor de hechting van [de zoon] gebruik gemaakt van een AISI. Er wordt opvallend genoeg verder niet vermeld welke AISI. De bekende AISI heet namelijk AISI 6-12 en is (dus) geschikt voor kinderen van 6 tot 12 jaar. Dus helemaal niet voor [de zoon]! De richtlijn problematische gehechtheid noemt als geschikt diagnostisch instrument de LSVG en daarna zijn nog andere instrumenten mogelijk. Het onderzoek mist ook hier professionaliteit en accuratesse.’
3.16
Het hof heeft in de eerste alinea van rov. 2.7 een onderscheid gemaakt tussen bezwaren met betrekking tot de personen en de benoeming van de deskundigen en de geformuleerde vraagstelling enerzijds en de ‘verdere door mr. Erkens geuite twijfels over de deskundigheid van de onderzoekers’ anderzijds. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de deskundigen op vragen van mr. Erkens hun onderzoeksmethoden uitvoerig nader hebben toegelicht, en dat deze toelichting het hof aannemelijk voorkomt.
3.17
Met betrekking tot het gebruik van ‘een AISI’ (punt 25) zijn in de conceptfase van het rapport door mr. Erkens geen vragen gesteld. Het hof heeft het betoog van de moeder in zoverre klaarblijkelijk aangemerkt als ‘verdere (…) twijfels over de deskundigheid van de onderzoekers’ (vgl. ook de bewoordingen in de slotzin van punt 25) en verworpen als niet nader onderbouwd. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is in het licht van de stellingen van de moeder op dit punt niet onbegrijpelijk.
3.18
Over het gebruik van ‘de ZALC’ (punt 24) heeft de advocaat van de moeder wel reeds in reactie op het concept-rapport vragen gesteld, waarop de onderzoekers hebben geantwoord.20.Het hof heeft in rov. 2.7 van de eindbeschikking niet alleen overwogen dát de deskundigen hun onderzoeksmethoden uitvoerig nader hebben toegelicht, maar ook dat deze toelichting het hof aannemelijk voorkomt. Het hof heeft dus niet miskend dat de moeder ook gemotiveerd heeft gereageerd op het definitieve rapport, maar klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat die reactie niet afdoet aan de door de deskundigen gegeven toelichting op de eerdere vragen.Het tweede onderdeel faalt.
3.19
Het derde onderdeel (onder 2.3 van de procesinleiding) is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 2.7. Het onderdeel betoogt kort weergegeven dat niet is in te zien waarom de beoordeling van het NIFP-rapport door CSMS Group21.niet heeft te gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundige(n) om de enkele reden dat het niet berust op eigen onderzoek door CSMS Group, en klaagt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel van het hof ter zake dus rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.20
De waardering van het bewijs, waaronder een deskundigenbericht, is aan de feitenrechter (art. 152 lid 2 Rv). Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen.22.De Hoge Raad heeft over de omvang van deze motiveringsplicht bij afwijken van een oordeel van de door de rechter benoemde deskundige ten gunste van het oordeel van een ‘partijdeskundige’ het volgende overwogen (vgl. in cassatie onbestreden, rov. 2.6 van de eindbeschikking):23.
‘(…) Vooropgesteld moet worden dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519).’
3.21
In zijn arrest van 5 december 2003, waarnaar aan het slot van de hiervoor weergegeven overweging is verwezen, heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat de inhoud van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard van het bewijsmateriaal en ‘de aard en de mate van precisering’ van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren (rov. 3.5). Ik acht niet uitgesloten dat in verband met de aard van de bezwaren van belang kan zijn dat sprake is van bezwaren die niet zijn gebaseerd op een eigen onderzoek in de zaak, maar zijn gerezen na alleen lezing van het rapport van de door de rechter benoemde deskundige; vgl. de redenering van het hof aan het slot van rov. 2.7 van de eindbeschikking. Die omstandigheid lijkt mij evenwel op zichzelf onvoldoende reden om dergelijke bezwaren (zonder meer) terzijde te stellen.24.
3.22
De moeder heeft in haar reactie op het rapport van de deskundigen onder verwijzing naar de brief van de CSMS Group van 4 juli 2021 het volgende naar voren gebracht:25.
’26. Ik heb het onderzoek ook laten beoordelen door deskundigen van de CSMS group, een multidisciplinaire groep wetenschappers en hulpverleners die informatie biedt over huiselijk geweld specifiek voor een scheidingscontext. Vanwege de aanwezige expertise kunnen zij ook een rapport als de onderhavige beoordelen. Ik verwijs voor de reactie naar productie 7. Uit hun analyse blijkt onder meer:
a. Het rapport is niet wetenschappelijk verantwoord
b. De conclusies volgen niet logisch uit de middelen
c. Voortzetting van de uithuisplaatsing is in strijd met artikel 8 EVRM.
28. De CSMS group verwoordt heel treffend en begrijpelijk vanuit de wetenschappelijke context hoe discutabel interpretaties en conclusies zijn die de NIFP onderzoekers trekken. Begrijpelijke reacties worden gezien als buiten proportioneel. Beschreven wordt voorts dat ouders met een lagere dan gemiddelde intelligentie onevenredig hard worden veroordeeld. En er lijkt geen differentiële diagnostiek toegepast. (…) Ook wordt aandacht gevraagd voor de druk waaronder moeder staat en de vreemde onderzoekscontext omdat er geen hulpvraag is of behandeling in het verschiet.’
3.23
De twee in het onderdeel bestreden volzinnen aan het slot van rov. 2.7 van de eindbeschikking staan niet op zichzelf, maar moeten m.i. worden begrepen tegen de achtergrond van de daaraan voorafgaande overwegingen (i) dat de verdere door mr. Erkens geuite twijfels over de deskundigheid van de onderzoekers geen grond vormen om voorbij te gaan aan de bevindingen en conclusies van de deskundigen en (ii) dat de enkele omstandigheid dat de uitkomsten van het onderzoek niet zijn wat de moeder hiervan had verwacht of gehoopt, niet maakt dat het onderzoek ondeugdelijk is verricht en het hof het rapport van de deskundigen niet zou mogen volgen. Mijns inziens sluit de voorlaatste volzin, dat de brief van de CSMS Group niet leidt tot een andere waardering van het NIFP-rapport, hierop aan. In die mening word ik gesterkt nu het hof in rov. 2.6 nader is ingegaan op de motiveringsplicht in dit soort zaken. Het hof heeft in rov. 2.8 van de eindbeschikking vervolgens overwogen dat het op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen van oordeel is dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren en aan de hand van bevindingen van de deskundigen gemotiveerd waarom het deze overneemt en oordeelt dat de uithuisplaatsing in het belang van de zoon noodzakelijk was. Gelet op de vele rapportages waaronder het zeer uitvoerige rapport van het NIFP in deze zaak en de voorgeschiedenis is het oordeel van het hof dat de brief van de CSMS Group, die niet is gebaseerd op eigen onderzoek, niet leidt tot een andere waardering van het NIFP rapport niet onbegrijpelijk. Het hof is weliswaar summier maar mijns inziens voldoende ingegaan op de betwisting door de moeder en de stellingen van de door haar opgevoerde deskundige.Ook het derde onderdeel faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2022
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 februari 2020, p. 1 onder ‘het procesverloop’. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de tussenbeschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli en 24 november 2020, rov. 2.1-2.3 onderscheidenlijk 1.1-1.3 en de eindbeschikking van 21 september 2021, rov. 1.1-1.3.
Zie de beschikking van de kinderrechter van 27 februari 2020, p. 2 onder ‘het verzoek’. Het verzoek in het verzoekschrift luidt wat betreft de uithuisplaatsing als volgt: ‘2. op grond van artikel 1:265c lid 2 BW de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf gedurende dag en nacht te verlengen voor de duur van 1 jaar met ingang van 13 maart 2020 (…)’.
Tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling is geen verweer gevoerd, ook niet door de vader; zie ook de beschikking van de kinderrechter van 27 februari 2020, p. 3 onder ‘ondertoezichtstelling’. In hoger beroep was de ondertoezichtstelling evenmin onderwerp van geschil; zie hierna onder 2.9 en het beroepschrift onder 7.
De vader heeft eveneens hoger beroep ingesteld. In die zaak, bij het gerechtshof bekend onder zaaknummer 200.279.825, is eveneens op 21 september 2021 eindbeschikking gewezen: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8832.
Tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5944.
Tussenbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020.
Eindbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8831.
Weliswaar is op de eerste pagina van de procesinleiding alleen de eindbeschikking van het hof van 21 september 2021 vermeld, maar op p. 2 bovenaan zijn daarnaast uitdrukkelijk de tussenbeschikkingen van 28 juli 2020 en 24 november 2020 genoemd. Gelet hierop kan m.i. in dit geval (bij de verweerster) redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over de omvang van het cassatieberoep; vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103 (Promnefstroy c.s./Yukos Finance c.s.), rov. 3.4.1-3.4.2.
De procesinleiding, die overigens als opschrift draagt ‘verzoekschrift tot cassatie’, is op 20 december 2021 ingediend in het digitale portaal van de Hoge Raad.
Zie o.m. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484, RvdW 2012/617 en recenter HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260.
Zie o.m. over het noodzakelijkheidscriterium in de context van het EVRM/IVRK bij jeugdbeschermingsmaatregelen in het algemeen Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/390 en bij uithuisplaatsing in het bijzonder K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst, Den Haag: Boom Juridisch 2020, p. 73-84.
Zie bijlage bij het inleidend verzoekschrift.
Productie 2 bij het beroepschrift.
Zie rov. 5.3 van de tussenbeschikking van 28 juli 2020, in cassatie onbestreden.
De moeder heeft overigens in haar reactie op het rapport van de deskundigen van 23 juli 2021 onder 3-7 betoogd dat in de vraagstelling is voorbijgegaan aan het noodzakelijkheidsaspect (‘de juridische vraag die voorligt’). Het hof heeft in rov. 2.7 van de eindbeschikking o.m. – en in zoverre in cassatie onbestreden – overwogen dat het op de weg van de moeder had gelegen om voorafgaand aan de afronding van het onderzoek bezwaar te maken tegen de geformuleerde vraagstelling en dat dit niet is gebeurd. En overigens is op te merken dat – hoewel een rechter zich (zelfs) ook over zuiver juridische vragen door deskundigen mag doen voorlichten (HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8398, NJ 1991/1 m.nt. J.B.M. Vranken (Staat/Natuur en Milieu)) – het hof de (juridische) kwalificatie uiteindelijk zelf verricht. Vgl. over de rolverdeling tussen rechter en deskundige o.m.: G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/4.7.3; G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Mon. Burgerlijk Procesrecht, red. Klaassen/Hammerstein (2019), p. 23, 41-43; S.D. Lindenbergh, Schadevaststelling en de rol van de deskundige (R&P nr. 164) 2008/1.4 (‘Idealiter is de taakverdeling tussen rechter en deskundigen aldus dat de deskundigen informeren en de rechter waardeert (…)’); conclusie voormalig plv. P-G Langemeijer (onder 2.8 e.v.) vóór HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:272, NJ 2020/81 m.nt. A.I.M. van Mierlo. Vgl. meer in algemene zin over de rol van het deskundigenbericht bij de waarheidsvinding in de civiele procedure R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (BPP XI), 2011/7.
En daar nog een tweetal vragen aan toegevoegd; zie rov. 2.3 van de tussenbeschikking van 24 november 2020 (vragen 4 en 5).
Zie met betrekking tot de opmerking in de klacht dat de moeder ook in haar reactie op het NIFP-rapport nadrukkelijk de noodzaak tot uithuisplaatsing ter discussie heeft gesteld de (eerste) voetnoot hiervoor onder 3.11.
De reactie op het rapport van de deskundigen van 23 juli 2021 onder 24 en 25.
Zie op p. 66 (punt 7) van het rapport van de deskundigen.
Productie 8 bij de reactie op het rapport van de deskundigen van 23 juli 2021 (productie 7 volgens de in dat stuk gehanteerde nummering).
Zie o.m. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, RvdW 2017/261, rov. 3.4.3, HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, RvdW 2013/673, rov. 3.6, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Flevoziekenhuis), rov. 3.4.5, HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Nieuw Vredenburgh/NHL), rov. 3.6. Zie over deze motiveringsplicht na deskundigenadvies ook G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/7.5.3; G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, Mon. Burgerlijk Procesrecht, red. Klaassen/Hammerstein (2019), p. 95-99.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Flevoziekenhuis), rov. 3.4.5.
Vgl. HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, RvdW 2013/673, rov. 3.5 onder a en b, waarin het afwijkende standpunt van de door een van partijen geraadpleegde deskundige ook een secundair karakter lijkt te hebben en waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat sprake was van een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen; zie rov. 3.5 onder a en b in verbinding met rov. 3.7. Vgl. ook HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 (Flevoziekenhuis), waarin het hof was afgeweken van de door de rechtbank benoemde deskundige ten gunste van het oordeel van (een van) de ‘partijdeskundigen’. In het cassatiemiddel werd (o.m.) geklaagd over de omvang van de motiveringsplicht in dat geval, waarbij erop werd gewezen dat de meningen van de niet door de rechtbank benoemde deskundigen niet zijn neergelegd in (zelfstandige) deskundigenrapporten, maar niet meer dan brieven zijn waarin enkele kanttekeningen worden geplaatst bij het deskundigenrapport van de door de rechtbank benoemde deskundige (rov. 3.4.3). Op het belang van die omstandigheid is in rov. 3.4.4-3.4.5 niet uitdrukkelijk ingegaan.
De reactie op het rapport van de deskundigen van 23 juli 2021 onder 26-28.