HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921
Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-09-2021, nr. 200.279.217
ECLI:NL:GHARL:2021:8831
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-09-2021
- Zaaknummer
200.279.217
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:8831, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑09‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1037, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2020:5944, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑07‑2020; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Uitspraak 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing, rechtmatigheidstoets, deskundigenrapport NIFP.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.279.217
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496499)
beschikking van 21 september 2021
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in het hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Baarn,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 24 november 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- -
het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek van 1 juni 2021;
- -
een journaalbericht van mr. Erkens van 23 juli 2021 met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Erkens van 27 juli 2021 met een productie.
1.3
Op 3 augustus 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet tegelijkertijd met de mondelinge behandeling in het hoger beroep van de vader tegen de bestreden beschikking (zaaknummer 200.279.825). Verschenen zijn:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- -
[naam1] namens de GI,
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- -
de pleegouders.
De raad voor de kinderbescherming heeft zich afgemeld voor de mondelinge behandeling.
2. De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 24 november 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het hof stelt voorop dat de periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 13 maart 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode tot 13 maart 2021 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Het hof zal daarom beoordelen of de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden heeft verlengd.
2.3
In de beschikking van 24 november 2020 heeft het hof het NIFP verzocht een persoonlijkheidsonderzoek bij zowel de moeder als bij de vader af te nemen, waarin ook de pedagogische opvoedvaardigheden van de ouders tezamen en los van elkaar zullen worden betrokken, alsmede de vraag of de ouders in staat zijn te mentaliseren en responsief en sensitief op [de minderjarige] reageren. Het hof heeft daarvoor tien vragen aan het NIFP voorgelegd.
2.4
In het forensisch psychologisch onderzoek (hierna: het onderzoek) is, voor zover hier nu van belang, het volgende te lezen:
“6) Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] ?
Gekeken naar de pedagogische vaardigheden van moeder moet eerst gemeld worden dat moeder zeer betrokken is op [de minderjarige] . Er bestaat bij haar een enorme wil om zelf voor hem te mogen zorgen. Moeder is fysiek gezond en er bestaan geen zorgen voor wat betreft alcohol- of drugsgebruik. Moeder rookt (nog) wel. Ze heeft een geschikte woning waar genoeg ruimte is om een kind in te kunnen opvoeden en hoewel ze moet rondkomen van een WAJONG-uitkering en onder (naar zeggen van moeder vrijwillige) bewindvoering staat, kan zij door haar pragmatische en zuinige levenswijze rondkomen en heeft zij geen schulden. Ze heeft tevens een krantenwijk waarmee ze een klein bedrag bijverdient. Op cognitief niveau wordt ingeschat dat moeder op theoretisch niveau kan leren over de ontwikkelingsfasen en de daarmee gepaard gaande verzorgingsbehoeften van [de minderjarige] naar praktisch handelen kan omzetten, maar ze zal hiervoor veel tijd en herhaling nodig hebben. Voorbeelden van praktische vaardigheden die moeder beheerst zijn de verzorgingstaken in het kader van de eigen zelfhygiëne en dat van het kind, gezonde maaltijden kunnen bereiden, passende kleding kunnen kopen en het huishouden doen.
Met betrekking tot haar affectieve vaardigheden kan gezegd worden dat deze beperkt zijn. Belangrijke aspecten hierbij zijn het sensitief en responsief kunnen reageren op [de minderjarige] als gevolg van een goed inlevingsvermogen. Dit zijn belangrijke basisvaardigheden om een goede hechting tot stand te brengen en in stand te houden. Gezien wordt dat moeder het in het algemeen vaak niet goed lukt om de signalen die [de minderjarige] afgeeft op te merken, te interpreteren of hierop passend te reageren. Tijdens de interacties werd geobserveerd dat ze haar eigen plan niet kan loslaten op momenten dat de behoefte van [de minderjarige] anders is. Moeder lijkt onder de indruk te verkeren dat de wijze waarop zij handelt passend is bij een aantal opvoedkundige basisprincipes (zoals rust, regelmaat en reinheid), maar houdt hier (te) dwingend en star aan vast. Vasthouden aan deze opvoedkundige basisprincipes lijkt vooral moeder houvast en gemoedsrust te geven. Moeder kan dan wat [de minderjarige] nodig heeft niet leidend laten zijn. Dit wordt versterkt als moeder onder druk staat en overmand wordt door haar eigen gevoelens van ongenoegen. Wanneer moeder van het plan moet afwijken, raakt zij van slag en neemt frustratie de overhand. Zij kan dan haar gevoelens niet goed reguleren en heeft op die momenten geen oog meer voor [de minderjarige] , waardoor ze er niet of onvoldoende voor hem kan zijn.
Dat het moeder niet lukt om voldoende sensitief en responsief te reageren op [de minderjarige] , hangt samen met haar eigen (persoonlijkheids)problematiek. Het is voor moeder al heel moeilijk om bij zichzelf goed te begrijpen hoe zij handelt vanuit gevoelens, verlangens, ideeën en gedachten en ze kan dit bij een ander nog minder goed aanvoelen. Hierover bestaat continue onzekerheid. Dit betekent dat haar vermogen tot mentaliseren onvoldoende ontwikkeld is en dat zij [de minderjarige] als gevolg hiervan bijvoorbeeld niet goed zal kunnen leren om tussen gevoelens, verlangens en gedachten te differentiëren, ze goed te duiden en op passende wijze te uiten.
7) In hoeverre is terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in het belang van [de minderjarige] ?
Ondanks de gunstige fysieke omgevingsmogelijkheden die moeder kan bieden en de praktische vaardigheden die zij (zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6) ten aanzien van de opvoeding wel beheerst, bestaan er grote zorgen als het gaan om haar affectieve en cognitieve vaardigheden en zijn onderzoeksters van mening dat terugplaatsing bij moeder niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] zal zijn. Voor toelichting hierop zie de beantwoording van vraag 8.
8) Zijn er (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van [de minderjarige] bij de moeder?
Om uitspraken te kunnen doen of moeder de opvoeding van [de minderjarige] op zich kan nemen, moet er naast de materiële en de fysieke omgeving die moeder kan bieden en de praktische vaardigheden die zij zich eigen heeft gemaakt, ook gekeken worden naar het tempo van leren en andere vaardigheden die in de opvoeding van een kind van belang zijn. Er wordt bij moeder namelijk een beperkte leerbaarheid gezien als het gaat om veranderende situaties. Haar leertempo is laag en ze is gebaat bij veel herhaling ten aanzien van het leren van nieuwe dingen. Ze zal hierdoor moeite krijgen met het bijbenen van de ontwikkeling van [de minderjarige] . Naarmate hij ouder wordt, zal hij immers meer in de opvoeding van haar vragen, waardoor de druk op en belasting van moeder zal toenemen, zij overzicht verliest en haar stressniveau zal stijgen. Moeder kan als gevolg van hechtingsproblematiek en de hieruit voortvloeiende Borderline-persoonlijkheidsstoornis niet adequaat omgaan met stress. Ze laat impulsief en onvoorspelbaar gedrag zien en kan zichzelf moeilijk reguleren. Indien [de minderjarige] zal terugkeren naar moeder (en eventueel vader) dan zal hij bij oplopende stress of plotseling veranderende situaties ook blootgesteld worden aan deze persoonlijkheidsdynamiek van moeder, waarbij het haar niet zal lukken hem ten aanzien van oplopende stress en spanningen een voldoende veilig opvoedklimaat te bieden. Dit zou deels gecompenseerd kunnen worden door een veilig steunend vangnet, maar moeders eigen steungroep is beperkt gebleken. Moeder is selectief in haar contacten en kan weinig tegenspraak of kritiek van een ander verdragen. Ze reageert daar defensief en wantrouwend op of wijst de ander af. Moeder kan onvoldoende op zichzelf reflecteren en trekt geen lering uit incidenten. Dit bemoeilijkt de inzet van (professionele) hulp en/of een vangnet voor [de minderjarige] .
Moeders hechtingsstijl heeft eveneens effect op de relatie met vader, met wie ze samen de opvoeding wil vormgeven. Ouders vinden steun bij elkaar als het gaat om alles wat er rondom [de minderjarige] gebeurt. Maar de dynamiek binnen hun relatie kenmerkt zich door een patroon van aantrekken en afstoten, met name als stress of vermoeidheid toeneemt. Dan moet er afstand genomen worden. Ouders kiezen ervoor om hun relatie op deze wijze vormt te geven en hebben een manier gevonden om zich in deze dynamiek staande te houden. Echter, voor [de minderjarige] zou het een onvoorspelbare, onveilige opvoedsituatie creëren, met name als spanningen oplopen en moeder moeite zal hebben om [de minderjarige] ’s belangen te laten prevaleren boven die van zichzelf.”
2.5
De moeder is teleurgesteld in de uitkomsten van het onderzoek en zij is het niet eens met de conclusies in het rapport. De moeder meent dat het hof de verkeerde vragen aan de deskundige heeft gesteld, dat de onderzoekers onvoldoende overtuigende antwoorden hebben gegeven op de door het hof geformuleerde vragen en dat de onderzoekers onvoldoende onafhankelijk zijn. Bovendien, zo voert de moeder aan, zijn de gehanteerde onderzoeksinstrumenten onjuist.
2.6
Het hof overweegt dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige.1.
2.7
Het hof stelt voorop dat op verzoek van het hof mr. Erkens namens de moeder bij e-mailbericht van 5 november 2020 heeft ingestemd met de personen van de dan nog te benoemen deskundigen én met de door het hof geformuleerde vragen voor het onderzoek. Het had op de weg van de moeder gelegen om op dat moment, of in ieder geval op een moment ruim voorafgaand aan de afronding van het onderzoek, bezwaar te maken tegen de benoeming van de deskundigen of de geformuleerde vraagstelling. Dit is niet gebeurd. De verdere door mr. Erkens geuite twijfels over de deskundigheid van de onderzoekers zijn niet nader onderbouwd, zodat dit geen grond vormt om voorbij te gaan aan de bevindingen en conclusies van de deskundigen.. Het hof overweegt bovendien dat de deskundigen op vragen van mr. Erkens hun onderzoeksmethoden uitvoerig nader hebben toegelicht. Deze toelichting komt het hof aannemelijk voor.
De enkele omstandigheid dat de uitkomsten van het onderzoek niet zijn wat de moeder hiervan had verwacht of gehoopt, maakt niet dat het onderzoek ondeugdelijk is verricht en het hof het rapport van de deskundigen niet zou mogen volgen. Het hof gaat daarom aan deze stellingen van de moeder voorbij. Ook de brief van de [naam2] van 4 juli 2021 die namens de moeder is overgelegd leidt niet tot een andere waardering van het NIFP rapport. De conclusies in deze brief zijn opgesteld na alleen lezing van het NIFP rapport en zijn niet gebaseerd op eigen onderzoek door de [naam2] in deze zaak.
2.8
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de uithuisplaatsing in de periode vanaf de bestreden beschikking tot 13 maart 2021 aanwezig waren. Uit het onderzoek blijkt dat er grote zorgen zijn over de affectieve en cognitieve vaardigheden van de moeder in relatie met haar mogelijkheden om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Weliswaar beschikt de moeder over basisvaardigheden, maar de vrees is dat de moeder zich onvoldoende kan aanpassen aan veranderende omstandigheden. De moeder is bovendien, mede vanwege haar eigen (persoonlijkheids)problematiek onvoldoende in staat gebleken om sensitief en responsief op [de minderjarige] te reageren. Ook kan zij onvoldoende adequaat op signalen van [de minderjarige] over wat hij nodig heeft reageren. De moeder houdt vast aan haar eigen plan en verliest hiermee de behoeften van [de minderjarige] uit het oog. De onderzoekers hebben op grond van hun bevindingen geconcludeerd dat plaatsing bij de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is. Het hof neemt deze bevindingen over en is van oordeel dat de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was. Dit betekent dat het verzoek in hoger beroep van de moeder dient te worden afgewezen.
2.9
Gelet op het voorgaande wijst het hof het verzoek van de moeder om haar persoonlijk begeleider als getuige te laten horen over de verhoudingen met de hulpverlening, over het kunnen combineren van (complexe) taken, plannen en organiseren en over de emoties van moeder in de praktijk als niet ter zake dienend af.
3. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 27 februari 2020, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E.B. Knottnerus en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 21 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑09‑2021
Uitspraak 28‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv. Rapport (mede) opgesteld door medewerker die al nauw betrokken was bij opvoedingssituatie kind. Kanttekeningen te plaatsen bij onderzoek en eerder afgenomen onderzoeken van ouders gedateerd. Voldoende concrete en ter zake dienende verzoek toegewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.217
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496499)
beschikking van 28 juli 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. M. Erkens te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in het hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. drs. R.F.P. Scheele,
en
[de pleegouders] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de kinderrechter) van 27 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ook wel de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 mei 2020;
- -
het verweerschrift van de GI met producties, en
- -
een e-mailbericht van de pleegouders van 6 juli 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 juli 2020 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het door de vader afzonderlijk tegen de bestreden beschikking ingestelde appel met het zaaknummer 200.279.825.
Verschenen zijn:
- -
de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
- -
namens de GI [D] ;
- -
de vader in persoon, bijgestaan door zijn advocaat, en
- -
[E] en [F] namens [G] (als informant).
Hoewel behoorlijk opgeroepen is namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) niemand verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn op verzoek van het hof ingekomen een brief van mr. Scheele van 10 juli 2020 met een productie en een journaalbericht van mr. Erkens van 10 juli 2020 met producties.
3. De feiten
3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [A] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering (verder: WSSJ) tot 13 juni 2019, welke termijn vervolgens steeds is verlengd, laatstelijk tot 13 maart 2020.
3.3
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de kinderrechter WSSJ vervangen door de GI.
3.4
Op 14 januari 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg welke machtiging vervolgens steeds is verlengd, laatstelijk tot 13 maart 2020.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 21 januari 2019 bij de pleegouders.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter zowel de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] als de machtiging tot zijn uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 13 maart 2021.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij vindt de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet in zijn belang en ook niet in haar belang. De (niet nader gespecificeerde) grieven van de moeder zien op de in haar ogen onrechtmatige belangenafweging van de kinderrechter met betrekking tot het verzoek om verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en op de afwijzing door de kinderrechter van het verzoek van de moeder om een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, primair het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair het verzoek ex artikel 810a Rv toe te wijzen, met de in het beroepschrift geformuleerde vragen of andere door het hof te formuleren vragen, te beantwoorden door een psycholoog/orthopedagoog (met nadruk op orthopedagoog).
4.3
De GI voert verweer en verzoekt (naar het hof begrijpt:) de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
In artikel 810a lid 2 Rv staat dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens van toepassing in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.3
Het hof beoordeelt eerst het verzoek van de moeder om een nader onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv. te gelasten.
Vast staat dat [G] door middel van het 2thepoint-traject onderzoek heeft verricht om meer duidelijkheid te krijgen over de vraag waar [de minderjarige] gaat opgroeien, hetgeen heeft geleid tot het rapport van 24 oktober 2019. In dit rapport wordt, na begeleide bezoeken en een VIB-traject, geconcludeerd dat opgroeien van [de minderjarige] bij de ouders negatieve gevolgen heeft voor [de minderjarige] . Het advies vanuit [G] is om [de minderjarige] op te laten groeien bij de pleegouders. De GI heeft dit advies overgenomen.
5.4
Het hof stelt vast dat het trajectonderzoek is begeleid door een medewerker van [G] die ook de pleegzorgbeleider is van [de minderjarige] . Het rapport is (mede) opgesteld door deze medewerker, die aldus al nauw betrokken was bij de opvoedingssituatie van [de minderjarige] . Voorts is de gezinsvoogd van de later vervangen WSSJ nauw betrokken geweest bij het onderzoek en was sprake van een afwijkend (onderbroken) traject. Tenslotte ontbreken in het rapport de professionele kwalificaties van de onderzoekers en begeleiders van de begeleide omgang, daaronder ook begrepen de trajectbegeleiders.
5.5
Daarbij komt dat de ouders, zoals blijkt uit het raadsonderzoek van 3 augustus 2018, weliswaar eerder zijn onderzocht , maar dat deze onderzoeken sterk gedateerd zijn. In 2013 is bij de moeder een preventief begeleidingstraject (PPI) ingezet en een diagnostisch onderzoek afgenomen. Dit is ruim zeven jaar geleden. Het onderzoek van de vader door Altrecht dateert uit 2008 en is daarmee twaalf jaar oud.
5.6
Nu er kanttekeningen zijn te plaatsen bij het onderzoek van [G] én de eerder afgenomen onderzoeken van de ouders gedateerd zijn, zal het hof het voldoende concrete en ter zake dienende verzoek van de moeder tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv toewijzen als na te melden, nu niet gebleken is dat dergelijk onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] .
5.7
Het hof zal het NIFP verzoeken een onafhankelijke deskundige voor te dragen.
Deze deskundige zal worden verzocht een persoonlijkheidsonderzoek bij zowel de moeder als bij de vader af te nemen, waarin ook de pedagogische opvoedvaardigheden van de ouders tezamen en los van elkaar zullen worden betrokken, alsmede de vraag of de ouders in staat zijn te mentaliseren en responsief en sensitief op [de minderjarige] reageren.
Daarnaast is het hof voornemens de volgende vragen aan de door het hof te benoemen deskundige voor te leggen:
- 1.
Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] worden beschreven, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan eventuele hechtingsproblematiek?
- 2.
Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
- 3.
Wat zijn de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van [de minderjarige] ?
- 4.
Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en de vader in relatie tot de opvoedingsbehoeften [de minderjarige] ?
- 5.
In hoeverre is terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder dan wel bij de vader in het belang van [de minderjarige] ?
- 6.
Zijn er (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van [de minderjarige] bij de moeder dan wel de vader?
- 7.
Indien tot (terug)plaatsing bij de moeder dan wel de vader wordt overgegaan, welke hulpverlening is dan aangewezen?
- 8.
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.8
Het hof zal het NIFP vragen om binnen drie weken na vandaag een deskundige voor te dragen, zo nodig nadere of andere vragen te formuleren, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens vragen. In dat geval krijgen de moeder, de vader, de GI en de raad de gelegenheid kenbaar te maken of en zo ja welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.9
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan de moeder, de vader, de raad en de GI, die daarop binnen veertien dagen kunnen reageren.
5.10
Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat hij/zij de 'leidraad deskundige in civiele zaken' in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
5.11
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt in de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen ten laste van 's Rijks kas gebracht en zal vervolgens door de griffier aan de deskundige worden betaald.
5.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, in de persoon van [H] ,
postadres: postbus 870, 8000 AW Zwolle
bezoekadres: Schuurmanstraat 2, 8011 KP Zwolle
telefoon: 088-0710600
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl,
om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hieronder onder 5.7 geformuleerde vragen, indien dit mogelijk is, wat hiervoor nodig is;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.8 uiterlijk op 18 augustus 2020
stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op het bericht van het NIFP uiterlijk op 1 september 2020;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking en relevante stukken toe te zenden aan het NIFP;
bepaalt dat het NIFP en partijen zich voor vragen of opmerkingen betreffende de voortgang van het te starten onderzoek zullen kunnen wenden tot het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, J.B. de Groot en I.J. Pieters, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. De Groot, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 28 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.