HR, 12-02-1993, nr. 8154
ECLI:NL:HR:1993:ZC0864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-1993
- Zaaknummer
8154
- LJN
ZC0864
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC0864, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑1993
ECLI:NL:HR:1938:306, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑1938; (Cassatie)
Uitspraak 12‑02‑1993
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Uitspraak 21‑12‑1938
Inhoudsindicatie
Kerkelijke goederen. Kerkvoogdij. Aanslag in de belasting.
No 8154
De Hooge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Groningen van 28 Mei 1938 betreffende den aanslag in de belasting van de doode hand, over het belastingjaar 1937 opgelegd aan [X];
Gezien de stukken;
Overwegende dat, nadat belanghebbende in haar aan den Raad van Beroep gericht beroepschrift had gesteld, dat ter zake van het onderwerpelijk vermogen niet zij, doch [A] had moet worden aangeslagen, de Inspecteur in zijn vertoogschrift den aanslag uitvoerig heeft verdedigd, en zich daarbij voor zijne meening, dat belanghebbende is eene instelling van de doode hand, heeft beroepen zoowel op wat de geschiedenis leert omtrent het ontstaan en bestaan van pastorieën, als op verschillende omstandigheden, zooals de tenaamstelling van inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld en in de kadastrale leggers, daden van koop en verkoop, het aanvaarden van schenkingen, het doen van beleggingen, het innen van huren, den inhoud der reglementen van de Nederlandsch Hervormde Kerk;
Overwegende dat de Raad van Beroep den bestreden aanslag heeft vernietigd op de volgende gronden:
‘’dat appellante aanvoert, dat zij niet zou zijn een instelling als bedoeld in artikel 1 der wet;
dat de Raad deze meening deelt; dat immers in het algemeen moet worden aangenomen, dat Kerke-, pasterie- en kosterie-goederen behooren tot het vermogen der Kerk; dat deze weliswaar een verschillende bestemming hebben, deels voor de Kerk, deels voor huisvesting en onderhoud der geestelijken en deels ter bezoldiging van den koster, doch dat deze splitsing alleen haar uitdrukking vindt in beheer en bestemming van de opbrengst, doch niet in een verdeeling van het vermogen in drie afzonderlijke instellingen;
dat in deze uit niets is gebleken, dat in tegenstelling tot dezen algemeenen regel de Pastorie op eenigerlei wijze een instelling als bedoeld in artikel 1 der Wet zou zijn;
dat het beroep derhalve is gegrond;’’
Overwegende dat de Minister in cassatie stelt:
Schending van artikel 16 der Wet van 19 December 1914 (Staatsblad no 564);
Overwegende dat dit middel is gegrond;
dat immers de Raad van Beroep op het gedocumenteerd betoog van den Inspecteur niet mocht volstaan met het stellen van den voornoemden algemeenen regel aangaande Kerke-, pastorie- en kosteriegoederen en de verklaring, dat hem in dezen van eene uitzondering op dien regel niet is gebleken, maar vooreerst had moeten vaststellen of de door den Inspecteur aangevoerde omstandigheden juist waren, en, zoo ja, daarna had moeten weergeven, welke beteekenis en bewijskracht ter zake aan die omstandigheden in haar onderling verband moet worden toegekend;
dat de bestreden uitspraak derhalve niet in stand kan blijven;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verwijst het geding naar den Raad van Beroep ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, Van den Dries, Kranenburg, van Regteren Altena en Sinninghe Damsté, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den een en twintigsten December 1900 Acht en Dertig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer.