Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2015, nr. 200.172.047
ECLI:NL:GHARL:2015:7179
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-09-2015
- Zaaknummer
200.172.047
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:7179, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑09‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0341
Uitspraak 24‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing. Verzoeken tot beperking termijn machtiging en tot vaststelling zorgregeling. Doorbreking appelverbod.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.047
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 277071)
beschikking van de familiekamer van 24 september 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. G. Altena te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in het principaal hoger beroep, verder te noemen: de GI,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M.A. Bruls-van Strien.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1] ,
en [belanghebbende 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verder te noemen: gezamenlijk de pleegouders en ieder afzonderlijk de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verder: ook de kinderrechter, van 20 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 juni 2015;
- -
het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep van de moeder met één productie, ingekomen op 15 juli 2015;
- -
het verweerschrift in hoger beroep met bijlagen van de GI met producties, ingekomen op 15 juli 2015;
- -
het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de vader, ingekomen op 29 juli 2015;
- -
een journaalbericht van mr. Altena van 17 juli 2015 met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2015;
- -
een journaalbericht van mr. Bruls-van Strien van 30 juli 2015 met één bijlage, ingekomen op die datum.
2.2
Op 17 augustus 2015 is hierna genoemde minderjarige [het kind] verschenen, die buiten aanwezigheid van de vader, de moeder, de advocaten, de pleegouders en de GI door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2015 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen […] en […]. Voorts is verschenen de pleegvader.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de affectieve relatie van de vader en de moeder is geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] [het kind]. De vader heeft [het kind] erkend en de ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
3.2
Bij beschikking van 24 maart 2014 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [het kind] onder toezicht gesteld van de GI tot 24 maart 2015, welke termijn laatstelijk is verlengd bij de bestreden beschikking tot 24 maart 2016.
3.3
Bij beschikking van 8 juli 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, bepaald dat [het kind] contact heeft met de vader, waarbij de aard, de frequentie en de duur van de contacten, alsmede de wijze van eventuele begeleiding in het begin, worden bepaald door de gezinsvoogd.
3.4
De GI heeft op 13 november 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.5
Bij beschikking van 9 december 2014 heeft de kinderrechter machtiging verleend [het kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, overeenkomstig het indicatiebesluit van 13 november 2014 tot uiterlijk 24 maart 2015.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot uiterlijk 24 maart 2016.
3.7
[het kind] is begin februari 2015 geplaatst bij de pleegouders.
4. De omvang van het geschil
4.1
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 maart 2015. Deze grieven zien op de termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] en op de niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn zelfstandig verzoek een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, verder: zorgregeling, vast te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind], en de termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] te bepalen op uiterlijk drie maanden na het wijzen van de beschikking van het hof en te bepalen dat de GI uitvoering dient te geven aan voormelde beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2014 aldus dat de vader:
- -
gedurende een periode van twee weken tweemaal per week telefonisch contact heeft met [het kind] en tweemaal fysiek contact onder begeleiding van de gezinsvoogd;
- -
gedurende een opvolgende periode van twee weken ieder weekend een dag op zaterdag of zondag vanaf 10.00 uur tot 15.00 uur contact heeft met [het kind];
- -
gedurende de daaropvolgende maand twee weekenden contact heeft met [het kind] vanaf vrijdag na schooltijd tot zondag 17.00 uur;
- -
de daaropvolgende maand (derde maand), (naar het hof begrijpt:) eenmaal per twee weken in het weekend contact heeft met [het kind] van vrijdag na schooltijd tot maandag vóór schooltijd, met voortzetting van deze regeling totdat in rechte anders is beslist.
4.2
De moeder verzoekt in haar verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, in het principaal hoger beroep de grieven van de vader ongegrond te verklaren, behoudens het verzoek van de vader ten aanzien van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind], en in incidenteel hoger beroep (bij wijze van zelfstandig verzoek) de beschikking van (naar het hof begrijpt:) 20 maart 2015 te wijzigen en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] (in het kader van de terugplaatsing van [het kind] bij haar thuis) te bepalen op maximaal drie maanden na het wijzen van de beschikking door het hof.
4.3
De GI verzoekt in haar verweerschrift in hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt de moeder in haar verzoek in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De moeder heeft bij haar verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij verzoekt daarin de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] te stellen op maximaal drie maanden na het wijzen van de beschikking door het hof.
Het hof is, anders dan de vader, van oordeel dat de moeder wel kan worden ontvangen in voormeld verzoek. Het hof overweegt daartoe als volgt. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van een in hoger beroep verboden zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv. In eerste aanleg was de moeder verweerster en heeft zij, zoals ook uit de bestreden beschikking blijkt, primair verzocht het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] af te wijzen en subsidiair om een verlenging van die machtiging voor de duur van een half jaar verzocht. Het verzoek van de moeder in incidenteel hoger beroep houdt, naar het oordeel van het hof, voldoende verband met het door haar in eerste aanleg gedane verzoek, zodat aan de eis van connexiteit is voldaan.
Het hof is voorts van oordeel dat geen sprake is van strijd met de eisen van de goede procesorde, nu de vader voldoende gelegenheid heeft gehad om inhoudelijk op het verzoek van de moeder in incidenteel hoger beroep te reageren. Door hem is op 29 juli 2015 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend, waarin de vader niet slechts bezwaar heeft gemaakt tegen toelating van het verzoek van de moeder, doch ook inhoudelijk op dat verzoek van de moeder heeft gereageerd. Bovendien heeft de vader ter mondelinge behandeling verweer kunnen voeren. Gelet op het vorenstaande zal het hof dan ook het door de moeder verzochte in incidenteel hoger beroep in aanmerking nemen bij de beoordeling van het hoger beroep.
5.2
Ingevolge het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
5.5
Vast staat dat [het kind] al sinds 24 oktober 2013 geen (langdurig/regelmatig) contact meer heeft gehad met de vader. Vanaf die datum tot op heden zijn er enkel drie kortstondige contacten tussen [het kind] en de vader geweest. Volgens de vader hebben die contacten op het kantoor van de GI 5, 8 en 11 minuten geduurd.
De GI heeft verklaard dat [het kind] hardnekkig vasthoudt aan zijn standpunt dat hij geen contact wil met de vader, dit ondanks de inspanningen van de GI om contact tussen hen tot stand te brengen. In de brief van 2 juni 2015 van de GI aan de moeder, productie 1 bij verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de moeder, heeft de GI gemeld dat de twee laatste contacten tussen [het kind] en de vader zijn geobserveerd door gedragsdeskundigen van de GI. De GI heeft naar aanleiding van de observaties gezien dat er wel een connectie is tussen [het kind] en de vader, maar dat [het kind] op dat moment (mei/juni 2015) niet de ruimte voelde om het contact met zijn vader aan te gaan, op grond waarvan de GI heeft besloten dat er voorlopig geen contact meer zal zijn tussen de vader en [het kind]. Pas als het traject "beoordelingsboog" van de moeder bij Lindenhout is afgerond, en daar een beslissing is gevallen over waar [het kind] zal gaan wonen, wordt de mogelijkheid tot contact met de vader opnieuw bekeken, aldus de GI in de brief. In zijn verhoor bij het hof heeft [het kind] duidelijk kenbaar gemaakt dat hij geen contact met zijn vader wil.
5.6
Het hof is met de GI van oordeel dat het in het belang van een kind is dat hij contact heeft met zijn beide ouders. In dit geval is de weerstand van [het kind] tegen contact met zijn vader echter zo hardnekkig dat het hof het, evenals de GI, aannemelijk acht dat het gedwongen tot stand brengen van een contact tussen hen, zoals de vader voorstaat, meer schade bij [het kind] zal veroorzaken dan dat dit tot vermindering van de weerstand bij [het kind] zal leiden. In zijn rapport van 28 februari 2014 achtte de raad een uithuisplaatsing van onder meer [het kind] reeds geïndiceerd gezien de ernst van de ontwikkelingsbedreiging. Gelet hierop en hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de weerstand van [het kind] tegen contact met de vader, is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om de termijn van de machtiging in duur te beperken dient te worden afgewezen. Nu een verantwoord contactherstel tussen de vader en [het kind] vooralsnog niet haalbaar is gebleken, kan eveneens niet worden geconcludeerd dat er niets meer aan in de weg staat dat [het kind] bij hem komt wonen, zoals de vader in hoger beroep heeft aangevoerd. Het hof acht het in het belang van [het kind] dat de gehele periode van de thans lopende verlenging van de machtiging tot zijn uithuisplaatsing wordt benut, zodat de GI zal kunnen bezien of het traject voor contactherstel tussen [het kind] en de vader op enig moment gedurende die termijn weer kan worden opgepakt en, zo ja, op welke voor [het kind] verantwoorde wijze dit zou kunnen. Gezien het vorenstaande faalt grief 1 van de vader.
5.7
Het hof is van oordeel dat verkorting van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] als door de moeder verzocht, eveneens dient te worden afgewezen. De moeder neemt deel aan het traject "beoordelingsboog" van Lindenhout. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder verklaard dat dat traject nog twee maanden duurt. Eerst dan zal kunnen worden beoordeeld of de moeder [het kind] kan bieden wat hij nodig heeft en zal een advies kunnen worden gegeven over een eventueel thuisplaatsingstraject van [het kind] bij de moeder. Voorts is gebleken dat de moeder in verband met haar persoonlijke problematiek nog in behandeling is bij Pro Persona. Het voorgaande maakt dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de moeder op een termijn van drie maanden na het geven van de beschikking in staat zal zijn om de opvoeding en verzorging van [het kind] weer ter hand te nemen. Thans vooruitlopen op de terugplaatsing van [het kind] bij de moeder op die termijn acht het hof niet in zijn belang. Mocht terugplaatsing van [het kind] bij de moeder in zijn belang worden geoordeeld, dan kan de resterende termijn van de machtiging worden gebruikt om die terugkeer geleidelijk te laten plaatsvinden. De grief van de moeder faalt op grond van het voorgaande eveneens.
5.8
De rechtbank heeft in eerste aanleg vastgesteld dat [het kind] klem zit tussen de ouders en dat het in zijn belang is dat hij binnen een neutrale setting tot rust kan komen en niet, althans minder, wordt geconfronteerd met de strijd van zijn ouders. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot het zijne. Uit de stukken en hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat de ouders nog steeds in een strijd om [het kind] zijn verwikkeld. Hier tegenover staat dat [het kind] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds zijn verblijf in het pleeggezin. Gelet hierop en op hetgeen het hof onder 5.6 en 5.7 heeft overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarin de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] is verlengd tot 24 maart 2016.
5.9
In grief 2 stelt de vader dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn zelfstandig verzoek tot wijziging van de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De vader stelt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verzoek om te bepalen dat de GI uitvoering geeft aan de beschikking van de rechtbank van 8 juli 2014, in de op de door de vader in zijn verweerschrift in eerste aanleg tevens houdende zelfstandig verzoek aangegeven wijze, is gegrond op artikel 1:265g BW, terwijl de grondslag ligt in artikel 1:262b BW. Dit laatste artikel, dat sinds 1 januari 2015 deel uitmaakt van het wettelijk stelsel, luidt als volgt: "Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1. van de Jeugdwet uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen."
Volgens de vader betreft zijn verzoek de uitvoering van de ondertoezichtstelling en had de rechtbank zijn verzoek moeten toewijzen.
5.10
Met de vader is het hof van oordeel dat het geschil tussen vader en de GI met betrekking tot de handelwijze van de GI ten aanzien van de omgang tussen de vader en [het kind] moet worden aangemerkt als een geschil dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft. Mede bepalend voor dit oordeel is dat de rechtbank bij de beschikking van 8 juli 2014 heeft beslist dat de aard, de frequentie, de duur van de contacten, alsmede de wijze van begeleiding in het begin, worden bepaald door de gezinsvoogd (thans: GI) en dat de rechtbank daarmee aan de GI de vrije hand heeft gelaten in het bepalen van het tempo van het contactherstel tussen de vader en [het kind].
5.11
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het verzoek in eerste aanleg van de vader afgedaan op de grondslag dat artikel 1:265g BW een verzoek van de GI vereist. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof daarbij artikel 1:262b BW ten onrechte buiten toepassing gelaten. Het appelverbod dat ten aanzien van artikel 1:262b BW is opgenomen in artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan daarom worden doorbroken. (HR 9 maart 1985, NJ1986/242 en de daarop voortbouwende jurisprudentie). Grief 2 van de vader slaagt in zoverre.
5.12
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [het kind] is indien op de door de vader verzochte wijze wordt beslist. Zoals hiervoor al is overwogen, is het in het algemeen in het belang van een kind dat hij contact heeft met zijn beide ouders. Dit kan anders zijn wanneer een kind dat twaalf jaar of ouder is bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met een ouder heeft doen blijken of omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.(artikel 1:377a lid 3c en d BW).Deze situatie doet zich hier voor. [het kind] is twaalf jaar en heeft duidelijk verklaard dat hij geen contact wil met de vader. Voorts zijn de contacten tussen [het kind] en de vader die hebben plaatsgevonden geobserveerd door gedragsdeskundigen, waaraan de hiervoor in rechtsoverweging 5.5 vermelde conclusies zijn verbonden. Onder deze omstandigheden acht het hof het in het belang van [het kind] dat de regie van de zorgregeling wordt overgelaten aan de GI. Het verzoek van de vader om te bepalen dat de GI uitvoering dient te geven aan de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2014, met inachtneming van de door de vader in hoger beroep verzochte opbouw van de zorgregeling, dient dan ook te worden afgewezen. In zoverre faalt grief 2 van de vader.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover de vader daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn zelfstandig verzoek de GI op te dragen uitvoering te geven aan de beschikking van 8 juli 2014 op de door de vader voorgestane wijze, dit verzoek van de vader alsnog afwijzen en de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2015 voor zover daarbij de vader niet-ontvankelijk is verklaard in zijnzelfstandig verzoek de GI op te dragen uitvoering te geven aan de beschikking van 8 juli 2014 op de door de vader voorgestane wijze, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vader de GI op te dragen uitvoering te geven aan de beschikking van 8 juli 2014 op de door de vader voorgestane wijze, alsnog af;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2015 voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, C.J. Laurentius-Kooter en K.J. Haarhuis, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 24 september 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.