Zaaknr. Rb. 273910, genoemd in de tussenbeschikking van het hof onder 3.6 en 4.2.
HR, 22-09-2017, nr. 17/02120
ECLI:NL:HR:2017:2445
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-09-2017
- Zaaknummer
17/02120
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2445, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑09‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:886, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2445, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2017
Partij(en)
22 september 2017
Eerste Kamer
17/02120
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],
2. [verzoeker 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders en de G.I.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen van de rechtbank Gelderland in de zaken 273910 van 18 december 2014, 275507 van 27 januari 2015, 277869 en 278356 van 10 maart 2015 en 292358 van 10 december 2015;
b. de beschikkingen in de zaken 200.167.070, 200.167.084, 200.167.106, 200.167.110, 200.188.098 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 mei 2015 en 31 januari 2017.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De G.I. heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep in de zaak 200.167.070 en tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep in de overige genoemde zaken.
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 10 augustus 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 september 2017.
Conclusie 14‑07‑2017
Partij(en)
Zaaknr: 17/02120
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 14 juli 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1]
2. [verzoeker 2]
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige. Het verzoek van de ouders om een contra-expertise op de voet van art. 810a Rv is door het hof geweigerd.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in de tussenbeschikking van het hof van 19 mei 2015 onder 3.1 – 3.11, zoals aangevuld in de eindbeschikking van 31 januari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:667) onder 3.2 en 3.3. De feiten worden hieronder verkort weergegeven:
1.1.1.
Verzoekers tot cassatie zijn de ouders van [de zoon], geboren in juni 2008 (hierna: de zoon). Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over de zoon.
1.1.2.
Bij beschikking van 22 december 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Zutphen de zoon onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (gerekestreerde in cassatie, in de gedingstukken aangeduid als de G.I.). De termijn van ondertoezichtstelling is herhaaldelijk verlengd.
1.1.3.
Bij voormelde beschikking van 22 december 2011 heeft de kinderrechter de G.I. gemachtigd om de zoon uit huis te plaatsen, in een AWBZ-verblijfsvoorziening. Ook deze termijn is herhaaldelijk verlengd. Het hof vermeldt als laatste verlenging de beschikking van de kinderrechter in (inmiddels) de rechtbank Gelderland van 10 december 2015, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een gezinshuis zijn verlengd tot 22 december 2016.
1.1.4.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft op 17 december 2012 een indicatiebesluit genomen voor AWBZ-zorg op grond van de verstandelijke handicap van de zoon. De geldigheidstermijn van dit indicatiebesluit verstrijkt op 16 december 2017. De zoon heeft vanaf 2012 verbleven in een woongroep aan de Landsheerlaan te Zwolle. In oktober 2014 is hij geplaatst in het gezinshuis van ’s Heeren Loo te Ermelo. Vanaf 8 juli 2016 verblijft hij in een ander gezinshuis te Ermelo.
1.2.
De plaatsing van de zoon in het gezinshuis van ’s Heeren Loo vanaf oktober 2014 heeft geleid tot een reeks procedures. Daarvan zijn in cassatie de volgende procedures van belang:
A. Bij beschikking van 18 december 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon verlengd tot 22 december 2015.1.
De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld (nrs. 200.167.070 en 200.167.072). In hoger beroep hebben zij hun verzoek vermeerderd: zij verzochten tevens benoeming van een bijzondere curator (art. 1:250 BW), althans de benoeming van een extern deskundige op de voet van art. 810a Rv om de mogelijkheden van thuisplaatsing van de zoon te onderzoeken.
B. Bij beschikking van 27 januari 2015 heeft de rechtbank een verzoek van de ouders afgewezen, dat strekte tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van de G.I. van 5 december 2014 betreffende de bezoekregeling.2.De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld (nr. 200.167.084).
C. Bij beschikking van 10 maart 2015 heeft de rechtbank het verzoek van de ouders afgewezen om een beslissing van de G.I. van 21 januari 2015 te vernietigen, de duur van de uithuisplaatsing te bekorten tot april 2015 (zie art. 1:265d lid 2 BW) en aan de G.I. de opdracht te geven een terugkeerproject op te starten, dan wel een onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming te gelasten.3.De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld (nr. 200.167.106).
D. Bij beschikking van 10 maart 2015 heeft de rechtbank verzoeken van de ouders afgewezen die ertoe strekten dat de rechtbank een vergelijk zal beproeven dan wel zelf een beslissing op grond van art. 1:262b BW zal nemen, met betrekking tot geschillen tussen de ouders en de G.I. over een eventueel nieuw onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing.4.
De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld (nr. 200.167.110). Zij hebben het hof verzocht op grond van art. 1:262b BW te bepalen dat door de G.I. alsnog een contra-expertise of second opinion betreffende het Ambulatorium-onderzoek wordt aangeboden, hetzij een beslissing over deze geschillen te nemen die het hof juist acht.
E. Bij de beschikking van 10 december 2015, reeds genoemd, heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 22 december 2016.
De ouders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld (nr. 200.188.098). Zij stellen zich op het standpunt dat de zoon moet worden weggehaald uit het gezinshuis van ’s Heeren Loo te Ermelo waarin hij door de G.I. (volgens de ouders: onrechtmatig) is geplaatst. De ouders wensen dat de zoon gefaseerd (via een SOS-traject of anderszins) bij hen thuis zal worden geplaatst, dan wel zal worden teruggeplaatst in de woongroep aan de Landsheerlaan te Zwolle waarin de zoon eerder had verbleven.5.
1.3.
De G.I. heeft in alle genoemde zaken in hoger beroep verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de ouders – zoals ook blijkt uit onderzoek door het Ambulatorium in 20136.– niet beschikken over voldoende opvoedingsvaardigheden om de zoon thuis op te voeden, noch in de toekomst hierover zullen beschikken. De zoon heeft, gelet op zijn problematiek, veel extra zorg nodig. Op advies van het Ambulatorium heeft de G.I. de zoon op 11 oktober 2014 geplaatst in de kleinschalige setting van het gezinshuis van ’s Heeren Loo, waar veel structuur is, met vaste opvoeders met bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden. Verplaatsing van de zoon naar een andere woonplek – in de woongroep aan de Landsheerlaan te Zwolle is geen plaats meer, terwijl deze bovendien minder geschikt is, gelet op het rapport van het Ambulatorium – zou schadelijk zijn voor zijn hechtings- en ontwikkelingsproces; hetzelfde geldt voor een eventueel nieuw onderzoek. Volgens de G.I. kunnen de bezoekmomenten worden uitgebreid indien de ouders zich goed aan de gemaakte afspraken houden en aan bepaalde voorwaarden voldoen. De G.I. heeft het hof verzocht in het belang van de zoon de huidige situatie te handhaven.7.
1.4.
Het hof heeft de zaken A – E gevoegd behandeld. Bij tussenbeschikking van 19 mei 2015 heeft het hof de punten uiteengezet waarover de ouders en de G.I. van mening verschillen (rov. 5.3). Het hof heeft een onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming noodzakelijk geacht en zes vraagpunten geformuleerd. Het hof wees in rov. 5.5 en het dictum het verzoek van de ouders tot benoeming van een andere deskundige dan de Raad voor de kinderbescherming af (zaak 200.167.072). Het hof heeft – in cassatie onbestreden – het verzoek van de ouders tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen.
1.5.
De Raad voor de kinderbescherming heeft op 14 juli 2016 rapport uitgebracht aan het hof. Bij dit rapport was als bijlage het verslag gevoegd van een forensisch-psychologisch onderzoek van de zoon op 14 april 2016.
1.6.
In zijn eindbeschikking van 31 januari 2017 heeft het hof de onder A, B, C, D en E genoemde beschikkingen bekrachtigd. In aanvulling op de beschikking van 27 januari 2015 (zaak B) heeft het hof bepaald dat de regie over de invulling van de omgangsregeling tussen de ouders en de zoon wordt overgelaten aan de jeugdbeschermer. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
1.7.
In deze eindbeschikking is het hof nader ingegaan op het resultaat van het psychologisch onderzoek (rov. 5.4) en van het onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming (rov. 5.5). Achtereenvolgens heeft het hof het standpunt van de ouders (rov. 5.6), van de Raad voor de kinderbescherming (rov. 5.7) en van de huidige jeugdbeschermer (rov. 5.8) besproken. Op de gronden als vermeld in rov. 5.9 is het hof van oordeel dat een thuisplaatsing van de zoon bij de ouders niet in het belang van de zoon is. Volgens het hof is niet gebleken dat het onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming of het forensisch psychologisch onderzoek van de zoon onzorgvuldig is verricht. De opvoedomgeving van de zoon moet aan zo specifieke eisen voldoen, dat de kans bestaat dat (zelfs) een professionele gezinsouder de zoon nog zal overvragen. Gezien de beperkingen van de ouders, beschreven in rov. 5.9, acht het hof niet aannemelijk dat zij hun zoon de opvoedomgeving kunnen bieden die hij nodig heeft. Een nader ouderschapsonderzoek acht het hof om die reden niet nodig (rov. 5.10). De stelling dat het rapport van de Raad voor de kinderbescherming of het forensisch psychologisch onderzoek van de zoon, niet zorgvuldig tot stand is gekomen, hebben de ouders volgens het hof ‘onvoldoende onderbouwd’. Het hof wijst ten slotte op de overplaatsing van de zoon naar een ander gezinshuis in Ermelo (in juli 2016), waar de zoon “weer helemaal opbloeit”.
1.8.
Wat betreft het verzoek om een nader onderzoek door een of meer deskundigen (contra-expertise) overwoog het hof dat het zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen. De bevindingen die zijn neergelegd in het rapport van de Raad voor de kinderbescherming en het verslag van het psychologisch onderzoek zijn niet onzorgvuldig tot stand gekomen. Daarom “moet worden geoordeeld dat het doen uitvoeren van een nieuw onderzoek niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden, terwijl voorts moet worden geoordeeld dat een nieuw onderzoek opnieuw een belasting voor [de zoon] zal betekenen, zodat ook het belang van [de zoon] zich daartegen verzet” (rov. 5.12).
1.9.
De ouders hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Volgens het cassatierekest (blz. 2) is alleen in de zaken 200.167.110 en 200.167.070 een verzoek als bedoeld in art. 810a Rv door de ouders gedaan. Nu de klachten in cassatie uitsluitend betrekking hebben op het feit dat het hof geen gevolg aan dat verzoek om nader onderzoek door deskundigen heeft gegeven, kunnen de ouders niet in hun cassatieberoep worden ontvangen in de overige door het hof besliste zaken. De zaak 200.167.110 had – ook volgens het overzicht in het cassatierekest (blz. 2) – betrekking op een verzoek als bedoeld in art. 1:262b BW. Ingevolge het bepaalde in art. 807 Rv is tegen een beslissing op dat verzoek geen beroep in cassatie toegelaten8.. Ook te dien aanzien kunnen de ouders niet in hun cassatieberoep worden ontvangen.
2.2.
De klacht van de ouders onder 1 is gericht tegen de eerste zin van rov. 5.10 van de eindbeschikking. Hierin overwoog het hof dat niet is gebleken dat het onderzoek door de raad en/of het forensisch psychologisch onderzoek van de zoon onzorgvuldig is verricht, “zodat van de juistheid van de raadsrapportage kan worden uitgegaan”. Volgens de klacht heeft het hof hiermee miskend dat voor de afwijzing van een verzoek om contra-expertise niet bepalend is of het onderzoek(sresultaat) al dan niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, maar: of het door de ouders verzochte deskundigenonderzoek een nieuw licht op de feiten en omstandigheden kan werpen dat aan een goede beoordeling van de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen kan bijdragen. Door deze onjuiste afweging gaat het hof ook voorbij aan de op 5 september 2014 door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voor de beoordeling van een verzoek krachtens art. 810a Rv.
2.3.
De klacht onder 2 houdt in dat het hof in rov. 5.12 heeft miskend dat art. 810a Rv aan de ouders een eigen recht geeft om een deskundig oordeel te verlangen, naast het aan de Raad voor de kinderbescherming opgedragen onderzoek. Deze rechtsklachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.4.
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt:
“In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.”9.
Het cassatiemiddel noemt de maatstaf van HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632.10.In die zaak had de Raad voor de kinderbescherming, na een onderzoek te hebben ingesteld in het kader van een geschil over de omgang, bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van twee minderjarige dochters. Nadat dit verzoek in eerste aanleg was toegewezen, stelde de moeder (gezagsouder) hoger beroep in. Zij verzocht het hof vergeefs om een nader onderzoek te laten instellen door andere deskundigen. De Hoge Raad overwoog:
“Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.” (rov. 3.3.2 – 3.3.3).
2.5.
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat een verzoek aan de rechter tot benoeming van een deskundige voldoende concreet moet zijn. Dat vereiste spreekt voor zich. Verder kan zodanig verzoek in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij in beginsel worden afgewezen:
a. indien het verzochte nadere onderzoek niet ter zake dienend is, hetgeen wil zeggen dat het verzochte onderzoek niet (mede) tot beslissing van de zaak kan leiden, of
b. indien de rechter feiten of omstandigheden aanwezig acht op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Wortmann in haar NJ-noot leidt uit de uitspraak van de Hoge Raad het volgende af. Dat het rechterlijk college zich voldoende voorgelicht acht of niet twijfelt aan de zorgvuldigheid van het raadsrapport, is geen geldige reden om het verzoek om een tegenonderzoek af te wijzen; in zoverre gaat art. 810a Rv als een lex specialis voor op de algemene regeling van het deskundigenonderzoek in het bewijsrecht.
2.6.
Over de maatstaf onder b heeft Wortmann in haar noot onder de uitspraak van 5 september 2014 opgemerkt dat de voorwaarde dat het belang van het kind zich niet tegen een tegenonderzoek verzet, op uiteenlopende situaties ziet. De spoedeisendheid van een in het belang van het kind te nemen maatregel of het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking of van een te lang uitblijven van een beslissing kunnen zich tegen verdere aanhouding van de zaak verzetten11.. In de praktijk is vaak het belastende karakter voor het kind van “nog weer een onderzoek” een reden om een verzoek om een tegenonderzoek af te wijzen.
2.7.
Een quick scan in rechtspraak.nl in de gepubliceerde rechtspraak van de gerechtshoven over dit onderwerp in de periode vanaf 5 september 2014 levert enkele tientallen uitspraken op waarin de maatstaf genoemd onder (a) en/of de maatstaf genoemd onder (b) is gebruikt om het verzoek van een ouder om een nader deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a Rv af te wijzen12.. Gevallen waarin het verzochte nadere onderzoek niet ter zake dienend werd geacht (de maatstaf onder a) hebben veelal betrekking op zaken waarin het voorgestelde onderzoeksthema (te) beperkt was en het resultaat van het verlangde nader onderzoek de door de rechter te nemen beslissing niet zou beïnvloeden13.. Enkele malen werd een verzoek om contra-expertise afgewezen op de a-grond omdat ten tijde van de behandeling in appel de aangevochten kinderbeschermingsmaatregel nog slechts korte tijd van kracht zou zijn en te voorzien was dat het verlangde onderzoek niet kon worden afgerond op een zo korte termijn dat het nog van invloed zou kunnen zijn op de te nemen rechterlijke beslissing.14.
2.8.
Met betrekking tot de maatstaf onder b bevestigt de sedert 5 september 2014 gepubliceerde appelrechtspraak het door Wortmann geschetste beeld. Gevallen waarin het onderzoek op zich te belastend wordt geacht voor het kind zijn betrekkelijk zeldzaam15.. Wel heeft de appelrechter meermalen de weigering van een nader deskundigenonderzoek gemotiveerd met het argument dat de onrust en de langere periode van onzekerheid die met een nieuw onderzoek gepaard gaan, in strijd worden geacht met het belang van het kind bij een stabiele leefsituatie in die periode16.. Daarvan te onderscheiden zijn de gevallen waarin de rechter van oordeel is dat het belang van het kind bij bestendiging van de bestaande (verblijfs)situatie zo groot is dat dit belang alle andere bij het geval betrokken belangen overheerst, ongeacht wat het resultaat zal zijn van het verzochte nader deskundigenonderzoek. Bij deze laatste categorie is tot op zekere hoogte sprake van een vermenging van de maatstaf onder a en de maatstaf onder b.17.
2.9.
In rov. 5.11 van de bestreden beschikking heeft het hof de in HR 5 september 2014 genoemde maatstaf aangehaald. Dit duidt erop dat al hetgeen het hof daarna overweegt moet worden gelezen in dat kader. Ik noteer dat de G.I. zich had beroepen op de rapportage van het Ambulatorium (zie voetnoot 6 hiervoor). Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 19 mei 2015 in de bezwaren van de ouders voldoende reden gezien om een onderzoek te laten verrichten door de Raad voor de kinderbescherming en (uitdrukkelijk) niet door een andere deskundige. Nadat de Raad voor de kinderbescherming rapport had uitgebracht met inbegrip van een forensisch psychologisch onderzoek van de zoon, verzochten de ouders een “nadere contra-expertise”. In rov. 5.12 heeft het hof van belang geacht dat de bevindingen die zijn neergelegd in hiervoor vermelde – voldoende recente – rapportage van de raad en het forensisch psychologisch onderzoek van de zoon niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
2.10.
De vaststelling van het hof dat het doen uitvoeren van een nieuw onderzoek niet (mede) tot beslissing van de zaak kan leiden, is niet in strijd met de maatstaf in HR 5 september 2014. Deze vaststelling steunt niet slechts op het feit dat een recente, voldoende zorgvuldig tot stand gekomen rapportage van de Raad voor de kinderbescherming en van het psychologisch onderzoek van de zoon voorhanden was – dat enkele feit is inderdaad niet beslissend, zoals beide middelonderdelen aangeven −, maar mede op hetgeen het hof in rov. 5.13 overweegt. Het hof doelt in rov. 5.13 op de omstandigheid dat de zoon sinds 8 juli 2016 in een ander gezinshuis is geplaatst en niet langer behoeft te verblijven in het gezinshuis waartegen de ouders zoveel bezwaren hadden ingebracht. De ouders zijn blij met de plek waar hun zoon nu verblijft, aldus het hof. Met deze overplaatsing waren weliswaar nog niet alle geschilpunten opgelost (met de wens van de ouders tot contact met hun zoon bij thuisplaatsing; beperking bezoekregeling door G.I.), maar ook in dát opzicht is volgens het hof sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking in eerste aanleg en van gunstige vooruitzichten voor de toekomst: zie rov. 5.14.
2.11.
Gelet op de inmiddels gewijzigde situatie, kon het hof tot zijn oordeel komen dat nu ook het belang van de zoon zich verzet tegen een nieuw onderzoek naast de onderzoeken die er reeds zijn geweest. Het oordeel in rov. 5.12 dat een nieuw onderzoek opnieuw een belasting voor de zoon zal betekenen, is in rov. 5.13 nader uitgewerkt aan de hand van het belang van de zoon bij stabiliteit in de opvoedingssituatie. Aldus oordelend, heeft het hof niet miskend dat de ouders een eigen recht op nader onderzoek kunnen ontlenen aan art. 810a Rv, maar het belang van het kind laten prevaleren boven dit recht van de ouders. De beide rechtsklachten falen.
2.12.
De motiveringsklacht in onderdeel 3 houdt in dat, zonder nadere motivering, uit de beschikking niet duidelijk wordt op grond van welke feiten en omstandigheden het hof tot zijn beslissing is gekomen dat een ander deskundig oordeel − waarvan het hof (nog) geen kennis heeft genomen − niet zou kunnen bijdragen aan de beslissing van de zaak.
2.13.
Deze klacht treft geen doel. De bestreden beschikking behelst niet een (ontoelaatbare) prognose van het resultaat van het nader deskundigenonderzoek dat de ouders hadden verzocht en dat door het hof is geweigerd, maar een afweging of het doen uitvoeren van een nieuw onderzoek in de gegeven (zoals hiervoor bleek: gewijzigde) omstandigheden nog zou kunnen leiden tot een andere beslissing. Waarom het hof het belang van het kind heeft laten prevaleren boven het belang van de ouders, heeft het hof voor de lezer van de beschikking voldoende inzichtelijk gemaakt.
2.14.
De motiveringsklacht in onderdeel 4 houdt in dat, zonder nadere motivering, uit de beschikking niet duidelijk wordt op grond van welke feiten en omstandigheden het hof tot de beslissing is gekomen dat het belang van de zoon zich tegen het door de ouders verzochte nadere onderzoek verzet. Het middelonderdeel vraagt om een nadere uitleg en benoeming door het hof van de belastende omstandigheden.
2.15.
Zie ik het goed, dan heeft het hof de verlangde nadere uitleg gegeven. Zoals gezegd is het hof uitgegaan van de tijdens de procedure in hoger beroep gewijzigde omstandigheden (kort gezegd: de plaatsing op 8 juli 2016 van de zoon in een nieuw gezinshuis, welke ook door de ouders als een verbetering is ervaren). Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 december 2016 zijn deze gewijzigde omstandigheden aan de orde gesteld. De advocaat van de ouders heeft, blijkens het proces-verbaal (blz. 2) en in de context begrijpelijk, de gevolgtrekking gemaakt dat de druk nu een beetje van de zaak af is. Vervolgens heeft de advocaat de mogelijkheden voor omgang tussen de ouders en de zoon besproken. In dat verband heeft de advocaat gezegd: “De vraag is wat het hof kan doen. Ik hoop dat het hof de zaak iets anders kan bekijken en dat er een ouderschapsbeoordeling komt, of een NIFP-onderzoek of zo. De raad heeft al veel gedaan maar er is nog geen omgang tussen de ouders en [de zoon] geobserveerd. Het hof kan de zaak aanhouden en een deskundige laten kijken naar welke mogelijkheden de ouders hebben”. Vervolgens hebben de ouders, de G.I. en de Raad voor de kinderbescherming het woord gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling is het accent verschoven van de omgang (die in het nieuwe gezinshuis onder begeleiding klaarblijkelijk naar behoren verloopt) naar de vraag of de ouders over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikken voor de bijzondere problematiek van de zoon om op termijn de opvoeding weer op zich te nemen (thuisplaatsing). Volgens de Raad voor de kinderbescherming is uit de gesprekken met de ouders en de begeleide contacten duidelijk geworden dat de ouders, hoezeer van goede wil, niet beschikken over de ‘bovengemiddelde’ opvoedcapaciteiten die in dit geval nodig zijn wegens de problematiek van de zoon en is duidelijk dat de zoon gebaat is bij professionele opvoeders (p.-v. blz. 5). Daarop heeft de advocaat gesteld dat de Raad voor de kinderbescherming de opvoedcapaciteiten van de ouders had moeten onderzoeken: waarom heeft de raad niet gezegd dat (niet alleen de zoon, maar ook) de ouders in het diagnostiek onderzoek moeten worden betrokken? Op dit specifieke verzoek – een nadere ouderschapsbeoordeling − is het hof ingegaan in rov. 5.10. Het belang van de zoon bij een langdurig verblijf in het nieuwe gezinshuis met professionele begeleiding heeft het hof laten prevaleren en toegelicht in rov. 5.13, waarbij het hof mede van belang heeft geacht dat de mogelijkheden voor omgang tussen de ouders en de zoon inmiddels zijn uitgebreid (rov. 5.14). Tegen deze achtergrond faalt de klacht dat de gronden van de beslissing niet begrijpelijk zijn.
2.16.
Onderdeel 5 is gericht tegen het begin van rov. 5.5. Bij deze klacht missen de ouders belang omdat de aangehaalde passage niet een eigen oordeel van het hof bevat, maar de weergave/samenvatting is van de rapportage van de Raad voor de kinderbescherming. Voor zover de klacht inhoudt dat onbegrijpelijk is waarom het hof geen betekenis heeft toegekend aan deze onevenwichtige vergelijking van de raadsonderzoeker en het door de Raad voor de kinderbescherming benoemde gevolg, waarbij de G.I. het contact tussen de ouders en de zoon verder heeft beperkt naarmate de ouders zich meer verzetten, faalt deze motiveringsklacht. De desbetreffende passage heeft kennelijk betrekking op de periode waarin de zoon was geplaatst in het gezinshuis van ’s Heeren Loo, tegen welke plaatsing de ouders ernstige bezwaren hadden in verband met het regime en de bezoekregeling aldaar. Zoals gezegd, is het hof uitgegaan van de inmiddels gewijzigde situatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep in de zaak 200.167.070 en tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep in de overige genoemde zaken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑07‑2017
Zaaknr. Rb. 275507, genoemd in de tussenbeschikking van het hof onder 3.8 en 4.5.
Zaaknr. Rb. 277869, genoemd in de tussenbeschikking van het hof onder 3.9 en 4.8.
Zaaknr. Rb. 278356, genoemd in de tussenbeschikking van het hof onder 3.10 en 4.11.
Zie rov. 5.1 van de tussenbeschikking en rov. 5.3 van de eindbeschikking van het hof.
De rapportage van Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring is aan het hof overgelegd als productie, in zaak E. Het betreft een psychodiagnostisch onderzoek van de moeder en een zgn. ‘ouderschapsbeoordeling’ (46 pagina’s), opgesteld door de orthopedagoog drs. I. Wessels en de psycholoog drs. M.P.C. Bosch.
Zie rov. 5.2 van de tussenbeschikking.
Vgl. HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:609, NJ 2016/201, over art. 807 Rv en art. 1:265i BW.
NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie voor het vervolg: HR 11 december 2015 (art. 81 RO), ECLI:NL:HR:2015:3564.
Wortmann verwijst in dit verband naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 16 november 1993, Kamerstukken II 1993/94, 22 487 en 22 003, nr. 13. Het gewijzigd amendement Van der Burg is overigens van later datum (Kamerstukken II 1993/94, 22 487 en 22 003, nr. 18).
Aan het aantal afwijzingen mag geen gevolgtrekking worden verbonden: gevallen waarin het verzoek om benoeming van een deskundige werd toegewezen zijn in de minderheid, maar zullen niet steeds voor publicatie in aanmerking komen.
Zie bijv. gerechtshof Den Haag 22 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:390 (rov. 17: ”… dat de uitkomst van een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van en de opvoedsituatie bij de moeder niet tot een andersluidend oordeel in deze zaak zal kunnen leiden”); gerechtshof Amsterdam 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4798.
Zie bijv. gerechtshof Den Haag 13 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:337; gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2514.
Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1660; uit de vakliteratuur is ook het voorbeeld bekend waarin de medewerking van het kind aan het onderzoek nodig is doch het kind zelf niet aan het onderzoek wil meewerken.
Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1024; gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2043. Vgl. de conclusie voor HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2183 (art. 81 RO).
Zie bijv. gerechtshof Amsterdam 28 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1032, rov. 5.10: “… van belang dat thans duidelijkheid ontstaat over het opgroeiperspectief van de kinderen. Nader onderzoek, dat tot vertraging van de zaak zal leiden, staat hiermee op gespannen voet. De kinderen zijn thans gebaat bij rust en continuïteit en het is daarnaast niet in hun belang om nogmaals belast te worden door een onderzoek waarbij zij, zoals door de moeder is verzocht, geobserveerd en begeleid worden. (…)”