Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2016, nr. 200.184.003/01 en 200.184.055/01
ECLI:NL:GHARL:2016:2514
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
200.184.003/01 en 200.184.055/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2514, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑03‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing en bezoekregeling moeder met de minderjarige.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.184.003/01 en 200.184.055/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/159844 / JE RK 15-602 enC/18/158259 / JE RK 15-442)
beschikking van de familiekamer van 22 maart 2015
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.2. [de pleegouders], verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
In de zaak met zaaknummer 200.184.003/01:
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder ook te noemen: de rechtbank), van 6 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
In de zaak met zaaknummer 200.184.055/01 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank van 15 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.184.003/01
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 januari 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 oktober 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, zoals ter zitting door mr. Scheele toegelicht uitsluitend voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd, en het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen alsnog af te wijzen.
2.2
De GI heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een brief d.d. 21 januari 2016 van de Raad voor de Kinderbescherming Regio Noord Nederland (verder te noemen: de raad), waarin de raad mededeelt niet over nadere adviezen en/of rapportages te beschikken;- een journaalbericht met bijlagen d.d. 26 januari 2016 van mr. Scheele;- een brief met bijlagen d.d. 2 februari 2016 van de GI;- een journaalbericht met bijlage d.d. 17 februari 2016, ingediend namens mr. Scheele.
Hoewel het laatstgenoemde journaalbericht door het hof is ontvangen met overschrijding van de termijn die in artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven wordt genoemd, zal het hof de bijlage, zoals ter zitting is medegedeeld, wel bij zijn beoordeling betrekken, nu deze bijlage het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 6 oktober 2015 betreft.
In de zaak met zaaknummer 200.184.055/01
2.4
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 januari 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 oktober 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen inzake het volgende dictum:"Stelt de volgende bezoekregeling vast:de moeder is gerechtigd een maal per drie weken een uur per keer begeleide omgang met [de minderjarige] te hebben op een plaats en tijd zoals door de gezinsvoogd bepaald."en toepassing te geven aan hetgeen de moeder het hof zelfstandig heeft verzocht ex artikel 1:265f lid 2 BW.
2.5
De GI heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.6
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een brief d.d. 2 februari 2016 van de raad, waarin de raad mededeelt niet over nadere adviezen en/of rapportages te beschikken;
- een brief van bijlagen d.d. 2 februari 2016 van de GI.
In beide zaken
2.7
De mondelinge behandeling van de zaken met zaaknummers 200.184.003/01 en 200.184.055/01 heeft op 22 februari 2016 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:- de moeder, bijgestaan door mr. Scheele;- namens de GI: de heer [C] ;- de pleegouders.De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Mr. Scheele heeft ter zitting in beide zaken mede het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2012 te [D] geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
De vader en de moeder waren tot 22 december 2015 gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast. Bij beschikking van de rechtbank van 22 december 2015 is het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] .
3.3
[de minderjarige] staat sinds 15 oktober 2013 onder toezicht van de GI. Bij de bestreden beschikking van 6 oktober 2015 is de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 15 januari 2016.
3.4
Op 12 november 2013 is [de minderjarige] met spoed uit huis geplaatst. Bij beschikking van 20 november 2013 heeft de rechtbank de GI gemachtigd [de minderjarige] voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, tot 15 oktober 2014, uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Bij beschikking van 1 oktober 2014 is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd met ingang van 15 oktober 2014 tot 15 oktober 2015. In de zaak met zaaknummer 200.184.003/01:
3.5
Bij inleidend verzoekschrift van 14 september 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 15 september 2015, heeft de GI, voor zover hier van belang, verzocht op grond van artikel 1:265c lid 2 BW de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf gedurende dag en nacht in een pleeggezin met ingang van 15 oktober 2015 te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 6 oktober 2015 is, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 oktober 2015 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 januari 2016. De beslissing over de langer verzochte duur van de machtiging is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank in de zaak betreffende het verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] .In de zaak met zaaknummer 200.184.055/01
3.7
De GI heeft bij brief van 29 juni 2015 aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] in de periode van donderdag 9 juli 2015 tot en met donderdag 17 december 2015.
3.8
De moeder heeft de kinderrechter op 13 juli 2015 verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI van 29 juni 2015 vervallen te verklaren, alsmede zelfstandig een regeling vast te stellen in de zin van artikel 1:265f lid 2 BW, inhoudende zoals voorgesteld in het verzoekschrift, luidend als volgt: "Juli: om de week op de donderdag van 10.00 uur tot 11.00 uur omgang, waarbij
bezoeken plaatsvinden buiten het kantoor van het LJ&R met begeleiding van [E] ;
Augustus: om de week op de donderdag van 10.00 uur tot 13.00 uur omgang buiten het kantoor van het LJ&R met begeleiding van [E] ;
September: om de week op de donderdag omgang van 10.00 tot 17.00 uur zonder begeleiding, waarbij moeder [de minderjarige] ophaalt en ook weer terug brengt."
Subsidiair heeft de moeder de rechtbank verzocht de zaak aan te houden, zodat de GI onderzoek kan doen naar een uitbreiding van de omgang, waarbij rekening wordt gehouden met het voorstel van de moeder, deugdelijk onderbouwd met een onderzoek van deskundigen, dan wel dat de rechtbank een beslissing neemt in goede justitie en die de rechtbank in het belang van [de minderjarige] acht.
3.9
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 15 oktober 2015 heeft de rechtbank de aanwijzing van 29 juni 2015 vervallen verklaard en is de volgende bezoekregeling vastgesteld:de moeder is gerechtigd een maal per drie weken een uur per keer begeleide omgang met [de minderjarige] te hebben op een plaats en tijd zoals door de gezinsvoogd bepaald.
4. De motivering van de beslissing
In de zaak met zaaknummer 200.184.003/01
Processueel
4.1
Ingevolge artikel 1:265k lid 2 BW zendt de GI bij het verzoekschrift een hulpverleningsplan of een plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Bij het inleidend verzoekschrift d.d. 15 september 2015 zit een 'Evaluatie na Plan van Aanpak', opgesteld op 14 september 2015, betreffende de periode 15 oktober 2014 tot 14 september 2014 (het hof begrijpt: 14 september 2015). Nu de GI tevens het 'Plan van Aanpak na Evaluatie, zoals vastgesteld op 15 augustus 2014, bestemd voor de periode van 15 oktober 2014 tot 15 oktober 2015, in het geding heeft gebracht, is naar het oordeel van het hof in voldoende mate aan het voorschrift van artikel 1:265k lid 2 BW voldaan. De derde grief van de moeder faalt in zoverre. Inhoudelijk
4.2
De duur van de in geschil zijnde machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, heeft de moeder niettemin nog een rechtens relevant belang bij een inhoudelijke toetsing van de maatregel (vgl. HR 14 oktober 2011, NJ 2011/596 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484). Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
4.3
Uit artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.4
Het hof stelt voorop dat namens de moeder terecht is geklaagd dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zonder enige nadere motivering voor een periode van drie maanden heeft verlengd. De enkele overweging dat bij de meervoudige kamer van de rechtbank een verzoek tot ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag aanhangig is, is onvoldoende om een ingrijpende maatregel als een (verlenging van een) uithuisplaatsing te motiveren, ook al betreft het slechts een verlenging voor een korte periode. De procedure in hoger beroep dient er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Het hof zal daarom hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de moeder.
4.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren toen de rechtbank haar beschikking gaf en in de periode waarop het onderhavige hoger beroep betrekking heeft ook aanwezig zijn gebleven.
4.6
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken voldoende veiligheid te bieden aan [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft in de thuissituatie bij de moeder (en de vader) veel onwenselijke gebeurtenissen meegemaakt. Zo is zij getuige geweest van huiselijk geweld, en heeft zij door de persoonlijke problematiek van beide ouders te maken gehad met een instabiele en onvoorspelbare opvoedingssituatie. Uit de stukken blijkt voorts dat in de periode dat [de minderjarige] bij de moeder was, de moeder niet in staat was om aan te sluiten bij haar ontwikkelingsbehoeften en de verschillende fasen in haar ontwikkeling. Zo heeft [de minderjarige] een zorgelijke groeistijging meegemaakt als gevolg van overvoeding, ontbrak het haar aan een dag- en nachtritme en aan structuur, en werd zij door de moeder klein gehouden en niet gestimuleerd. In sociaal-emotioneel opzicht viel op dat [de minderjarige] een zeer rustige, bijna apathische indruk maakte.
4.7
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de situatie van de moeder nog altijd onvoldoende is verbeterd om tegemoet te komen aan de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] . Uit het raadsrapport d.d. 6 mei 2015 en het verloop van de ondertoezichtstelling blijkt dat het de moeder niet lukt om haar leven te veranderen, terwijl ze dat wel zegt te willen. De raad constateert dat zich bij de moeder veel problemen voordoen in de sociale omgang. Zo heeft de moeder problemen met het reguleren van haar emoties en kan zij heftig en explosief reageren. Ze is, aldus de raad, grillig, wisselend in haar stemmingen en achterdochtig. Daarbij handelt de moeder vanuit haar eigen wensen en belangen en gaat voorbij aan het effect van haar gedrag op [de minderjarige] . De Sociaal Psychiatrisch Hulpverlener van [F] heeft aangegeven dat dit gedrag, dat de moeder in haar jeugd heeft aangeleerd, niet eenvoudig valt te normaliseren. Hoewel de moeder wel over lerend vermogen beschikt, kan ze het geleerde slecht internaliseren. Zorgelijk is volgens de SPV'er bovendien dat moeders familie negatieve invloed op haar uitoefent en dat de moeder onvoldoende probleembesef en zelfinzicht heeft.
4.8
Uit het raadsrapport d.d. 6 mei 2015 komt verder naar voren dat [de minderjarige] zich op alle vlakken positief ontwikkelt sinds zij in het pleeggezin woont. Ze eet en slaapt goed, haar spraak- en taalontwikkeling verlopen adequaat en ze heeft zich in belangrijke mate aan haar pleegouders gehecht. Er wordt [de minderjarige] veiligheid, stabiliteit, structuur, affectie en stimulans geboden, zodat ze zich optimaal kan ontwikkelen. Ook is er ruimte voor contact met haar ouders. Op het moment dat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst was zij nog een baby. Inmiddels wordt ze al bijna 2,5 jaar verzorgd door de pleegouders. Naar het oordeel van het hof moet gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] zwaarwegende betekenis worden toegekend aan het belang dat zij heeft bij de stabiliteit en continuïteit in haar huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin en aan het belang dat zij heeft bij een ongestoord hechtingsproces in dit gezin. De belangen van de moeder dienen daarvoor gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen te wijken. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op goede gronden heeft verlengd en zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Contra-expertise op grond van artikel 810a Rv
4.9
Op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
4.10
Het hof wijst het door de moeder gedane verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv af. Vast staat dat de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] inmiddels is geëxpireerd, zodat reeds daarom in het kader van de ondertoezichtstelling geen onderzoek meer kan worden opgestart. Daar komt bij dat het hof - zoals hiervoor overwogen - van oordeel is dat de gronden voor een (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] in de periode waarop het onderhavige hoger beroep betrekking heeft nog altijd aanwezig waren en mede waren gelegen in de aanwezige kindfactoren, waaronder [de minderjarige] ’s hechting in het pleeggezin en het belang bij voortzetten van haar positieve ontwikkeling in dit gezin. Uitkomsten van een deskundigenonderzoek zoals door de moeder verzocht, dat ziet op haar mogelijkheden om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden, zal dan ook niet mede kunnen leiden tot een beslissing van de zaak zoals die thans aan het hof voorligt.
In de zaak met zaaknummer 200.184.055/01
4.11
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW (vervallen verklaring van een schriftelijke aanwijzing) en 1:265 BW (intrekking van een schriftelijke aanwijzing) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
4.12
Het hof stelt voorop dat de beslissing van de rechtbank om de schriftelijke aanwijzing van 29 juni 2015 vervallen te verklaren in hoger beroep niet in geschil is. Voor een toetsing of de GI zich bij het vaststellen van deze aanwijzing heeft gehouden aan de in afdeling 3.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur is dan ook geen plaats.
4.13
In geschil is uitsluitend de bezoekregeling die door de rechtbank op grond van de laatste zinsnede van voornoemd artikel 1:265f lid 2 BW ambtshalve is vastgesteld. De moeder is van mening dat een uitgebreidere bezoekregeling dient te worden vastgesteld, waarbij een opbouw wordt gehanteerd. Het hof dient bij de beoordeling van dit verzoek ten volle te toetsen aan het belang van het kind. Uitgangspunt is dat het beperken van het contact met de moeder niet verder gaat dan in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is.
4.14
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder nog altijd een maal per drie weken een uur omgang heeft met [de minderjarige] en dat die omgang wordt begeleid door de jeugdzorgwerker of de pleegzorgwerker. De jeugdzorgwerker heeft ter zitting naar voren gebracht dat de moeder tijdens de bezoekmomenten niet altijd voldoende aan de behoeften van [de minderjarige] tegemoet komt. Zo moet de jeugdzorgwerker soms ingrijpen als de moeder [de minderjarige] te veel eten geeft en lijkt [de minderjarige] de moeder tijdens de bezoekcontacten de baas te zijn. De pleegmoeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat [de minderjarige] het fijn vindt om haar moeder te zien, maar dat ze na de bezoekcontacten soms wel opstandig reageert. Dit in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat geen plaats is voor de door de moeder voorgestane uitbreiding van de bezoekcontacten. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de door de rechtbank vastgestelde bezoekregeling mede is afgestemd op het perspectief van [de minderjarige] , dat ligt in het pleeggezin, waar zij al sinds eind 2013 verblijft. Voor [de minderjarige] dient duidelijk te zijn dat zij bij de pleegouders zal opgroeien en zij moet, naast de ontwikkelingstaken die gebruikelijk bij haar leeftijd horen, ook de gelegenheid krijgen om een band op te bouwen met haar pleegouders en de overige leden van het pleeggezin. Tegen deze achtergrond acht het hof een begeleide bezoekregeling van één uur per drie weken passend en in het belang van [de minderjarige] .
4.15
Op grond van het vorenstaande dient de beschikking van de rechtbank van 15 oktober 2015 te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.De slotsom
4.16
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
Het gerechtshof:
In de zaak met zaaknummer 200.184.003/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
In de zaak met zaaknummer 200.184.055/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.G. Idsardi en mr. J.P. Evenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 maart 2016.