Hof Den Haag, 13-01-2016, nr. 200.178.287/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:337
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-01-2016
- Zaaknummer
200.178.287/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:337, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑01‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2016:336
Uitspraak 13‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Verlenging uithuisplaatsing. Afwijzing verzoek contra expertise ex artikel 810a Rv. Belanghebbendenbegrip artikel 798 Rv.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 januari 2016 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.178.287/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-19
Zaaknummer rechtbank : C/09/480537
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.J. Coxon te Utrecht,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland te Alphen aan den Rijn,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdbescherming.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D.I.A. Schröder te Utrecht;
2. [de pleegvader] ,
hierna ook te noemen: de pleegvader, en
[de pleegmoeder] ,
hierna ook te noemen: de pleegmoeder,
beiden wonende op een geheim adres,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 9 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juli 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 27 november 2015 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft bij brief van 27 oktober 2015 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 23 december 2015 mondeling behandeld, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.178.284/01.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de heer [medewerker gecertificeerde instelling] en mevrouw [medewerker gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders zijn, zoals in hun op 21 december 2015 bij het hof ingekomen faxbericht aangekondigd, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 16 februari 2015 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 16 februari 2015 is de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarigen verlengd van 26 februari 2015 tot 26 februari 2016. Voorts zijn de machtigingen om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 26 februari 2015 tot 26 augustus 2015. De raad is verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel alsmede naar de mogelijkheden van plaatsing van de minderjarigen bij de ouders of bij één van hen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 26 augustus 2015 tot 26 februari 2016, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de moeder zijn de volgende minderjarigen geboren:
- -
[kind I] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [kind I] ), en
- -
[kind II] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [kind II] ),
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
- -
de vader is de verwekker van [kind II] en zij is door de vader erkend;
- -
tussen de vader en [kind I] bestaat noch een biologische, noch een familierechtelijke betrekking;
- -
de moeder oefent van rechtswege alleen het gezag over [kind I] uit;
- -
de vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag over [kind II] uit;
- -
de minderjarigen staan sinds 26 februari 2013 onder toezicht en zijn sinds 14 maart 2013 uit huis geplaatst;
- -
de minderjarigen verblijven sinds medio 2013 gezamenlijk bij de pleegouders.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 26 augustus 2015 tot 26 februari 2016 in een voorziening voor pleegzorg en de afwijzing van het verzoek tot contra-expertise op grond van artikel 810a van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen voor zover het de uithuisplaatsing van de minderjarigen betreft, althans het verzoek van de vader tot het gelasten van een contra-expertise op grond van artikel 810a Rv toe te wijzen en het verzoek van de gecertificeerde instelling aan te houden, kosten rechtens.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen.
Ontvankelijkheid
4. Het hof overweegt als volgt. De vader staat niet in biologische of familierechtelijke betrekking tot [kind I] en gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn geweest van family life tussen [kind I] en de vader. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de vader ten aanzien van [kind I] geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en dus evenmin belanghebbende in de zin van artikel 806, eerste lid, Rv. Hem komt daarom niet de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen voor zover de bestreden beschikking ziet op [kind I] . Het hof zal de vader dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Uithuisplaatsing
5. De vader voert het volgende aan. De ouders hebben de afgelopen twee jaar een enorme ontwikkeling doorgemaakt en hun levens (gezamenlijk) op orde gebracht. De gecertificeerde instelling heeft echter al in de zomer van 2014 besloten dat het perspectief van [kind II] in het pleeggezin ligt en nadien geen enkele inspanning gericht op de terugplaatsing meer verricht. De vader stelt voorts dat de voormalige gezinsvoogd hem ten onrechte heeft verplicht ambulante behandeling bij de Waag te ondergaan, terwijl nooit is komen vast te staan dat de vader een agressieprobleem zou hebben. Door de gecertificeerde instelling is ook geen enkel onderzoek gedaan naar de opvoedcapaciteiten van de vader, noch naar welke hulpverlening noodzakelijk zou zijn om thuisplaatsing van [kind II] mogelijk te maken. Ook het raadsonderzoek heeft zich niet, althans volstrekt onvoldoende, toegespitst op de mogelijkheid van thuisplaatsing van [kind II] , noch op de vraag welke opvoedvaardigheden de ouders ontberen om haar een veilig thuis te bieden, noch op de vraag welke rol het netwerk van – met name – de moeder zou kunnen spelen. Daarmee is het raadsonderzoek onvolledig. De vader heeft dan ook het gevoel dat het feit dat de gecertificeerde instelling niet heeft ingezet op adequate hulpverlening teneinde thuisplaatsing te realiseren, ertoe zal leiden dat [kind II] uiteindelijk door enkel tijdsverloop niet meer terug zal kunnen naar de ouders.
6. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. De gecertificeerde instelling beaamt dat de vader de afgelopen periode een ontwikkeling heeft doorgemaakt, met name sinds de tussenbeschikking van februari 2015. De vader heeft sindsdien een baan gevonden en zijn behandeltraject bij de Waag volgens planning afgerond. De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat de ouders inmiddels samenwonen, en dat door de schulden van de moeder en het falen van diverse schuldhulpverleningstrajecten, de financiële situatie van de ouders nu niet stabiel is. De ouders waren aanvankelijk ook niet open over de nieuwe zwangerschap van de moeder. De gecertificeerde instelling betwist dat er nooit is onderzocht of [kind II] teruggeplaatst kon worden. De ouders zijn echter lang onduidelijk geweest over hun relatie. De gecertificeerde instelling heeft bovendien wel degelijk een weging gemaakt uit de beschikbare informatie, advies van deskundigen – de raad, de Waag en pleegzorg – en gesprekken tussen de vader en de gezinsvoogd. Hierin is bekeken hoe de persoonlijkheidsstructuur van vader, zijn intelligentieprofiel en zijn inzicht in wat een kind nodig heeft – meer specifiek wat [kind II] van haar opvoeders vraagt – zich tot elkaar verhouden. Dit heeft geleid tot vaststelling van een omgangsregeling waarbij de vader [kind II] eens per zes weken een uur ziet onder begeleiding van de gecertificeerde instelling of pleegzorg. Op dit moment is geen contact tussen [kind I] en de vader. De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat meerdere interventies zijn ondernomen ten behoeve van een thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder, maar dat deze niet hebben geleid tot een voor de minderjarigen veilige situatie bij de moeder, zodat niet tot thuisplaatsing is overgegaan.
7. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. De positieve ontwikkelingen in het leven van de ouders worden onderkend door de gecertificeerde instelling en de raad. Deze positieve ontwikkelingen zijn echter nog erg pril, in het verleden is de moeder niet in staat gebleken om de positieve lijn vast te houden en de situatie van de ouders is door de nieuwe zwangerschap van de moeder en het besluit te gaan samenwonen aan grote veranderingen onderhevig. Daarbij is de schuldhulpverlening voor de moeder nog altijd niet op gang gekomen, zodat de financiële situatie van de ouders instabiel is. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de ouders een voorgeschiedenis van huiselijk geweld hebben en weinig tot geen begeleiding hebben geaccepteerd om het patroon van huiselijk geweld te doorbreken. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de pleegouders de primaire hechtingsfiguren zijn voor [kind II] . Dat [kind II] zich met de juiste begeleiding wellicht ook veilig aan de moeder en/of de vader zou kunnen hechten, neemt de huidige noodzaak tot uithuisplaatsing niet weg. Vast staat voorts dat [kind II] al geruime tijd slechts eenmaal per zes weken een uur contact heeft met de moeder, en dat zij de vader slechts enkele malen heeft ontmoet. Dit zeer beperkte contact is, mede gelet op de korte duur van het nog resterende deel van looptijd van de machtiging uithuisplaatsing, onvoldoende basis voor thuisplaatsing. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.
Contra-expertise op grond van artikel 810a Rv
9. De vader stelt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid, Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen, indien de rechter geen feiten en omstandigheden aanwezig acht op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Dat er een persoonlijkheidsonderzoek van de vader voorhanden is, mag geen grond voor afwijzing van het verzoek op grond van artikel 810a Rv zijn, nu in dat onderzoek niet is ingegaan op de opvoedkundige vaardigheden van de vader. Naar mening van de vader dient het perspectief van [kind II] bovendien het onderwerp te zijn van het onderzoek, en zou zulks niet ten grondslag gelegd moeten worden aan de afwijzing daarvan. Naar het de vader voorkomt is het voorts in het belang van [kind II] dat de beslissing ten aanzien van haar toekomstperspectief mede wordt gedragen door een – in de ogen van de vader – onafhankelijk onderzoek. Zulks zal immers bijdragen aan het acceptatieproces van de ouders, indien het ouderschap op afstand werkelijkheid wordt. De rechtbank heeft het verzoek om een contra-expertise dan ook ten onrechte afgewezen, althans in ieder geval niet deugdelijk gemotiveerd.
10. De gecertificeerde instelling stelt dat het onderzoek van de raad zorgvuldig, uitvoerig en deugdelijk is geweest. De raad heeft de ontwikkelingen van de ouders, hun wensen en ideeën, en hun pedagogische (on)mogelijkheden afgewogen tegen hetgeen [kind II] in een opvoeding nodig heeft en de situatie waarin zij zich nu bevindt. De gecertificeerde instelling heeft voorts bodemeisen gesteld voor thuisplaatsing, waaraan de ouders niet hebben voldaan. Ook Horizon pleegzorg heeft met de ouders de mogelijkheden tot thuisplaatsing verkend. De ouders hebben echter rumoerige jaren achter de rug waarin het hen niet is gelukt positieve veranderingen vast te houden.
De gecertificeerde instelling betwist dat zij heeft aangestuurd op een tijdsverloop waarbij [kind II] niet meer terug kan naar de ouders. Integendeel, de gecertificeerde instelling heeft zich ingezet om de situatie bij de ouders te verbeteren en het netwerk van de moeder te betrekken. Dit heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid.
De gecertificeerde instelling stelt dat de gronden voor een contra-expertise ontbreken en voert daartoe het volgende aan. Verschillende deskundigen – te weten de raad, pleegzorg, de Waag, de GGZ en de gecertificeerde instelling – hebben los van elkaar de situatie van de ouders beoordeeld. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat het belang van [kind II] zich verzet tegen een contra-expertise, nu dergelijk onderzoek opnieuw tijd in beslag zal nemen en tot gevolg zal hebben dat [kind II] nog langer in onzekerheid blijft over haar toekomstperspectief.
11. Het hof overweegt als volgt. In onderhavige procedure ligt de vraag voor of [kind II] voor afloop van de machtiging uithuisplaatsing, derhalve voor 26 februari 2016, thuisgeplaatst kan worden. Zoals hiervoor onder 8 overwogen, staat vast dat [kind II] al geruime tijd slechts eenmaal per zes weken een uur contact heeft met de moeder, en dat zij de vader slechts enkele malen heeft ontmoet. De contactregeling is voorgelegd aan de rechtbank en aan het hof, en door beide instanties bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof staat de lange duur van de uithuisplaatsing in samenhang met de zeer beperkte contactregeling reeds in de weg aan een thuisplaatsing vóór 26 februari 2016. Een contra-expertise zal geen verandering brengen in dit gegeven en derhalve niet kunnen leiden tot een beslissing in onderhavige zaak. Het hof is reeds op grond daarvan van oordeel dat onderhavige procedure zich niet leent voor een contra-expertise.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit ziet op de uithuisplaatsing van [kind I] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, L.F.A. Husson en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2016.