Hof Den Haag, 13-01-2016, nr. 200.178.284/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:336
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-01-2016
- Zaaknummer
200.178.284/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:336, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑01‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2016:337
Uitspraak 13‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Verlenging uithuisplaatsing. Afwijzing verzoek contra expertise ex artikel 810a Rv
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 januari 2016 (bij vervroeging)
Zaaknummer : 200.178.284/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-19
Zaaknummer rechtbank : C/09/480537
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D.I.A. Schröder te Utrecht,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland te Alphen aan den Rijn,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader (van kind II)] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de vader (van kind II)] ,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht;
2. [de pleegvader] ,
hierna ook te noemen: de pleegvader, en
[de pleegmoeder] ,
hierna ook te noemen: de pleegmoeder,
beiden wonende op een geheim adres,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 juli 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 27 november 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder op 25 november 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
De raad heeft bij brief van 27 oktober 2015 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 23 december 2015 mondeling behandeld, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.178.287/01.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de heer [medewerker gecertificeerde instelling] en mevrouw [medewerker gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders zijn, zoals in hun op 21 december 2015 bij het hof ingekomen faxbericht aangekondigd, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 16 februari 2015 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 16 februari 2015 is de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarigen verlengd van 26 februari 2015 tot 26 februari 2016. Voorts zijn de machtigingen om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 26 februari 2015 tot 26 augustus 2015. De raad is verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel alsmede naar de mogelijkheden van plaatsing van de minderjarigen bij de ouders of bij één van hen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 26 augustus 2015 tot 26 februari 2016, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de moeder zijn de volgende minderjarigen geboren:
- -
[kind I] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [kind I] ), en
- -
[kind II] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: [kind II] ),
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
- -
[kind II] is erkend door de vader;
- -
de moeder oefent van rechtswege alleen het gezag over [kind I] uit;
- -
de vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag over [kind II] uit;
- -
de minderjarigen staan sinds 26 februari 2013 onder toezicht en zijn sinds 14 maart 2013 uit huis geplaatst;
- -
de minderjarigen verblijven sinds medio 2013 gezamenlijk bij de pleegouders.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de periode van 26 augustus 2015 tot 26 februari 2016 in een voorziening voor pleegzorg en de afwijzing van het verzoek tot contra-expertise op grond van artikel 810a van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2. De moeder verzoekt het hof om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van verweerster tot verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen in een pleeggezin, af te wijzen, kosten rechtens.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking of het toewijzen van een contra-expertise, af te wijzen.
Uithuisplaatsing
4. De moeder stelt dat zij heeft voldaan aan de door de gecertificeerde instelling geformuleerde bodemeisen voor thuisplaatsing. De moeder voert daartoe het volgende aan. De moeder betwist dat zij belast is door eigen problematiek die haar belemmert bij de zorg voor de minderjarigen. De gecertificeerde instelling gaat enkel, althans met name, af op oude informatie over de moeder en gaat voorbij aan recente positieve informatie. De moeder heeft bovendien van begin af aan hulp van het Leger des Heils aanvaard en die instelling rapporteert zeer positief over de moeder en de vooruitgang die zij heeft geboekt. De moeder heeft inmiddels een eigen woning en zij is bezig met het aflossen van haar schulden. De moeder is bovendien psychologisch onderzocht, en uit het afgenomen onderzoek volgt dat er geen sprake is van noemenswaardige psychiatrische problematiek en dat niet is gebleken dat er sprake is van beperkingen op grond waarvan zij niet voor de kinderen zou kunnen zorgen. Daarnaast stelt de moeder dat de gecertificeerde instelling ten onrechte zorgen heeft over de competenties van de moeder en haar belastbaarheid in stressvolle situaties. Voor zover nodig, zou de moeder bovendien bereid zijn om iedere vorm van hulpverlening op dit gebied te aanvaarden. Voorts voert de moeder aan dat de gecertificeerde instelling aan haar verzoeken ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het toekomstperspectief van de minderjarigen in het pleeggezin ligt, hetgeen ten onrechte door de rechtbank en bij het raadsonderzoek is overgenomen. Naar mening van de moeder heeft de periode dat het heel slecht ging met haar bij de gecertificeerde instelling tot een tunnelvisie geleid en is de gecertificeerde instelling nu de moeder haar leven weer op orde heeft niet meer in staat af te wijken van het destijds ingenomen standpunt dat het toekomstperspectief bij de pleegouders ligt.
De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat de minderjarigen aan de pleegouders gehecht zijn en daarom niet meer thuisgeplaatst kunnen worden. De moeder voert daartoe aan dat ook zij een hechtingsfiguur in het leven van de minderjarigen zal zijn en dat zij met deskundige begeleiding de primaire hechtingsfiguur in het leven van de minderjarigen zal kunnen worden.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. De gecertificeerde instelling gaat niet enkel uit van oude informatie, maar uit de feiten en omstandigheden uit het verleden blijkt dat de zorgen over de situatie van de moeder al geruime tijd bestaan en dat interventies ter verbetering van de situatie onvoldoende van de grond komen. De gecertificeerde instelling betwist dat de moeder voldoet aan de gestelde bodemeisen. De gecertificeerde instelling onderschrijft dat de moeder hulp accepteert van het Leger des Heils, maar stelt dat die hulpverlening thans op een laag pitje staat en enkel gericht is op het ondersteunen van de moeder bij praktische zaken. De gecertificeerde instelling betwist dat de moeder alle gestelde doelen zou hebben bereikt. Zo zijn diverse schuldhulpverleningstrajecten zonder resultaat afgesloten. De moeder lijkt steeds stappen te zetten die haar leven stabieler maken, maar het lukt haar niet positieve ontwikkelingen vast te houden. Voorts voert de gecertificeerde instelling aan dat uit het psychologisch onderzoek dat bij de moeder is afgenomen naar voren komt dat zij geneigd is impulsief en sociaal onaangepast te reageren bij oplopende spanning. Zorgen voor kinderen leidt echter onverwijld tot spanningen en tot onverwachte en ongestructureerde situaties. De gecertificeerde instelling signaleert voorts dat het lage IQ van de moeder in samenhang met haar persoonlijkheidsstructuur de moeder belemmert bij het maken van de juiste keuzes en het omgaan met complexe vraagstukken. Het is voorts juist dat de moeder zich heeft aangemeld bij Kristal, maar aldaar kon geen passend hulptraject worden opgestart, omdat de moeder geen hulpvraag heeft. Kristal geeft daarbij aan dat traumabehandeling geïndiceerd is, gelet op de bewogen geschiedenis van de moeder.
Voorts voert de gecertificeerde instelling aan dat de ouders samen zijn gaan wonen en dat de moeder weer in verwachting is. Dit heeft tot gevolg dat de vader mede-opvoeder zal worden indien wordt overgegaan tot thuisplaatsing. De gecertificeerde instelling stelt echter dat de vader gezien zijn persoonlijkheidsstructuur, verstandelijke beperking en competenties niet in staat is alleen, dan wel samen met de moeder, een toereikende opvoedingssituatie te bieden.
De gecertificeerde instelling betwist dat sprake zou zijn van tunnelvisie en voert aan dat op meerdere momenten zorgvuldig is afgewogen wat het beste voor de minderjarigen is.
De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat de minderjarigen zich gehecht hebben aan de pleegouders en dat doorbreken van die hechtingsrelatie schadelijk zal zijn. De hechtingsontwikkeling van [kind I] zal door de GGZ nader worden onderzocht.
6. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts verleend worden indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
7. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. De positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder worden onderkend door de gecertificeerde instelling en de raad. Deze positieve ontwikkelingen zijn echter nog erg pril, in het verleden is de moeder niet in staat gebleken om de positieve lijn vast te houden en de situatie van de moeder is door haar zwangerschap en het besluit te gaan samenwonen met de vader aan grote veranderingen onderhevig. Daarbij is de schuldhulpverlening nog altijd niet op gang gekomen, zodat er nog immer sprake is van een financieel instabiele situatie. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de ouders een voorgeschiedenis van huiselijk geweld hebben en weinig tot geen begeleiding hebben geaccepteerd om het patroon van huiselijk geweld te doorbreken. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de pleegouders de primaire hechtingsfiguren zijn voor de minderjarigen. Dat de minderjarigen zich met de juiste begeleiding wellicht ook veilig aan de moeder en/of de vader zouden kunnen hechten, neemt de huidige noodzaak tot uithuisplaatsing niet weg. Vast staat voorts dat de minderjarigen al geruime tijd slechts eenmaal per zes weken een uur contact hebben met de moeder. De vader heeft sinds de uithuisplaatsing van [kind I] in het geheel geen contact meer met hem gehad, en hij heeft [kind II] slechts enkele malen ontmoet. Dit zeer beperkte contact is, mede gelet op de korte duur van het nog resterende deel van de looptijd van de machtiging uithuisplaatsing, onvoldoende basis voor thuisplaatsing. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing.
Contra-expertise op grond van artikel 810a Rv
8. De moeder stelt dat er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van plaatsing van de minderjarigen bij de ouders of één van de ouders, ondanks de uitdrukkelijke opdracht van de rechtbank daartoe. De raad heeft bij het onderzoek het opvoedbesluit van de gecertificeerde instelling als uitgangspunt genomen en tijdens het onderzoek is van oude informatie over de ouders, althans over de moeder, uitgegaan. Nieuwe positieve ontwikkelingen van de moeder zijn in het rapport onvoldoende naar voren gekomen. De moeder wil dan ook dat de vraag of er mogelijkheden tot thuisplaatsing zijn wordt beantwoord door een andere deskundige. Het hof merkt daarbij op dat de moeder niet uitdrukkelijk om een onderzoek op grond van artikel 810a Rv vraagt in het petitum van het hoger beroepschrift.
9. De gecertificeerde instelling stelt dat de gronden voor een contra-expertise ontbreken en voert daartoe het volgende aan. Verschillende deskundigen – te weten de raad, pleegzorg, de Waag, de GGZ en de gecertificeerde instelling – hebben los van elkaar de situatie van de ouders beoordeeld. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat het belang van de minderjarigen zich verzet tegen een contra-expertise, nu dergelijk onderzoek opnieuw tijd in beslag zal nemen en tot gevolg zal hebben dat de minderjarigen nog langer in onzekerheid blijven over hun toekomstperspectief. Naar mening van de gecertificeerde instelling is het door de raad uitgevoerde onderzoek bovendien deugdelijk uitgevoerd.
10. Het hof overweegt als volgt. In onderhavige procedure ligt de vraag voor of de minderjarigen voor afloop van de machtiging uithuisplaatsing, derhalve voor 26 februari 2016, thuisgeplaatst kunnen worden. Zoals hiervoor onder 7 overwogen, staat vast dat de minderjarigen al geruime tijd slechts eenmaal per zes weken een uur contact hebben met de moeder en dat de vader sinds de uithuisplaatsing van [kind I] in het geheel geen contact meer met hem heeft gehad, en dat hij [kind II] slechts enkele malen heeft ontmoet. De contactregeling is voorgelegd aan de rechtbank en aan het hof, en door beide instanties bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof staat de lange duur van de uithuisplaatsing in samenhang met de zeer beperkte contactregeling reeds in de weg aan een thuisplaatsing vóór 26 februari 2016. Een contra-expertise zal geen verandering brengen in dit gegeven en derhalve niet kunnen leiden tot een beslissing in onderhavige zaak. Het hof is reeds op grond daarvan van oordeel dat onderhavige procedure zich niet leent voor een contra-expertise.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, L.F.A. Husson en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2016.