Hof Amsterdam, 17-11-2015, nr. 200.172.341/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:4798
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-11-2015
- Zaaknummer
200.172.341/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4798, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Deskundigenonderzoek ex. Art. 810a lid 2 Rv. Hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank waarin het verzoek van de ouders tot het gelasten van een deskundigenonderzoek is afgewezen. Thuisplaatsing van de minderjarige is niet meer aan de orde, zodat een onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Daarnaast verzet het belang van de minderjarige zich tegen het verrichten van een deskundigenonderzoek. Bekrachtiging machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 november 2015
Zaaknummer: 200.172.341/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/221802 / JU RK 15-226
in de zaak in hoger beroep van:
1. [de moeder]
2. [de vader] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. N.J.M. Plat te Den Helder,
tegen
De gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder, de vader (gezamenlijk ook te noemen: de ouders) en de GI genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 29 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/15/221802 / JU RK 15-226.
1.3.
De GI heeft op 31 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De ouders hebben op 24 augustus 2015 en 27 augustus 2015 nadere stukken ingediend.
1.4.
De zaak is op 7 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- namens de GI de gezinsmanager en een gedragswetenschapper,
- mevrouw D. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland (hierna: de Raad);
- de heer [x] , pleegouder.
1.6.
De heer [y] (pleegouder) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
Uit de relatie van de ouders is [in] 2009 [de minderjarige] geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [de minderjarige] . De ouders hebben op dit moment een LAT-relatie.
2.2.
[de minderjarige] is op 5 april 2012 onder toezicht gesteld van de GI (destijds stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming). Deze maatregel is sindsdien telkens verlengd, laatstelijk tot 5 april 2016.
2.3.
[de minderjarige] verblijft sinds 25 mei 2012 bij de pleegouders. De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 augustus 2012 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders. Deze maatregel is sindsdien telkens verlengd.
2.4.
De pleegouders hebben hun relatie beëindigd en zijn sinds april 2015 feitelijk uit elkaar. [de minderjarige] verblijft sindsdien bij pleegouder [x] en zij heeft een uitgebreide omgangsregeling met pleegouder [y] .
2.5.
De Raad heeft bij brief van 16 februari 2015 aangegeven zich niet te verzetten tegen een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor de duur van een jaar.
2.6.
Tussen de ouders en [de minderjarige] geldt sinds 23 januari 2015 een onbegeleide omgangsregeling van één keer per drie weken. De omgang vindt plaats op vrijdag na school tot 19.00 uur en op zaterdag van 11.00 uur tot 19.00 uur.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 5 april 2016. Het verzoek van de ouders om op de voet van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek te gelasten en in afwachting van de resultaten van dat onderzoek de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] met zes maanden te verlengen, is door de rechtbank afgewezen.
3.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij onderzoek wordt gedaan naar de pedagogische en affectieve vaardigheden van de ouders in relatie tot [de minderjarige] , de gehechtheid van [de minderjarige] aan de (pleeg)ouders en de mogelijkheden voor thuisplaatsing;
- te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden wordt verlengd, onder aanhouding van het overige in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek.
3.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling de vraag voor of de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de ouders tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv heeft afgewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar heeft verlengd.
4.2.
De door de ouders opgeworpen grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De ouders voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een deskundigenonderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. De vraag die ter beoordeling aan de rechtbank voorlag, was of de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd diende te worden. Daarmee dient dan de vraag beantwoord te worden of een thuisplaatsing aan de orde kan zijn. De ouders zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat, zelfs als het door hen voorgestelde deskundigenonderzoek zou uitwijzen dat de ouders thans adequate opvoeders zijn, de primaire gehechtheid van [de minderjarige] aan de pleegouders van doorslaggevend belang is voor de vraag bij wie [de minderjarige] moet opgroeien. Er is ook een hechtingsrelatie met de ouders en onderzocht moet worden of deze voldoende stevig is c.q. kan worden uitgebouwd tot een hechting die tot een thuisplaatsing kan leiden. Tevens moeten ook de leerbaarheid en de mogelijkheden van de moeder worden onderzocht. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat een deskundigenonderzoek ook ondersteunend kan zijn (‘mede tot de beslissing van de zaak kan leiden’) in plaats van uitsluitend leidend. Voorts stellen de ouders dat het belang van [de minderjarige] , anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zich niet verzet tegen een deskundigenonderzoek. Een deskundigenonderzoek kan op vele wijzen plaatsvinden zonder [de minderjarige] daarmee te belasten, bijvoorbeeld door eventuele observatiemomenten te laten plaatsvinden tijdens de huidige omgangsregeling. Het is dan aan de deskundige om te beoordelen welke onderzoeksvorm het minst belastend zal zijn voor [de minderjarige] , aldus de ouders.
4.3.
De GI heeft de stellingen van de ouders gemotiveerd betwist. Na de start van de uithuisplaatsing is een intensief traject ingezet, waarmee is getracht om de ouders binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de opvoedverantwoordelijkheid terug te geven. Het is de ouders in het eerste jaar van de uithuisplaatsing niet gelukt om aan de voorwaarden voor thuisplaatsing te voldoen. In mei 2013 is na zorgvuldig onderzoek met behulp van de beoordelingsboog en op grond van wetenschappelijke inzichten vanuit de gehechtheidstheorie besloten dat [de minderjarige] niet zal opgroeien bij de ouders. Het is niet in het belang van [de minderjarige] een dergelijk onderzoek opnieuw te doen en evenmin om een mogelijke terugplaatsing bij de ouders te overwegen. [de minderjarige] is zich op een veilige manier gaan hechten aan de pleegouders, wat ook zichtbaar is in de positieve lijn van haar ontwikkeling. [de minderjarige] heeft belang bij stabiele, veilige gehechtheidsrelaties en bij de pleegouders als blijvende gehechtheidsfiguren. Het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige] schadelijk wanneer zij opzettelijk gescheiden zou worden van de pleegouders als primaire gehechtheidsfiguren. Tevens zal een deskundigenonderzoek met zich brengen dat het contact tussen [de minderjarige] en haar ouders moet worden geïntensiveerd om een goed beeld te krijgen van de gehechtheidsrelatie van [de minderjarige] met haar ouders en van de opvoedcapaciteiten van de ouders. Dit zal tot onrust voor [de minderjarige] leiden. Ook om die reden is een deskundigenonderzoek niet in het belang van [de minderjarige] , aldus de GI.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard achter een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de gehechtheidsrelatie van [de minderjarige] met haar ouders en de opvoedcapaciteiten van de ouders te kunnen staan. Wanneer over deze aspecten meer duidelijkheid wordt verkregen, kan een daarop gebaseerd besluit over het perspectief van [de minderjarige] mogelijk op meer draagvlak van de ouders rekenen, aldus de Raad.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 810 a lid 2 Rv benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige in (onder meer) zaken betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
4.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is als tweejarig meisje op 25 mei 2012 op vrijwillige basis uit huis geplaatst bij de pleegouders. Op verzoek van de GI heeft Parlan in 2013 de beoordelingsboog ingezet, om aan de hand van concrete doelstellingen toe te werken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Het is de ouders destijds niet gelukt om binnen de gestelde termijn te voldoen aan de gestelde voorwaarden voor thuisplaatsing, waaronder het creëren van een veilige en stabiele thuissituatie. Op basis van dit gegeven, in onderlinge samenhang bezien met (onder meer) de aanleiding voor de pleegzorgplaatsing, het resultaat van de pleegzorghulpverlening, de risicofactoren bij de ouders, de hulpverleningsgeschiedenis en het belang van [de minderjarige] , heeft Parlan de GI geadviseerd [de minderjarige] niet te laten opgroeien bij haar ouders. Naar aanleiding van dit advies heeft de GI op 31 mei 2013 een opvoedbesluit genomen, inhoudende dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders, maar bij de pleegouders ligt.
4.7.
Het hof stelt vast dat het, ondanks de inzet van een intensief traject, niet is gelukt om de ouders de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [de minderjarige] weer te laten dragen binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn. Inmiddels is [de minderjarige] zes jaar oud en vormt zij al ruim drie jaar een gezin met de pleegouders. Niet in geschil is dat [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling heeft laten zien. Zij heeft haar taalachterstand ingelopen - mede met behulp van logopedie en door plaatsing op een medisch kinderdagverblijf - en heeft zich veilig gehecht aan de pleegouders. Niet in geschil is dat [de minderjarige] primair een gehechtheidsrelatie met de pleegouders heeft. Het hof onderschrijft het standpunt van de GI in zoverre dat er een groot risico bestaat dat een scheiding van de primaire gehechtheidsfiguren schadelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof moet onder alle omstandigheden worden voorkomen dat dat risico zich voordoet. Daaruit volgt dat het belang van [de minderjarige] het meest is gediend bij continuïteit en stabiliteit van haar huidige opvoedsituatie. Dat belang dient voorop te staan en, daarvan uitgaande, ligt het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] ook in de toekomst bij de pleegouders. De omstandigheid dat de pleegouders hun relatie en samenleving hebben verbroken, maakt dit oordeel niet anders. [de minderjarige] verblijft bij pleegouder [x] en zij heeft een uitgebreide zorgregeling met pleegouder [y] . De pleegouders blijven, hoewel niet meer samenwonend, gezamenlijk als opvoeders en primaire hechtingsfiguren betrokken bij en verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Ook hetgeen de ouders voor het overige hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is zeker niet uit te sluiten dat het uiteengaan van de pleegouders tot onrust en onduidelijkheid bij [de minderjarige] heeft geleid. Gebleken is echter dat de pleegouders voldoende in staat zijn om in onderling overleg tot een goede verdeling van de zorgtaken voor [de minderjarige] te komen en [de minderjarige] aldus de benodigde rust en duidelijkheid te bieden. Verder is zonder meer aannemelijk dat de ouders een positieve ontwikkeling hebben laten zien en de nodige vooruitgang hebben geboekt op het persoonlijke en relationele vlak, en dat [de minderjarige] door de regelmatige omgang met haar ouders ook aan hen is gehecht. Aan het belang van [de minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit van haar huidige opvoedsituatie moet echter naar het oordeel van het hof meer gewicht worden toegekend dan aan het belang van de ouders bij terugplaatsing van [de minderjarige] bij hen.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de Raad, van oordeel dat een hernieuwde beoordeling van het opvoedperspectief van [de minderjarige] thans niet meer aan de orde is.
4.8.
Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat een deskundigenonderzoek niet (mede) tot de beslissing van de zaak kan leiden. Daarnaast is het hof – in navolging van de rechtbank – van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen het verrichten van een deskundigenonderzoek. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] worstelt met haar loyaliteit en dat zij – ook door uitlatingen en gedragingen van de ouders, die erop duiden dat [de minderjarige] in de toekomst mogelijk weer thuisgeplaatst wordt – last heeft van onrust en onduidelijkheid over haar toekomstperspectief. Nu uit het voorgaande volgt dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen een hernieuwd onderzoek naar haar toekomstperspectief, dat onnodig is en naar verwachting tot nog meer onrust en onduidelijkheid zal leiden.
4.9.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek van de ouders tot benoeming van een deskundige terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De grieven 1 en 2 falen.
4.10.
In de derde grief stellen de ouders dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van één jaar noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en dat dit besluit niet duidelijk is gemotiveerd. De GI voert hiertegen verweer.
4.11.
Het hof is van oordeel dat, nu een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouder(s) niet meer aan de orde is, de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van een jaar noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De derde grief van de ouders faalt.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. M. Broek-Hartenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2015.