Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2017, nr. 200.194.589/01
ECLI:NL:GHARL:2017:1024
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-02-2017
- Zaaknummer
200.194.589/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:1024, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging van het gezag. Verzoek deskundigenonderzoek en benoeming bijzondere curator afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.589/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/17/145192 / FA RK 15-1904)
beschikking van 9 februari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A Schütz te Leeuwarden,
en
de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gecertificeerde instelling,
kantoorhoudende te Leeuwarden,verder te noemen: de GI,
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
De pleegouders [C] en [D],
wonende te [E] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2016;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Schütz van 25 juli 2016;- een brief met productie(s) van de GI van 8 augustus 2016;- en een journaalbericht met productie(s) van mr. Schütz van 18 november 2016.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 1 december 2016 plaatsgevonden, gezamenlijk met het hoger beroep geregistreerd onder zaaknummer 200.195.637/01. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, namens de raad mw. [F] , de vader, namens de GI mw. [G] en mw. mr. [H] en voorts zijn de pleegouders verschenen. Namens de GI is een pleitnotitie overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het [in] 2014 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2013 te [I] de tweeling [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren (verder te noemen: [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ). De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben nog twee halfzussen en een halfbroer uit een eerder huwelijk van de moeder, namelijk [J] (1999), [K] (2001) en [L] (2005).
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn al vóór hun geboorte onder toezicht gesteld en zij zijn na een crisissituatie bij de ouders op 17 augustus 2013, evenals [K] en [L] , op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 29 april 2014 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het gezin van de pleegouders in [E] . [J] was ten tijde van deze uithuisplaatsing al eerder uit huis geplaatst. Het gezag van de moeder over haar drie oudste kinderen is na een afzonderlijk raadsonderzoek beëindigd.
3.4
De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn laatstelijk verlengd tot 10 april 2017. Het hoger beroep van de moeder tegen de desbetreffende beschikking van de kinderrechter is gezamenlijk met het onderhavige hoger beroep behandeld ter zitting op 1 december 2016. Het hof verwijst naar zijn afzonderlijke beschikking op dat hoger beroep gegeven onder zaaknummer 200.195.637/01.
3.5
Bij de hier bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, primair in plaats daarvan het verzoek (het hof begrijpt: van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) af te wijzen, althans een deskundigenonderzoek te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om haar kinderen op te voeden en de mogelijkheden tot terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Subsidiair (begrijpt het hof uit punt zeven van het beroepschrift) verzoekt de moeder het hof om een bijzondere curator voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te benoemen.
4.2
De raad heeft de verzoeken van de moeder bestreden en het hof verzocht om die af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De GI heeft zich achter het standpunt van de raad geschaard, een toelichting gegeven op de huidige situatie en het hof eveneens verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Aan de orde is de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De vader is nog wel belast met het gezag over de tweeling.
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, voor zover hier van belang, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
Gelet op het bepaalde in onder meer de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dient bij de beslissing omtrent een maatregel als de onderhavige het belang van het kind voorop staan. Het kind dat niet in het gezin van oorsprong verblijft heeft in de eerste plaats recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn of haar opvoedingsperspectief.
5.4
In het hiervóór onder 5.2 aangehaalde criterium voor gezagsbeëindiging is door de wetgever invulling gegeven aan het belang van het kind. Vrij vertaald is in dit verband voorwaarde voor gezagsbeëindiging dat er geen perspectief meer is op terugkeer dan wel verblijf van het kind bij de ouder zonder ondertoezichtstelling. Het voormelde wettelijk criterium is in dit verband tweeledig. Ten eerste dient sprake te zijn van een situatie waarin de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd (bij de ouder) en ten tweede dat de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.5
Wanneer duidelijk is dat de ouder daartoe niet in staat zal zijn, kan de rechter het gezag van de ouder beëindigen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het naar mate de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duren, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder, verdraagt zich daarmee dus in beginsel niet.
5.6
Volgens de Memorie van Toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind, de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is mede afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Factoren die volgens de wetgever van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst zijn onder meer:
a. het kind moet zich indien mogelijk volledig en harmonieus in het pleeggezin kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel;
c. in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.7
Naar het oordeel van het hof is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat in dit geval aan het wettelijk criterium voor gezags- beëindiging is voldaan. Het hof constateert dat door de moeder in hoger beroep geen nieuwe stellingen naar voren zijn gebracht die niet reeds bij de procedure in eerste aanleg aan de orde zijn geweest en die door de rechtbank in de bestreden beschikking zijn gewogen en gemotiveerd zijn verworpen. Het hof neemt die overwegingen na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof ziet geen perspectief meer op terugkeer van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar de moeder vanwege hun nog zeer jonge leeftijd, de relatief lange duur van hun uithuisplaatsing -zij zijn al een paar maanden na hun geboorte uit huis geplaatst-, hun hechting en positieve ontwikkeling in het pleeggezin in combinatie met hun meer dan gemiddelde behoefte aan stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie in verband met de zeer onrustige en onveilige start in hun leven. Voor het hof zijn deze kindfactoren doorslaggevend voor de beslissing om het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen. De eventuele opvoedvaardigheden van de moeder zijn daarvoor derhalve niet meer van belang omdat het hof, met de raad en de GI, van oordeel is dat voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de aanvaardbare termijn als onder rechtsoverweging 5.4 genoemd, is verstreken en dat iedere mogelijke verstoring van dat hechtingsproces en de positieve ontwikkeling van de kinderen moet worden vermeden. De maatregel van gezagsbeëindiging draagt daar aan bij en is daarmee in het belang van de kinderen.
Het verzoek om een deskundigenonderzoek 5.8 Voor zover de moeder heeft verzocht om een ouderschapsbeoordeling c.q. deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), overweegt het hof als volgt. Voor het hof is, zoals hiervoor is overwogen, van doorslaggevende betekenis het belang van deze nog zeer jonge en kwetsbare kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en continuïteit in de huidige opvoedingssituatie. De uitkomsten van een deskundigenonderzoek naar de mogelijkheden van de moeder om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen, zijn daarom voor de onderhavige beslissing niet meer relevant en kunnen althans niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Het hof zal het desbetreffende verzoek van de moeder daarom afwijzen.
Het verzoek om benoeming van een bijzondere curator 5.9 Overeenkomstig artikel 1:250 BW kan een bijzondere curator worden benoemd in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van een minderjarige, wanneer de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen, dan wel van de voogd of de voogden, in strijd zijn met die van de minderjarige, en de rechter voor wie de (hoofd)zaak aanhangig is het in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, dat een bijzondere curator wordt benoemd om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
5.10
Het hof ziet geen aanleiding een bijzondere curator voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te benoemen. Daargelaten of een zaak als de onderhavige kan worden aangemerkt als belangstrijd in de zin als bedoeld in voormeld artikel, is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de situatie van de kinderen, waarbij hun perspectief bij het pleeggezin ligt en er geen perspectief meer is op terugplaatsing bij de moeder, ook de benoeming van een bijzondere curator geen doel meer dient.
Slotoverwegingen 5.11 Deze maatregel vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven en/of privéleven tussen de kinderen en de moeder maar is naar het oordeel van het hof in het belang van de gezondheid c.q. ontwikkeling van de kinderen gerechtvaardigd.
6. De slotsom
6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de moeder falen en het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 maart 2016 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en H. Lenters en is op 9 februari 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.T. Harkema als griffier.