Hof Den Haag, 01-06-2022, nr. 200.305.421/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:1411
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-06-2022
- Zaaknummer
200.305.421/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1411, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑06‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:14328, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:310, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 265b Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 01‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Jeugdbescherming. Art. 1:265b en 1:265c BW: gronden voor verlenging machtiging uithuisplaatsing. Afwijzing verzoek tot deskundigenonderzoek o.g.v. art. 810a lid 2 Rv. Contactregeling o.g.v. art. 1:265f BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.305.421/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 21-1808 en JE RK 21-1784
zaaknummers rechtbank : C/09/615491 en C/09/615311
beschikking van de meervoudige kamer van 1 juni 2022
inzake
1. [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep,
hierna tezamen te noemen: de ouders,
advocaat mr. M. Erkens te Wateringen,
tegen
Jeugdbescherming West Regio Zuid-Holland Midden,
gevestigd te Gouda,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De ouders zijn op 24 december 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 25 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- -
een journaalbericht van de zijde van de ouders van 9 april 2022 met bijlagen, ingekomen op 11 april 2022;
- -
een brief van de gecertificeerde instelling van 12 april 2022 met bijlagen, ingekomen op 15 april 2022.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gesproken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- -
de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de ouders en de gecertificeerde instelling hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders zijn – voor zover in hoger beroep van belang – geboren:
- -
[naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- -
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- -
[naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
- -
[naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
- -
[naam minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ),
hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De minderjarigen staan sinds 20 september 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
3.5
De minderjarigen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 20 september 2019 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst.
3.6
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2021 zijn de verzoeken van de ouders ten aanzien van de vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing, het vaststellen van een contactregeling, het bepalen van een dwangsom en het treffen van een geschillenregeling aangehouden tot de zitting van 24 september 2021 in de procedure in eerste aanleg.
3.7
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2021 is de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd van 20 september 2021 tot 9 oktober 2021 en is het verzoek van de gecertificeerde instelling voor het overige eveneens aangehouden tot de zitting van 24 september 2021 in de procedure in eerste aanleg.
3.8
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven feitelijk in verschillende netwerkpleeggezinnen. [minderjarige 4] en [minderjarige 5] verblijven feitelijk in een (neutraal) pleeggezin.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- -
de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022, met behoud van de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
- -
de aan de gecertificeerde verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- -
de aan de gecertificeerde verleende machtiging om [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg, te weten bij de oom en tante vaderszijde te [plaats] , verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- -
de aan de gecertificeerde verleende machtiging om [minderjarige 4] en [minderjarige 5] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022;
- -
de schriftelijke aanwijzing van 6 juli 2021 en die van 20 september 2021 vervallen verklaard;
- -
de volgende contactregeling vastgesteld:
- -
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] : in de ene week gedurende één uur onbegeleid op een locatie in overleg, welk contact na raadpleging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de gecertifieerde instelling en naar inzicht van de gecertificeerde instelling zowel met één ouder als met beide ouders mag plaatsvinden, en in de andere week één uur begeleid op een neutrale locatie, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling;
- -
[minderjarige 3] : eenmaal per twee weken gedurende één uur op een locatie in overleg en onder begeleiding van de gecertificeerde instelling, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling;
- -
[minderjarige 5] en [minderjarige 4] : eenmaal in de drie weken gedurende één uur op een neutrale locatie en onder begeleiding van de gecertificeerde instelling, met de mogelijkheid tot uitbreiding zodra dit mogelijk wordt geacht door de gecertificeerde instelling.
- -
de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
de verzoeken van de ouders tot het opleggen van een dwangsom aan de gecertificeerde instelling alsmede tot het vrijgeven van het verblijfsadres van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] afgewezen.
4.2
De ouders verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] , en opnieuw rechtdoende:
Bij incident:
- [persoon] op te roepen als getuige;
En voorts primair:
- de overige verzoeken verlenging machtiging uithuisplaatsing af te wijzen;
En subsidiair:
- -
te bepalen dat de verblijfplaats van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] niet langer geheim mag blijven;
- -
de volgende contactregeling vast te stellen:
- -
elke week contact met [minderjarige 5] en [minderjarige 4] gedurende drie uur, zodat de ouders ze ergens kunnen ophalen en na 3 uur weer terugbrengen;
- -
elke week contact met [minderjarige 3] , onbegeleid, ten minste 2 uur en zo lang als [minderjarige 3] wenst;
- -
elke week contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende twee uur onbegeleid zodat de ouders bijvoorbeeld ook kunnen gaan karten of iets dergelijks en onbeperkt (binnen redelijke grenzen) telefonisch contact en via whatsapp.
4.3
De gecertificeerde instelling verzet zich daartegen. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de ouders in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Uithuisplaatsing [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5]
Standpunten
5.1
De ouders voeren in hun hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat niet is voldaan aan de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] . De ouders betwisten dat sprake is van zorgen ten aanzien van (de ontwikkeling van) deze minderjarigen. Voor zover er al wel zorgen zijn, zijn die volgens hen herleidbaar aan en verklaarbaar in verband met hun uithuisplaatsing en bovenal niet dusdanig ernstig dat een uithuisplaatsing in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Dat zij behoefte hebben aan een bovengemiddeld opvoedklimaat is ook niet gebleken. De ouders stellen dat hun thuissituatie veilig is en zij over voldoende opvoedcapaciteiten en -vaardigheden beschikken om de minderjarigen zelf te kunnen verzorgen en opvoeden. Niet alleen voldoen zij aan de criteria gesteld aan ‘goed genoeg ouderschap’, maar ook zijn zij in staat op affectief gebied bij hen aan te sluiten. Er is geenszins sprake (geweest) van (emotionele) mishandeling van de minderjarigen of signalen waaruit blijkt dat dat het geval zou zijn (geweest). De opvoedsituatie die de ouders de minderjarigen hebben geboden en kunnen bieden is dan ook veilig en komt in voldoende mate tegemoet aan de belangen en behoeften van de minderjarigen. Volgens de ouders blijkt dit ook uit het feit dat de inmiddels volwassen twee oudste dochters succesvol door hen zijn opgevoed en zij nu een zelfstandig gelukkig leven leiden. De ouders menen dat terugplaatsing van de minderjarigen dan ook mogelijk is en stellen dat Psy Business dat na eigen onderzoek onderschrijft. Zij wijzen er daarbij op dat ook de minderjarigen weer bij hen thuis willen wonen. Verder merken de ouders op dat zij bereid zijn (aanvullende) hulpverlening te accepteren en daaraan hun volledige medewerking te verlenen, alsook dat zij met de gecertificeerde instelling willen en kunnen samenwerken, zoals in het verleden ook nagenoeg steeds het geval is geweest. In de visie van de ouders is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] derhalve ten onrechte verlengd en moet worden gewerkt aan hun terugplaatsing.
5.2
De gecertificeerde instelling voert in haar verweerschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. Sinds de geboorte van [minderjarige 2] zijn ten aanzien van onder meer de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, het gedrag en de houding van de vader en de bereidheid van de ouders hulpverlening te accepteren meerdere zorgmeldingen gedaan. Er is dan ook wel degelijk sprake van zorgen ten aanzien van (de ontwikkeling van) de minderjarigen. Het is de gecertificeerde instelling duidelijk geworden dat alle minderjarigen kampen met verstoringen in hun welbevinden en gedrag, de oudste minderjarigen sterk onaangepast gedrag vertonen en een sterke behoefte hebben aan zelfbepaling, sprake is van ongevoeligheid voor de beleving van anderen en extreme onzekerheid en bij een aantal van hen sprake is van probleemgedrag, een onveilige hechting en achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Gebleken is dat de ouders die zorgen en hun aandeel daarin niet herkennen en erkennen en/of daarvoor begrip kunnen opbrengen. Daarnaast zijn zij onvoldoende in staat sensitief en affectief op de minderjarigen te reageren, heeft de vader een dominante en rigide houding en is de moeder daar onvoldoende tegen opgewassen. Deze zorgen ten aanzien van de minderjarigen en de (opvoed)situatie van de ouders worden door de diverse deskundigenonderzoeken bevestigd en daarin is volgens de gecertificeerde instelling de afgelopen jaren, ondanks herhaaldelijke pogingen, geen (positieve) verandering gekomen. Noodzakelijke hulpverlening voor de ouders en de minderjarigen wordt door de ouders niet of onvoldoende geaccepteerd en de ouders verkiezen strijd boven het aangaan van een goede samenwerkingsrelatie met de gecertificeerde instelling. Daar komt bij dat zij de plaatsing van de minderjarigen in hun respectievelijke pleeggezinnen niet accepteren en zij hen in dat verband negatief beïnvloeden. Mede gelet op het gegeven dat de minderjarigen zich in de pleeggezinnen verder goed lijken te ontwikkelen, acht de gecertificeerde instelling het derhalve in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat zij in hun pleeggezinnen blijven wonen.
Oordeel hof
5.3
Het hof stelt vast dat de bezwaren van de ouders niet zijn gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van alle minderjarigen en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] .
5.4
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op verzoek van de gecertificeerde instelling met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.5
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking voor zover het gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] moet worden bekrachtigd. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.6
Het hof is gebleken dat er sinds in ieder geval 2014 zorgen zijn over de (ontwikkeling) van de toen nog acht minderjarige kinderen van de ouders en de (opvoed)situatie bij de ouders. Reeds sinds dat jaar is ook de vraag aan de orde of een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de (toen nog) minderjarige kinderen van de ouders noodzakelijk is. Gebleken is dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op dat moment door de ouders kon worden afgewend. In 2019 bleek de situatie dusdanig zorgelijk, dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen niet meer kon worden voorkomen. Vaststaat dat de vader de eerste maanden daarna niet meewerkend is geweest, waarbij hij aanvankelijk ieder contact met de gecertificeerde instelling weigerde. Hierdoor is toen onderzoek van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] alsmede van de ouders niet of niet adequaat van de grond gekomen. Ook nadien hebben de ouders niet steeds volledig meegewerkt aan het inzetten en opvolgen van hulpverlening voor henzelf en de minderjarigen.
5.7
Uit de raadsrapporten, het rapport van Psy Business en het verhandelde ter zitting is het hof verder gebleken dat de ouders de zorgen rondom en problematiek bij de minderjarigen niet her- en erkennen en ten onrechte als kindeigen of uitsluitend als een gevolg van de uithuisplaatsing bestempelen. Daarnaast kampt de vader met een gebrek aan reflectief vermogen op bijvoorbeeld de (opvoed)situatie bij de ouders en zijn aandeel in de zorgen rondom en problematiek van de minderjarigen. Hij is daarbij niet in staat de (opvoed)behoeftes van de minderjarigen te onderkennen en zich in hen te verplaatsen. Naar het oordeel van het hof blijkt dit onvermogen van de vader onder meer uit zijn reactie op de aangifte van [minderjarige 1] bij de politie van seksueel misbruik door haar inmiddels meerderjarige oudere broer en zijn opstelling naar [minderjarige 1] hoe zij daarmee in zijn visie zou moeten omgaan. Naar het oordeel van het hof maakt dit dat de opvoedsituatie bij de ouders voor de minderjarigen nog steeds onveilig is.
5.8
Gelet op het voorgaande, gaat het hof voorbij aan de stelling van de ouders dat thuisplaatsing van de minderjarigen mogelijk is. Uit het rapport van Psy Business blijkt naar het oordeel van het hof niet de stellige conclusie dat de minderjarigen kunnen worden thuisgeplaatst. Wel is daarin geformuleerd dat en welke voorwaarden moeten worden gesteld indien de minderjarigen worden thuisgeplaatst. Uit het voorgaande, en met name de houding van de vader jegens zowel de gecertificeerde instelling als de hulpverlening en de minderjarigen, blijkt dat de vader op dit moment niet aan die voorwaarden voor thuisplaatsing kan voldoen. Het hof verwijst verder naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over een ieder van de minderjarigen afzonderlijk, welke overwegingen het hof – na een eigen afweging – overneemt en tot de zijne maakt. Het hof is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] betreft en het verzoek van de ouders op dit punt zal afwijzen.
5.9
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de ouders om hun inmiddels meerderjarige dochter [persoon] als getuige op te roepen, omdat zij kan verklaren over de thuis- en opvoedsituatie bij de ouders. Het hof overweegt dat in dezen de opvoedvaardigheden van en opvoedsituatie bij de ouders ter discussie staan. In dat verband zijn reeds deskundigenonderzoeken gedaan en zijn twee raadsrapporten (2014 en 2019) en het rapport van Psy Business uitgebracht. Het bewijsaanbod van de ouders is in dit verband niet ter zake dienend omdat de beoordeling van de opvoedvaardigheden van en de (on)veiligheid in de opvoedsituatie bij de ouders moet worden gebaseerd op deskundigenonderzoek en niet op een getuigenverklaring van een familielid.
Contra-expertise
5.10
De advocaat van de ouders heeft ter zitting een voorwaardelijk verzoek ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) gedaan. De voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan is voor het geval het hof de conclusies van Psy Business niet volgt.
5.11
Het hof stelt voorop dat bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 september 2021 reeds op verzoek van de ouders een deskundigenonderzoek door Psy Business is gelast. Psy Business heeft naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar – kort gezegd – de opvoedvaardigheden van de ouders, de opvoedsituatie bij de ouders en de minderjarigen en daarover rapport uitgebracht. Zoals hiervoor al aangegeven volgt uit het onderzoek niet zonder meer de conclusie dat de kinderen moeten worden teruggeplaatst bij de ouders. Er heeft dus al een deskundigenonderzoek op verzoek van de ouders plaatsgevonden, en bovendien is de voorwaarde waaronder de ouders dit – herhaalde- verzoek hebben gedaan niet vervuld. Het hof zal het verzoek van de ouders op dit punt dan ook afwijzen.
Contactregeling
Standpunten
5.12
De ouders voeren in hun hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. Allereerst menen de ouders dat de vastgestelde contactregeling de gecertificeerde instelling, in strijd met artikel 8 EVRM, teveel ruimte geeft beslissingen te nemen met betrekking tot het contact tussen hen en de minderjarigen. Dit geldt temeer nu de gecertificeerde instelling helemaal niet achter uitbreiding van de contacten tussen de ouders en de minderjarigen staat en de ouders verwachten dat de gecertificeerde instelling dus niet tot uitbreiding van die regeling zal komen. Uitbreiding achten zij echter wel in het belang van de minderjarigen. Daarnaast stellen de ouders dat de vastgestelde contactregeling tussen hen en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet concreet genoeg is. De locatie van de contactmomenten staat niet vast. Hierover moet steeds overleg plaatsvinden en de gecertificeerde instelling legt de contactregeling daardoor ten onrechte te beperkt uit. De ouders achten dit niet in het belang van de minderjarigen en op dit punt moet dan ook een wijziging worden doorgevoerd. Bovendien menen de ouders dat de contactregeling tussen hen en [minderjarige 4] en [minderjarige 5] in duur en frequentie te beperkt is. Zeker nu daarvoor geen gegronde concrete reden is en een dergelijke beperkte regeling gezinshereniging tegenwerkt. Mede gelet op de (identiteits)ontwikkeling van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en het kunnen opbouwen van een betekenisvolle band met hen, is het belangrijk regelmatig langduriger contact te hebben. De ouders zijn van mening dat de vastgestelde contactregeling derhalve niet in stand kan blijven.
5.13
De gecertificeerde instelling voert in haar verweerschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat zij wel degelijk tijdelijk in het kader van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen wijziging in de contactregeling kan en mag aanbrengen. De gecertificeerde instelling erkent dat de vastgestelde contactregeling beperkt is. Deze beperking en de begeleiding tijdens de contactmomenten zijn echter niet zonder gegronde reden. De ouders zijn geneigd de minderjarigen buiten en tijdens de contactmomenten (negatief) te beïnvloeden met betrekking tot hun uithuisplaatsing en in hun wens te worden thuisgeplaatst. De minderjarigen hebben daar last van. Om die beïnvloeding te beperken en de minderjarigen daartegen zoveel mogelijk te kunnen beschermen is een uitgebreidere contactregeling niet wenselijk. Daar komt bij dat ten aanzien van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] geldt dat de contactmomenten voor hen erg belastend zijn en zij pas sinds september 2021 – na een onderbreking daarin van negen maanden – weer contact hebben met de vader. De gecertificeerde instelling stelt dat de huidige regeling ten aanzien van al de minderjarigen voor het overige op zich goed en positief verloopt. De gecertificeerde instelling meent dat de huidige contactregeling dan ook in stand moet blijven.
Oordeel hof
5.14
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:265f BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel, geldt een dergelijke beslissing als een schriftelijke aanwijzing en zijn artikel 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.15
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat door de ouders een emotioneel beroep wordt gedaan op de minderjarigen, in die zin dat zij hen beïnvloeden in hun wens om weer bij de ouders te willen worden thuisgeplaatst. De gecertificeerde instelling heeft in haar verweerschrift en ter zitting naar voren gebracht dat die beïnvloeding zowel buiten als tijdens de contactmomenten plaatsvindt. Dit is als zodanig niet door de ouders weersproken. Het hof overweegt dat de ouders door een dusdanig emotioneel beroep te doen op de minderjarigen, de minderjarigen in een (nog groter) loyaliteitsconflict brengen. Het hof acht dit, zeker gezien de huidige omstandigheden, niet in het belang van de minderjarigen.
Over het beroep van de ouders op artikel 8 van het EVRM en de daarbij aangehaalde jurisprudentie van het EHRM overweegt het hof dat de rechter bij de toepassing van artikel 8 EVRM het belang van het kind steeds voorop moet stellen. Het hof is daarom van oordeel dat op dit moment geen ruimte bestaat een andere ofwel uitgebreidere contactregeling vast te stellen en de huidige contactregeling het meest tegemoet komt aan de belangen van de minderjarigen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de vastgestelde contactregeling betreft, dan ook bekrachtigen en het verzoek van de ouders op dit punt afwijzen.
Verblijfplaats [minderjarige 4] en [minderjarige 5]
Standpunten
5.16
De ouders stellen dat de rechtbank hun verzoek te bepalen dat de verblijfplaats van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] niet langer geheim mag blijven ten onrechte heeft afgewezen. Zij zijn zich ervan bewust dat tegen een beslissing in het kader van de geschillenregeling geen hoger beroep openstaat, maar zij menen dat sprake is van een doorbrekingsgrond.
5.17
De gecertificeerde instelling heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Oordeel hof
5.18
Het hof overweegt dat het verzoek van de ouders in eerste aanleg is gebaseerd op de geschillenregeling van artikel 1:262b BW. Uit artikel 807 Rv volgt dat tegen een beslissing op grond van artikel 1:262b BW geen hoger beroep openstaat. Door de ouders is weliswaar gesteld dat sprake is van een doorbrekingsgrond, maar de ouders hebben die stelling in het geheel niet onderbouwd. Het hof zal de ouders daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoek in hoger beroep op dit punt.
5.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep met betrekking tot de verblijfplaats van [minderjarige 5] en [minderjarige 4] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] , en de contactregeling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, K.M. Braun en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 1 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.