Deze weergave is gebaseerd op de feitenvaststelling van het hof in rov. 3.1 tot en met 3.13 van het bestreden arrest. Tegen deze overwegingen zijn geen klachten gericht. In cassatie kan daarom van deze feiten worden uitgegaan.
HR, 14-07-2017, nr. 16/02773
ECLI:NL:HR:2017:1345, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2017
- Zaaknummer
16/02773
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1345, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:1137, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:236, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:236, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1345, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
TRA 2017/102 met annotatie van mr. F.M. Dekker
NJ 2017/467 met annotatie van J. Spier
JA 2017/129 met annotatie van mr. D.C.A. van den Dungen
JIN 2017/162 met annotatie van I.L.N. Timp
NTHR 2017, afl. 5, p. 309
JAR 2017/204 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
AR-Updates.nl 2017-0892
PS-Updates.nl 2017-0597 met annotatie van Y. Bosschaart
JAR 2017/204 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
JIN 2017/162 met annotatie van I.L.N. Timp
Uitspraak 14‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Art. 6:170 BW. Aansprakelijkheid werkgever voor door fout werknemer toegebrachte schade aan wissel bij werkzaamheden aan het spoor. Gevaarzetting. Maatstaf. Onbegrijpelijk oordeel. Ondergeschiktheid in de zin van 6:170 BW bij in- en weer uitgeleende werknemer.
Partij(en)
14 juli 2017
Eerste Kamer
16/02773
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
J.M.V. SPOORWEGVEILIGHEID B.V.,gevestigd te Tiel,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
de rechtspersoon naar Iers recht ZURICH INSURANCE PLC,gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Streefkerk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als JMV en Zurich.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/245280 HA ZA 13-414 van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2013 en 11 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.143.831 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft JMV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zurich heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van JMV heeft bij brief van 14 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) In opdracht van ProRail heeft BAM Rail B.V. (hierna: BAM) onderhoudswerkzaamheden verricht aan het spoor op het baanvak Boxtel-Eindhoven. BAM was verzekerd bij Zurich.
- -
ii) Bij de werkzaamheden is een gedeelte van het spoor buiten dienst gesteld. Dit betekent onder meer dat er geen treinen rijden en dat beveiligingssystemen worden uitgeschakeld. In zo’n situatie is er sprake van een ‘tijdelijk veiligheidsregime’.
- -
iii) BAM en JMV hebben in 2004 een raamcontract (hierna: het raamcontract) gesloten. In het raamcontract is onder meer bepaald:
“3 Overwegingen
Overwegende dat:
(…)3. deze overeenkomst gebaseerd is op het feit dat opdrachtnemer deskundige is op het gebied van spoorwegveiligheid en dat opdrachtgever (…) opdrachtnemer op basis van deze hoedanigheid gecontracteerd heeft voor het leveren van goederen
4. deze overeenkomst een raamovereenkomst is, hetgeen betekent dat deze nog niet strekt tot daadwerkelijke levering, doch dat per werk aan opdrachtnemer een opdracht, met de daarin te vermelden specifieke zaken zoals plaatsaanduiding en eventuele nader overeen te komen specificaties en/of afwijkingen op deze raamovereenkomst, zullen worden verstrekt.
(…)
7 Omschrijving werkzaamheden
7.1
Het contract omvat levering van veiligheidsdiensten ten behoeve van Opdrachtgever in Nederland (…)10 Veiligheid
10.1
Voor het uitvoeren van het werk gelden de veiligheidsvoorschriften zoals deze zijn vastgelegd in het bouwprocesbesluit, de vigerende publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (I-SWZ) en de NEN-voorschriften voor zover van toepassing.
10.2
De voorbereidende en de uitvoerende werkzaamheden in het kader van de RVW (Reglement Veilig Werken aan de Railinfra) en het VWS (Veiligheidsvoorschrift voor werkzaamheden en inspectie in de nabijheid van de Ev-hoogspanningsinstallaties) dienen door Opdrachtnemer te worden uitgevoerd.
10.3
Opdrachtnemer verplicht zich om zelf te voorzien in de behoefte van de persoonlijke beschermingsmiddelen (…) welke nodig zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden.
10.4
Opdrachtgever zorgt voor instructie RVW.
(…) 10.7 Opdrachtnemer verplicht zich om zorg te dragen voor het feit dat de ingehuurde krachten beschikken over de, voor de desbetreffende opdracht, vereiste kwalificaties. (…)12 Kwaliteit
12.1
Opdrachtnemer verplicht zich jegens Opdrachtgever om aan de gevraagde kwaliteitseisen te voldoen binnen de gestelde normen. Zodra Opdrachtgever constateert dat geleverde diensten niet aan de gestelde kwaliteitseisen en/of normen voldoen, dient hij dit direct, schriftelijk te melden aan Opdrachtnemer.(…)12.4 De opdrachtgever verplicht zich jegens de opdrachtnemer om volledige en goed gespecificeerde werkopdrachten te verstrekken, onderbouwd met kwaliteitseisen en/of normen, ter toetsing. Zodra de opdrachtnemer constateert dat de specificaties ontbreken of onduidelijk zijn, dient hij dit onverwijld, schriftelijk te melden aan de opdrachtgever.(…)”
( iv) In 2007 hebben JMV en BAM een Service Level Agreement gesloten, die gold van 1 september 2007 tot 1 januari 2009, waarin (in art. 2) de door JMV te verrichten werkzaamheden/te verlenen diensten als volgt zijn omschreven:
“Het uitvoeren van diensten conform bestek door opdrachtgever zijn het leveren van veiligheidspersoneel ten behoeve van opdrachtgever.”
en in art. 4 is bepaald dat de diensten worden geleverd overeenkomstig de afspraken in het raamcontract, waarbij enkele aanvullende voorwaarden zijn opgenomen.
- -
v) JMV heeft bij de uitvoering van de overeenkomsten gebruikgemaakt van werknemers van [A] .
- -
vi) In de nacht van 19 op 20 februari 2008 heeft BAM met werktrein nummer 96936 werkzaamheden verricht op het baanvak Boxtel-Eindhoven. JMV heeft in het kader van deze werkzaamheden werknemers van [A] , onder wie een werktreinbegeleider (WTB-er), hierna ook aan te duiden als ‘de betrokken WTB-er’, ter beschikking gesteld aan BAM.
- -
vii) De Leider Werkplek Beveiliging (LWB) is hoofdverantwoordelijk voor de veiligheid ter plaatse van de werkzaamheden. Hij geeft daartoe instructies aan de Lokale Leider Veiligheid (LLV) en de WTB-er. Een taak van de WTB-er is te controleren of wissels in de juiste stand staan. Hij ontvangt instructies over het desbetreffende baanvak. Hij ontvangt onder andere een routekaart en de werktreininstructie (WTI), waarop risicogebieden, zoals wissels, zijn aangegeven.
- -
viii) In de, o.a. door de betrokken WTB-er ondertekende WTI die voor de onderhavige opdracht door BAM was uitgebracht, is onder meer vermeld “Altijd een dusdanige snelheid aanhouden dat voor elk object gestopt kan worden”, “Let op juiste stand van wissels”. Voorts is op de WTI op de vraag “Zijn er meerdere werktreinen actief op het buitendienst gestelde gebied” het hokje “ja” aangekruist.
- -
ix) In de nacht van 19 op 20 februari 2008 waren, naast de WTB-er, een machinist en een gereedschapsmachinist op de trein aanwezig. De trein is het hogesnelheidswissel 1273B bij Liempde genaderd met een gemiddelde snelheid van 30 km/u. De betrokken WTB-er heeft de machinist opgedragen stapvoets te rijden. Hij is niet uitgestapt. Vervolgens heeft hij de machinist opdracht gegeven door te rijden. Doordat het wissel niet in de juiste stand stond, heeft de trein het wissel opengereden. Hierbij is het beweegbare puntstuk van het wissel beschadigd.
- -
x) Zurich heeft op 5 november 2009 aan ProRail de aan het wissel toegebrachte schade ten belope van € 117.910,75 vergoed.
- -
xi) Zurich is krachtens subrogatie gerechtigd de door haar terzake van de schade gedane uitkeringen te verhalen op de aansprakelijke partij.
3.2.1
Zurich vordert in dit geding van JMV betaling van het bedrag van de door haar vergoede schade. Zij acht JMV aansprakelijk voor die schade op de grond dat JMV is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst in de zin van art. 6:74 BW. Voorts baseert zij de aansprakelijkheid van JMV op art. 6:76 BW, wegens de aansprakelijkheid van JMV voor de gedragingen van de WTB-er, zijnde een hulppersoon. Daarnaast voert Zurich aan dat de WTB-er een fout heeft gemaakt waarvoor JMV op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering toegewezen. Het overwoog daartoe onder meer:
“5.4 Op grond van de niet betwiste stellingen en de (in zoverre) niet bestreden producties en de twee verklaringen van WTB-er [X], waaronder de door deze ter comparitie afgelegde verklaring (…) staat in dit geval over de omstandigheden rondom het schadevoorval het volgende vast. JMV heeft ingevolge haar overeenkomst met BAM op 19/20 februari 2008 een (op haar beurt weer bij [A] ingeleende) WTB-er aan BAM ter beschikking gesteld. Een WTB-er heeft als taak te bepalen of de trein een risico-gebied, zoals een wissel, kan passeren en zo ja, met welke snelheid en/of na het nemen van welke maatregelen.De machinist moet uitvoeren wat de WTB-er hem opdraagt. Een hoofdtaak van een WTB-er hierbij is te controleren of wissels goed liggen tijdens werkzaamheden aan het spoor, dit ter voorkoming van aanzienlijke schade aan de wissel zoals in dit geval is opgetreden. Tussen partijen is in geschil of gebruikelijk was dat steeds bij het controleren van een (iedere) wissel werd afgestapt, zoals nadien door BAM is voorgeschreven, maar wel staat vast dat de WTB-er moest afstappen wanneer niet goed kon worden gezien/beoordeeld of de wissel goed lag. [X] heeft dit ter comparitie ook verklaard, en heeft tevens verklaard dat op hem als WTB-er op de werktrein (waar hij vergezeld werd door de machinist [Y] en gereedschapsmachinist [Z]) de (eind)verantwoordelijkheid rustte voor de beslissing of wel of niet over een wissel kon worden gereden omdat deze op grond van zijn (visuele) controle goed lag. Het schadevoorval vond plaats in de nacht, met hier en daar mistflarden. Volgens [X] was bij de onderhavige wissel geen mist maar wel veel vocht in de lucht en was het zicht 50 - 100 meter. Zoveel vorst als die nacht had [X] volgens zijn verklaring nog niet eerder meegemaakt. De spoorstaven waren door de vorst wit uitgeslagen. De trein reed langzaam als gevolg van de waarschuwing van [X] dat er een wissel aankwam. De trein was aan de voorzijde (voor de cabine waarin [X] zich bevond) voorzien van een lange bak (…). [X] heeft over deze bak heen gekeken naar de wissel en meende te kunnen zien dat deze goed lag. BAM heeft niet (concreet) geïnstrueerd dat hij moest afstappen, maar in de vorm van een Werktreininstructie (WTI), vooraf door de (eveneens van JMV/ [A] afkomstige) Leider Werkplek Beveiliging verstrekte algemene instructies gegeven. Op de WTI stond “let goed op de stand van de wissels". [X] wist, aldus zijn (onbetwiste) verklaring, dat hij een eigen taak en (eind)verantwoordelijkheid had voor de controle en als niet goed kon worden gezien of de wissel goed stond, moest worden gestopt en afgestapt voor de controle. Hoewel [X] zich hiervan bewust was, meende hij - naar is gebleken: ten onrechte - toch (voldoende) te kunnen zien dat de wissel goed lag en niet behoefde te worden afgestapt en gestopt.
5.5
Naar het oordeel van het hof moet op grond van de over en weer gestelde en (in zoverre) niet betwiste feiten, worden geoordeeld dat [X] jegens Pro Rail onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen van de trein, ook al is geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW.
De omstandigheden ter plaatse weken in zoverre af dat [X] nog niet eerder zoveel vorst had meegemaakt, er veel vocht in de lucht was terwijl uit de foto (prod. 5 cva, blz 7) in ieder geval blijkt dat [X] (deels) over de vóór de trein geplaatste lange bak heen moest kijken, welke handelwijze hij nadien, naar zijn zeggen om ieder risico te vermijden, heeft aangepast door vóór op de bak plaats te nemen. Feit is voorts dát de inschatting van [X] onjuist is gebleken en de aanzienlijke schade aan de wissel - waarvan het zijn specifieke taak nu juist was deze te voorkomen - is opgetreden. [X] had in de gegeven omstandigheden er niet mee mogen volstaan vanuit de (rijdende) werktrein (vanachter de voorgeplaatste, tien tot twaalf meter lange bak) de stand van de wissel te beoordelen, welk nalaten onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig is ten opzichte van Pro Rail. Gesteld noch gebleken is dat [X] door BAM is geïnstrueerd dat de inspectie (steeds) vanaf de rijdende trein kon geschieden en hij bij onvoldoende zicht niet behoefde af te stappen. Gelet op de desbetreffende bij [X] aanwezige, uit zijn verklaring ter comparitie genoegzaam blijkende, kennis over de te volgen juiste handelwijze en de specialistische opleiding en specifieke taak van een WTB-er, die daarvoor nu juist bij JMV was ingehuurd, kan BAM niet worden verweten deze instructie niet uitdrukkelijk(er) in de WTI te hebben opgenomen en/of (wat JMV overigens ook niet heeft gesteld) [X] bij de uitoefening van zijn taak door een BAM-medewerker te laten controleren. Ook doet aan de eigen verantwoordelijkheid van [X] niet af dat de twee machinisten op de werktrein - die voor deze beslissing geen (eind) verantwoordelijkheid droegen - [X] hadden gezegd dat zij meenden dat de wissel goed lag.
Aan het voorgaande doet evenmin af dat BAM in het schadevoorval aanleiding heeft gezien in een nadien uitgebracht veiligheidsbericht alsnog een dergelijke nadrukkelijke instructie te geven. Voor zover JMV heeft aangevoerd dat BAM zelf ter zake van het schadevoorval een (eigen) verwijt kan worden gemaakt en dat BAM uit dien hoofde (jegens Pro Rail) onzorgvuldig/onrechtmatig heeft gehandeld, heeft zij aan dit verweer onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.6
Een volgende vraag is of JMV op de voet van artikel 6:170 lid 1 BW voor de schade aan de wissel van Pro Rail aansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag, op grond van de vaststaande feiten, bevestigend te worden beantwoord. Aan het in deze bepaling voor aansprakelijkheid gestelde vereiste van ondergeschiktheid, welk criterium ruim moet worden opgevat, is met de stellingen van Zurich dat JMV zeggenschap had om de (naar het oordeel van JMV voldoende) gekwalificeerde medewerker al dan niet (in- en) uit te lenen en deze zonodig niet (langer) op te roepen, voldaan. Hetzelfde geldt voor het criterium van een functioneel verband tussen de opdracht waartoe JMV [X] ter beschikking had gesteld en de schade, waarbij het hof van oordeel is dat de hier bedoelde zeggenschap van JMV over de door haar uitgeleende WTB-er (ook) in dit verband volstaat.”
3.3.1
Onderdeel 1 richt een reeks klachten tegen het in rov. 5.4 en 5.5 neergelegde oordeel van het hof dat de betrokken WTB-er (jegens ProRail) onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel omtrent de stand van het wissel en zich van die stand niet te vergewissen door van de trein af te stappen.
3.3.2
Het onderdeel bestrijdt niet de hier door het hof gehanteerde maatstaf (rov. 5.4) dat de betrokken WTB-er had moeten afstappen wanneer niet goed kon worden gezien/beoordeeld of het wissel goed lag. Deze maatstaf dient bezien te worden tegen de achtergrond van de meer algemene maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van gevaarzettend gedrag, inhoudende dat niet reeds de enkele mogelijkheid van verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vgl. HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403). Daarbij moet niet alleen worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen (HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244).
3.3.3
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
a. Het gaat in deze zaak om schade die is toegebracht bij de uitvoering van een overeenkomst en die voor rekening van een contractspartij is gekomen. Dergelijke schade is – behoudens andersluidend beding in de overeenkomst en mits van een toerekenbare tekortkoming sprake is – verhaalbaar op de met die uitvoering belaste contractspartij, ook indien die schade is veroorzaakt door een als onrechtmatige daad van een werknemer of een hulppersoon aan te merken gedraging (art. 6:74 en 6:75 BW). Vergoedt de tekortschietende contractspartij de schade, dan kan zij, indien de schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van een eigen werknemer, die schade in beginsel slechts dan op die werknemer verhalen, indien die een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de betrokken werknemer (art. 7:661 lid 1 BW).
b. De benadeelde contractspartij kan ook ervoor kiezen – ook hier: behoudens andersluidend beding in de overeenkomst – haar wederpartij niet aan te spreken op de grondslag van de overeenkomst, maar op de voet van art. 6:170 lid 1 BW. Daartoe zal moeten komen vast te staan (naast het bestaan van ondergeschiktheid als in die bepaling bedoeld en onverminderd het in lid 2 bepaalde) dat de betrokken werknemer jegens de benadeelde aansprakelijk is wegens een onrechtmatige daad.
c. Ten slotte kan – tenzij de overeenkomst dat belet – de benadeelde in beginsel ook de betrokken werknemer persoonlijk aanspreken tot vergoeding van de schade. In dat geval heeft de werknemer ingevolge art. 6:170 lid 3 BW, dat op dit punt het spiegelbeeld vormt van art. 7:661 lid 1 BW, regres op de werkgever, tenzij de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer zelf.
Het rechtstreeks aanspreken van de werknemer is voor deze werknemer mogelijk zeer nadelig, omdat hij bij zijn evenbedoelde regres het insolventierisico van zijn werkgever draagt.
d. Mede gelet op de betekenis die een op art. 6:170 lid 1 BW gebaseerde, de werkgever veroordelende uitspraak kan hebben in een eventuele (bijvoorbeeld wegens insolventie van de werkgever aangespannen) opvolgende procedure tegen de werknemer, maar gezien ook het nadeel dat een dergelijke uitspraak in ander opzicht (zoals voor zijn reputatie) voor de werknemer kan opleveren, dient de rechter in een op art. 6:170 BW stoelende procedure – waarin de werknemer zelf geen partij is – de onrechtmatigheid van het handelen van de werknemer niet anders te beoordelen dan indien de aansprakelijkheid van de werknemer zelf in het geding is.
3.3.4
Gelet op de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaven en mede in het licht van het vorenstaande klaagt onderdeel 1.3 terecht over ontoereikende motivering van het oordeel van het hof, voor zover dat inhoudt dat de weeromstandigheden de betrokken WTB-er hadden moeten nopen af te stappen.Het onderdeel wijst daartoe op de door JMV gestelde en niet kenbaardoor het hof in zijn beoordeling betrokken omstandigheden (i) dat het zicht tijdens de onderhoudsnacht 50-100 meter was, (ii) dat het zicht (daarom) goed was en de betrokken WTB-er het wissel goed kon zien, (iii) dat ook de genoemde machinisten [Y] en [Z] op de werktrein hadden gezegd dat het wissel volgens hen goed lag, en (iv) dat het destijds gebruikelijk was om de stand van het wissel - behoudens bij slecht zicht - vanuit de trein te beoordelen.
Het oordeel dat de betrokken WTB-er onrechtmatig heeft gehandeld “door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen”, zoals het hof heeft overwogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het hof niet duidelijk maakt waarom voor de betrokkenen het zicht op het wissel – dat zich op het relevante moment voor de, naar de vaststelling van het hof, tien tot twaalf meter lange bak bevond, terwijl in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat het zicht minstens 50 meter bedroeg – ontoereikend was, noch waarom de betrokken WTB-er onrechtmatigheid kan worden verweten ter zake van zijn mening dat hij (en zijn collega’s) de wisselstand correct konden waarnemen.
Redengevend voor ’s hofs oordeel dat de betrokken WTB-er onrechtmatig heeft gehandeld door op zijn waarneming te vertrouwen en niet af te stappen, kan evenmin zijn het feit dat diens inschatting onjuist is gebleken en dat aanzienlijke schade is ontstaan.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.6. De onderdelen 2.1 en 2.2 klagen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat aan het in art. 6:170 lid 1 BW neergelegde ondergeschiktheidsvereiste is voldaan doordat JMV bevoegd was de betrokken WTB-er (al dan niet) aan BAM uit te lenen en hem zo nodig niet (langer) op te roepen. Voor ondergeschiktheid is volgens onderdeel 2.1 vereist dat de aansprakelijk gehouden partij jegens de persoon die de fout heeft begaan een instructiebevoegdheid bezit of hem enige aanwijzingen en bevelen kan geven. Onderdeel 2.2 klaagt dat uit de bevoegdheid van JMV om de betrokken WTB-er al dan niet uit te lenen en zo nodig niet (langer) op te roepen niet volgt dat JMV die instructiebevoegdheid had.
3.4.2
Deze klachten falen. Het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij – hier: JMV – over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld, werkzaamheden voor een bepaalde derde – hier: BAM – dient uit te voeren, is in beginsel toereikendvoor de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW vereiste ondergeschiktheid (vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, NJ 1989/896). Een andere opvatting, die zou meebrengen dat de benadeelde voor het antwoord op de vraag wie ingevolge art. 6:170 BW jegens hem aansprakelijk is, bekend moet zijn met de afspraken die tussen de verschillende in aanmerking komende ‘werkgevers’ met betrekking tot de instructiebevoegdheid van de ondergeschikte zijn gemaakt, zou afbreuk doen aan de door die bepaling beoogde bescherming van de benadeelde.
In het licht van het vorenoverwogene missen de motiveringsklachten van onderdeel 2.3 eveneens doel.
3.4.3
De onderdelen 2.4-2.6 richten rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 5.6, waarin het hof oordeelt dat een functioneel verband bestaat als voor aansprakelijkheid ingevolge art. 6:170 BW vereist.
3.4.4
De rechtsklacht van onderdeel 2.5, dat het hof heeft miskend dat voor het bestaan van een functioneel verband getoetst moet worden of de kans op de fout door de gegeven opdracht is vergroot en dat zeggenschap bestond over de gedragingen waarin de fout was gelegen, mist doel. Dat geldt ook voor de klacht, inhoudende dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, het oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, omdat de algemene oproep- en uitleenmogelijkheid niets zegt over de mate waarin de kans op de fout is vergroot en de vraag of JMV over dat gedrag zeggenschap had.
Het hof heeft kennelijk het door JMV aan BAM ter beschikking stellen van de betrokken WTB-er aangemerkt als de opdracht in de zin van art. 6:170 lid 1 BW en geoordeeld dat die opdracht de kans heeft vergroot op de (door het hof aangenomen) fout van de betrokken WTB-er, die taken had te verrichten met betrekking tot de veiligheid van het werk. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat JMV terzake voor de toepasselijkheid van art. 6:170 BW voldoende zeggenschap had over de gedragingen van de betrokken WTB-er, volgt reeds uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.4.5
De in de onderdelen 2.4 en 2.6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Onderdeel 3 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 februari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Zurich in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van JMV begroot op € 6.677,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Zurich deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 juli 2017.
Conclusie 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Art. 6:170 BW. Aansprakelijkheid werkgever voor door fout werknemer toegebrachte schade aan wissel bij werkzaamheden aan het spoor. Gevaarzetting. Maatstaf. Onbegrijpelijk oordeel. Ondergeschiktheid in de zin van 6:170 BW bij in- en weer uitgeleende werknemer.
Partij(en)
Zaaknr: 16/02773
mr. Hartlief
Zitting: 31 maart 2017
Conclusie inzake:
J.M.V. Spoorwegveiligheid B.V.
(hierna ‘JMV’ te noemen)
tegen
Zurich Insurance PLC
(hierna ‘Zurich’ te noemen)
Deze zaak gaat over het volgende. Aannemingsbedrijf BAM heeft bij werkzaamheden in opdracht van ProRail gebruik gemaakt van veiligheidsdiensten van JMV. JMV heeft hiertoe veiligheidspersoneel ter beschikking gesteld, onder wie werktreinbegeleider [betrokkene 1], die in dienst was bij het bedrijf [A]. In de nacht van 19 op 20 februari 2008 is een wissel beschadigd door de (werk-)trein waarin [betrokkene 1] als begeleider aanwezig was. Zurich heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM de schade aan ProRail vergoed. In deze procedure beoogt Zurich regres te nemen op JMV. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens ProRail heeft gehandeld, dat JMV hiervoor op grond van art. 6:170 BW jegens ProRail aansprakelijk is en dat Zurich/BAM daarom jegens JMV vergoeding van deze door haar voldane schade kan vorderen. In cassatie richt JMV klachten tegen het oordeel dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld en het oordeel dat JMV hiervoor op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
In opdracht van ProRail heeft BAM Rail B.V. (hierna: ‘BAM’) onderhoudswerkzaamheden verricht aan het spoor op het baanvak Boxtel-Eindhoven. BAM is verzekerd bij Zurich.
1.3
Bij de werkzaamheden is een gedeelte van het spoor buiten dienst gesteld. Dit betekent onder meer dat er geen treinen rijden en dat beveiligingssystemen worden uitgeschakeld. In zo’n situatie is er sprake van een ‘tijdelijk veiligheidsregime’.
1.4
BAM en JMV hebben in 2004 een raamcontract (hierna: ‘het raamcontract’) gesloten met de looptijd 1 mei 2004 tot en met 1 mei 2007 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding). Dit raamcontract had onder meer als doel dat BAM en JMV een zogenaamde preferred supplier relatie aangingen waarbij BAM het voornemen heeft geuit om aanvragen voor een aanbieding zoveel mogelijk bij JMV te doen. Het raamcontract luidt onder meer als volgt:
“(...)
3 Overwegingen
Overwegende dat:
(...)
3. deze overeenkomst gebaseerd is op het feit dat opdrachtnemer deskundige is op het gebied van spoorwegveiligheid en dat opdrachtgever [en] opdrachtnemer op basis van deze hoedanigheid gecontracteerd heeft voor het leveren van goederen;
4. deze overeenkomst een raamovereenkomst is, hetgeen betekent dat deze nog niet strekt tot daadwerkelijke levering, doch dat per werk aan opdrachtnemer een opdracht, met de daarin te vermelden specifieke zaken zoals plaatsaanduiding en eventuele nader overeen te komen specificaties en/of afwijkingen op deze raamovereenkomst, zullen worden verstrekt.
(…)
5 Algemene Voorwaarden
5.1
Op dit contract en alle daaruit voortvloeiende opdrachten zijn naast het Nederlandse Recht uitsluitend van toepassing de hierbij gevoegde en van dit contract integraal deel uitmakende A.I.O.V. van BAM Groep nv (…).
(…)
7 Omschrijving werkzaamheden
7.1
Het contract omvat levering van veiligheidsdiensten ten behoeve van Opdrachtgever in Nederland.
(...)
10 Veiligheid
10.1
Voor het uitvoeren van het werk gelden de veiligheidsvoorschriften zoals deze zijn vastgelegd in het bouwprocesbesluit, de vigerende publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (I-SWZ) en de NEN-voorschriften voor zover van toepassing.
10.2
De voorbereidende en de uitvoerende werkzaamheden in het kader van de RVW (Reglement Veilig Werken aan de Railinfra) en het VWS (Veiligheidsvoorschrift voor werkzaamheden en inspectie in de nabijheid van de Ev-hoogspanningsinstallaties) dienen door Opdrachtnemer te worden uitgevoerd.
10.3
Opdrachtnemer verplicht zich om zelf te voorzien in de behoefte van de persoonlijke beschermingsmiddelen (...) welke nodig zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden.
10.7
Opdrachtnemer verplicht zich om zorg te dragen voor het feit dat de ingehuurde krachten beschikken over de, voor de desbetreffende opdracht, vereiste kwalificaties.
(…)
12 Kwaliteit
12.1
Opdrachtnemer verplicht zich jegens Opdrachtgever om aan de gevraagde kwaliteitseisen te voldoen binnen de gestelde normen. Zodra Opdrachtgever constateert dat geleverde diensten niet aan de gestelde kwaliteitseisen en/of normen voldoen, dient hij dit direct, schriftelijk te melden aan Opdrachtnemer.
(…)
12.4
De opdrachtgever verplicht zich jegens de opdrachtnemer om volledige en goed gespecificeerde werkopdrachten te verstrekken, onderbouwd met kwaliteitseisen en/of normen, ter toetsing. Zodra de opdrachtnemer constateert dat de specificaties ontbreken of onduidelijk zijn, dient hij dit onverwijld, schriftelijk te melden aan de opdrachtgever. (...)”
1.5
In 2007 hebben JMV en BAM een Service Level Agreement (hierna: ‘SLA’) gesloten, die gold van 1 september 2007 tot 1 januari 2009 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding). Deze overeenkomst luidt onder meer:
“2 Omschrijving
Het uitvoeren van DIENSTEN conform bestek door OPDRACHTNEMER zijn het leveren van veiligheidspersoneel ten behoeve van OPDRACHTGEVER in de periode van 1 september 2007 tot 1 januari 2009.
OPDRACHTGEVER zal alle behoefte aan veiligheidspersoneel voor vestiging Eindhoven aanvragen bij OPDRACHTNEMER, waarbij OPDRACHTNEMER zich verplicht om aanvragen die 1 week of meer vóór aanvang dienst zijn geplaatst te allen tijde te bemannen met de juiste kwaliteit personeel.”
1.6
JMV heeft bij de uitvoering van de overeenkomsten op haar beurt gebruik gemaakt van werknemers van [A].
1.7
De Algemene Inkoop- en Onderaannemingsvoorwaarden (hierna: “A.I.O.V.”) van BAM Groep N.V. luiden onder meer:
“Artikel 3. Verplichting Opdrachtnemer
1. De verplichtingen van Opdrachtnemer (JMV, A-G) omvatten onder meer:
a. de door hem te verrichten levering en het uit te voeren werk goed en deugdelijk en naar de bepalingen van de Overeenkomst uit te voeren;
(...)
Artikel 7. Goedkeuring, Inspectie en beproeving.
1. Het geleverde en/of de verrichte werkzaamheden zullen in overeenstemming zijn met hetgeen in de Overeenkomst is vermeld, van deugdelijk materiaal en goede uitvoering, uitgevoerd door voldoende vakbekwame werknemers onder deskundige leiding, in alle opzichten overeenkomstig de tekeningen en[/of] specificaties en/of ten minste gelijk aan door Opdrachtnemer aan Opdrachtgever ter beschikking gestelde of getoonde monsters of modellen, en volledig in staat de prestaties te leveren voor het doel waarvoor het geleverde bestemd is, alsmede voldoen aan alle ten tijde van de levering en/of bewerking geldende normen, wetten en overheidsvoorschriften, waaronder die met betrekking tot veiligheid, gezondheid, welzijn en milieu.
(…)
Artikel 17. Aansprakelijkheid / verzekering / schadevergoeding.
1. Opdrachtnemer is aansprakelijk voor alle schade, inclusief bedrijfsschade en kosten, die Opdrachtgever en/of derden, daaronder begrepen Principaal, ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van Opdrachtnemer mocht(en) lijden.
(...)
4. Voor zover het door Opdrachtnemer niet naleven van zijn contractuele dan wel wettelijke verplichtingen ten gevolge zal hebben, dat Opdrachtgever jegens derden, daaronder begrepen Principaal, aansprakelijk wordt gesteld, vrijwaart Opdrachtnemer hierbij Opdrachtgever voor alle gevolgen van deze aansprakelijkheid, alsmede voor de wettelijke aansprakelijkheid van opdrachtgever jegens derden ingevolge artikel 6:171 BW.”
1.8
In de nacht van 19 op 20 februari 2008 heeft BAM met werktrein nummer 96936 werkzaamheden verricht op het baanvak Boxtel-Eindhoven. JMV heeft in het kader van deze werkzaamheden werknemers van [A], onder wie werktreinbegeleider (hierna ook: WTB-er) [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’), ter beschikking gesteld aan BAM.
1.9
De Leider Werkplek Beveiliging (LWB) is hoofdverantwoordelijk voor de veiligheid ter plaatse van de werkzaamheden. Hij geeft daartoe instructies aan de Lokale Leider Veiligheid (LLV) en de werktreinbegeleider. Een taak van de werktreinbegeleider is te controleren of wissels in de juiste stand staan. De werktreinbegeleider ontvangt instructies over het betreffende baanvak. Hij ontvangt onder andere een routekaart en de werktreininstructie (WTI), waarop risicogebieden, zoals wissels, staan aangegeven. In de, o.a. door [betrokkene 1] ondertekende WTI die voor de onderhavige opdracht door BAM infra was uitgebracht, is onder meer vermeld “Altijd een dusdanige snelheid aanhouden dat voor elk object gestopt kan worden”, “Let op juiste stand van wissels”. Voorts is op de WTI op de vraag “Zijn er meerdere werktreinen actief op het buitendienst gestelde gebied” het hokje “ja” aangekruist.
1.10
In de nacht van 19 op 20 februari 2008 waren naast de werktreinbegeleider in de trein aanwezig de machinist [betrokkene 2] (hierna: ‘[betrokkene 2]’) en de gereedschapsmachinist [betrokkene 3] (hierna: ‘[betrokkene 3]’). De trein is de hogesnelheidswissel 1273B bij Liempde genaderd met een gemiddelde snelheid van 30 km/u. De werktreinbegeleider [betrokkene 1] heeft de machinist opgedragen stapvoets te rijden. Hij is niet uitgestapt. Vervolgens heeft hij de machinist opdracht gegeven door te rijden. Doordat de wissel niet in de juiste stand stond, heeft de trein de wissel open gereden. Hierbij is het beweegbare puntstuk van de wissel beschadigd.
1.11
Zurich heeft op 5 november 2009 (ingevolge een aansprakelijkstelling van ProRail jegens BAM2.) € 117.910,75 aan ProRail vergoed. Dit is het bedrag van de aan de wissel toegebrachte schade overeenkomstig Expertiserapport nr. 4 van [B] Expertisebureau d.d. 29 oktober 2009.
1.12
Zurich stelt dat JMV aansprakelijk is voor de schade die is geleden als gevolg van het open rijden van de wissel. Zij voert aan dat JMV is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen op grond van de overeenkomst in de zin van art. 6:74 BW. Voorts grondt Zurich de aansprakelijkheid van JMV op art. 6:76 BW, omdat zij aansprakelijk is voor de gedragingen van de werktreinbegeleider, zijnde een hulppersoon. Daarnaast voert Zurich aan dat de werktreinbegeleider een fout heeft gemaakt waarvoor JMV op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is.
1.13
Zurich is krachtens subrogatie gerechtigd de door haar terzake van de schade gedane uitkeringen te verhalen op de aansprakelijke partij.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Zurich heeft JMV op 3 juni 2013 gedagvaard. Zurich heeft het volgende gevorderd:
- een verklaring voor recht dat JMV aansprakelijk is voor de door Zurich geleden en te lijden schade;
- veroordeling van JMV om aan Zurich te betalen een bedrag van € 117.910,75 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 november 2009;
- veroordeling van JMV in de buitengerechtelijke kosten van € 3.438,82 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeling van JMV in de kosten van het geding.
2.2
Zurich heeft aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
2.3
Zurich heeft zich er ten eerste op beroepen dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad van een ondergeschikte waarvoor JMV op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is (randnummer 3.4 van de inleidende dagvaarding). Ondanks duidelijke instructies en waarschuwingen heeft [betrokkene 1] de trein niet tot stilstand laten brengen vóór het passeren van de wissel bij Liempde en is hij niet van de trein afgestapt om te controleren of de wissel goed stond. Dit had hij echter wel moeten doen, zeker nu er sprake was van slecht zicht vanwege mist en omdat hij over een vóór de trein bevestigde lange bak heen moest kijken. [betrokkene 1] heeft aldus een fout gemaakt, die op grond van art. 6:170 BW aan JMV kan worden toegerekend. [betrokkene 1] is ondergeschikte van JMV, nu JMV de bevoegdheid had om [betrokkene 1] aanwijzingen en bevelen te geven. JMV dient daarom de ontstane schade te vergoeden.
2.4
Ten tweede heeft Zurich aangevoerd dat JMV op grond van art. 3 lid 1 jo. art. 17 lid 1 van de toepasselijke A.I.O.V. van BAM aansprakelijk is voor de schade (randnummer 3.5 van de inleidende dagvaarding). Op grond van art. 3 lid 1 onder a A.I.O.V. is JMV als opdrachtnemer gehouden de door haar te verrichten levering en het uit te voeren werk goed en deugdelijk en naar de bepalingen van de overeenkomst uit te voeren. Uit het feit dat een ongeval heeft plaatsgevonden volgt dat JMV dit heeft nagelaten. Dit ongeval is te wijten aan een fout van [betrokkene 1], die heeft te gelden als een ondergeschikte van JMV. JMV is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met BAM, omdat JMV onkundig personeel ter beschikking heeft gesteld en niet zoals overeengekomen deugdelijke veiligheidsdiensten heeft geleverd. Art. 17 lid 1 A.I.O.V. bepaalt dat in dat geval JMV als opdrachtnemer aansprakelijk is voor alle schade die BAM en/of derden, de principaal daaronder begrepen, als gevolg van die tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van JMV (mochten) lijden. Art. 17 lid 4 A.I.O.V. bepaalt bovendien dat JMV BAM/Zurich dient te vrijwaren voor de onderhavige schade. JMV dient dus ook op grond van deze bepaling de schade te vergoeden.
2.5
Ten slotte heeft Zurich aangevoerd dat JMV als opdrachtnemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met BAM (randnummer 3.7 van de inleidende dagvaarding). Zurich heeft aangevoerd dat JMV op grond van de overeenkomst verantwoordelijk was voor het gehele veiligheidsregime op het spoor en gehouden was hiervoor de juiste mensen in te schakelen. Ook heeft zij aangevoerd dat vanwege het enkele feit dat in de betreffende nacht een wissel is opengereden, JMV is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar op grond van de overeenkomst rustende verplichtingen. Op grond van art. 6:76 BW is JMV aansprakelijk voor de tekortkoming ontstaan als gevolg van handelen van haar hulppersoon ([betrokkene 1]).
2.6
JMV heeft in de conclusie van antwoord verweer gevoerd, dat als volgt kan worden samengevat. JMV heeft betwist dat [betrokkene 1] een fout heeft gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] niet is opgedragen om de trein te laten stoppen alvorens de wissel te passeren en ook niet om van de trein af te stappen en te controleren of de wissel goed stond. Het was niet gebruikelijk dat een werktreinbegeleider op die wijze een wissel controleerde. Slechts indien het, bijvoorbeeld door slecht zicht, niet mogelijk is om de stand van de wissel te controleren was het een goed gebruik om de werktrein te verlaten en naar de wissel toe te lopen om de stand daarvan te bezien. Dat BAM [betrokkene 1] niet heeft geïnstrueerd om de trein te verlaten, blijkt ook daaruit dat BAM mede naar aanleiding van de onderhavige schade een veiligheidsbericht heeft doen uitgaan. Daarin is een nieuwe maatregel aangekondigd die inhoudt dat de werktreinbegeleider bij iedere meerdelige wissel dient uit te stappen om zich ervan te overtuigen dat zowel het puntstuk als de tongen daarvan in de juiste stand liggen. Er is dus sprake van een wijziging in het beleid van BAM (randnummer 10). Verder heeft JMV aangevoerd dat er geen sprake was van slecht zicht, noch door mist noch door de aanwezigheid van een aangebouwde bak (randnummer 11). [betrokkene 1] vermoedt dat zijn verkeerde veronderstelling dat de wissel goed stond, werd veroorzaakt doordat op het spoor en de wissel een laagje vocht was aangevroren. Daardoor glansde het spoor, wat erop kan duiden dat het spoor reeds veelvuldig is bereden (een zogenoemde ‘rijspiegel’); daarvan zou slechts sprake kunnen zijn als de wissel goed stond, nu anders de glanzende baan zou zijn onderbroken op het punt waar het spoor afbuigt (randnummer 12).
2.7
JMV heeft in de conclusie van antwoord dus betwist dat van [betrokkene 1] verwacht kon worden dat hij de trein zou verlaten om de stand van de wissel te controleren. [betrokkene 1] heeft geen fout gemaakt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Van aansprakelijkheid van [betrokkene 1] jegens BAM kan daarom geen sprake zijn (randnummer 13). Mocht wel sprake zijn van een fout van [betrokkene 1], dan is JMV daarvoor niet aansprakelijk. Zurich heeft aangevoerd dat BAM JMV opdracht heeft gegeven om een nieuw tijdelijk veiligheidsregime vast te stellen om de veiligheid te waarborgen. Dat is echter onjuist: JMV was slechts verplicht gekwalificeerd personeel te leveren aan BAM (randnummer 16). [betrokkene 1] beschikte over de benodigde kwalificaties (randnummer 17-18). [betrokkene 1] kan bovendien niet als hulppersoon van JMV worden gezien; voor het leveren van veiligheidspersoneel, wat het enige is waartoe JMV zich heeft verbonden, zijn immers geen hulppersonen ingeschakeld (randnummer 19). Van aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW kan geen sprake zijn, omdat JMV geen zeggenschap had over de gedragingen van [betrokkene 1]. JMV kreeg slechts het verzoek om op een bepaalde dag en tijdstip medewerkers te leveren, maar wist niet welke werkzaamheden zij zouden verrichten en instrueerde hen niet. Dit alles deed BAM (randnummer 22).
2.8
Bij tussenvonnis van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank partijen bevolen te verschijnen voor een comparitie en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij eindvonnis van 11 december 2013 heeft de rechtbank de vorderingen inhoudelijk beoordeeld.
2.9
De rechtbank heeft eerst beoordeeld of grond bestaat voor aansprakelijkheid uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming door JMV in de nakoming van de overeenkomst met BAM. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overeenkomsten die tussen BAM en JMV zijn gesloten, het raamcontract en de latere SLA, blijkt dat JMV verplicht was tot het leveren van personeel dat voldoende gekwalificeerd was om op en rond het spoor veiligheidswerkzaamheden te verrichten (rov. 4.1.2. en 4.1.3.). Volgens de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat JMV zich tot meer heeft verbonden. Niet is gesteld of gebleken dat de werktreinbegeleider onvoldoende gekwalificeerd was. Daarom kan volgens de rechtbank uit het enkele feit dat tijdens de werkzaamheden een wissel is opengereden niet worden afgeleid dat JMV is tekortgeschoten in de op haar op grond van de overeenkomst rustende verplichtingen in de zin van art. 6:74 BW. Omdat geen sprake is van een tekortkoming, is JMV evenmin aansprakelijk op grond van art. 6:76 BW (rov. 4.1.4.).
2.10
Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of JMV aansprakelijk is op grond van art. 6:170 BW. De rechtbank heeft daartoe eerst overwogen dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW sprake dient te zijn van een fout van een ondergeschikte. Onder fout in de zin van art. 6:170 BW wordt verstaan: een toerekenbare onrechtmatige daad. Dit betekent dat voor toepasselijkheid van art. 6:170 BW vereist is dat de werktreinbegeleider ten opzichte van de benadeelde (ProRail) zelf aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. JMV betwist dat sprake is van een fout (hiervoor 2.6 en 2.7).
2.11
Uit de feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan, valt volgens de rechtbank niet af te leiden dat sprake is van een fout van een ondergeschikte. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“4.2.3. Uit de over en weer aangevoerde en niet dan wel onvoldoende weersproken stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat in de nacht van 19 op 20 februari 2008 het volgende is gebeurd. De werktreinbegeleider is die nacht op het werk verschenen. Hij heeft instructies ontvangen van [betrokkene 4], werkplekbeveiliger in dienst van BAM. Deze instructie heeft plaatsgevonden aan de hand van de werktreininstructie (WTI) die was opgesteld door BAM. Daarop is vermeld: “Let op juiste stand van de wissels." De werktreinbegeleider is meegereden in de cabine van de werktrein. Voor de cabine bevond zich een bak van tien à twaalf meter lang. Om vanuit de cabine het spoor te bekijken moest men dus over die bak heen kijken. Op een bepaald moment naderde de trein de betreffende wissel. De trein reed stapvoets. De eveneens in de cabine aanwezige machinist en de gereedschapsmachinist dachten dat de wissel goed stond, wat zij tegen de werktreinbegeleider hebben gezegd. De werktreinbegeleider heeft als laatste de wissel beoordeeld. Omdat hij dacht [dat] de wissel goed stond, heeft hij de machinist opdracht gegeven door te rijden. De wissel is vervolgens open gereden.
4.2.4.
Vaststaat dat de werktreinbegeleider niet is uitgestapt om de wissel van dichtbij te bekijken. Eveneens staat vast [dat] de keuze wel of niet uitstappen ten tijde van het open rijden werd overgelaten aan de betreffende werktreinbegeleider. Er bestond geen (algemene) instructie wanneer wel moest worden uitgestapt en wanneer niet. In de WTI, die is opgesteld door BAM en bij aanvang van de werkzaamheden met de werktreinbegeleider is besproken, is enkel de instructie vermeld “let op de juiste stand van de wissels.” In tegenstelling tot hetgeen Zurich heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat de werktreinbegeleider hieruit niet kon afleiden dat hij moest uitstappen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [betrokkene 4], die in dienst was van BAM en die nacht instructies heeft gegeven, de werktreinbegeleider heeft geïnstrueerd uit te stappen. Eerst na het onderhavige voorval, per 4 maart 2008, heeft BAM een veiligheidsbericht uitgebracht waarin is vermeld dat de werktreinbegeleider bij iedere meerdelige wissel uitstapt en zich ervan overtuigt dat zowel het puntstuk als de tongen in de juiste stand liggen (productie 1 conclusie van antwoord). De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de werktreinbegeleider heeft gehandeld conform de op 19/20 februari 2008 geldende normen en instructies. Achteraf kan geconcludeerd worden dat de werktreinbegeleider de situatie niet goed heeft ingeschat en dat hij beter had kunnen uitstappen. Dit betekent echter nog niet dat sprake is van een fout in de hiervoor bedoelde zin. Dat in de A.I.O.V. onder meer is bepaald dat het werk moet worden uitgevoerd door voldoende vakbekwame werknemers en volgens de tekeningen en specificaties leidt evenmin tot een ander oordeel. Immers, niet is gebleken dat de werktreinbegeleider onvoldoende vakbekwaam was en evenmin dat hij zich niet aan de tekeningen en specificaties heeft gehouden. Zurich heeft ook overigens geen dan wel onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij een andere keuze had moeten maken. Uit het rapport van het veiligheidsonderzoek dat BAM heeft uitgevoerd volgt weliswaar dat er die nacht mistflarden waren en dat het zicht 50 à 100 meter was (productie 5 dagvaarding), maar de werktreinbegeleider heeft in zijn verklaring vermeld dat het op het moment van het beoordelen van de bettreffende wissel niet mistig was en gesteld noch gebleken is - anders dan met een “achteraf” redenering - dat het zicht onvoldoende was om te mogen inschatten dat de wissel goed zichtbaar was vanaf de locomotief. Uit de verklaring van de gereedschapsmachinist volgt evenmin dat het zicht zo slecht was dat de wissel onvoldoende kon worden beoordeeld. Daarnaast is op het formulier genaamd melding bijzonder voorval (bijlage 1 bij het expertiserapport overgelegd bij dagvaarding) bij weersomstandigheden het vakje “droog” aangekruist, terwijl het vakje “mistig” niet is aangekruist.
4.2.5.
Daargelaten of aan de overige eisen van artikel 6:170 BW is voldaan, is de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat geen sprake is van een fout van een ondergeschikte. Ook overigens zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan JMV aansprakelijk is voor de ontstane schade. Nu geen sprake is van een onrechtmatige daad, mist ook artikel 17.4 van de algemene voorwaarden toepassing. De gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde schadevergoeding worden afgewezen.”
2.12
De rechtbank heeft ook de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten afgewezen (rov. 4.3.). Zurich is veroordeeld in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten (rov. 4.4. en 5.2.). Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard (rov. 5.3.).
Hoger beroep
2.13
Zurich heeft op 7 maart 2014 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 11 december 2013. Bij memorie van grieven van 12 augustus 2014 heeft zij zes grieven tegen het vonnis gericht. Deze grieven kunnen als volgt worden samengevat.
2.14
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2.4. en 4.2.5. dat geen sprake is van een fout in de zin van art. 6:170 BW. Zurich voert aan dat de rechtbank kennelijk, maar ten onrechte, heeft aangenomen dat [betrokkene 1] door niet uit de trein te stappen en de wissel te inspecteren heeft gehandeld overeenkomstig de geldende normen en dat daarom geen sprake zou kunnen zijn van een fout. [betrokkene 1] had echter als WTB-er de taak om de trein veilig en zonder beschadiging over het baanvak te loodsen. Gezien zijn bijzondere taak en expertise had hij er rekening mee moeten houden dat de wissel niet in de juiste stand zou staan. Gebleken is dat het zicht slecht was en dat wegens de weersomstandigheden (kou en vocht in de lucht) de spoorstaven wit uitgeslagen waren. [betrokkene 1] heeft ondanks dit alles de trein laten rijden en heeft daarmee niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van hem kon worden verwacht (randnummer 3.3). Het is aan [betrokkene 1] te wijten dat de wissel is opengereden en de schade is opgetreden (randnummer 3.4). Dat hij geen opzet had en slechts een inschattingsfout heeft gemaakt, betekent niet dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld (randnummers 3.5 en 3.6). Dat hij in overeenstemming met de hem gegeven instructies heeft gehandeld, maakt dit niet anders, en dat na het onderhavige schadevoorval een veiligheidsbericht is uitgebracht waarin is vermeld dat een WTB-er bij iedere wissel moet uitstappen en de stand van de wissel moet controleren, doet hier ook niet aan af (randnummers 3.7-3.10).
2.15
Grief II keert zich tegen rov. 4.2.5., waarin de rechtbank heeft overwogen dat niet hoeft te worden beoordeeld of aan het ondergeschiktheidsvereiste is voldaan. Zurich voert aan dat dit vereiste ruim dient te worden uitgelegd en dat JMV, hoewel niet de formele werkgever van [betrokkene 1], daarmee wel moet worden gelijkgesteld, omdat JMV zeggenschap had over [betrokkene 1] in die zin dat JMV bij de opgedragen werkzaamheden aanwijzingen en bevelen kon geven (randnummers 4.3-4.7). Ook aan het vereiste van een functioneel verband tussen de opgedragen werkzaamheden en de foutieve gedraging van de ondergeschikte is voldaan (randnummers 4.12-4.15).
2.16
Grief III strekt ten betoge dat het oordeel van de rechtbank dat JMV niet is tekortgeschoten in de op haar op grond van de overeenkomst rustende verplichtingen in de zin van art. 6:74 BW onjuist is. Grief IV richt zich tegen het oordeel in rov. 4.1.4. dat JMV niet aansprakelijk is op grond van art. 6:76 BW. Ter onderbouwing van beide grieven wordt aangevoerd dat uit het feit dat [betrokkene 1] een fout heeft gemaakt, blijkt dat hij niet over de juiste kwaliteiten beschikte en dat JMV dus is tekortgeschoten in haar verplichting tot het leveren van voldoende gekwalificeerd personeel. Grief V voert aan dat gelet op het voorgaande ook het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2.5., dat art. 17 lid 4 A.I.O.V. toepassing mist, onjuist is. In dit artikel wordt immers bepaald dat wanneer BAM als gevolg van het niet naleven door JMV van haar contractuele verplichtingen aansprakelijk wordt gesteld, JMV BAM voor de gevolgen van deze aansprakelijkheid vrijwaart. Tenslotte voert grief VI aan dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over het beroep van BAM op art. 17 lid 1 A.I.O.V., waarin wordt bepaald dat JMV als opdrachtnemer aansprakelijk is voor schade die BAM als gevolg van een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van JMV zal lijden.
2.17
Het hof heeft overwogen dat grieven I en II ter beoordeling voorleggen of de werktreinbegeleider door zijn handelen/nalaten in de bewuste nacht op onzorgvuldige en (dus) onrechtmatige wijze schade heeft veroorzaakt aan de wissel van ProRail, welke schade door (Zurich, de aansprakelijkheidsverzekeraar van) BAM aan ProRail is vergoed en of JMV jegens ProRail voor deze schade op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk is, zodat Zurich/BAM jegens JMV betaling van deze door haar voldane schade kan vorderen (rov. 5.3). Het hof heeft dienaangaande geoordeeld dat JMV inderdaad op deze grond aansprakelijk is voor de geleden schade. Daartoe heeft het hof overwogen dat [betrokkene 1] een fout in de zin van art. 6:170 BW heeft gemaakt door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door de trein te laten stoppen en af te stappen:
“5.4 Op grond van de niet betwiste stellingen en de (in zoverre) niet bestreden producties en de twee verklaringen van WTB-er [betrokkene 1], waaronder de door deze ter comparitie afgelegde verklaring (prod. 2 bij cva en prod. 9 bij mvg) staat in dit geval over de omstandigheden rondom het schadevoorval het volgende vast. JMV heeft ingevolge haar overeenkomst met BAM op 19/20 februari 2008 een (op haar beurt weer bij [A] ingeleende) WTB- er aan BAM ter beschikking gesteld. Een WTB-er heeft als taak te bepalen of de trein een risico-gebied, zoals een wissel, kan passeren en zo ja, met welke snelheid en/of na het nemen van welke maatregelen. De machinist moet uitvoeren wat de WTB-er hem opdraagt. Een hoofdtaak van een WTB-er hierbij is te controleren of wissels goed liggen tijdens werkzaamheden aan het spoor, dit ter voorkoming van aanzienlijke schade aan de wissel zoals in dit geval is opgetreden. Tussen partijen is in geschil of gebruikelijk was dat steeds bij het controleren van een (iedere) wissel werd afgestapt, zoals nadien door BAM is voorgeschreven, maar wel staat vast dat de WTB-er moest afstappen wanneer niet goed kon worden gezien/beoordeeld of de wissel goed lag. [betrokkene 1] heeft dit ter comparitie ook verklaard, en heeft tevens verklaard dat op hem als WTB-er op de werktrein (waar hij vergezeld werd door de machinist Van Wijmeren en gereedschapsmachinist [betrokkene 3]) de (eind)verantwoordelijkheid rustte voor de beslissing of wel of niet over een wissel kon worden gereden omdat deze op grond van zijn (visuele) controle goed lag. Het schadevoorval vond plaats in de nacht, met hier en daar mistflarden. Volgens [betrokkene 1] was bij de onderhavige wissel geen mist maar wel veel vocht in de lucht en was het zicht 50 - 100 meter. Zoveel vorst als die nacht had [betrokkene 1] volgens zijn verklaring nog niet eerder meegemaakt. De spoorstaven waren door de vorst wit uitgeslagen. De trein reed langzaam als gevolg van de waarschuwing van [betrokkene 1] dat er een wissel aankwam. De trein was aan de voorzijde (voor de cabine waarin [betrokkene 1] zich bevond) voorzien van een lange bak (foto 2, blz 7 prod. 5 eerste aanleg, verklaring [betrokkene 1] ter cvp 1e aanleg). [betrokkene 1] heeft over deze bak heen gekeken naar de wissel en meende te kunnen zien dat deze goed lag. BAM heeft niet (concreet) geïnstrueerd dat hij moest afstappen, maar in de vorm van een Werktreininstructie (WTI), vooraf door de (eveneens van JMV/[A] afkomstige) Leider Werkplek Beveiliging verstrekte algemene instructies gegeven. Op de WTI stond “let goed op de stand van de wissels". [betrokkene 1] wist, aldus zijn (onbetwiste) verklaring, dat hij een eigen taak en (eind)verantwoordelijkheid had voor de controle en als niet goed kon worden gezien of de wissel goed stond, moest worden gestopt en afgestapt voor de controle. Hoewel [betrokkene 1] zich hiervan bewust was, meende hij - naar is gebleken: ten onrechte - toch (voldoende) te kunnen zien dat de wissel goed lag en niet behoefde te worden afgestapt en gestopt.
5.5
Naar het oordeel van het hof moet op grond van de over en weer gestelde en (in zoverre) niet betwiste feiten, worden geoordeeld dat [betrokkene 1] jegens Pro Rail onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen van de trein, ook al is geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW.
De omstandigheden ter plaatse weken in zoverre af dat [betrokkene 1] nog niet eerder zoveel vorst had meegemaakt, er veel vocht in de lucht was terwijl uit de foto (prod. 5 cva, blz 7) in ieder geval blijkt dat [betrokkene 1] (deels) over de vóór de trein geplaatste lange bak heen moest kijken, welke handelwijze hij nadien, naar zijn zeggen om ieder risico te vermijden, heeft aangepast door vóór op de bak plaats te nemen. Feit is voorts dát de inschatting van [betrokkene 1] onjuist is gebleken en de aanzienlijke schade aan de wissel - waarvan het zijn specifieke taak nu juist was deze te voorkomen - is opgetreden. [betrokkene 1] had in de gegeven omstandigheden er niet mee mogen volstaan vanuit de (rijdende) werktrein (vanachter de voorgeplaatste, tien tot twaalf meter lange bak) de stand van de wissel te beoordelen, welk nalaten onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig is ten opzichte van Pro Rail. Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] door BAM is geïnstrueerd dat de inspectie (steeds) vanaf de rijdende trein kon geschieden en hij bij onvoldoende zicht niet behoefde af te stappen. Gelet op de desbetreffende bij [betrokkene 1] aanwezige, uit zijn verklaring ter comparitie genoegzaam blijkende, kennis over de te volgen juiste handelwijze en de specialistische opleiding en specifieke taak van een WTB-er, die daarvoor nu juist bij JMV was ingehuurd, kan BAM niet worden verweten deze instructie niet uitdrukkelijk(er) in de WTI te hebben opgenomen en/of (wat JMV overigens ook niet heeft gesteld) [betrokkene 1] bij de uitoefening van zijn taak door een BAM-medewerker te laten controleren. Ook doet aan de eigen verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] niet af dat de twee machinisten op de werktrein - die voor deze beslissing geen (eind) verantwoordelijkheid droegen - [betrokkene 1] hadden gezegd dat zij meenden dat de wissel goed lag.
Aan het voorgaande doet evenmin af dat BAM in het schadevoorval aanleiding heeft gezien in een nadien uitgebracht veiligheidsbericht alsnog een dergelijke nadrukkelijke instructie te geven. Voor zover JMV heeft aangevoerd dat BAM zelf ter zake van het schadevoorval een (eigen) verwijt kan worden gemaakt en dat BAM uit dien hoofde (jegens Pro Rail) onzorgvuldig/onrechtmatig heeft gehandeld, heeft zij aan dit verweer onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.”
2.18
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat JMV ex art. 6:170 BW aansprakelijk is voor de fout van [betrokkene 1], omdat voldaan is aan het ruim op te vatten vereiste van ondergeschiktheid. Volgens het hof volstaat daartoe dat JMV zeggenschap had om [betrokkene 1] al dan niet in- en uit te lenen of zo nodig niet (langer) op te roepen:
“5.6 Een volgende vraag is of JMV op de voet van artikel 6:170 lid 1 BW voor de schade aan de wissel van Pro Rail aansprakelijk is. Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag, op grond van de vaststaande feiten, bevestigend te worden beantwoord. Aan het in deze bepaling voor aansprakelijkheid gestelde vereiste van ondergeschiktheid, welk criterium ruim moet worden opgevat, is met de stellingen van Zurich dat JMV zeggenschap had om de (naar het oordeel van JMV voldoende) gekwalificeerde medewerker al dan niet (in- en) uit te lenen en deze zonodig niet (langer) op te roepen, voldaan. Hetzelfde geldt voor het criterium van een functioneel verband tussen de opdracht waartoe JMV [betrokkene 1] ter beschikking had gesteld en de schade, waarbij het hof van oordeel is dat de hier bedoelde zeggenschap van JMV over de door haar uitgeleende WTB-er (ook) in dit verband volstaat.”
2.19
Vervolgens komt de mogelijkheid aan de orde dat ook BAM op grond van art. 6:170 lid 1 BW jegens ProRail (mede) aansprakelijk is. Het hof oordeelt dat de schade ook in dat geval op grond van het in rov. 5.5 overwogene in de onderlinge verhouding tussen BAM en JMV geheel door JMV dient te worden gedragen. Dat BAM een instructiebevoegdheid had, doet hieraan niet af, omdat niet is gebleken dat BAM de ingehuurde WTB-ers nader had moeten instrueren:
“5.7 (Ook) indien ervan wordt uitgegaan dat ook BAM op grond van artikel 6:170 lid 1 BW jegens Pro-Rail (mede) aansprakelijk is, moet de schade op grond van het onder 5.5 overwogene in de onderlinge verhouding tussen BAM en JMV (artikel 6: 102 lid 1 jo 6:101 lid 1 BW) aldus te worden verdeeld dat JMV, dat voor deze specifieke taak aan BAM een daartoe (volgens JMV voldoende) gekwalificeerde werknemer heeft (in- en) uitgeleend die deze taak vervolgens (in beginsel) zelfstandig uitoefent, de schade geheel dient te dragen. Dat BAM op het punt van de werkwijze van de WTB-er een instructiebevoegdheid had en heeft (zoals die later in de nadien uitgebrachte werkinstructie (‘maatregel’) is uitgeoefend) doet hieraan niet af, nu onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om te kunnen oordelen dat BAM ten tijde van het ongeval had behoren te weten dat zij de ingehuurde (specialistische) WTB-ers ter voorkoming van de opgetreden schade nader diende te instrueren, terwijl uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt, dat zijn (kennelijk tijdens zijn eerdere opleiding verworven) kennis en kunde (afstappen bij twijfel over het zicht op de stand van de wissel) op zichzelf voldoende en juist waren, maar [betrokkene 1] een (in de gegeven omstandigheden verwijtbare) inschattingsfout heeft gemaakt. Ook in dit verband is onvoldoende gesteld om te oordelen dat de (in wezen overbodige) instructie in de op de bewuste avond afgegeven WTI: ‘let op de stand van de wissels’ onvoldoende was.”
2.20
Gelet op het voorgaande heeft het hof geen aanleiding gezien om de gestelde contractuele grondslag voor de vorderingen van Zurich nader te onderzoeken (rov. 5.8):
“5.8 De vordering tot betaling van de door Zurich als verzekeraar van BAM aan Pro-Rail vergoede schade aan de wissel is dan ook op grond van het voorgaande toewijsbaar. De vraag of JMV zich in de raamovereenkomst en/of de Service Level Agreement al dan niet jegens BAM contractueel heeft verbonden tot het leveren van medewerkers die geen schade als de onderhavige veroorzaken, behoeft hiermee geen verdere bespreking. Ook overigens behoeft in het licht van het voorgaande de gestelde contractuele grondslag voor de vorderingen van Zurich geen verdere bespreking.”
2.21
Het hof heeft het vonnis van 11 december 2013 vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat JMV gehouden is tot betaling van de door Zurich aan ProRail in verband met het onderhavige schadevoorval vergoede schade, met rente en kosten. Ook is JMV veroordeeld tot betaling aan Zurich van € 117.910,75 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 november 2009 tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten in beide instanties. Het arrest is ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.22
Tegen dit arrest van 16 februari 2016 heeft JMV bij dagvaarding van 12 mei 2016, derhalve tijdig, cassatie ingesteld.
3. Inleidende opmerkingen
3.1
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de klachten schets ik kort de verhoudingen zoals deze tussen de verschillende betrokkenen bestaan om zicht te geven op de problematiek die in cassatie centraal staat en bespreek ik de hier relevante hoofdlijnen van art. 6:170 BW. Daarbij zal ik specifieke aandacht schenken aan in- en uitleensituaties.
3.2
Het schadevoorval dat aanleiding vormt voor de onderhavige procedure vond plaats tijdens werkzaamheden die door BAM in opdracht van ProRail werden uitgevoerd. BAM heeft bij het uitvoeren van de werkzaamheden gebruik gemaakt van veiligheidsdiensten aangeboden door JMV. JMV heeft hiertoe veiligheidspersoneel, onder wie [betrokkene 1], aan BAM ter beschikking gesteld. [betrokkene 1] was in dienst van [A].
3.3
Door het schadevoorval heeft ProRail schade geleden. Zij heeft bij brief van 27 februari 2008 laten weten BAM hiervoor aansprakelijk te achten op grond van art. 6:162 e.v. BW.3.Zurich, de aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM, heeft de schade vervolgens aan ProRail vergoed. In de onderhavige procedure vordert Zurich betaling door JMV van de door Zurich reeds aan ProRail vergoede schade. Zurich is als aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM op grond van art. 7:962 BW gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde BAM.4.
3.4
Welke rechten dat precies zijn, komt niet helemaal uit de verf. Op grond van de stukken in feitelijke instanties komt een drietal opties in beeld. Een eerste mogelijke grondslag is een contractuele aansprakelijkheid van JMV. Dan zou Zurich dus in dit contractuele recht van BAM jegens JMV gesubrogeerd zijn. Zurich heeft zich er in dat verband op beroepen dat JMV is tekortgeschoten in de nakoming van haar overeenkomst met BAM, meer specifiek art. 3 van het raamcontract (hiervoor 2.4). De twee andere opties hebben betrekking op (subrogatie in) een hoofdelijkheidsregresvordering. Daarbij is dan de constructie dat niet alleen JMV maar ook BAM aansprakelijk is jegens ProRail en dat BAM, nu zij (althans haar aansprakelijkheidsverzekeraar Zurich) de schade van ProRail heeft vergoed, ex art. 6:102 jo. 6:10 BW regres kan nemen op JMV. De aansprakelijkheid van BAM jegens ProRail zou kunnen berusten op een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen jegens ProRail, waarbij [betrokkene 1] kan worden gezien als hulppersoon die door BAM is ingeschakeld bij de uitvoering van de verbintenissen van BAM jegens ProRail (art. 6:74 jo. 6:76 BW). Zurich heeft kennelijk met het oog daarop tevens een beroep gedaan op art. 17 van de A.I.O.V. van BAM, waarin een zelfstandige contractuele aansprakelijkheids- en draagplichtregeling ten laste van JMV als opdrachtnemer is opgenomen (hiervoor 2.4). Een andere grondslag zou zijn dat (behalve JMV ook) BAM aansprakelijk is voor de fout van [betrokkene 1] ex art. 6:170 BW. Daarbij zou [betrokkene 1] ook als ondergeschikte van BAM gelden en zou ook functioneel verband met de activiteiten van BAM worden aangenomen. In dat verband heeft Zurich onder meer gesteld dat de schade voor rekening van JMV dient te komen “voor het geval [betrokkene 1] ook als ondergeschikte van BAM dient te worden aangemerkt” (memorie van grieven, randnummer 9.3). In de pleitnota in hoger beroep van Zurich (randnummer 20) wordt gesproken van hoofdelijke aansprakelijkheid van JMV naast BAM, hetgeen ook in de richting zou kunnen wijzen van aansprakelijkheid van BAM ex art. 6:170 BW. Zurich zou in de laatste twee gevallen dus gesubrogeerd zijn in de vordering ex art. 6:102 jo. 6:10 (jo. 6:74/76 dan wel 6:170) BW.
3.5
Het hof heeft de op art. 6:170 BW gebaseerde grondslag voor de vordering als volgt geduid: “5.3 (…) Het hof begrijpt de stellingen van Zurich (o.m. inleidende dagvaarding, 3.4; memorie van grieven, 3.3) aldus dat daarmee de vraag voorligt of de werktreinbegeleider (hierna: WTB-er) door zijn handelen/nalaten in de bewuste nacht op onzorgvuldige en (dus) onrechtmatige wijze schade heeft veroorzaakt aan de wissel van Prorail, welke schade door (Zurich, de schadeverzekeraar van) BAM aan Prorail is vergoed en of JMV jegens Prorail voor deze schade van Prorail op de voet van artikel 6:170 BW aansprakelijk is, zodat Zurich/BAM jegens JMV betaling van deze door haar voldane schade kan vorderen.” Bij een strikte lezing is die redenering niet helemaal sluitend. Aansprakelijkheid van JMV jegens ProRail op grond van art. 6:170 BW brengt namelijk op zichzelf niet mee dat Zurich (als verzekeraar van BAM) de voldane schade op JMV kan verhalen. In de redenering ligt echter kennelijk besloten dat (Zurich als aansprakelijkheids- en daarmee tevens schadeverzekeraar van) BAM als hoofdelijk schuldenaar de schade van ProRail heeft voldaan en dat zij daarom ingevolge art. 6:102 BW jo. 6:10 BW regres kan nemen op JMV voor zover BAM/Zurich een hoger (schade-)bedrag aan ProRail heeft betaald dan BAM/Zurich in de interne verhouding met JMV aangaat. De processtukken van Zurich in de onderhavige zaak bieden voldoende steun voor deze grondslag (hiervoor 3.4) en Uw Raad heeft in het arrest inzake RVS/Scheldebouw5.uitdrukkelijk bevestigd dat een verzekeraar in een dergelijk geval subrogeert in rechten van de verzekerde op de voet van 6:10 BW. Het hof lijkt de vordering van Zurich ook op deze grondslag te hebben toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat JMV aansprakelijk is voor de ontstane schade op grond van art. 6:170 BW, nu sprake is van een fout van een ondergeschikte van JMV ([betrokkene 1]) en ook sprake is van functioneel verband tussen de schade en de werkzaamheden van JMV. Daarna heeft het hof de onderlinge draagplicht tussen BAM en JMV vastgesteld. Het hof heeft in dat kader overwogen dat de schade in de interne verhouding (eveneens) door JMV dient te worden gedragen wanneer ook BAM op grond van art. 6:170 lid 1 BW aansprakelijk is jegens Pro Rail (rov. 5.7). Tot slot heeft het hof overwogen dat de andere, contractuele, grondslag van de vordering van Zurich geen behandeling behoeft (rov. 5.8).
3.6
In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de onderhavige schade aan de wissel is ontstaan door een fout van [betrokkene 1] en dat JMV op de voet van art. 6:170 BW voor deze schade aansprakelijk is. Niet bestreden zijn (i) de overweging over de interne draagplicht in het geval zowel BAM als JMV op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk zijn jegens ProRail en (ii) de overweging dat de contractuele grondslag van de vordering van Zurich geen behandeling behoeft. Ik laat de contractuele grondslag en de interne draagplicht daarom verder buiten beschouwing.
3.7
Een cruciaal punt in deze zaak is de betekenis van art. 6:170 BW voor in- en uitleensituaties. Dergelijke situaties komen in de praktijk veel voor. Daarbij rijst onder meer de vraag welke partij(en) (inlener, uitlener en/of ‘tussenschakel’) ex art. 6:170 BW kunnen worden aangesproken. Het lijkt daarom zinvol, alvorens de klachten te bespreken, tegen deze achtergrond in algemene zin aandacht te geven aan art. 6:170 BW.
Art. 6:170. Algemeen
3.8
Art. 6:170 BW betreft een kwalitatieve aansprakelijkheid van (kort gezegd) de werkgever (ook wel ‘de meester’) voor onrechtmatig gedrag van zijn ondergeschikte (hierna nader 3.11-3.12). Het gaat hierbij om een afgeleide aansprakelijkheid die veronderstelt dat, en dus slechts aan de orde is als, de ondergeschikte ook zelf aansprakelijk is jegens de benadeelde op grond van art. 6:162 BW. Dat komt tot uitdrukking in het in art. 6:170 BW neergelegde vereiste dat sprake is van een fout (hierna 3.9).
3.9
Van aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW kan slechts sprake zijn indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Ten eerste dient, om bij wijze van spreken ‘binnen te komen’, sprake te zijn van (kort gezegd) een werkgever en een ondergeschikte. Daarbij geldt dat het ondergeschiktheidsvereiste zowel in literatuur als rechtspraak ruim wordt uitgelegd, zodat art. 6:170 BW een breed toepassingsbereik heeft. Ten tweede dient sprake te zijn van een fout, dat wil zeggen een toerekenbare onrechtmatige daad, van de betrokken ondergeschikte.6.Ten derde is een functioneel verband tussen de fout van de ondergeschikte en zijn werk vereist. De tekst van art. 6:170 lid 1 BW kent daarbij twee elementen: de kans op de fout is door de opdracht tot het verrichten van de taak vergroot en degene in wiens dienst de ondergeschikte stond had uit hoofde van hun rechtsbetrekking zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen. In dit verband wordt daarom wel van ‘zeggenschap’ en ‘kansvergroting’ gesproken. Ook het vereiste van functioneel verband wordt in de rechtspraak van Uw Raad en in de doctrine ruim opgevat (hierna 3.13-3.15). In het algemeen geldt dus dat art. 6:170 BW een ruim toepassingsbereik kent, dat in verband kan worden gebracht met de aan deze kwalitatieve aansprakelijkheid ten grondslag liggende rationes (hierna 3.10).
3.10
Over de achtergrond van deze kwalitatieve aansprakelijkheid van de ‘meester’ voor zijn ondergeschikte en haar onderliggende rationes, bestaan verschillende opvattingen. In de doctrine komt men onder meer de profijttheorie tegen: wie van het werk van anderen profiteert, dient daarvan ook de lasten te dragen.7.Ook wordt de ratio wel gezocht in de bescherming van schadelijdende derden: de aansprakelijkheid van de, vermoedelijk meer draagkrachtige, werkgever vergroot de kans dat hun schade wordt vergoed. Verder is de werkgever voor een derde ook gemakkelijker te traceren.8.Ook speelt mee dat werkgevers zich eenvoudiger voor de betreffende risico’s kunnen verzekeren, dan wel de lasten van aansprakelijkheid op afnemers kunnen afwentelen.9.Het is geen zwaktebod te concluderen dat er aan art. 6:170 BW niet één overheersende gedachte ten grondslag ligt, maar dat sprake is van (een combinatie van) diverse rationes.10.
3.11
Art. 6:170 BW bepaalt kort gezegd dat in het geval van een aan het werk gerelateerde fout van een ondergeschikte, (ook) degene in wiens dienst hij zijn taak vervult aansprakelijk is voor de schade. Deze regel ziet op een gezagsverhouding met zeggenschap. Zeggenschap is een ruim begrip: beslissend is of de bevoegdheid bestaat om de ondergeschikte instructies met betrekking tot de gedragingen te geven. Niet nodig is dat de degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult daadwerkelijk aanwijzingen geeft: voldoende is dat hij hiertoe de bevoegdheid heeft.11.Art. 6:170 lid 1 BW heeft daarom ook betrekking op (fouten van) ondergeschikten die doorgaans zelfstandig en naar eigen inzicht handelen.12.Ondergeschiktheid is in beginsel gegeven wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst13.of een publiekrechtelijke aanstelling.14.Ook zonder dienstbetrekking kan echter sprake zijn van ondergeschiktheid; daarbij valt onder meer te denken aan een handelsagent die niet in vaste dienst is,15.een zoon die zijn vader uit welwillendheid helpt in diens garagebedrijf16.en een loodgieter die niet bij het loodgietersbedrijf in dienst is, maar als ZZP’er is ingehuurd.17.Een verhouding van ondergeschiktheid in de zin van art. 6:170 BW bestaat ook tussen de beslaglegger en de door hem aangestelde bewaarder, indien dit een ander dan de beslagene is.18.
3.12
Voor ondergeschiktheid is als gezegd voldoende dat de ‘werkgever’ (in de hiervoor bedoelde brede zin) bevoegd is aanwijzingen te geven. Deze bevoegdheid kan zowel een formeel als een feitelijk karakter hebben. Zo achtte het hof Den Haag in een geval van in- en uitleen voor het voortbestaan van aansprakelijkheid van de uitlener voldoende dat deze zeggenschap had over de vraag of, wanneer en hoe lang zijn werknemers werkzaamheden uitvoerden bij de inlener. Dat de formele werkgever feitelijk geen zeggenschap had over de inhoud en de wijze van vervulling van hun werkzaamheden deed daaraan niet af.19.Uw Raad achtte in het arrest inzake de Rotterdamse politieagent voldoende dat de formele werkgever (de gemeente) algemene bevoegdheden tot straffen, schorsing en ontslag toekwam.20.Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de formele werkgever zich met succes op grond van het zeggenschapscriterium tegen aansprakelijkheid verzetten (hierna 3.19 e.v.).
3.13
De elementen ‘kansvergroting’ en ‘zeggenschap’ hebben beide betrekking op het ingevolge art. 6:170 BW vereiste functioneel verband. Dit functioneel verband wordt (afgezien van de specifieke situatie als bedoeld in het tweede lid van art. 6:170 BW21.) consequent zeer ruim uitgelegd. Zo kunnen ook fouten begaan buiten de opgedragen werkzaamheden onder het criterium vallen, waarbij het niet uitmaakt of de meester een bepaalde handelwijze uitdrukkelijk heeft verboden.22.Ook blijkt dat niet steeds specifiek wordt getoetst of aan de twee eerdergenoemde (hiervoor 3.9) voor functioneel verband bepalende elementen, kansvergroting en zeggenschap, is voldaan.
3.14
In het arrest Groot Kievitsdal heeft Uw Raad tot uitdrukking gebracht dat (anders dan vaak werd aangenomen) bij de beoordeling van het functioneel verband niet apart aan de elementen ‘kansvergroting’ en ‘zeggenschap’ behoeft te worden getoetst. Uw Raad oordeelde dat voor de beoordeling of sprake is van een functioneel verband alle ter zake dienende omstandigheden van belang zijn.23.Daarbij gaat het onder meer om het tijdstip waarop en de plaats waar de desbetreffende gedraging is verricht, alsmede de aard van die gedragingen en de eventueel door of ingevolge de dienstbetrekking voor het maken van de fout geschapen gelegenheid, dan wel aan de werknemer ter beschikking staande middelen. In genoemd arrest was tijdens een personeelsfeest brand ontstaan in het restaurant waar het feest werd gehouden. Oorzaak van de brand was dat enkele werknemers lampolie op een gasbarbecue hadden gegooid. Vast kwam te staan dat een van de directeuren aanwezig was geweest en niet had ingegrepen, maar hen in plaats daarvan daartoe eerder had opgejut. Uiteindelijk brandde het gehele restaurant af en was een miljoenenschade het gevolg. Het hof oordeelde dat, hoewel deze schade niet was veroorzaakt in de uitvoering van de normale werkzaamheden en evenmin op de werkplek en binnen werktijd, toch sprake was van een functioneel verband. Daarbij speelde mee dat de werknemers en de werkgever ten tijde van het ontstaan van de schade als een eenheid naar buiten traden, namelijk als behorend tot één bedrijf. Ook speelde een rol dat een leidinggevende aanwezig was, die zijn gezag had kunnen aanwenden om de werknemers van hun gedrag te weerhouden, maar dat niet had gedaan. Naar het oordeel van Uw Raad had het hof aldus op goede gronden geoordeeld dat de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW noodzakelijke functionele samenhang bestond tussen de dienstbetrekking waarin de werknemers tot hun werkgever(s) stonden en de door hen gemaakte fout, en dat oordeel toereikend gemotiveerd.24.Dat de fout buiten werktijd werd gemaakt, op een andere plaats dan waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten, dat de fout geen verband hield met hun werkzaamheden en dat deze ook niet werd gemaakt met gebruikmaking van zaken of middelen die de werknemers ten behoeve van hun werkzaamheden ter beschikking waren gesteld, deed aan het bestaan van een functioneel verband niet af.25.Vergeefs werd in cassatie aangevoerd dat daarmee ‘alle seinen op rood’ stonden voor het aannemen van functioneel verband. Dat dit verband wél werd aangenomen, is veelzeggend.
3.15
Deze ruime opvatting van het functioneel verband werd nog eens bevestigd in het arrest van Uw Raad inzake [...]/Gemeente Utrecht, waarbij aansprakelijkheid van de werkgever werd aangenomen voor letselschade ontstaan nadat de ene collega onverwacht de andere in de pauze in een soort houdgreep nam en deze probeerde los te komen.26.Ook in de feitenrechtspraak wordt functioneel verband snel aangenomen.27.Dit wordt in de regel in verband gebracht met (een of meer van de) ratio(nes) van art. 6:170 BW (hiervoor 3.10), waarbij het belang van de getroffen derde(n) veel nadruk krijgt.28.Opmerking verdient dat het functioneel verband-vereiste van art. 6:170 BW ruimer wordt uitgelegd dan dat van art. 6:171 en 6:172 BW, de aansprakelijkheden voor fouten van niet-ondergeschikten respectievelijk vertegenwoordigers, die beide eerder restrictief worden toegepast.29.
Art. 6:170 BW in in- en uitleensituaties
3.16
Als werknemers aan anderen worden ‘uitgeleend’, rijst de vraag wie op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is: enkel de formele werkgever, (degene met wie de ondergeschikte een arbeidsovereenkomst heeft), of (ook) de materiële of feitelijke werkgever(s)? In rechtspraak en doctrine wordt aangenomen dat naast de formele werkgever ook de materiële werkgever op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk kan zijn. Daarvoor is in uitgangspunt vereist dat deze feitelijk bevoegd is de werknemer instructies te geven, en omgekeerd, dat de werknemer gehouden is de instructies van de inlener op te volgen.30.
3.17
In beginsel blijft naast de materiële werkgever ook de formele werkgever aansprakelijk. In dat geval is dus sprake van cumulatie van aansprakelijkheden.31.Deze cumulatie wordt gebaseerd op aan art. 6:170 BW ten grondslag liggende rationes als het vergroten van de zekerheid voor een schadelijdende partij dat haar schade zal worden vergoed en het profijtbeginsel (hiervoor 3.10).32.Dat derden, zeker bij ingewikkelde zeggenschapsverhoudingen, moeilijk kunnen achterhalen onder wiens zeggenschap de schadebrengende handeling is verricht, mag verhaal van hun schade niet in de weg staan.33.
3.18
In de praktijk komt het erop neer dat in geval van uitlening (indien en voor zover aan de andere voorwaarden van art. 6:170 BW is voldaan) zowel de formele werkgever (de uitlener) als de materiële werkgever (de inlener) aansprakelijk is. Dat blijkt duidelijk uit het arrest van Uw Raad inzake Nieuw Rotterdam/Kruk en Goktas.34.In die zaak was een werknemer, Goktas, door Kruk voor langere tijd uitgeleend aan Hoogovens. Hoogovens had Goktas opdracht gegeven tot het kapot branden van schroot, hetgeen tot schade leidde bij Nieuw Rotterdam. Deze sprak hiervoor Kruk als formele werkgever aan. Uw Raad stelde voorop dat de strekking van de voorloper van art. 6:170 BW, art. 1403 BW (oud), meebrengt dat de formele werkgever in beginsel niet van aansprakelijkheid wordt ontheven. De inlener, de derde die tijdelijk over de arbeid van de ondergeschikte kan beschikken kan wel mede aansprakelijk zijn voor schade ontstaan door fouten van die ondergeschikte (rov. 3.3):
“(...) Aan de door het derde lid van art. 1403 BW beoogde bescherming van degenen die schade lijden welke is veroorzaakt door “dienstboden en ondergeschikten” in de werkzaamheden waarin dezen voor hun werkgever worden gebruikt, zou immers tekort worden gedaan, als de werkgever van aansprakelijkheid jegens de schadelijdende partij ontheven zou zijn door het enkele feit dat een derde op grond van een overeenkomst met de werkgever - waar de schadelijdende partij buiten staat - tijdelijk over de arbeid van de ondergeschikte kan beschikken en in verband daarmede aanwijzingen kan geven over, en toezicht kan houden op de door de ondergeschikte uit te voeren werkzaamheden. Wel strookt het met de strekking van genoemd voorschrift dat die derde dan voor schade ten gevolge van fouten bij die werkzaamheden begaan - mede - aansprakelijk kan zijn. (...)”
3.19
Op dit uitgangspunt (de formele werkgever is aansprakelijk en (in de regel) de materiële werkgever ook) heeft Uw Raad een uitzondering mogelijk gemaakt als de formele werkgever aannemelijk kan maken dat hij iedere zeggenschap verloren heeft. In dat geval is dan kennelijk alleen de materiële werkgever ex art. 6:170 BW aan te spreken (rov. 3.3):
“(...)Voor die ontheffing is nodig dat de desbetreffende overeenkomst van de werkgever met die derde en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven tot de slotsom nopen dat hij, ondanks het voortduren van het dienstverband, over de gedragingen van zijn werknemer waarin diens fout was gelegen, geen enkele zeggenschap uit hoofde van zijn rechtsbetrekking met de werknemer meer had.”
Volgens Uw Raad was in dit geval gebleken dat Kruk geen enkele zeggenschap meer had over de gedragingen van Goktas waarin diens eventuele fout was gelegen. Daarbij was doorslaggevend:
“(…) dat Kruk niet meer bevoegd was Goktas, die krachtens die overeenkomst gedurende langere tijd ten behoeve van Hoogovens werkte, aanwijzingen te geven met betrekking tot het schroot dat hij kapot moest branden, met betrekking tot de plaats waar hij met branden moest beginnen en, in het algemeen, met betrekking tot de wijze waarop hij bij dat branden te werk diende te gaan, noch om op een en ander toezicht te houden.”35.
3.20
Kruk kon zich als formele werkgever dus met succes tegen aansprakelijkheid verweren door aan de tonen dat hij geen enkele zeggenschap had over de gedragingen waarin de eventuele fout was gelegen. Of dat zo is, zal moeten worden afgeleid uit de contractuele verhouding tussen de inlener en de uitlener en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, alsmede de overige omstandigheden van het geval.36.In latere rechtspraak heeft Uw Raad in dezelfde zin beslist.37.Uit de feitenrechtspraak blijkt dat een formele werkgever niet snel aan aansprakelijkheid kan ontsnappen en dat het verweer dat iedere zeggenschap over de betrokken gedragingen ontbreekt, meestal niet slaagt.38.
3.21
De wenselijkheid van een ontsnappingsmogelijkheid als zodanig wordt echter ook wel in twijfel getrokken. Zo heeft Brunner in zijn NJ-annotatie betoogd dat de mogelijkheden voor de gelaedeerde om zijn schade te verhalen hiermee afhankelijk zijn geworden van de contractuele verhouding tussen de formele en de materiële werkgever en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven. Dat is volgens hem niet te verenigen met art. 6:170 BW, dat er juist toe strekt de schadelijdende derde, die buiten deze contractuele verhouding staat en daarop geen zicht heeft, te beschermen. In dit verband wijst hij erop dat het begrip ‘zeggenschap’ uit art. 6:170 BW breder is dan het door Uw Raad in dit arrest gehanteerde: het zeggenschapsbegrip uit art. 6:170 BW is niet beperkt tot zeggenschap over de werkzaamheden die tot de schade hebben geleid. Klaassen39.en Oldenhuis40.hebben zich bij zijn kritiek aangesloten. Brunner meent dat het meer in overeenstemming is met de strekking van art. 6:170 BW om uit te gaan van de regel dat de formele werkgever steeds aansprakelijk is en de derde (inlener) met hem, indien deze enige zeggenschap had verkregen en uitgeoefend over de gedragingen van de werknemer waarin de fout was gelegen.41.Aan dit criterium van zeggenschap van de materiële werkgever zal volgens Brunner spoedig voldaan zijn. Een zekere organisatorische bevoegdheid lijkt in de regel voldoende te zijn.
3.22
Deze kritiek heeft aan betekenis gewonnen. Een benadering van art. 6:170 BW waarbij de verhaalsmogelijkheden van de schadelijdende derde afhankelijk zijn van voor hem moeilijk te achterhalen zeggenschapsverhoudingen tussen formele en materiële werkgever sluit minder goed aan bij de ruime uitleg die inmiddels aan de andere vereisten voor aansprakelijkheid op grond van deze bepaling is gaan gelden.42.Hiervoor (3.14-3.15) heb ik de ruime toepassing van het functioneel verband-vereiste in de arresten inzake Groot Kievitsdal43.en [...]/Gemeente Utrecht44.al besproken. In het arrest Daalimpex/Heeringa wordt ook een ruime uitleg gegeven aan art. 6:170 BW. In die zaak ging het om het volgende. Heeringa was in dienst bij Norder en ter beschikking gesteld aan Daalimpex. Hij was tijdens het werk, het lossen van een zeeschip, terecht gekomen onder een vorkheftruck die uit het ruim werd getakeld maar, zo bleek, niet goed was vastgemaakt. Heeringa liep door het ongeval ernstig letsel op en raakte arbeidsongeschikt. Het ongeval was het gevolg van een fout van Hooiveld. Hooiveld was in dienst bij Europa Kranen en eveneens ter beschikking gesteld aan Daalimpex. Heeringa sprak Daalimpex op grond van art. 6:170 BW aan tot vergoeding van zijn (letsel-)schade als gevolg van de fout van Hooiveld. Daalimpex voerde als verweer dat zij niet de (formeel of materieel) werkgever was van Hooiveld. Het hof wees de vordering toe en nam daarbij onder meer in aanmerking dat het in de gegeven situatie, waarin ten behoeve van Daalimpex naast haar eigen werknemers ook werknemers van andere werkgevers werkzaam waren, op de weg van Daalimpex zou hebben gelegen om aan te tonen dat zij niet de bevoegdheid had Hooiveld voor deze werkzaamheden instructies te geven. Dat oordeel hield in cassatie stand. Aan de aansprakelijkheid van Daalimpex stond niet in de weg dat de werkzaamheden die tot de schade hadden geleid feitelijk werden uitgevoerd door ingeleende werknemers waarmee Daalimpex geen formele arbeidsovereenkomst had.45.Hieruit volgt mijns inziens dat ook in (complexe) situaties van in-en uitleen een ruime toepassing van art. 6:170 BW ten gunste van de schadelijdende partij in de rede ligt.
3.23
Het uit de (recente) toepassing van art. 6:170 BW naar voren komende beeld is dat van een ruime uitleg van de verschillende voor aansprakelijkheid geldende vereisten. Deze brede toepassing, die te verklaren is vanuit de rationes en in het bijzonder de (toegenomen aandacht voor) bescherming van de schadelijdende derde, is goed te zien bij de uitleg van het vereiste van ondergeschiktheid, die zo ruim is dat daaronder ook ZZP’ers vallen, en de uitleg van functioneel verband, die meebrengt dat ook gedragingen tijdens personeelsuitjes binnen bereik van art. 6:170 BW komen. De formele, contractuele verhouding tussen werkgever en werknemer, of tussen formele en materiële werkgever(s) (inlener, uitlener en ‘tussenschakels’), is daarbij niet van doorslaggevend belang. De ‘ontsnappingsmogelijkheid’ voor de formele werkgever uit het Kruk en Goktas-arrest past minder goed bij deze op slachtofferbescherming gerichte lijn. De praktische betekenis van deze ontsnappingsmogelijkheid is weliswaar beperkt, maar zij wordt incidenteel wel gehonoreerd,46.zodat het hier niet om een puur academische kwestie gaat.
3.24
Cumulatie van aansprakelijkheid van formele en materiële werkgever(s), van inlener uitlener en ‘tussenschakel(s)’,47.zou in de relatie met de getroffene48.niet moeten kunnen worden belet door een beroep op omstandigheden die voor de gelaedeerde niet kenbaar of moeilijk te achterhalen zijn (zoals het ontbreken van zeggenschap).49.Het ligt dan veel meer voor de hand dat de formele werkgever verhaal zoekt bij de materiële werkgever. Daarmee kom ik op de problematiek van de onderlinge draagplicht.
Onderlinge draagplicht
3.25
Art. 6:170 BW ziet in eerste instantie enkel op (het vestigen van) de aansprakelijkheid jegens de gelaedeerde van een formele en/of materiële werkgever voor een fout van zijn ondergeschikte. Art. 6:170 lid 3 BW (en nader art. 7:661 BW) voorziet in principe slechts in een draagplicht van de ondergeschikte, voor het geval er, kort gezegd, bij hem sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid. Op de onderlinge draagplicht tussen verschillende werkgevers ziet deze bepaling niet. In geval van in- en uitleen zijn in de regel zowel formele als materiële werkgever(s) aansprakelijk (hiervoor 3.17-3.18). De vraag welke partij(en) in de interne verhouding draagplichtig is/zijn, wordt echter niet beheerst door art. 6:170 BW, maar door het algemene wettelijke draagplichtregime van art. 6:102 jo. 6:101 jo. 6:10 BW. Omdat dit regime van regelend recht is en hiervan veelal bij contract wordt afgeweken, zal in de praktijk in de eerste plaats de contractuele regeling van belang zijn; in het onderhavige geval bijvoorbeeld het door Zurich ingeroepen art. 17 A.I.O.V.50.In deze cassatie liggen de contractuele verhouding en de interne draagplicht echter, zoals gezegd, niet voor. Ik laat deze punten daarom verder rusten.
3.26
Dan kom ik nu, tegen de zojuist geschetste achtergrond, toe aan bespreking van de klachten.
4. Bespreking van de klachten
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 5.4 en 5.5 dat sprake is van een fout van [betrokkene 1] en draagt in 11 subonderdelen verschillende rechts- en motiveringsklachten aan. Onderdeel 2, dat uiteenvalt in 6 subonderdelen, komt op tegen het oordeel in rov. 5.6 dat [betrokkene 1] als ondergeschikte van JMV kan worden gezien en dat sprake is van een functioneel verband tussen de schade en de opdracht. Onderdeel 3 bevat een restklacht die erop neerkomt dat indien een van de klachten van onderdelen 1 of 2 slaagt, ’s hofs rov. 5.7-5.12, 6.1-6.3 alsmede het dictum evenmin in stand kunnen blijven.
4.2
Zurich heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten en vervolgens gere- en gedupliceerd.
4.3
Onderdeel 1 van het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.4 en 5.5 van het bestreden arrest dat [betrokkene 1] onzorgvuldig en onrechtmatig heeft geoordeeld door af te gaan op zijn (onjuiste) visuele oordeel en zich niet van de stand van de wissel te vergewissen door af te stappen van deze trein. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat ter beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld, moet worden onderzocht of [betrokkene 1] ProRail aan een groter risico heeft blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was, en dat daarbij alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. In de daaropvolgende subonderdelen wordt betoogd waarom het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte in zijn oordeel heeft betrokken, dan wel ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. In het navolgende bespreek ik de verschillende subonderdelen. Daarbij heb ik, waar daartoe aanleiding bestond, sommige subonderdelen samengenomen.
4.4
Met betrekking tot subonderdeel 1.1 merk ik het volgende op. Het hof heeft in rov. 5.2 (slot) en 5.3 onbestreden overwogen dat onderzocht moest worden of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld door de trein niet tot stilstand te laten brengen en af te stappen en de stand van de wissel te controleren, waardoor schade aan de wissel is ontstaan. In deze overweging ligt besloten dat het hof heeft beoordeeld of [betrokkene 1], gegeven de gevaarlijke situatie en de kans dat schade zou ontstaan, anders had moeten handelen dan hij gedaan heeft. Hieruit blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat gevaarscheppend gedrag (slechts) onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.51.Het hof heeft bij de invulling van deze maatstaf, zoals ook hierna zal blijken (hierna 4.5-4.16), alle door partijen naar voren gebrachte omstandigheden beoordeeld, waarbij het hof van (doorslaggevende) betekenis heeft geacht dat [betrokkene 1] als WTB-er de taak had om de veiligheid te bewaken en schade te voorkomen en dat hij de daartoe vereiste kennis en opleiding bezat. Met de genoemde overwegingen heeft het hof dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5
Subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 hebben alle betrekking op het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] niet mocht vertrouwen op zijn visuele oordeel dat de wissel goed lag. Dat oordeel is blijkens rov. 5.4 onder meer gebaseerd op de omstandigheden dat het schadevoorval plaats vond in de nacht met hier en daar mistflarden, dat er veel vocht in de lucht was, dat het zicht 50 tot 100 meter was, dat er sprake was van vorst, en dat de spoorstaven wit waren uitgeslagen. Subonderdeel 1.2 klaagt dat deze weersomstandigheden op zichzelf niets zeggen over de mate waarin [betrokkene 1] in staat was de stand van de wissels vanuit de trein te beoordelen. Subonderdeel 1.3 betoogt dat het oordeel bovendien onbegrijpelijk is in het licht van omstandigheden waaruit blijkt dat het zicht niet zodanig slecht was dat dit tot uitstappen noopte, waaronder de omstandigheid dat het zicht 50 tot 100 meter was, dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op de werktrein hadden gezegd dat de wissel volgens hen goed stond, en dat het destijds gebruikelijk was om, behoudens slecht zicht, de stand van de wissels vanuit de trein te controleren. Subonderdeel 1.4 betoogt dat in het licht van genoemde omstandigheden eveneens onvoldoende gemotiveerd is waarom van belang is dat [betrokkene 1], op de trein gezeten, over een vóór de trein geplaatste lange bak heen moest kijken.
4.6
Zoals hiervoor is besproken (4.4) lag bij het hof ter beoordeling voor of [betrokkene 1], door niet uit de trein te stappen om de stand van de wissel te beoordelen en ermee te volstaan deze vanuit de trein te beoordelen en de trein te laten doorrijden, zodanig risico op het intreden van schade heeft genomen dat hij zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden.52.Het hof heeft vooropgesteld dat [betrokkene 1] als WTB-er de taak had om te bepalen of een trein een risico-gebied, zoals een wissel, kan passeren en zo ja, met welke snelheid en/of na het nemen van welke maatregelen (rov. 5.4); deze overweging is in cassatie niet bestreden. Het hof heeft, eveneens onbestreden, vastgesteld dat de hoofdtaak van een WTB-er is om te controleren of de wissels goed liggen tijdens werkzaamheden aan het spoor, dit ter voorkoming van schade aan de wissel (eveneens rov. 5.4) en dat, hoewel in geschil is of steeds voor het controleren van de wissel van de trein werd afgestapt, vast staat dat de WTB-er van de trein moest afstappen wanneer niet goed kon worden gezien of beoordeeld of de wissel goed lag (eveneens rov. 5.4). Ook onbestreden is dat [betrokkene 1] beschikte over de benodigde kennis over de te volgen juiste handelwijze vanwege zijn specialistische opleiding en zijn specifieke taak als WTB-er, en dat hij juist daarvoor door BAM bij JMV was ingehuurd (rov. 5.5). Tot slot staat vast dat de inschatting van [betrokkene 1] onjuist is gebleken.
4.7
Het hof heeft vervolgens tegen de achtergrond van deze verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] geoordeeld dat hij, mede vanwege de weersomstandigheden en het feit dat hij over een lange bak heen moest kijken, niet had mogen volstaan met het beoordelen van de stand van de wissel vanuit de trein. Dat oordeel is feitelijk en gezien de hiervoor weergegeven onbestreden vaststellingen goed te begrijpen. Niet in geschil is dat [betrokkene 1] de stand van de wissel visueel – door te kijken – diende te beoordelen; het hof heeft daarom, begrijpelijkerwijs, in zijn beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] betrokken dat het zicht ten tijde van het schadevoorval beperkt was en daarom geoordeeld dat niet met beoordeling vanaf de trein kon worden volstaan. De klacht van subonderdeel 1.2, dat de weersomstandigheden op zichzelf niet relevant zijn voor de beoordeling althans dat nader had moeten worden gemotiveerd waarom zij dat zouden zijn, treft dus geen doel. Dat geldt ook voor subonderdeel 1.4: de omstandigheid dat [betrokkene 1] over een lange voor de trein geplaatste bak heen moest kijken, hetgeen eveneens het zicht beperkte, mocht door het hof in zijn beoordeling worden betrokken.
4.8
Subonderdeel 1.3 voert aan dat uit de omstandigheden, dat het zicht 50 tot 100 meter was en dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op de werktrein hadden gezegd dat de wissel volgens hen goed lag, ook zou kunnen worden afgeleid dat het zicht wél voldoende was om de stand van de wissel vanaf de trein te kunnen controleren en dat het hof deze omstandigheden kenbaar in zijn oordeel had moeten betrekken. Subonderdeel 1.5 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2], dat zij op de werktrein hadden gezegd dat zij meenden dat de wissel goed lag, niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van [betrokkene 1]. Deze beide subonderdelen falen. Ten eerste is het oordeel, of het zicht op de bewuste avond wel of niet voldoende was om de stand van de wissel vanaf de trein te kunnen beoordelen, van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.53.Voor zover het subonderdeel bedoelt te klagen dat het oordeel dat het zicht onvoldoende was onbegrijpelijk is in het licht van de genoemde omstandigheden, geldt dat het hof deze omstandigheden in rov. 5.5 ook in zijn beoordeling heeft betrokken. Het hof is echter tot de slotsom gekomen dat [betrokkene 1] vanwege zijn eigen verantwoordelijkheid in dit geval niet met een controle vanaf de trein had mogen volstaan. Die slotsom is ook in het licht van de aangehaalde stellingen niet onbegrijpelijk. Uit deze stellingen volgt juist dat de stand van de wissel ook voor [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vanaf de rijdende trein niet goed waarneembaar was (volgens hen lag de wissel goed, terwijl uit het voorval blijkt dat de wissel verkeerd lag). Daarom faalt de in dit subonderdeel vervatte klacht.
4.9
Om dezelfde reden treft ook de klacht van subonderdeel 1.9 geen doel. Dit subonderdeel voert aan dat het hof niet mede aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag had mogen leggen dat gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] door BAM is geïnstrueerd dat de inspectie vanaf de rijdende trein kon geschieden en hij bij onvoldoende zicht niet hoefde af te stappen (rov. 5.5). Het subonderdeel voert aan dat zonder nadere, hier ontbrekende, motivering niet is in te zien waarom de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet was geïnstrueerd om op de trein te blijven zitten relevant is voor het gevaarzettende karakter van zijn handelen. Zoals besproken, heeft het hof onbestreden vooropgesteld dat [betrokkene 1] een eigen verantwoordelijkheid had om schade te voorkomen en daartoe de wissels te controleren (hiervoor 4.6 en 4.8). Het is begrijpelijk dat het hof heeft onderzocht of deze eigen verantwoordelijkheid in dit geval wellicht beperkter was, hetgeen het geval zou kunnen zijn als [betrokkene 1] expliciet was opgedragen om de stand van de wissels vanuit de trein te inspecteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat van een dergelijke instructie geen sprake was en dat tegen de achtergrond van [betrokkene 1] eigen kennis over de juiste handelwijze, zijn specialistische opleiding en de specifieke taak van een WTB-er, waarvoor hij nu juist was ingehuurd, BAM ook niet verweten kan worden dat zij deze instructie niet nadrukkelijk heeft gegeven (rov. 5.5). Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor en wordt bovendien als zodanig, terecht, niet bestreden.
4.10
Subonderdeel 1.6 is gericht tegen het oordeel van het hof omtrent de reeds getroffen veiligheidsmaatregelen. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat betekenis toekomt aan reeds getroffen maatregelen, specifiek dat de trein reeds langzaam reed als gevolg van [betrokkene 1] waarschuwing dat er een wissel aan kwam, en dat [betrokkene 1] de stand van de wissel vanaf de trein had gecontroleerd. Het hof heeft deze omstandigheden echter wel degelijk in zijn beoordeling betrokken (rov. 5.4), maar geoordeeld dat deze maatregelen gezien de concrete omstandigheden van dit geval en [betrokkene 1] eigen verantwoordelijkheid onvoldoende waren. Het hof heeft de relevantie van reeds getroffen maatregelen dus niet miskend. Het subonderdeel treft dus geen doel.
4.11
Subonderdeel 1.7 klaagt dat het hof ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken dat [betrokkene 1] na het ongeval heeft gekozen voor een risicoverminderend alternatief door vóór op de voor de trein geplaatste bak plaats te nemen. Het subonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet zonder meer begrijpelijk, waarde heeft gehecht aan na het voorval genomen maatregelen: uit het feit dat deze na het ongeval zijn genomen blijkt niet dat het gedrag voor het ongeval (op onrechtmatige wijze) gevaarzettend was. De omstandigheid dat na een schadevoorval maatregelen zijn genomen, die de schade hadden kunnen voorkomen, kan volgens Uw Raad meewegen bij de beoordeling of sprake is van onrechtmatig gevaarzettend handelen.54.Het hof mocht dus in zijn beoordeling betrekken dat [betrokkene 1] zijn handelwijze na het ongeval heeft aangepast. Uit rechtspraak van Uw Raad in het kader van werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW blijkt dat uit het feit dat na het schadevoorval maatregelen zijn genomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de situatie vóór de maatregelen onveilig was.55.Dat heeft het hof dan ook niet gedaan: dat [betrokkene 1] na het schadevoorval maatregelen heeft getroffen, is slechts één van de omstandigheden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het meewegen van achteraf getroffen maatregelen zou met name problematisch zijn als daarmee het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van kennis die objectief gezien vóór het ongeval niet beschikbaar was.56.In dit geval gaat het echter om een maatregel die ook vóór het ongeval mogelijk en beschikbaar was. Het hof heeft daaraan dus betekenis mogen toekennen. De klachten treffen daarom geen doel.
4.12
Subonderdeel 1.11 bevat de klacht dat het hof had moeten meewegen dat BAM pas na het ongeval een veiligheidsbericht heeft doen uitgaan, waarin uitdrukkelijk de instructie werd gegeven om de stand van de wissel te controleren door uit de trein te stappen. Uit het feit dat na het schadevoorval zo’n uitdrukkelijke instructie werd gegeven volgt dat de daarin voorgeschreven handelwijze vóór het ongeval ongebruikelijk en niet opgedragen was, aldus het subonderdeel. Het hof heeft echter onbestreden vastgesteld dat een WTB-er, naar ook [betrokkene 1] wist, (in ieder geval) moest afstappen wanneer niet goed kon worden gezien of beoordeeld of de wissel goed lag; daarvan gaat ook het middel uit (subonderdeel 1.3). Daarom is de overweging, dat de uitdrukkelijke instructie van BAM na het schadevoorval niet afdoet aan de onzorgvuldigheid van [betrokkene 1] handelen, niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het hof op goede gronden heeft overwogen dat BAM een dergelijke instructie, (mede) gezien de specialistische kennis van WTB-ers, ook niet had hoeven geven (hierna 4.15).
4.13
Subonderdeel 1.10 klaagt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, verschillende essentiële stellingen van JMV niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Ten eerste is dat de stelling dat het ten tijde van het ongeval niet gebruikelijk was om de trein te verlaten om de wissel te controleren, behoudens slecht zicht. Die stelling behoefde geen aparte bespreking. Naar de onbestreden vaststelling van het hof zijn partijen het er immers over eens dat de WTB-er moest afstappen wanneer de stand van de wissel niet goed kon worden gezien of beoordeeld. Naar het oordeel van het hof deed die situatie zich hier voor. Het hof mocht daarom in het midden laten of het gebruikelijk is dat de WTB-er ook in andere gevallen afstapt teneinde de wissel te controleren.
4.14
Daarnaast klaagt het subonderdeel dat het hof had moeten meewegen dat de aanwezige werkplekbeveiliger [betrokkene 4] bij zijn instructies aan [betrokkene 1] niets heeft opgemerkt over de wijze van controle en ook niet heeft opgedragen de wissel door middel van uitstappen te controleren, en dat deze instructie evenmin in de WTI was opgenomen, zodat [betrokkene 1] in overeenstemming met de gegeven instructies heeft gewerkt. De klacht dat deze omstandigheden onvoldoende (kenbaar) door het hof in zijn beoordeling zijn betrokken, loopt stuk op hetgeen hiervoor in 4.9, 4.10 en 4.12 aan de orde is gekomen over de betekenis van de eigen verantwoordelijkheid van [betrokkene 1]. Daarbij komt dat het voor de beoordeling of een bepaalde handeling tot aansprakelijkheid kan leiden weliswaar van belang kan zijn dat de geldende veiligheidsvoorschriften in acht zijn genomen,57.maar dat de enkele omstandigheid dat niet in strijd met enige regel of instructie is gehandeld onverlet laat dat sprake kan zijn van onzorgvuldig handelen. Bovendien leiden de genoemde omstandigheden wat mij betreft eerder tot de conclusie dat de keuze voor de juiste controlemethode aan de WTB-er zelf werd overgelaten, dan dat er in overeenstemming met gegeven instructies is gewerkt. Het subonderdeel treft geen doel.
4.15
Subonderdeel 1.8 klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet zonder meer begrijpelijk, betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het risico, dat [betrokkene 1] nam door te vertrouwen op zijn visuele oordeel en niet van de trein te stappen, zich heeft verwezenlijkt, zodat de schade is ingetreden. Hier geldt dat uit het feit dat een risico zich heeft verwezenlijkt niet zonder meer mag worden afgeleid dat sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting.58.Het hof heeft zijn onrechtmatigheidsoordeel echter niet slechts op die omstandigheid gebaseerd, maar daaraan kenbaar diverse andere omstandigheden ten grondslag gelegd. Daarom faalt de klacht.
4.16
De klachten vervat in onderdeel 1 van het middel treffen dus geen doel.
4.17
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat voldaan is aan de in het kader van art. 6:170 BW geldende vereisten van ondergeschiktheid en functioneel verband tussen de opgedragen taak en de fout. Het onderdeel komt er in de kern op neer dat JMV slechts zeggenschap had over [betrokkene 1] in die zin dat JMV kon besluiten om [betrokkene 1] al dan niet uit te lenen of niet (langer) op te roepen, maar dat daarmee niet aan het ondergeschiktheidsvereiste is voldaan, omdat hieruit niet blijkt dat JMV [betrokkene 1] aanwijzingen en bevelen kon geven, in het bijzonder niet over de gedragingen die tot de fout hebben geleid. JMV heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat zij slechts op verzoek werknemers leverde en dat niet JMV, maar BAM instructies gaf over de te verrichten werkzaamheden.
4.18
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat aan het ondergeschiktheidsvereiste is voldaan, doordat JMV bevoegd was [betrokkene 1] (al dan niet) op te roepen en (al dan niet) aan BAM uit te lenen. Voor ondergeschiktheid is volgens het subonderdeel immers vereist dat de schuldenaar jegens de persoon die de fout heeft begaan een instructiebevoegdheid toekomt of hem enige aanwijzingen en bevelen kan geven. Subonderdeel 2.2 klaagt dat uit de bevoegdheid van JMV om [betrokkene 1] al of niet op te roepen en/of uit te lenen niet volgt dat JMV een instructiebevoegdheid had.
4.19
Deze subonderdelen treffen geen doel. Uit hetgeen hiervoor in 3.11 en 3.12 e.v. is overwogen blijkt dat van ondergeschiktheid in de zin van art. 6:170 BW reeds sprake is als de bevoegdheid bestaat om instructies te geven aan de persoon die de fout heeft begaan. Hiervan kan sprake zijn wanneer de aangesprokene zeggenschap had over de vraag of, wanneer, waar, en hoe lang deze persoon zijn werkzaamheden uitvoert.59.Het oordeel van het hof houdt in dat JMV de bevoegdheid had om [betrokkene 1] (al dan niet) uit te lenen en hem zo nodig (niet langer) op te roepen. Het gaat hierbij kennelijk om een oproep voor een specifieke klus/opdracht. Er doet zich dus – anders dan in het hiervoor in 3.18 e.v. reeds besproken Kruk en Goktas-arrest – niet de situatie voor dat sprake is van in-/uitleen voor een langere periode waarbij de ingeleende werknemer (eenvoudig geformuleerd) uit het zicht van de uitlener geraakt. Door onder die omstandigheden te oordelen dat in de verhouding tussen [betrokkene 1] en JMV als uitlenende werkgever aan het ondergeschiktheidsvereiste is voldaan heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan subonderdeel 2.2 betoogt, kan in het geval van (kortdurende) in-/uitleen de ondergeschiktheid van de werknemer jegens de uitlenende (materieel) werkgever voortduren wanneer deze uitlenende werkgever de instructiebevoegdheid heeft (behouden) ten aanzien van (de organisatorische aspecten van) de inzet van de werknemer. De enkele omstandigheid dat dit specifieke werk (primair) wordt uitgevoerd onder toezicht van de inlener rechtvaardigt naar mijn mening niet zonder meer de slotsom dat van ondergeschiktheid in de verhouding tussen de werknemer en de uitlenende (materieel) werkgever geen sprake meer is. Voor zover het subonderdeel betoogt dat van ondergeschiktheid slechts sprake is als de aangesprokene een (feitelijke) mogelijkheid had om instructies te geven, treft het evenmin doel; vereist is dat de bevoegdheid bestaat tot het geven van instructies, niet dat dat (steeds) daadwerkelijk mogelijk is.60.
4.20
Op het voorgaande loopt ook de motiveringsklacht van subonderdeel 2.3 stuk. Daarin wordt betoogd dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen dat 1) JMV niet wist welke werkzaamheden de werknemers van [A] zouden gaan uitvoeren, 2) dat JMV slechts werknemers ‘leverde’ en 3) dat zij hun instructies van BAM ontvingen. Uit randnummer 4.19 hiervóór volgt dat die stellingen niet de conclusie rechtvaardigen dat van ondergeschiktheid in de verhouding met JMV als uitlenend (materieel) werkgever geen sprake meer is. De genoemde stellingen hebben in het bijzonder betrekking op de mate waarin JMV en BAM zeggenschap en instructiebevoegdheid hadden, hetgeen weliswaar relevant zou kunnen zijn voor de onderlinge draagplicht, maar voor de toepassing van de (externe) aansprakelijkheid op de voet van art. 6:170 BW geen gewicht in de schaal legt. Dat [betrokkene 1] niet op grond van een arbeidsovereenkomst bij JMV werkzaam was, is evenmin voldoende om JMV van aansprakelijkheid ex art. 6:170 BW te ontslaan; van ondergeschiktheid kan immers ook sprake zijn wanneer geen dienstbetrekking bestaat (hiervoor 3.11).
4.21
Subonderdelen 2.4 tot en met 2.6 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s hofs oordeel dat een functioneel verband bestaat tussen de opdracht waartoe JMV [betrokkene 1] ter beschikking had gesteld en de schade. Het hof is daarbij van oordeel dat ook hier de bedoelde zeggenschap van JMV over de door haar uitgeleende WTB-er ook in dit verband volstaat.
4.22
Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het heeft bedoeld dat een functioneel verband dient te bestaan tussen de door ProRail aan BAM gegeven opdracht en de fout, nu art. 6:170 BW een functioneel verband vereist tussen de door de aansprakelijk gehouden partij (hier: JMV) gegeven opdracht en de fout. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Een redelijke uitleg brengt mee dat de overweging van het hof betrekking heeft op de opdracht van JMV in het kader van de inzet van [betrokkene 1] als (ingeleende) WTB-er ten behoeve van het bewaken van de veiligheid (hiervoor 4.6 e.v.). Bij die lezing past ook dat het hof in dezelfde zin verwijst naar ‘de door [JMV] uitgeleende WTB-er’.
4.23
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het bestaan van een functioneel verband getoetst moet worden of de kans op de fout door de gegeven opdracht is vergroot en dat zeggenschap bestond over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Anders dan het subonderdeel aanvoert, wordt echter niet steeds uitdrukkelijk getoetst of aan deze vereisten is voldaan (hiervoor 3.13). Het vereiste van een functioneel verband wordt zeer ruim opgevat (eveneens 3.13). Het subonderdeel voert aan dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, omdat de algemene oproep- en uitleenmogelijkheid niets zegt over de mate waarin de kans op de fout is vergroot. Uit de bestreden overweging blijkt echter dat het hof het functioneel verband heeft afgeleid uit het feit dat [betrokkene 1] als WTB-er was uitgeleend. Nu vast staat dat hij als WTB-er de taak had de veiligheid te bewaken (hiervoor 4.6) en duidelijk is geworden dat de fout gelegen was in een onvolkomen uitvoering van deze taak (hiervoor 4.3 e.v.) kon het hof tot het oordeel komen dat aan het vereiste van functioneel verband is voldaan. Het subonderdeel treft daarom geen doel.
4.24
Subonderdeel 2.6 strekt ten betoge dat het oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de daar genoemde stellingen, die erop zien dat JMV geen zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen, zodat het functioneel verband ontbreekt. De klacht treft geen doel. Uit de observaties in het kader van de beoordeling van de ondergeschiktheid volgt naar mijn mening eveneens dat JMV zeggenschap had. Ook loopt de klacht stuk op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de ruime uitleg die aan het functioneel verband dient te worden gegeven en het feit dat niet steeds uitdrukkelijk aan de in art. 6:170 lid 1 BW genoemde elementen (zeggenschap en kansvergroting) behoeft te worden getoetst. Uit de stellingen die JMV aandraagt, volgt volgens haar dat zij slechts een zeer algemene en ongespecificeerde opdracht heeft gegeven en dat zij (daarom) geen zeggenschap had over de concrete gedragingen die tot de schade hebben geleid. Deze conclusie lijkt mij tegen de achtergrond van het vorenstaande, en gelet op de ruime uitleg van functioneel verband in de zin van art. 6:170 lid 1 BW op basis van alle omstandigheden van het geval (zie in dat verband het hiervoor aangehaalde arrest [...]/Gemeente Utrecht), niet gerechtvaardigd. Vast staat immers dat [betrokkene 1] als WTB-er ter beschikking is gesteld, dat hij in die hoedanigheid de taak had de veiligheid op het spoor te bewaken en dat hij daartoe, wanneer nodig door af te stappen, de stand van de wissels diende te controleren. Dat de kans op de hier gemaakte fout (te weten de onzorgvuldige controle van een wissel) door deze opdracht is vergroot, lijkt mij niet aan redelijke twijfel onderhevig. Het subonderdeel faalt dus.
4.25
De klachten van onderdeel 2 van het middel treffen geen van alle doel.
4.26
Nu noch de klachten van onderdeel 1, noch die van onderdeel 2 gegrond zijn, faalt ook de restklacht van onderdeel 3.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2017
In een brief van 27 februari 2008, onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding, schrijft ProRail het volgende: “Wij achten Bam Rail aansprakelijk op grond van art. 6:162 e.v. van het Burgerlijk Wetboek.”
Brief van 27 februari 2008, onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Een aansprakelijkheidsverzekering is een schadeverzekering.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3952, NJ 2010/557 m.nt. M.M. Mendel (RVS/Scheldebouw).
Asser/A.S. Hartkamp & C. H. Sieburgh, Deel 6-IV, De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015 nr. 192.
Zie bijvoorbeeld C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, diss., Deventer: Kluwer 2000, p. 179-180.
Zie in dit verband F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 37, C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid. De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW, alsmede art. 31 Wegenverkeerswet, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 42-50, H. Wammes, ‘De externe aansprakelijkheid van de werkgever’, in S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Financiering en aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 240 en TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 714-715,
Zie onder meer Asser/A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Deel 6-IV, De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015, nrs. 191 e.v., A.L.M. Keirse, in J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2015, nr. 87, F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 37, J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad. Een rechtsvergelijkende studie, diss., Den Haag: Bju 2000, p. 43 e.v., C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, diss., Deventer: Kluwer 2000, p. 177 e.v. en C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid. De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW, alsmede art. 31 Wegenverkeerswet, diss., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 42 e.v.
Zie bijvoorbeeld F.T. Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen. Een onderzoek naar de kwalitatieve aansprakelijkheid volgens Nieuw Burgerlijk Wetboek in rechtsvergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 1985, nr. 34 en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391 m.nt. J.B.M. Vranken (Oosterparkrellen), rov. 3.7.
Zie onder meer A.L.M. Keirse in J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2015, nrs. 88-89.
Asser/A.S. Hartkamp & C. H. Sieburgh, Deel 6-IV, De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015, nr. 184.
Zie in dit verband HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, AB 1988/468 m.nt. F.H. van der Burg, NJ 1989/896 m.nt. W. Konijnenbelt (Rotterdamse politieagent), HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1591, NJ 1995/512 m.nt. G.J.M. Corstens (Staat/J), HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1484, NJ 1995/172 (Staat/Kurvers) en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020, NJ 2010/52 m.nt. M.R. Mok ([...]/Gemeente Utrecht).
HR 20 maart 1942, 20031942, NJ 1942/444 (NV Automobiel Mij Brabant/Staat).
Hof Amsterdam 30 december 1964, ECLI:NL:GHAMS:1964:AC4530, NJ 1966/250 (Van Delden/Elsner).
Rb. Midden-Nederland 12 juni 2013, ECLI:NL:RMNE:2013:CA3498, JA 2013/123 m.nt. A. Kolder (brand in Armandomuseum).
HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2718, NJ 1998/852 (Aquaphalt/Staat).
Hof Den Haag 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274, NJF 2009/141 (Industrial Insurance Comp./Tributary BV).
HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, AB 1988/468 m.nt. F.H. van der Burg, NJ 1989/896 m.nt. W. Konijnenbelt (Rotterdamse politieagent), rov. 3.2.
In dat geval (aansprakelijkheid werkgever in de privésfeer) geldt een veel minder ruim functioneel verband.
HR 1 februari 1957, 011957, NJ 1957/175 (NBIM/Van der Willik), F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 48.2 en A.L.M. Keirse in J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2015, nr. 90.
HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557, RvdW 2007/960 en Ars Aequi 2008, p. 358 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh (Groot Kievitsdal).
HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557, RvdW 2007/960 (Groot Kievitsdal), rov. 4.2.4, 4.3 en 4.5.
HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557, RvdW 2007/960 (Groot Kievitsdal), rov. 4.5.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020, NJ 2010/52 m.nt. M.R. Mok, JB 2009/266 m.nt. A.M.M.M. Bots en TAR 2010/47 m.nt. I. Wijnberg, J. Verheul en K. Strijbos ([...]/Gemeente Utrecht).
Zie onder veel meer Rb. Overijssel 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4111, JAR 2016/296 (illegaal downloaden software op werklaptop), Rb. Amsterdam 11 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2393 (diefstal bankpas op advocatenkantoor tijdens alarmmelding; medewerker van het alarmbedrijf verdacht), Hof Amsterdam 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT1962 (diefstal door medewerkers geldtransportbedrijf), Hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8301 (vervalsing van een handtekening door een werknemer) en Rb. Leeuwarden 7 september 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BN7147, JA 2010/142 (grap met kartonnen doos waarin werknemer is gaan staan). Een functioneel verband ontbrak in een geval waarin een werknemer onder werktijd door een andere werknemer werd mishandeld, maar waar het ging om een ‘persoonlijke reactie die los stond van de (…) opgedragen taak’ (Rb. Den Bosch 23 juni 2004, JA 2004/11) en in een geval waarin een werknemer buiten werktijd werd mishandeld, maar waarin eveneens geen verband tussen de mishandeling en de werkzaamheden bestond (Hof Amsterdam 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:3301, JA 2015/154 m.nt. D.M. Gouweloos).
Zie onder meer F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 48.2 en T. Hartlief, ‘Waar ligt de toekomst van art. 6:170: in Wenen of in Brussel?’, Ars Aequi 2011, p. 53 e.v. Het (zeer) ruime functioneel verband wordt ook wel als inspiratiebron gebruikt bij de afbakening van het bereik van art. 7:658 BW. Zie bijvoorbeeld A-G Spier voor HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1996, RvdW 2009/552 (Van den Brink/M/V Communicatie) onder 8.11.1-8.11.2 en eerder onder meer C.J.M. Klaassen, ‘De hedendaagse werknemer en de aansprakelijkheid van de werkgever ex art. 7:658 BW: een danspaar uit de maat’, NTBR 1997, p. 105 e.v., N. Frenk, ‘Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen in driehoeksverhoudingen en buiten arbeidsovereenkomst’, NTBR 1998, p. 36 e.v. en T. Hartlief, ‘Werkgeversaansprakelijkheid: het bereik van en de verhouding tussen art. 7:658 en 7:611 BW’, RM Themis 2002, p. 67 e.v. Zie overigens ook nog A. Kolder en F.T. Oldenhuis, ‘Kroniek kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen en zaken’, AV&S 2012, onder 2.4.
Zie voor art. 6:171 BW HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7395, NJ 2002/75 (Energie Delfland/De Kraal) en HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9596, NJ 2010/389 ([...] c.s./Sijm Agro) en voor art. 6:172 BW HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, NJ 2012/388 m.nt. L.C.A. Verstappen (.../...). Zie verder T. Hartlief, ‘Waar ligt de toekomst van art. 6:170: in Wenen of in Brussel?’, Ars Aequi 2011, p. 53, A. de Hoogh en S. Lindenbergh, ‘Risicoaansprakelijkheden. Over verwachtingen, ontwikkelingen en verwachtingen’, Ars Aequi 2012, p. 671-672, R.D. Lubach, ‘Twintig jaar nieuwe aansprakelijkheden voor personen. Over de (beperkte) betekenis van art. 6:171 en 6:172 BW’, MvV 2011, p. 221 e.v. en R.D. Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, diss., Kluwer: Deventer 2005, p. 241 e.v.
HR 16 april 1943, 16041943, NJ 1943/352 (Helvetia/Passchier c.s.) en HR 31 mei 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4869, NJ 1968/323 (Aarts/Nuboer).
F.T. Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen. Een onderzoek naar de kwalitatieve aansprakelijkheid volgens Nieuw Burgerlijk Wetboek in rechtsvergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 1985, nr. 34 en C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid. De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 NBW, alsmede art. 31 Wegenverkeerswet, diss., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 54.
F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 48.2.
Zie in dit verband bijvoorbeeld F.T. Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen. Een onderzoek naar de kwalitatieve aansprakelijkheid volgens Nieuw Burgerlijk Wetboek in rechtsvergelijkend perspectief, diss., Deventer: Kluwer 1985, nr. 34 en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391 m.nt. J.B.M. Vranken (Oosterparkrellen), rov. 3.7.
HR 17 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4517, NJ 1984/607 m.nt. C.J.H. Brunner (Nieuw Rotterdam/Kruk en Goktas).
HR 17 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4517, NJ 1984/607 m.nt. C.J.H. Brunner (Nieuw Rotterdam/Kruk en Goktas), rov. 3.4.
Asser/A.S. Hartkamp & C. H. Sieburgh, Deel 6-IV, De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015, nr. 185.
HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, AB 1988/468 m.nt. F.H. van der Burg, NJ 1989/896 m.nt. W. Konijnenbelt (Rotterdamse politieagent), rov. 3.2.
Zie in dit verband F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Mon. BW B46, Deventer: Kluwer 2015, nr. 40.2, J.W. Hoekzema, Kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten en aansprakelijkheid voor eigen onrechtmatige daad. Een rechtsvergelijkende studie, diss., Den Haag: Bju 2000, p. 51, Hof Den Haag 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274, NJF 2009/141 (Industrial Insurance Comp./Tributary BV), HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, AB 1988/468 m.nt. F.H. van der Burg, NJ 1989/896 m.nt. W. Konijnenbelt (Rotterdamse politieagent), rov. 3.2, Rb. Rotterdam 8 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1063 (X/Securitas OV Services B.V. c.s.) en Hof Den Haag 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2519, JA 2014/104 m.nt. J.P.M. Simons (ASGO - Werkbedrijf Goeree-Overflakkee BV). Het verweer dat een ander dan de formele werkgever feitelijk leiding gaf, slaagde wel in Rb. Oost-Brabant 13 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ4408, JA 2013/89.
F.T. Oldenhuis, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van anderen. Een onderzoek naar de kwalitatieve aansprakelijkheid volgens Nieuw Burgerlijk Wetboek in rechtsvergelijkend, diss., Deventer: Kluwer 1985, p. 52.
C.J.H. Brunner in zijn annotatie bij HR 17 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4517, NJ 1984/607 (Nieuw Rotterdam/ Kruk en Goktas) onder 2.
Zie over die ruime uitleg A. Kolder en F.T. Oldenhuis, ‘25 jaar risicoaansprakelijkheid voor personen en zaken (1992-2017)’, WPNR 7133 (2017), nr. 10, A. de Hoogh en S.D. Lindenbergh, ‘Risicoaansprakelijkheden. Over verwachtingen, ontwikkelingen en verwachtingen’, Ars Aequi 2012, p. 671 en G.E. van Maanen, ‘De meerwaarde van art. 6:174 BW. Van Zeeland naar Wilnis en terug…’, in F.T. Oldenhuis en H. Vorsselman (red.), Begrenzing van de kwalitatieve aansprakelijkheid; de grenzen voorbij?, Den Haag: Bju 2011, p. 29-30.
HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557, RvdW 2007/960, Ars Aequi 2008, p. 358 e.v. m.nt. S.D. Lindenbergh (Groot Kievitsdal).
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020, NJ 2010/52 m.nt. M.R. Mok, JB 2009/266 m.nt. A.M.M.M. Bots, TAR 2010/47 m.nt. I. Wijnberg, J. Verheul en K. Strijbos ([...]/Gemeente Utrecht).
HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2061, NJ 1996/642 m.nt. P.A. Stein (Daalimpex/Heeringa), rov. 3.4.2.
Zie hiervoor 3.12 en de aldaar genoemde rechtspraak.
Overigens heeft art. 7:658 BW met het per 1 januari 1999 ingevoerde vierde lid een eigen oplossing voor de in- en uitleenproblematiek. Waar de formele werkgever (uitlener) ex art. 7:658 lid 1-2 jo. 6:76 (toerekening van fouten van de materiële werkgever) BW aansprakelijk is jegens de getroffen werknemer, is de materiële werkgever dat ex art. 7:658 lid 4 BW. Ook hier is derhalve sprake van cumulatie van aansprakelijkheden. Het is, bijvoorbeeld in geval van aanneming van werk waarbij de hoofdaannemer in veel gevallen met onderaannemers werkt die zelf ook weer anderen inschakelen (op basis van onderaanneming, detachering, uitzendwerk etc.), zelfs mogelijk dat er meerdere materiële werkgevers in het geding zijn die ex art. 7:658 lid 4 BW kunnen worden aangesproken. Zie in dit verband bijvoorbeeld Ktr. Utrecht 4 februari 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH2287, JA 2009/76 (zie echter in hoger beroep Hof Amsterdam 22 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6445 (Koopmans/BAM), Hof Amsterdam 22 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6622, JA 2011/124 (Koopmans/Wibo) en Hof Amsterdam 22 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6637, JA 2011/91 (Douma/Koopmans)). Zie ook Rb. Arnhem 13 juli 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BR4842 (X/MBB) en Rb. Almelo 28 maart 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5803.
Waarbij opgemerkt moet worden dat de vraag zich in het onderhavige geval voordoet in verband met een regresvordering van een gesubrogeerde verzekeraar, zodat van werkelijke bescherming van de schadelijdende partij geen sprake is. Afgezien van de door art. 6:197 BW beheerste gevallen speelt dat argument echter geen rol bij de beoordeling van aansprakelijkheid.
De in voetnoot 47 genoemde serie uitspraken van het hof Amsterdam leert dat ontbreken van zeggenschap mogelijk wel in de weg staat aan (stapeling van) aansprakelijkheid ex art. 7:658 lid 4 BW in complexe (onder)aannemingsverhoudingen. Of deze benadering van het hof (mede tegen de achtergrond van HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Davelaar/Allspan)) juist is, is nog de vraag, maar mocht dat het geval zijn dan is het daaruit eventueel voortvloeiende verschil tussen toepassing van art. 6:170 BW en van art. 7:658 BW wat mij betreft te verklaren vanuit de aard van de aansprakelijkheid. Bij art. 6:170 BW gaat het om een kwalitatieve aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten jegens derden, terwijl bij art. 7:658 BW een vergaande zorgplicht voor veiligheid (en bij schending daarvan dus een aansprakelijkheid voor eigen fout) aan de orde is. Om een dergelijke verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken, is directe invloed vereist, zodat zeggenschap daar dan ook eerder in beeld komt althans dringender is dan bij de afgeleide aansprakelijkheid van art. 6:170 BW.
Zie HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244 (Der Bildtpollen/[...]) en eerder onder meer HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403 m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak).
De enkele mogelijkheid dat een ongeval zal plaatsvinden, maakt het gedrag niet onrechtmatig: van onrechtmatige gevaarzetting is slechts sprake wanneer de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van het gedrag had moeten onthouden (hiervoor noot 51): ofwel, als meer risico is genomen dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was. Zie voor deze maatstaf HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2266, NJ 1988/393 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Bushalte) en verder onder (veel) meer T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Gevaarzetting en risicoverhoging’, WPNR 6620 (2005) en GS Onrechtmatige daad, Burgerlijk Wetboek Boek 6, artikel 162, aant. 87.1.1. (K.J.O. Jansen),. Bij de vraag welke maatregelen hadden moeten worden genomen, geldt dat (geschreven) veiligheidsnormen van belang zijn, doch niet beslissend (zie hierover nader mijn conclusie voor HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier (Stroomkabel), onder 4.9). Ook ongeschreven gedragsnormen zijn van belang: bij beantwoording van de vraag welke normen in acht hadden moeten worden genomen, is een weging van de zogenoemde kelderluikfactoren vereist. Zie in dit verband HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 m.nt. G.J. Scholten (Kelderluik). Of de veroorzaking van schade door gevaarzetting onrechtmatig is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Zie onder meer HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1576, NJ 1996/403 m.nt. C.J.H. Brunner (Zwiepende tak), T. Hartlief, ‘Waar draait het om in het aansprakelijkheidsrecht?’, Ars Aequi 2007, p. 116 en B.T.M. van der Wiel, ‘Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht 2007-2012’, AV&S 2007/29.
Asser/E. Korthals Altes, H.A. Groen, Procesrecht. Nr. 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 140.
HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686, NJ 2000/700 (Foekens/Naim), rov. 3.6.
HR 14 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3514, NJ 1979/245 (Messaoudi/Hoechst), HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008/465 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JA 2006/11 m.nt. W.H. van Boom (Bayar/[...]). In het in het kader van art. 6:174 BW gewezen arrest HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686, NJ 2000/700 (Foekens/Naim) wordt uit het feit dat na een brand herbouwd is met gebruik van brandveiliger materiaal wel afgeleid dat dit vóór de brand ook had gekund en daarom gemoeten. Zie in dit verband Y. Bosschaart, ‘‘Achteraf is het makkelijk praten’ - Over het meewegen van gedragingen ex post bij het beantwoorden van de aansprakelijkheidsvraag’, AV&S 2017, p. 6.
Vgl. HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8782, NJ 2009/103 m.nt. I. Giesen (Eternit).
Zie in de context van aansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 m.nt. T. Hartlief (Wilnis), rov. 4.4.3 en (reeds genoemd) HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686, NJ 2000/700 (Foekens/Naim). Omgekeerd staat de omstandigheid dat in overeenstemming met (geschreven) veiligheidsnormen is gehandeld, ook niet aan aansprakelijkheid in de weg. Zie mijn conclusie voor HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73 m.nt. J. Spier (Stroomkabel), onder 4.10.
HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1766, NJ 1995/730 (OWM/Koetje).
Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274, NJF 2009/141 (Industrial Insurance Comp./Tributary BV).
Zie bijvoorbeeld A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2015, nr. 33.
Beroepschrift 12‑05‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Op twaalf mei tweeduizendzestien, op verzoek van
J.M.V. Spoorwegveiligheid B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Tiel (‘JMV’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. B.T.M. van der Wiel en P.A. Fruytier, die door JMV zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Heb ik, Elsemerel Prenger, toegevoegd kandidaat — gerechtsdeurwaarder ten kantore van Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10,]
Zurich Insurance plc, een rechtspersoon naar Iers recht gevestigd te Dublin (‘Zurich’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2271 BR) Voorburg aan de Zwartelaan 30, ten kantore van de advocaat mr. A.A.M. Zeeman,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[Mevrouw C.W. Emmerink, aldaar werkzaam]
2.
aangezegd dat JMV cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 16 februari 2016, van het Gerechtshof te Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.143.831, tussen JMV als geïntimeerde en Zurich als appellant (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 3 juni 2016, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van Zurich bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat Zurich in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
JMV voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
Aannemingsbedrijf BAM Rail B.V. (‘BAM’) en JMV hebben in 2004 een raamovereenkomst tot levering door JMV van veiligheidsdiensten gesloten met een looptijd tot 1 mei 2007 (het ‘Raamcontract’).2. In 2007 hebben zij een van 1 september 2007 tot 1 januari 2009 lopende Service Level Agreement (de ‘SLA’) gesloten. Op basis daarvan stelt JMV veiligheidspersoneel aan BAM ter beschikking.3. JMV gebruikt ter uitvoering van de SLA werknemers van [A] B.V. (‘[A]’).4.
2.
BAM heeft, onder meer, in de nacht van 19 op 20 februari 2008 (de ‘onderhoudsnacht’) in opdracht van ProRail met een werktrein (de ‘trein’) onderhoudswerkzaamheden verricht aan het spoor in het baanvak Boxtel-Eindhoven (het ‘baanvak’).5. JMV heeft in dat kader [WTB-er] (‘[WTB-er]’), werknemer van [A], als werktreinbegeleider (‘WTB-er’) ter beschikking gesteld aan BAM.6. Een WTB-er staat onder instructie van de Leider Werkplek Beveiliging (‘LWB-er’).7. Een WTB-er heeft (onder meer) tot taak tijdens de werkzaamheden te controleren of wissels in de juiste stand staan.8. [X] ontving in dit geval een routekaart en een door BAM infra uitgebrachte Werktreininstructie (‘WTI’). De WTI vermeldde: ‘Altijd een dusdanige snelheid aanhouden dat voor elk object gestopt kan worden’ en ‘Let op de juiste stand van wissels.’9. Op de trein waren tijdens de onderhoudsnacht naast [X] ook machinist [Y] (‘[Y]’) en gereedschapsmachinist [Z] (‘[Z]’) aanwezig.10.
3.
De trein is tijdens de onderhoudsnacht hogesnelheidswissel 1273B (de ‘wissel’) met gemiddeld 30 km/u genaderd. [X] heeft de machinist [Y] opgedragen stapvoets te rijden. Het zicht was 50–100 meter. [X] heeft over de lange bak die aan de voorzijde van de trein was bevestigd heengekeken en meende te zien dat de wissel goed lag.11. Ook [Y] en [Z] meenden dat de wissel goed lag.12. [X] is niet uitgestapt om de ligging van de wissel te controleren;13. dat was alleen gebruikelijk als slecht zicht dit nodig maakte.14. Vervolgens heeft hij de machinist opgedragen door te rijden. De wissel bleek niet in de juiste stand te staan, waardoor bij het doorrijden het beweegbare puntstuk is beschadigd (het ‘ongeval’).15.
4.
Zurich heeft naar aanleiding van het ongeval als aansprakelijkheidsverzekeraar van BAM aan ProRail een bedrag van € 117.910,75 (de ‘schade’) als schadevergoeding uitbetaald. Zurich vordert dat bedrag — als gesubrogeerde in BAMs rechten -16. in deze procedure van JMV op basis van, voor zover thans in cassatie van belang, art. 6:170 BW.17. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 11 december 2013 afgewezen.18. Het hof heeft de vordering op grond van de hierna bestreden overwegingen op de voet van art. 6:170 BW toegewezen.
B. Klachten
1. Onrechtmatigheidsoordeel onjuist/onvoldoende gemotiveerd
1.0.
Het hof legt aan zijn oordeel dat [X] jegens ProRail onrechtmatig heeft gehandeld het volgende ten grondslag (rov. 5.4–5.5):
- (i)
Een WTB-er heeft als taak te bepalen of de trein een risico-gebied, zoals een wissel, kan passeren, en zo ja, met welke snelheid en/of na het nemen van welke maatregelen. Een hoofdtaak van een WTB-er is hierbij ter voorkoming van schade te contoleren of wissels goed liggen tijdens werkzaamheden aan het spoor. Een WTB-er moet afstappen wanneer niet goed kan worden gezien/beoordeeld of de wissel goed ligt. De machinist moet uitvoeren wat de WTB-er hem opdraagt (rov. 5.4).
- (ii)
[X] had eerder dan de dag van het ongeval nog niet zoveel vorst meegemaakt. De spoorstaven waren daardoor wit uitgeslagen (rov. 5.4–5.5).
- (iii)
Er was op het moment van het ongeval veel vocht in de lucht (rov. 5.5). In rov. 5.4 heeft het hof in dat kader nog overwogen dat er hier en daar mistflarden waren, maar dat dat volgens [X] bij de wissel in kwestie geen mist was en dat het zicht 50–100 meter was.
- (iv)
[X] moest deels over een vóór de trein geplaatste bak (van 10 á 12 meter) heen kijken om de stand van de wissels te controleren (rov. 5.4–5.5).
- (v)
De trein reed langzaam als gevolg van de waarschuwing van [X] dat er een wissel aankwam; [X] heeft gekeken en op basis van visuele waarneming geoordeeld dat de wissel goed lag (rov. 5.4).
- (vi)
[X] heeft zijn handelwijze na het ongeval, naar eigen zeggen om ieder risico te vermijden, aangepast door vóór op de bak plaats te nemen (rov. 5.5).
- (vii)
De ‘inschatting’ van [X] is onjuist gebleken en heeft tot aanzienlijke schade aan de wissel geleid (rov. 5.5).
- (viii)
[X] had in de gegeven omstandigheden niet mogen volstaan met het vanuit de (rijdende) werktrein visueel beoordelen van de stand van de wissel (rov. 5.5).
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe:
- (ix)
Gesteld noch gebleken is dat [X] door BAM is geïnstrueerd dat de inspectie steeds vanaf de rijdende trein kon geschieden en dat hij bij onvoldoende zicht niet hoefde uit te stappen (rov. 5.4–5.5).
- (x)
BAM heeft niet (concreet) geïnstrueerd dat [X] moest afstappen. De WTI vermeldde ‘Let op de juiste stand van wissels.’ (rov. 5.4). BAM kan niet verweten worden geen nadrukkelijker instructies te hebben opgenomen in de WTI en/of [X] te laten controleren door een BAM-medewerker, gelet op [X] kennis over de te volgen handelwijze, diens specialistische opleiding en specifieke taak, waartoe BAM [X] juist inhuurde (rov. 5.5).
- (xi)
Aan [X] eigen verantwoordelijkheid doet ook niet af dat twee machinisten op de werktrein hadden gezegd dat zij meenden dat de wissel goed lag (rov. 5.5).
- (xii)
Aan het voorgaande doet evenmin af dat BAM in het schadevoorval aanleiding heeft gezien in een nadien uitgebracht veiligheidsbericht alsnog een dergelijke nadrukkelijke instructie te geven (rov. 5.5).
1.1.
Met voornoemd oordeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat in een geval als dit ter beantwoording van de vraag of [X] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld (een fout in de zin van art. 6:170 BW heeft begaan) door de wisselstand vanuit de (stapvoets rijdende) trein te beoordelen, moet worden onderzocht of [X] ProRail aan een groter risico heeft blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord was (‘gevaarzetting’). Bij die beoordeling moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken, zoals de grootte van de kans dat de schade door zijn handelwijze intreedt, de omvang van de eventuele schade, de bezwaarlijkheid van de te treffen voorzorgsmaatregelen, de reeds getroffen voorzorgsmaatregelen, de aard van de gedraging, de gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen en de aan- of afwezigheid van bepaalde veiligheidsinstructies.
1.2.
Voorts/in ieder geval is 's hofs middelonderdeel 1.0 sub (ii)-(iii) weergeven oordeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door de relevantie die wordt toegekend aan het feit dat [X] eerder nooit zoveel vorst had meegemaakt, de sporen wit waren uitgeslagen en dat er veel vocht in de lucht zat (de ‘weersomstandigheden’). Het hof miskent dat voor de vraag naar aansprakelijkheid voor gevaarzetting weliswaar relevant is de grootte van kans dat de schade door het verweten handelen intreedt, maar de genoemde weersomstandigheden op zichzelf niets zeggen over de mate waarin [X] in staat was de stand van de wissel vanuit de trein te beoordelen en daarom evenmin over de grootte van de kans dat de schade door zijn handelswijze zou intreden.19. In ieder geval motiveert het hof niet waarom [X] handelswijze in verband met de weersomstandigheden tot een relevante kansverhoging heeft geleid. Ook voor het overige valt niet (althans niet zonder nadere motivering) in te zien waarom de weersomstandigheden relevant zijn voor 's hofs conclusie dat sprake is van onrechtmatige gevaarzetting.
1.3.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het zicht vanwege deze weersomstandigheden zodanig slecht was dat dit tot uitstappen noopte, is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zo'n conclusie uit de genoemde omstandigheden niet (zonder meer) volgt.20. Een dergelijk oordeel is in ieder geval niet/te minder voldoende gemotiveerd nu JMV erop heeft gewezen dat
- (i)
het zicht tijdens de onderhoudsnacht 50–100 meter was,21.
- (ii)
het zicht (daarom) goed was en [X] de wissel goed kon zien,22.
- (iii)
ook [Z] en [Y] op de werktrein hadden gezegd dat de wissel volgens hen goed lag,23. en
- (iv)
het destijds gebruikelijk was om de stand van de wissel — behoudens slecht zicht — vanuit de trein te beoordelen.24. Het hof had deze door JMV ingeroepen omstandigheden (kenbaar) bij zijn beoordeling moeten betrekken.
Uit die omstandigheden kan immers volgen dat de stand van de wissel wel voldoende zichtbaar was en daarom de gebruikelijke controlemethode is gehanteerd.
1.4.
In het licht van de hiervoor in middelonderdeel 1.3 onder (i) — (iv) bedoelde omstandigheden is eveneens onjuist dat, althans onvoldoende gemotiveerd waarom volgens het hof van belang is dat [X] deels over een vóór de trein geplaatste bak (van 10 á 12 meter) moest heen kijken (onderdeel 1.0 sub (iv)). Uit die omstandigheden volgt immers dat de bak voor de wisselstandcontrole geen relevante zichtbelemmering opleverde. JMV heeft zich er ook op beroepen dat [X] net als [Z] en [Y] eenvoudig over de bak kon heen kijken.25. Zonder nadere, ontbrekende, toelichting is daarom niet begrijpelijk waarom aanwezigheid van de bak aan [X] gevaarzettend gedrag zou hebben bijdragen.
1.5.
Met de overweging dat aan [X] eigen verantwoordelijkheid niet afdoet de omstandigheid dat ook twee machinisten op de werktrein hadden gezegd dat zij meenden dat de wissel goed lag (onderdeel 1.0 sub (xi)), geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat deze omstandigheid van belang is voor de (kennis van [X] over) de grootte van de kans dat de schade zal intreden. In ieder geval is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd en/althans vormt op de hiervoor in middelonderdeel 1.3 onder (iii) en (iv) genoemde omstandigheden geen voldoende begrijpelijke respons. Uit het feit dat beide machinisten [X] bevestigden in zijn waarneming volgt immers (a) dat ook beide machinisten meenden dat zij vanuit de trein — in de gegeven weersomstandigheden en in aanwezigheid van de bak — voldoende zicht hadden om de juiste stand van de wissel te zien en (b) dat beide machinisten [X] in zijn eigen observatie steunden; ook zij schatten de kans op schade dus als nihil/verwaarloosbaar. Het enkele feit dat [X] ter zake een ‘eigen verantwoordelijkheid’ had, doet daaraan niet op begrijpelijke wijze af. De overweging dat de observaties van de andere machinisten aan de eigen verantwoordelijkheid ‘niet afdoen’, vormt evenmin een voldoende navolgbare weerlegging van JMV's beroep om genoemde omstandigheden.
Voor zover het hof de in de aanhef van dit subonderdeel aangeduide ovenweging mede aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd, is dat oordeel overigens eveneens/in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat de twee machinisten [X] steunden in zijn waarneming kan immers niet op begrijpelijke wijze bijdragen aan de conclusie dat [X] gevaarzettend heeft gehandeld.
1.6.
Het hof miskent met zijn hiervoor in onderdeel 1.0 weergegeven onrechtmatigheidsoordeel voorts dat bij de vraag of gevaarzettend is gehandeld betekenis toekomt aan de reeds getroffen veiligheidsmaatregelen. Voor zover het hof dat niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in rov. 5.4 weliswaar noemt dat de trein reeds langzaam reed (conform [X] opdracht stapvoets te rijden)26. als gevolg van de waarschuwing van [X] dat er een wissel aankwam (zie onderdeel 1.0 sub (v)) en [X] zoals gebruikelijk op basis van visuele waarneming de ligging van de wissel heeft beoordeeld, maar weegt deze door JMV aangevoerde omstandigheden27. niet (kenbaar) mee in zijn gevaarzettingsoordeel.
1.7.
Het hof heeft voorts/in ieder geval met zijn overweging dat [X] na het ongeval door voor op de bak plaats te nemen voor een (risicoverminderend) alternatief heeft gekozen (onderdeel 1.0 sub (vi)), blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof miskent dat de keuze voor een (nog) veiliger alternatief na het intreden van de schade — ten minste als uitgangspunt — geen relevante omstandigheid vormt ter beoordeling van het onrechtmatig gevaarzettend karakter van de verweten gedraging. In ieder geval valt zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien waarom de keuze voor een (nog) veiliger alternatief (aan) het oordeel kan (bij)dragen dat [X] controlemethode gevaarzettend was. Het (nog) veiligere alternatief zegt immers op zichzelf niets over het gevaarzettend karakter van zijn eerdere controlemethode.
1.8.
Voorts/in ieder geval is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd 's hofs overweging dat [X] ‘inschatting’ (hiermee doelt het hof op [X] oordeel op grond van diens visuele waarneming) onjuist is gebleken en de schade is ingetreden (onderdeel 1.0 sub (vii)) De omstandigheid dát het risico zich heeft verwezenlijkt vormt — ten minste als uitgangspunt — immers geen relevante omstandigheid bij de beoordeling van het onrechtmatig gevaarzettend karakter van de verweten gedraging. In ieder geval kan die omstandigheid zonder nadere, ontbrekende, motivering, niet (aan) het oordeel (bij)dragen dat [X] gevaarzettend handelde. Het intreden van het risico is immers louter de resultante van de controlemethode waarvan het onrechtmatig gevaarzettend karakter ter discussie staat.
1.9.
Voor zover het hof aan zijn onrechtmatigheidsoordeel ten grondslag heeft gelegd dat [X] niet door BAM is geïnstrueerd op de trein te blijven gedurende de controle (onderdeel 1.0 sub (ix)) en/of BAM niet verweten kan worden geen nadrukkelijker instructies te hebben opgenomen in de WTI (onderdeel 1.0 sub (x)), zijn die overwegingen eveneens/in ieder geval onjuist, althans vormen zij een onvoldoende draagkrachtige motivering. Het ontbreken van een instructie om op de trein te blijven of het niet verwijtbaar ontbreken van nadrukkelijker instructies heeft immers geen relevante betekenis bij de bepaling van de omvang van het risico dat [X] nam door de wissel vanuit de trein te beoordelen. In ieder geval valt zonder nadere, ontbrekende, motivering niet in te zien waarom die omstandigheid (aan) het gevaarzettende karakter van [X] gedrag kan (bij)dragen, nu daaruit enkel volgt dat er in ieder geval geen instructie was die [X] tot zijn gedrag dwong en niet eraan afdoet dat hij niet tegen instructies in heeft gehandeld.
1.10.
Voorts/in ieder geval is 's hofs onrechtmatigheidsoordeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan JMV's essentiële stellingen dat
- (i)
het ten tijde van het ongeval niet gebruikelijk was om de trein te verlaten om de stand van de wissel te controleren, maar omgekeerd — behoudens slecht zicht, waarvan in casu geen sprake was28. — gebruikelijk was om dat vanuit de trein te doen,29.
- (ii)
BAM-werkplekbeveiliger [LWB-er] bij zijn instructies aan [X] niets heeft opgemerkt over de wijze van controle,30.
- (iii)
[LWB-er] [X] (dus) niet heeft opgedragen de wissel door middel van uitstappen te controleren,31.
- (iv)
de WTI slechts vermeldt dat de WTB-er moet letten op de juiste stand van de wissels32. en
- (v)
[X] alle hem gegeven (veiligheids)- instructies heeft opgevolgd.33. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat deze omstandigheden voor een gevaarzettingsoordeel niet van belang zijn, miskent het hof dat zij daarvoor wel van belang zijn.
Zij hebben immers betrekking op de voor gevaarzetting relevante omstandigheid van gebruikelijkheid van het gedrag en de aan- en afwezigheid van instructies ter zake (zie middelonderdeel 1.1). In ieder geval is in het licht van deze stellingen niet voldoende gemotiveerd waarom [X] gevaarzettend zou hebben gehandeld. Uit deze onbehandelde stellingen kan immers volgen dat hij conform het gebruik en conform de instructies heeft gehandeld, terwijl het hof niet inzichtelijk maakt waarom [X] met zijn controlemethode desondanks gevaarzettend handelde.
1.11.
Voor zover het hof op voornoemde stellingen heeft gerespondeerd met de overweging dat aan zijn onrechtmatigheidsoordeel niet afdoet dat BAM pas na het ongeval een veiligheidsbericht heeft uitgebracht waarin alsnog nadrukkelijke instructie tot inspectie van de stand van de wissel door verlating van de trein wordt gegeven (§ 1.0 sub (xii)), is dat oordeel eveneens onvoldoende begrijpelijk. De uitvaardiging van zo'n nadrukkelijke instructie na de onderhoudsnacht doet immers aan het bestaan van het gebruik en het ontbreken van een contraire instructie ten tijde van de onderhoudsnacht niet af. Het latere veiligheidsbericht bevestigt integendeel dat die nieuwe inspectiewijze tijdens de onderhoudsnacht niet gebruikelijk of opgedragen was.34.
2. Ondergeschiktheid en functioneel verband
2.0.
In rov. 5.6 beoordeelt het hof of voldaan is aan de door art. 6:170 lid 1 BW gestelde vereisten van (i) ondergeschiktheid en (ii) functioneel verband (vergroting van de kans op de fout door de opgedragen taak en zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen). Het hof overweegt in rov. 5.6 dat om de volgende redenen aan deze vereisten is voldaan:
- (i)
Aan het ruim op te vatten criterium van ondergeschiktheid is voldaan op grond van de stellingen van Zurich dat JMV zeggenschap had om [X] al dan niet uit te lenen en deze zonodig niet (langer) op te roepen.
- (ii)
Hetzelfde geldt voor het functioneel verband tussen de opdracht waartoe JMV [X] ter beschikking had gesteld en de schade. De hiervoor bedoelde zeggenschap van JMV over de door haar uitgeleende WTB-er volstaat (ook) in dit verband.
2.1.
Het hof miskent met zijn hiervoor in onderdeel 2.0 sub (i) weergegeven oordeel dat met het bestaan van zeggenschap van de schuldenaar om degene die de fout heeft begaan al dan niet uit te lenen en deze zonodig niet (langer) op te roepen nog niet voldaan is aan het ondergeschiktheidsvereiste van art. 6:170 BW. Daartoe is ten minste vereist dat de schuldenaar jegens die persoon een instructiebevoegdheid toekomt of de schuldenaar die persoon enige aanwijzingen en bevelen kan geven.
2.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het bestaan van JMV's zeggenschap om [X] al dan niet uit te lenen en zonodig niet (langer) op te roepen (bij [A]) de conclusie kan dragen dat JMV een instructiebevoegdheid toekomt of [X] enige aanwijzingen en bevelen kan geven, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Uit die (theoretische) oproep- en uitleenkeuzemogelijkheden volgt dat immers niet.
2.3.
's Hofs oordeel dat [X] als ondergeschikte zou kwalificeren is in ieder geval niet, althans te minder, voldoende gemotiveerd in het licht van JMV's — door het hof. onbehandelde — essentiële stellingen dat
- (i)
[X] niet bij JMV op basis van enige overeenkomst werkzaam is,35.
- (ii)
JMV niet wist welke werkzaamheden de medewerkers van [A] zouden gaan uitvoeren,36.
- (iii)
JMV slechts van BAM het verzoek kreeg om op een bepaalde dag en een bepaald tijdstip medewerkers in een bepaalde hoedanigheid te leveren (bijvoorbeeld als WTB-er) en daarna niets meer vernam over de aard van de uit te voeren werkzaamheden37. en
- (iv)
deze medewerkers hun instructies enkel van BAM ontvingen: in casu instrueerde de aan BAM verbonden [LWB-er] [X].38.
Het hof had deze omstandigheden (kenbaar) bij zijn beoordeling moeten betrekken, nu daaruit volgt althans kan volgen dat BAM alle instructies gaf en JMV geen enkele instructie-, aanwijzings- of bevelmogelijkheid had.
2.4.
Onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is 's hofs in onderdeel 2.0 sub (ii) weergegeven overweging dat sprake is van een functioneel verband tussen de opdracht waartoe JMV [X] ter beschikking had gesteld en de schade omdat JMV zeggenschap had om [X] al dan niet uit te lenen en deze zonodig niet (langer) op te roepen. Voor zover het hof met die overweging heeft geoordeeld dat functioneel verband dient te bestaan tussen de door ProRail aan BAM gegeven opdracht (‘de opdracht waartoe JMV [X] ter beschikking had gesteld’) en de fout, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 6:170 lid 1 BW vereist immers een functioneel verband tussen de door de aansprakelijk gehouden partij gegeven opdracht en de fout.
2.5.
Daarnaast miskent het hof met zijn in onderdeel 2.0 sub (ii) weergegeven oordeel dat art. 6:170 lid 1 BW vereist (i) dat de kans op de fout door de gegeven opdracht is vergroot en (ii) JMV ook zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Voor zover het hof dat niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De uitleen- en oproepmogelijkheid zegt immers niets over de scope van de door JMV aan [X] gegeven opdracht, de daaraan verbonden kansverhoging op [X] (foutieve) gedragingen en de vraag of JMV over dat gedrag zeggenschap had.
2.6.
In ieder geval miskent het hof met zijn in onderdeel 2.0 sub (ii) weergegeven oordeel dat ter beantwoording van de vraag of tussen de fout van de ondergeschikte en de opdracht een zodanige functionele samenhang bestaat dat de schuldenaar voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, alle terzake dienende omstandigheden van het geval in de beoordeling moeten worden betrokken. Bovendien/althans is 's hofs oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd, omdat het geen aandacht besteedt aan JMV's betoog dat het functioneel verband ontbreekt op grond van de hiervoor in middelonderdeel 2.3 sub (i) — (iv) genoemde stellingen39. alsmede JMV's stelling dat zij [X] slechts heeft opgedragen zich in de onderhoudsnacht te melden op de door BAM aangewezen locatie40. en JMV [X] geen specifieke aldaar te verrichten werkzaamheden heeft opgedragen.41. Dit betreft immers relevante omstandigheden ter beoordeling van het functioneel verband tussen de door JMV gegeven opdracht en de fout. Uit die stellingen kan volgen dat de kans door de door JMV gegeven (zeer ongespecificeerde) opdracht niet is vergroot, althans geen zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (de uitvoering van de onderhoudswerkzaamheden), zodat het hof deze stellingen (kenbaar) bij zijn beoordeling diende te betrekken.
3. Restklacht
3.1.
Met het slagen van (een van) voornoemde klachten, kunnen 's hofs overwegingen in rov. 5.7–5.12, 6.1–6.3 alsmede het dictum evenmin in stand blijven, nu deze op de bestreden overwegingen voortbouwen.
Conclusie
JMV vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. JMV vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [77,75]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2016
Hof rov. 3.4.
Hof rov. 3.5.
Hof rov. 3.6.
Hof rov. 3.2.
Hof rov. 3.8.
Hof rov. 3.9.
Hof rov. 5.4.
Hof rov, 3.9.
Hof rov. 3.10.
Hof rov. 5.4.
Hof rov. 5.5.
Hof rov. 3.10.
Hiervan kan op grond van CvA § 10; MvA § 7 en 9; Plta II § 6–7 in cassatie worden uitgegaan.
Hof rov. 3.10.
Hof rov. 3.13 en 5.2.
Hof rov. 3.12.
Zie ook hof rov. 4.2.
Zie ook MvA § 19.
MvA § 13.
Het hof heeft de juistheid van deze stelling in rov. 5.4 in het midden gelaten, zodat van de juistheid in cassatie ten minste hypothetisch kan worden uitgegaan.
MvA § 17–18.
Naar ook het hof in rov. 5.5 vaststelt.
CvA § 10; MvA § 7 en 9; Plta II § 6–7.
CvA § 11.
Hof rov. 3.10.
MvA § 7, 9 en 11.
CvA § 11; MvA § 17–18. Zie ook middelonderdeel 1.2.
CvA § 10; MvA § 7 en 9; Plta II § 6–7.
CvA §10; MvA § 8.
CvA § 10; MvA § 8 en 9.
MvA § 8.
MvA § 10–12.
CvA § 10; MvA § 9 en Plta II § 9.
MvA § 26.
CvA § 22; MvA § 28; Plta II § 13.
CvA § 22; MvA § 28.
CvA § 22; MvA § 28; Plta II § 14.
Zie met name MvA § 28.
MvA § 34.
MvA § 34.