HR, 20-10-2000, nr. C99/004HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7686
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2000
- Zaaknummer
C99/004HR
- LJN
AA7686
- Roepnaam
Foekens/Naim
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7686, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7686
ECLI:NL:PHR:2000:AA7686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7686
- Wetingang
art. 121 Grondwet; art. 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 176 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 121 Grondwet; art. 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 176 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
VR 2001, 149
AV&S 2001, p. 43 met annotatie van F.T. Oldenhuis
JOL 2000, 496
NJ 2000, 700
RvdW 2000, 207
VR 2001, 149
AV&S 2001, p. 43 met annotatie van F.T. Oldenhuis
JWB 2000/172
JAR 2000/238
Uitspraak 20‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
20 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/004HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 6 februari 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de schade door [verweerder] als gevolg van het in de dagvaarding nader omschreven ongeval op 24 februari 1993 geleden en nog te lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, daaronder begrepen een bedrag van ƒ 6.290,68 wegens buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1993.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 augustus 1997 [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval op 24 februari 1993 geleden en nog te lijden schade.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 september 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 februari 1993 verrichtten werknemers van [eiseres], onder wie [verweerder], in een daartoe door Hoogovens Metals B.V. ter beschikking gestelde loods asbestverwijderingswerkzaamheden aan treinstellen van de Nederlandse Spoorwegen.
(ii) Tijdens en als gevolg van die werkzaamheden, waartoe behoorde het autogeen snijden van metalen onderdelen van de treinstellen, is in de loods brand uitgebroken.
(iii) Autogeen snijden levert, naar van algemene bekendheid is, brandgevaar op.
(iv) De loods was bekleed met brandbaar isolatie-materiaal, hetgeen tot gevolg had dat het vuur zich onverwacht snel uitbreidde.
(v) [Verweerder] heeft bij de brand letsel opgelopen.
3.2 [Verweerder] heeft [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van alle door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Daartoe stelde [verweerder], kort samengevat, dat de loods bekleed was met isolatiemateriaal dat zo brandbaar was dat de loods gevaar opleverde voor personen en dat, nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, [eiseres], als degene die de loods in de uitoefening van een bedrijf gebruikte, op grond van art. 6:174 lid 1 in verbinding met art. 6:181 lid 1 BW, voor deze schade aansprakelijk is. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, daartoe onder meer overwegende:
"De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of de loods in welke de brand is uitgebroken, voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. [Verweerder] heeft gesteld dat de loods was bekleed met een bijzonder brandbaar isolatiemateriaal. [Eiseres] heeft erkend dat het isolatiemateriaal brandbaar was, maar meent dat het isolatiemateriaal niet brandbaarder was dan andere isolatiematerialen, die in loodsen als de onderhavige worden toegepast, dat het isolatiemateriaal was gecacheerd met aluminiumfolie, dat de constructie algemeen aanvaard was en voldeed aan alle vereiste veiligheidsvoorschriften. Daargelaten dat een en ander door [verweerder] wordt betwist en dat [eiseres] geen rapport van de Arbeidsinspectie of de Brandweer heeft overgelegd, waaruit met name het voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften blijkt, heeft [eiseres] niet weersproken, dat bij de herbouw van de loods na de brand een ander, (vrijwel) niet brandbaar isolatiemateriaal is gebruikt, en evenmin gesteld dat dit materiaal voordien niet beschikbaar was. Dit levert het vermoeden op, dat in ieder geval minder brandbaar isolatiemateriaal in de loods had kunnen worden toegepast. Voor deze toepassing bestond alle aanleiding nu in de loods autogene laswerkzaamheden (het Hof bedoelt kennelijk: snijwerkzaamheden) plaatsvonden en het van algemene bekendheid is, dat deze brandgevaar opleveren. Daaraan doet niet af dat er brandpreventiemaatregelen waren getroffen en brandbestrijdingsmiddelen aanwezig waren. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de loods niet voldeed aan de eisen, die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Daaraan doet, gelet op de veiligheidsnorm die hier in het geding is, niet af de door [eiseres] gestelde doch door [verweerder] betwiste omstandigheid, dat de loods zou hebben voldaan aan alle vereiste veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspectie ten tijde van de brand (rov. 4.2)".
Tegen deze overweging keert zich het middel in al zijn onderdelen.
3.4 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het Hof blijkens zijn rov. 4.2 heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW niet slechts is vereist dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, maar ook dat (1) de opstal daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en (2) dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Wat het onder (1) genoemde vereiste betreft, omdat het Hof heeft geoordeeld dat voor het toepassen van minder brandbaar isolatiemateriaal alle aanleiding bestond nu de loods ter beschikking was gesteld en werd gebezigd voor werk waarvan algemeen bekend is dat dit brandgevaar oplevert: in dit oordeel ligt immers besloten dat aan het onder (1) genoemde vereiste is voldaan. Dat tevens is voldaan aan het onder (2) genoemde vereiste, ligt besloten in het oordeel van het Hof dat het letsel van [verweerder] door de brand is ontstaan. De klacht faalt derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.5 De tweede klacht komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat de eisen die men voor de toepassing van art. 6:174 aan een opstal mag stellen, uitsluitend betrekking kunnen hebben op de bouwkundige staat van de opstal en dat daartoe niet behoort de brandbaarheid van materialen die in de opstal zijn verwerkt, althans niet wanneer de toepassing van die materialen op zichzelf is toegestaan.
Art. 1405 (oud) BW stelde als vereiste voor aansprakelijkheid voor gebouwen dat sprake was van "instorting" als gevolg van een "verzuim van onderhoud" of van een "gebrek in de bouwing of inrichting". Dit vereiste is komen te vervallen met de invoering van art. 6:174. Aansprakelijkheid op grond van dit artikel kan intreden in alle gevallen waarin een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij gaat het, zoals onder het tot 1992 geldende recht ook reeds werd aangenomen ten aanzien van de vraag of sprake was van een "gebrek" in de zin van art. 1405, om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de opstal in kwestie mag stellen. Dit in aanmerking genomen, geeft het oordeel van het Hof dat de loods, nu daarin brandgevaarlijke werkzaamheden plaatsvonden en ander, minder brandbaar isolatiemateriaal had kunnen worden gebruikt, wegens het daarin aangebrachte brandbare isolatiemateriaal niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 6:174. Ook de tweede klacht van onderdeel 1 faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 2 behelst het verwijt dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van een feitelijke stelling, althans in zijn motivering tekortgeschoten is, door aan te nemen dat minder brandbaar isolatiemateriaal beschikbaar was en dus in de loods had kunnen worden toegepast.
Het onderdeel faalt. Zoals het Hof heeft overwogen, heeft [verweerder] in verband met zijn stelling dat de loods niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, onweersproken gesteld dat de loods na de brand is herbouwd met toepassing van ander, (vrijwel) onbrandbaar isolatiemateriaal. Niet in strijd met enige regel inzake stelplicht heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het bij deze stand van zaken op de weg van [eiseres] zou hebben gelegen om tot haar verweer aan te voeren dat dit andere isolatiemateriaal vóór de brand niet beschikbaar was. Nu [eiseres] dit - naar in cassatie onbestreden is - heeft nagelaten, heeft het Hof uit deze proceshouding van [eiseres] in samenhang met het gebruik van (vrijwel) onbrandbaar isolatiemateriaal bij de herbouw van de loods mogen afleiden dat, zoals kennelijk naar het oordeel van het Hof in de stellingname van [verweerder] ook besloten lag, vóór de brand in ieder geval minder brandbaar isolatiemateriaal in de loods had kunnen worden toegepast. Noch van een verboden aanvulling van feiten, noch van een gebrek aan motivering is derhalve sprake.
3.7 Onderdeel 3 faalt omdat, anders dan daarin wordt verdedigd, de omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan alle veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspectie, niet in de weg staat aan het oordeel dat in zoverre aan de vereisten voor aansprakelijkheid ingevolge art. 6:174 wordt voldaan, dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.590,-- in totaal, waarvan ƒ 3.480,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.
Conclusie 20‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/004HR
Mr Strikwerda
Zt. 26 mei 2000
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de reikwijdte van de aansprake-lijkheid ex art. 6:174 BW van de bezitter van een opstal.
2. De feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, komen op het volgende neer (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de Rechtbank). Eise-res tot cassatie (hierna: [eiseres]) verrichtte in opdracht van Hoogovens Metals BV ontasbestwerkzaamheden in een daartoe door Hoogovens Metals BV ter beschikking gestelde loods aan de [adres] te Amsterdam. Op 24 februari 1993 werden in deze loods door werknemers van [eiseres], onder wie verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]), ontasbestwerkzaamheden verricht aan treinstellen van de Nederlandse Spoorwegen. Tot deze werkzaam-heden behoorde het autogeen snijden van metalen onderdelen van de treinstellen. Op genoemde datum is in de loods een brand uitgebroken, waarbij [verweerder] letsel heeft opgelopen.
3. Op 6 februari 1995 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem tot ver-goeding van alle door hem als gevolg van het onge-val geleden schade. [Verweerder] stelde daartoe dat de loods waar hij zijn werkzaamheden verrichtte bekleed was met een isolatiemateriaal dat zo brandbaar was dat de loods gevaar opleverde voor personen en dat, nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, [eiseres], als degene die de loods in de uitoefening van een bedrijf gebruikte, op grond van art. 6:174 lid 1 jo. art. 6:181 lid 1 BW aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] als gevolg van de brand heeft geleden.
4. [Eiseres] heeft zich tegen de vordering verweerd en daartoe onder meer aangevoerd dat de loods voldeed aan alle vereiste veiligheids-voor-schriften van de brandweer en de arbeidsinspec-tie, ook wat het isolatiemateriaal betrof.
5. Na een vrijwaringsincident dat in cassatie geen rol speelt, heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 augustus 1997 de verweren van [eiseres] verworpen en de vordering van [verweerder] toegewezen.
6. Op het hoger beroep van [eiseres] heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 september 1998 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het Hof onder meer (r.o. 4.2):
"De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of de loods in welke de brand is uitgebroken,
voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
[Verweerder] heeft gesteld dat de loods was bekleed met een bijzonder brandbaar
isolatiemateriaal. [Eiseres] heeft erkend dat het isolatiemateriaal brandbaar was, maar meent
dat het isolatiemateriaal niet brandbaarder was dan andere isolatiematerialen, die in loodsen
als de onderha-vige worden toegepast, dat het isolatiemateriaal was gecacheerd met
aluminiumfolie, dat de constructie alge-meen aanvaard was en voldeed aan alle vereiste veilig-
heidsvoorschriften.
Daargelaten dat een en ander door [verweerder] wordt betwist en dat [eiseres] geen rapport van
de Arbeidsinspectie of de Brandweer heeft overgelegd, waaruit met name het voldoen aan de
brandveiligheidsvoorschriften blijkt, heeft [eiseres] niet weersproken, dat bij de herbouw van de
loods na de brand een ander, (vrijwel) niet brandbaar isolatiema-teriaal is gebruikt, en evenmin
gesteld dat dit materiaal voordien niet beschikbaar was, Dit levert het vermoeden op, dat in
ieder geval minder brandbaar isolatiemateriaal in de loods had kunnen worden toegepast. Voor
deze toe-passing bestond alle aanleiding nu in de loods autogene laswerkzaamheden
plaatsvonden en het van algemene bekend-heid is, dat deze brandgevaar opleveren. Daaraan
doet niet af dat er brandpreventiemaatregelen waren getroffen en brandbestrijdingsmiddelen
aanwezig waren. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de loods niet
voldeed aan de eisen, die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Daaraan
doet, gelet op de veiligheidsnorm die hier in het geding is, niet af de door [eiseres] gestelde
doch door [verweerder] betwiste omstandig-heid, dat de loods zou hebben voldaan aan alle
veilig-heidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspec-tie ten tijde van de brand."
7. [Eiseres] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassa-tie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
8. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen de zo-juist geciteerde rechtsoverweging van het Hof.
9. Onderdeel 1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof heeft mis-kend dat voor aansprakelijkheid ex art. 6:174 BW niet alleen vereist is dat de opstal niet voldoet aan daar-aan te stellen eisen, maar ook dat het niet voldoen aan die eisen gevaar voor perso-nen of zaken ople-vert, welk gevaar zich vervolgens moet we-zenlij-ken. Voorts voert het onderdeel aan dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een te ruime en daardoor onjuis-te opvat-ting over de aan de opstal te stellen eisen, nu toepassing van het in de loods gebezigde isola-tiema-teriaal op zichzelf niet in strijd was met de voorschriften en de loods in bouwkundig opzicht dus geen gebrek vertoonde.
10. De eerste klacht faalt m.i. wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW is vereist (a) dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandig-heden mag stellen, (b) dat de opstal daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en (c) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Vgl. Asser-Hartkamp III (1998), nr. 188, en C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijk-heid, diss. 1991, blz. 117. Het Hof heeft zich met name ge-richt op het onder (a) bedoelde vereis-te (r.o. 4.2). Dat lag ook voor de hand, nu [eiseres] juist op dit punt verweer heeft gevoerd. Het Hof is tot de conclusie geko-men dat de loods niet voldeed aan de eisen, die men daar-aan in de gegeven omstandig-heden mocht stellen, aangezien minder brand-baar isolatiemate-riaal in de loods had kunnen worden toegepast en daarvoor ook alle aanlei-ding be-stond nu in de loods autoge-ne laswerkzaamhe-den plaats-vonden en het van algemene bekend-heid is dat deze brandgevaar opleveren. In dit laatste ligt besloten dat naar 's Hofs oor-deel tevens aan het onder (b) bedoelde vereiste is vol-daan, hetgeen wordt bevestigd door de overwegingen van het Hof in r.o. 4.3, waar het Hof de stelling van [eiseres] dat de brand is ontstaan door een externe oorzaak en niet door de (las)werkzaamheden in de loods, verwerpt. Dat naar 's Hofs oordeel ook aan het onder (c) bedoelde vereiste is voldaan, volgt uit de verwerping door het Hof van de stelling van [eiseres] dat het letsel van [verweerder] is ontstaan doordat deze de loods niet snel genoeg heeft verla-ten (r.o. 4.4).
11. De tweede klacht van onderdeel 1 komt mij evenmin aanneme-lijk voor. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat de eisen die men aan de opstal mag stellen uitsluitend betrekking kunnen hebben op de bouwkundige staat van de opstal en dat daartoe niet behoort de eventuele brandbaarheid van materialen die in de opstal verwerkt zijn, althans niet wanneer toepas-sing van die materialen op zichzelf is toegestaan. Deze opvat-ting kan niet als juist worden aanvaard. Art. 1405 BW (oud) stelde voor aansprakelijkheid voor gebouwen het vereiste van "instorting" door een gebrek in onderhoud of constructie. Het huidige art. 6:174 BW is, met het vereiste dat de opstal "niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandig-heden mag stellen", in dit opzicht ruimer geformuleerd: het beperkt zich niet tot gebreken in onderhoud of constructie van de opstal, maar ziet op alle eisen die men, juist vanuit het oogpunt van veilig-heid (vgl. Onrechtmatige daad, losbl., Art. 174, aant. 73, bew. F.T. Oldenhuis), in de gegeven omstandig-heden aan de opstal mag stellen. In de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval (in de loods vonden brandgevaarlijke werk-zaamheden plaats; ander, vrijwel niet brandbaar isolatie-materiaal was beschikbaar en had ook kunnen worden gebruikt), is het Hof niet buiten de grenzen van art. 6:174 BW getreden door de eis te stel-len dat in de loods niet of minder brand-baar isolatiemate-riaal had moeten worden toege-past.
12. Onderdeel 2 van het middel verwijt het Hof zich te hebben schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van een feitelij-ke stelling, althans zijn motiveringsplicht te hebben ver-zuimd, door aan te nemen dat minder brandbaar isola-tiemate-riaal beschikbaar was en dus in de loods had kunnen worden toegepast.
13. In het licht van het partijdebat is het onderdeel tever-geefs voorgesteld. [Verweerder] heeft herhaaldelijk naar voren ge-bracht dat de loods reeds hierom niet aan de daaraan in de gege-ven omstandigheden te stellen eisen voldeed, omdat na de brand de loods is herbouwd met toepassing van ander, (vrijwel) onbrandbaar isolatiemateriaal (zie inl. dagv. onder 7; mem. van antw. onder 11). Het Hof heeft kennelijk en niet in strijd met enige regel inzake stelplicht geoor-deeld dat het aan [eiseres] was om, tegenover deze stelling van [verweerder], te stellen dat ander, minder brandbaar isolatiemate-riaal voordien niet beschikbaar was, althans niet in de loods had kunnen worden toegepast. Waar [eiseres] dit niet heeft gesteld, mocht het Hof de stelling van [verweerder] als niet voldoende weer-sproken voor juist houden en daaruit afleiden dat minder brandbaar isolatiemate-riaal in de loods had kunnen worden toegepast, ook zonder nader onderzoek naar de vraag of dat minder brandbare isola-tiemateriaal toen reeds verkrijgbaar was. Van een verboden aanvulling van feitelijke stellingen of een gebrek aan motive-ring is geen sprake.
14. Onderdeel 3 van het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de stelling van [eiseres] dat de loods voldeed aan alle vereiste veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspec-tie ten tijde van de brand, niet afdoet aan zijn oordeel dat de loods niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
15. Het onderdeel miskent dat art. 6:174 BW als eerste vereis-te voor aansprakelijkheid stelt dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven om-standig-heden mag stel-len. Of de opstal in algemene zin voldoet aan de veilig-heids-voorschriften is niet beslissend en kan de bezitter van de opstal ook niet disculperen. Art. 6:174 BW ves-tigt immers een risico-aan-sprakelijk-heid voor de door veiligheidsgebreken van de opstal veroorzaakte schade. Aldus wordt voor-komen dat de benadeelde wordt belast met de moeilij-ke en vaak ondoenlij-ke taak om uit te zoeken wat er fout is gegaan bij de bouw, de inrichting of het onderhoud van de opstal, of aan de toepasse-lijke voor-schriften dienaangaande is voldaan, en aan wie een fout of een verzuim kan worden toege-re-kend (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 753; zie voorts Klaas-sen, a.w., blz. 104-109). Tegen deze achter-grond past niet dat de bezitter van de opstal wordt gevrijwaard voor aansprakelijkheid op grond van de omstan-digheid dat de opstal zou hebben voldaan aan de toepas-selijke -voorschriften inzake de bouw, de inrichting of het onderhoud van de opstal. Als vast-staat dat de opstal vanuit het oogpunt van vei-ligheid in de gegeven omstandigheden ge-brek-kig was en het daaruit voortvloeiende gevaar zich heeft verwe-zenlijkt, is de aansprakelijkheid jegens de benadeelde ex art. 6:174 geves-tigd, ongeacht of de opstal voldeed aan alge-mene veiligheids-voorschriften. Onder-deel 3 faalt daarom.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden.