Zie blz.9 onder 11 van de schriftelijke toelichting, waar in dit verband wordt verwezen naar het arrest inzake de uitwijkende autobus op Ameland, HR 20 februari 1981, NJ 1981,418, ook gepubliceerd in Verkeersrecht 1981,nr.77 (Bouman). Zie ook hierna bij noot 5
HR, 11-12-1987, nr. 13061
ECLI:NL:PHR:1987:AC2266
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-1987
- Zaaknummer
13061
- LJN
AC2266
- Roepnaam
Tramhalte
val bij bushalte
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC2266, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑12‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AC2266
ECLI:NL:PHR:1987:AC2266, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑12‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AC2266
- Vindplaatsen
NJ 1988, 393 met annotatie van W.C.L. van der Grinten
VR 1988, 77 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
NJ 1988, 393 met annotatie van W.C.L. van der Grinten
VR 1988, 77
Uitspraak 11‑12‑1987
Inhoudsindicatie
Tramhalte. Onrechtmatige daad of ongelukkige samenloop van omstandigheden? Het originele arrest is niet voorhanden.
11 december 1987
Eerste Kamer
Nr. 13.061
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Onderlinge Waarborgmaatschappij Centraal Ziekenfonds voor Haarlemmermeer, Rijnland en aangrenzende gebieden UA,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen het Ziekenfonds — heeft bij exploot van 22 januari 1982 verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [verweerster] te veroordelen tegen kwijting aan het Ziekenfonds te voldoen een bedrag van ƒ 21.613,40 met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 december 1980 tot de dag der voldoening.
Nadat [verweerster] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 december 1983 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 december 1985 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft het Ziekenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op 24 mei 1979 stonden [betrokkene 1], 73 jaar oud, samen met haar broer [betrokkene 2], alsmede [verweerster] en haar dochter te wachten op de bushalte aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Toen de bus stopte, nam [verweerster] bij de busdeur afscheid van haar dochter, die zou instappen. Zodoende versperde [verweerster] gedurende een moment de toegang tot de bus voor [betrokkene 1] en haar broer. Deze laatste zei tegen [verweerster]: ‘’Wij zouden ook gaarne instappen’’, waarop [verweerster] ‘’pardon’’ zei en zonder eerst achterom te kijken een stap achteruit deed. Daarbij kwam zij in aanraking met [betrokkene 1], die vlak achter haar stond; deze verloor hierdoor haar evenwicht, viel, en brak een heup.
3.2 Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van [verweerster] jegens [betrokkene 1] slechts onbetamelijk zou zijn, en [verweerster] deswege aansprakelijk uit onrechtmatige daad, indien zij door zonder eerst om te kijken een stap achteruit te zetten meer risico nam dan redelijkerwijze verantwoord was. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd, waaraan niet afdoet dat het ongeval, naar onderdeel 1 van het middel betoogt, heeft plaatsgehad op het trottoir van een voor het openbaar verkeer openstaande weg, waar [betrokkene 1] op het punt stond gebruik te maken van een daar tot stilstand gekomen openbaar vervoermiddel.
3.3 Toepassing van voormelde maatstaf heeft het Hof geleid tot het oordeel dat erop neerkomt dat [verweerster] geen onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] heeft gepleegd en dat slechts sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Dit oordeel is gebaseerd op hetgeen het Hof omtrent het gebeurde als vaststaand heeft aangenomen, respectievelijk vastgesteld en zijn vaststelling dat niet is gebleken dat [verweerster], toen zij als voormeld achteruit stapte, rekening ermede diende te houden dat degene met wie die stap haar mogelijkerwijs in aanraking kon brengen, op dat moment niet goed in balans stond of op andere wijze onvast ter been was. Daarvan uitgaande kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel tot zijn evenbedoeld oordeel komen, dat daarmede voldoende is gemotiveerd. De onderdelen 2 en 3 stuiten daarop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Ziekenfonds in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [verweerster] tot op deze uitspraak begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Conclusie 11‑12‑1987
Inhoudsindicatie
Tramhalte. Onrechtmatige daad of ongelukkige samenloop van omstandigheden?
DA
Nr. 13.061
Zitting 30 oktober 1987
Mr. Asser
Conclusie inzake:
CENTRAAL ZIEKENFONDS VOOR HAARLEMMERMEER, RIJNLAND EN AANGRENZENDE GEBIEDEN
tegen:
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. In cassatie kan van de volgende, door rechtbank (r.o.1) en hof (r.o. 1 en 3) vastgestelde feiten worden uitgegaan.
1.2. Op 24 mei 1979 stonden [betrokkene 1], 73 jaar oud - hierna te noemen [betrokkene 1] -, haar broer [betrokkene 2], verweerster in cassatie - hierna te noemen [verweerster] - en haar dochter bij de bushalte aan de [a-straat 1] te [plaats] op de bus te wachten. Toen de bus was voorgereden en gestopt nam [verweerster] bij de busdeur afscheid van haar dochter die in de bus zou stappen. Omdat zij gedurende een moment [betrokkene 1] en haar broer de toegang tot de bus versperde zei laatstgenoemde tegen haar "wij (waarmee hij zichzelf en zijn zuster bedoelde) zouden ook gaarne instappen" of woorden van die strekking. Daarop zei [verweerster] "pardon" en deed zij, zonder achterom te kijken, een stap achteruit. Daarbij stootte of duwde zij tegen [betrokkene 1]. Deze verloor hierdoor haar evenwicht, kwam ten val en brak een heup.
1.3. Eiseres tot cassatie - hierna: het Ziekenfonds - heeft terzake van de kosten van verpleging en behandeling van haar verzekerde [betrokkene 1] f 43.226,80 betaald. Zij heeft daarvoor [verweerster] aangesproken, wier W.A.-verzekeraar - naar wordt gesteld sans préjudice - de helft van dat bedrag heeft betaald maar niet bereid is het restant ook te betalen.
1.4. Hiermee ontevreden heeft het Ziekenfonds [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Den Haag met een vordering tot betaling van dat restant, stellende, kort gezegd, dat het letsel is te wijten aan de schuld en onrechtmatige daad van [verweerster].
1.5. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 7 december 1983 toegewezen. Naar haar oordeel heeft [verweerster] onrechtmatig gehandeld en schuld aan het ongeval omdat zij niet heeft uitgekeken toen zij de fatale stap deed terwijl zij wist dat er zich in haar onmiddellijke nabijheid anderen bevonden die in de bus wilden stappen. Met die anderen had zij rekening behoren te houden en dat heeft zij nagelaten. Aldus kort samengevat de motivering van de rechtbank in r.o. 4 van haar vonnis.
1.6. Met die uitspraak kon [verweerster] zich niet verenigen. In appèl gekomen bij het Hof te Den Haag legde zij met drie grieven het geschil, naar 's hofs uitleg van de grieven, in volle omvang aan het hof voor.
1.7. Dit oordeelde bij zijn arrest van 18 december 1985 anders dan de rechtbank, achtte geen onrechtmatige daad aanwezig, vernietigde het vonnis a quo en wees de vordering van het Ziekenfonds alsnog af. Op 's hofs redengeving ga ik hierna bij de bespreking van het cassatiemiddel nader in.
1.8. Het Ziekenfonds is tijdig van dit arrest met een middel in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel klaagt er over dat het hof van een onjuist criterium is uitgegaan bij zijn oordeel dat [verweerster] geen onrechtmatige daad kan worden verweten. Het onderdeel berust op de stelling dat de aan Bey verweten gedraging reeds dan als onzorgvuldig heeft te gelden en de schade die als gevolg van die gedraging is opgetreden reeds dan aan [verweerster] dient te worden toegerekend, indien door die gedraging het gevaar voor het ontstaan van dergelijke schade in het leven is geroepen.
2.2. Uit de schriftelijke toelichting van mr Sillevis Smitt blijkt dat het onderdeel ten betoge strekt dat [betrokkene 1] en [verweerster] zich op een voor het openbaar verkeer openstaande weg bevonden toen het ongeval zich voordeed, dat zij voetgangers en dus weggebruikers waren in de zin van het RVV voor wie de veiligheidsnormen gelden die voor het verkeer geschreven zijn en dat het hof de verweten gedraging van [verweerster] had dienen te toetsen aan de thans aldus geformuleerde norm: "of redelijkerwijze is aan te nemen (cursivering van mij, A.) dat door de gedraging een gevaar voor een ongeval kon ontstaan en of dat gevaar zich heeft verwezenlijkt", een norm die, naar mr Sillevis Smitt stelt, ook ten grondslag ligt aan art.25 WVW - vandaar, naar ik aanneem, de gecursiveerde woorden die immers ook in die bepaling voorkomen1..
2.3. Als ik er van uitga dat hier sprake is van een "verkeersongeval" - de partijen noch de rechters hebben in de feitelijke instanties het geschil in deze sleutel behandeld en ik kan niet nalaten op te merken dat ik deze benadering voor een geval als dit niet erg voor de hand vind liggen, ook al kan strikt genomen wel verdedigd worden dat zowel [verweerster] als [betrokkene 1]2.- dan wil ik voorop stellen dat in de regel personen die tegen elkaar aanlopen daarvan geen schade zullen ondervinden, zeker niet als dat met een zeer geringe snelheid of een zeer geringe verplaatsing gepaard gaat3.. Bij hardlopende of hollende voetgangers die tegen een andere voetganger oplopen is de kans op schade wellicht groter en ook waarschijnlijker.
2.4. Bij een aanraking tussen of met bewegende voertuigen ligt dat door hun snelheid of massa of de combinatie daarvan in de regel wel wat anders. Daar is schade al heel snel te verwachten terwijl in het algemeen ook rekening moet worden gehouden met (soms zeer) ernstige gevolgen van een ongeval.
2.5. Het lijkt me dan ook niet juist om, zoals de steller van het middel lijkt te doen, ongevalssituaties waarbij een of meer rijdende voertuigen zijn betrokken zonder meer te vergelijken met een ongeval waarbij slechts voetgangers zijn betrokken.
2.6. Waarschijnlijkheid (voorzienbaarheid) van een ongeval en van schade spelen tevens een rol als elementen van de norm dat men niet in strijd mag handelen met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt4.. Maar wat het middel doet is mijns inziens de zaak omdraaien. Een causaliteits-criterium wordt gehanteerd teneinde de onrechtmatigheid vast te stellen5.. Doordat de verweten gedraging schade ten gevolge kon hebben is [verweerster] voor die schade aansprakelijk.
2.7. Ook in het civiele verkeersrecht geldt een dergelijk criterium niet voor het vaststellen van onrechtmatigheid. Het gaat niet om het enkele gevaar scheppen - dat zal al heel snel ontstaan als ik mij bijvoorbeeld in een motorvoertuig op de weg begeef - maar om de grootte van de kans op, de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval.
2.8. Bij toepassing van de ook voor voetgangers geschreven6.strafrechtelijke normen van art.25 WVW geldt in beginsel het zelfde. Wil men van schending van die normen kunnen spreken dan moet er zijn ongeoorloofd verkeersgedrag, gedrag dat uit een oogpunt van veiligheid ontoelaatbaar is7., een onevenredige vergroting van de kans op een botsing, het nemen van een ongeoorloofd risico8.kortom verwijtbaar gedrag9..
2.9. Natuurlijk zal in het gemotoriseerde verkeer bij een gevaarverhogende manoeuvre de kans op een ongeval met alle denkbare (ernstige) gevolgen van dien zo snel toenemen dat al gauw de normen van art.25 WVW (andere bijzondere normen die strekken om ongevallen te voorkomen buiten beschouwing gelaten) en die van art.1401 BW geschonden worden en aan de onrechtmatigheid van die manoeuvre niet behoeft te worden getwijfeld. Dat hangt nu eenmaal samen met de bijzondere gevaren die zijn verbonden aan het gemotoriseerde verkeer, gevaren die extra groot zijn als dit verkeer geconfronteerd wordt met niet gemotoriseerd verkeer, zodat in dat geval aansprakelijkheid a priori aan de kant van de bestuurder van het motorrijtuig (art.31 WVW) gerechtvaardigd is.
2.10. Bij fietsverkeer ligt dit al veel minder voor de hand. Een verkeerde manoeuvre van een fietser brengt hem in de regel eerder zelf dan anderen in gevaar.
2.11. En bij voetgangers moet - buiten de confrontatie met voertuigen10.- er wel iets heel bijzonders aan de hand zijn wil gezegd kunnen worden dat zij voor andere voetgangers de veiligheid op de weg in gevaar brengen.
2.12. Het komt mij dan ook voor dat het hof niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting aangaande het begrip onrechtmatigheid door te onderzoeken of het handelen van [verweerster] in de gegeven omstandigheden rechtens onbehoorlijk was vanwege de mate waarin het de kans schiep dan wel verhoogde dat een ongeval als het onderhavige plaats vond, dus als zij met haar handelen meer risico's nam dan redelijkerwijze verantwoord was.
2.13. Hierom kan dit onderdeel niet slagen.
2.14. Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van het hof dat de stap van [verweerster] als een volstrekt normale reflex en, gezien de situatie van dat moment als een adequate reactie moet worden beschouwd en dat niet is gebleken dat er met die stap iets bijzonders was in zoverre dat zij volstrekt onverhoeds werd gezet.
2.15. Het onderdeel noemt deze overweging onjuist omdat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van de vraag of de verweten gedraging als normale reflex en/of adequate reactie kan worden beschouwd en al of niet onverhoeds heeft te gelden tevens in aanmerking moet worden genomen dat zij als zodanig kan gelden indien degene die de stap doet niet te kennen heeft gegeven dat hij zich aldus gaat gedragen. Verder acht het middelonderdeel wat het hof hier overweegt onbegrijpelijk in het licht van wat het hof in de daarop volgende zinnen overweegt met betrekking tot het niet omkijken en de vraag of [verweerster] zich ervan bewust diende te zijn dat er vlak achter haar iemand stond.
2.16. Het onderdeel kan niet slagen omdat het ten onrechte een verband legt tussen wat het hof hier overweegt en wat het overweegt ten aanzien van het niet omkijken en de vraag of [verweerster] daarbij een rechtsplicht heeft geschonden. Het hof stelt slechts vast dat wat [verweerster] deed normaal was en ook adequaat, dat wil, naar ik meen, in dit verband zeggen geëigend tot het bereiken van het doel, te weten het vrijmaken van de ingang van de bus. Onjuist of onbegrijpelijk is dat niet.
2.17. Dat geldt ook voor het oordeel dat niet is gebleken dat er met die stap iets bijzonders was in zoverre dat zij volstrekt onverhoeds werd gezet. Immers of [betrokkene 1] volstrekt niet bedacht hoefde te zijn op de stap achteruit volgt niet noodzakelijkerwijze uit het niet achterom kijken door [verweerster] voordat zij de stap deed. Het zou toch ook zo kunnen zijn dat nu haar broer had verzocht om de ingang van de bus vrij te maken [betrokkene 1] in elk geval er op bedacht moest zijn dat [verweerster] een stap achteruit zou doen.
2.18. De subonderdelen a en b van onderdeel 3 (subonderdeel c mist zelfstandige betekenis) keren zich tegen het oordeel van het hof dat - kort gezegd - ook als [verweerster] zich ervan bewust had moeten zijn dat er iemand achter haar stond haar gedraging niet onrechtmatig is.
2.19. Mijns inziens stuiten de klachten van deze subonderdelen hierop af, in de eerste plaats, dat het hof feitelijk heeft geoordeeld - welk oordeel door het middel, naar ik meen, niet wordt bestreden - dat ten processe niet is gebleken dat [betrokkene 1] op het moment dat [verweerster] haar stap deed niet goed in balans stond of op andere wijze onvast ter been was en voorts dat niet in het algemeen gezegd kan worden dat een 73-jaar oude vrouw gemakkelijk haar evenwicht kan verliezen en ten val kan komen en [verweerster] zulks had dienen te beseffen. Het een of het ander hangt immers af van de lichamelijke gesteldheid en conditie van de betrokken vrouw, van de kracht en de aard van die duw en van de overige omstandigheden waaronder die wordt gegeven. Om die reden kan evenmin in het algemeen gezegd worden dat een vrouw van die leeftijd in een situatie als zich hier heeft voorgedaan, waarmee het hof, dunkt me, terecht een gelijksoortige situatie bij tram of trein vergelijkt, zich er niet op afdoende wijze op kan instellen dat zij een duw kan krijgen die haar het evenwicht doet verliezen en haar ten val kan brengen.
3.Slotsom
Nu het middel in geen van zijn onderdelen kan slagen bereik ik de volgende conclusie.
4.CONCLUSIE
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑1987
Zie over deze begrippen in verband met art.25 WVW Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Studiepockets strafrecht nr.4, 1983, blz.24 en het daar genoemde arrest HR 28 april 1981, NJ 1981, 461.
Bij het jurisprudentieonderzoek in deze zaak kwam geen geval van 'botsende' voetgangers naar voren. Ook lijkt me tekenend dat het RVV geen bepalingen inhoudt die in het bijzonder toegesneden zijn op de gedragingen van voetgangers ten opzichte van elkaar. Zie over voetgangers als verkeersdeelnemers (dat zij verkeer vormen in de zin van de wegenverkeerswetgeving blijkt uit HR 4 maart 1980, NJ 1982,40) Polak, Inleiding tot het wegenverkeersrecht I, 1981, blz. 171-174-en hierboven noot 2.
4). Zie hierover Asser-Rutten III, 1983, blz.112-113; Onrechtmatige Daad I-I (Bloembergen-De Groot), nr.317; Schut, Onrechtmatige Daad, Studiepockets Privaatrecht nr21, 1985, blz.100-104; Pitlo-Bolweg, Verbintenissenrecht, 1979, blz.313.
5)Zie in verband met causaliteit bijv. HR 2 november 1979, NJ 1980,77 (GJS) (Mia Versluis) en het hierboven (noot 1) al genoemde arrest HR 20 februari 1981, NJ 1981,418 (uitwijkende autobus op Ameland), Van Schellen, Toerekening naar redelijkheid, 1985, Studiepockets privaatrecht nr.35, nr.72, blz.60-61 en nr.109, blz.91-92
Zie Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, 1979, blz.26; Polak, Wegenverkeersrecht cit., blz.171; Remmelink, Hoofdwegen cit., blz.24.
Zie Vellinga, Gevaar en schuld op de weg cit., nr.2.4, blz.30-32 en de uitwerking . op de daarop volgende bladzijden.
Zie Polak, Wegenverkeersrecht cit., blz.288 resp.290. Waar Polak op blz.288 als algemene verkeersnorm noemt de ontoelaatbaarheid om zonder geldige rechtvaardiging of disculpatie op of bij de weg een collisie met o.a. een persoon te weeg te brengen, bedoelt hij, naar ik uit de context opmaak, de collisie veroorzaakt door een bestuurder van een voertuig. Zie ook Remmelink, geciteerd in de volgende noot.
9). Zie over de betekenis van het begrip gevaar in art.25 WVW met name ook Remmelink, Hoofdwegen cit., blz.26, waar gevaar wordt gedefinieerd als 'de reele mogelijkheid, van schade voor goed of lijf op de weg' maar ook blz. 31-32, waar wordt betoogd dat gevaarzetting een gekleurd begrip is, en de vraag in welke mate een gedraging vanwege de mogelijkheid, dat zij nadeel voor de maatschappij oplevert, gevaarlijk is, mede afhangt van de vraag in hoeverre de maatschappij dat risico aanvaardbaar acht. Gevaar is, aldus Remmelink, een gekleurd begrip ook in die zin 'dat het reeds inhoudt het objectieve verwijt dat door het desbetreffende gedrag de normale, veilige, gang van zaken is verstoord' (blz.32).