Rov. 2.3 van het in cassatie bestreden eindvonnis.
HR, 14-04-2017, nr. 15/03989
ECLI:NL:HR:2017:691, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
15/03989
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:691, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1127, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:5428, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2022:112
ECLI:NL:PHR:2016:1127, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:691, Gevolgd
- Wetingang
onteigeningswet
- Vindplaatsen
BR 2017/78 met annotatie van H. Zeilmaker, J. Hagelaars
TBR 2017/102 met annotatie van J.F. de Groot
JOM 2017/450
TvAR 2017/5893, UDH:TvAR/14486 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Jurisprudentie Grondzaken 2017/50 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling na onteigening. Verwachtingswaarde. Waardevermindering van het overblijvende. Eliminatieregel van art. 40c Onteigeningswet.
Partij(en)
14 april 2017
Eerste Kamer
15/03989
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.L.J. Duijsens, thans mr. D.Th.J. van der Klei,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/249532/HA ZA 12-360 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2012 en 24 juni 2015.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 24 juni 2015 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 24 november 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de Staat heeft dat gedaan bij brief van 25 november 2016.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op vordering van de Staat is bij vonnis van 20 juni 2012 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van een aan [verzoeker] toebehorend gedeelte van een perceel in de gemeente Steenbergen.
(ii) De onteigening is geschied ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 7 december 2011, nr. 11.002971 (Stcrt. 2012, 1874), waarin (onder meer) ter onteigening is aangewezen het hiervoor in (i) genoemde perceelsgedeelte ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken, in de gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen.
(iii) Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 ingeschreven in de openbare registers.
3.2
De rechtbank heeft overeenkomstig het advies van de deskundigen de aan [verzoeker] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 168.000,-- en de Staat veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 44.551,68 inclusief btw. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“Verwachtingswaarde?
(…)
2.23 (…)
[verzoeker] baseert zijn stelling dat er sprake is van verwachtingswaarde op het provinciale Uitbreidingsplan van 2004, de Gebiedsvisie van 14 november 2007, de Structuurvisie van 1 oktober 2010, de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012 en de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014. Deze plannen zijn echter, gelet op het in artikel 40c Ow genoemde uitgangspunt, niet geschikt voor de beoordeling of er aanleiding is voor het aannemen van een verwachtingswaarde.
Bij de bepaling van een mogelijke verwachtingswaarde dienen (de plannen voor) het werk waarvoor onteigend wordt, in casu de aanleg van de A4, te worden geëlimineerd. Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken moet worden aangenomen dat vanaf 2002 tot ca. 2006 rekening werd gehouden met een aanleg van de weg aan de westzijde van Steenbergen en dat vanaf maart 2007 duidelijk was dat het tracé aan de westzijde van Steenbergen zou worden aangelegd.
Uit de planvorming van vóór het moment dat de plannen voor de aanleg van de Rijksweg A4 westelijk langs Steenbergen vorm kregen, waarbij dus moet worden teruggegaan tot 2001/2002, volgt dat (de onteigening weggedacht) de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder richting het westen en zuidwesten zou hebben plaatsgevonden en niet in de richting van het perceel van [verzoeker] . De rechtbank onderschrijft dan ook de opvatting van de deskundigen dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was.
(…)
Waardevermindering/waardevermeerdering overblijvende
(…)
2.33 (…)
Uit de door de deskundigen opgenomen beschrijving van de planvorming voor de A4 en haar omgeving volgt dat te verwachten valt dat het gebied waarin het overblijvende deel ten zuiden van de A4 is gelegen ten gevolge van de onteigening in aanmerking komt voor uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I, waardoor de waarde van de grond zal stijgen.
De rechtbank neemt het oordeel en de motivering van de deskundigen ten aanzien van de door hen geschatte waardevermeerdering van dit overblijvende deel over en maakt deze tot de hare. (…) Na verrekening van de waardevermeerdering van het zuidelijk perceelsgedeelte met de waardevermindering van het noordelijk perceelsgedeelte resteert een voordeel van per saldo € 163.690,--.”
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1.1
Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was (rov. 2.23). Onderdeel 6 van het middel klaagt dat de door deskundigen geëlimineerde plannen niet voldoende concreet waren om te mogen worden geëlimineerd.
4.1.2
Naar de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank dat het onteigende op de peildatum geen verwachtingswaarde boven de agrarische waarde had, berust op een verkeerde toepassing van de eliminatieregel van art. 40c Ow.
4.1.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met de planologische stukken uit de jaren 2004-2014 waaruit volgens [verzoeker] blijkt van op de peildatum bestaande verwachtingen over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende (rov. 2.23; hiervoor in 3.2 geciteerd). De rechtbank heeft echter niet ten aanzien van (elk van) die planologische stukken beoordeeld of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Daarom slagen de klachten van onderdeel 6. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.2.1
Middel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.33) dat er per saldo geen voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van het overblijvende is.
4.2.2
Het oordeel van de rechtbank hangt samen met haar blijkens 4.1.3 hiervoor met succes bestreden oordeel dat aan het onteigende geen verwachtingswaarde moet worden toegekend. Het middel bevat hierop gerichte klachten en slaagt in zoverre. Voor het overige behoeft het geen behandeling.
4.3
De klachten van de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 april 2017.
Conclusie 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling na onteigening. Verwachtingswaarde. Waardevermindering van het overblijvende. Eliminatieregel van art. 40c Onteigeningswet.
Partij(en)
15/03989
mr. J.C. van Oven
11 november 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker],
eiser tot cassatie
verweerder in het incidentele cassatieberoep
(aanvankelijk: mr. P.J.L.J. Duijsens
thans: mr. D.T.J. van der Klei)
tegen
de Staat der Nederlanden,
verweerder in cassatie
eiser in het incidentele cassatieberoep
(aanvankelijk: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink,
thans: mr. M.W. Scheltema)
Het principale cassatieberoep is gericht tegen een vonnis waarin na vervroegde onteigening van 02.48.68 ha akkerbouwgrond in de gemeente Steenbergen de schadeloosstelling is vastgesteld. De onteigende heeft het standpunt ingenomen dat bij de waardering van het onteigende rekening moet worden gehouden met een boven de agrarische waarde uitgaande verwachtingswaarde. In cassatie klaagt hij over de verwerping van dat standpunt. Voorts zijn in cassatie aan de orde de waardevermeerdering van een deel van het overblijvende, de vergoeding voor bodembestanddelen, de omvang van het bedrijf van de onteigende en de vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor deskundige bijstand.
De Staat klaagt in het incidenteel beroep over de aan de onteigende toegekende vergoeding van kosten van juridische en andere deskundige bijstand inclusief omzetbelasting. Over deze materie heeft Uw Raad recent geoordeeld in zijn arresten van 1 april 2016, NJ 2016/246 ([A]/Staat) en 28 oktober 2016 nr. 15/01977 (Noord-Holland/Chipshol IV).
1. Procesverloop
1.1
Nadat de rechtbank Breda op verzoek van de Staat bij beschikking van 4 juni 2012 op de voet van art. 54c Ow een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft zij op vordering van de Staat bij vonnis van 20 juni 2012 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van een gedeelte ter grootte van 02.48.68 hectare van het perceel kadastraal bekend Gemeente Steenbergen, sectie [...] nummer [001], terrein (akkerbouw), in totaal groot 06.65.20 hectare (grondplannummer [002]) en het bedrag van het aan [verzoeker] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag van € 182.469.
1.2
Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 in de openbare registers ingeschreven.1.
1.3
Bij beschikking van 14 juni 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) een nieuwe deskundige benoemd wegens het overlijden van een van de bij beschikking van 4 juni 2012 benoemde deskundigen.
1.4
De deskundigen hebben een rapport gedateerd 20 oktober 2014 uitgebracht dat zij op 22 oktober 2014 ter griffie van de rechtbank hebben gedeponeerd. Daarin hebben zij de schadeloosstelling voor [verzoeker] begroot op € 168.000, zijnde de waarde van het onteigende.
1.5
Bij vonnis van 24 juni 20152.(hierna: het vonnis) heeft de rechtbank de aan [verzoeker] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 168.000. De rechtbank heeft [verzoeker] veroordeeld om aan de Staat (terug) te betalen het bedrag waarmee het betaalde voorschot het bedrag van de vastgestelde schadeloosstelling te boven gaat, zijnde een bedrag van € 14.469, vermeerderd met een rente van 1,6% per jaar daarover vanaf 31 juli 2012 tot 24 juni 2015 en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2015 tot de dag der voldoening. De rechtbank heeft verder de Staat veroordeeld in de kosten van het geding, tot aan uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 27.570,16 (incl. btw) ter zake van kosten van juridische bijstand en € 10.000 (incl. btw) ter zake van overige deskundige bijstand en € 267 ter zake van griffierechten. De rechtbank heeft voorts de Staat veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 44.551,68 (incl. btw).
1.6
Op 6 juli 20153.heeft [verzoeker] – tijdig4.– ter griffie van de rechtbank verklaard dat hij cassatieberoep instelde tegen het vonnis van 24 juni 2015. De akte houdende cassatieverklaring heeft [verzoeker] bij exploot van 19 augustus 2015 - tijdig5.- aan de Staat laten betekenen met de dagvaarding in cassatie.
1.7
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verzoeker] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.6.De zaak is vervolgens door de advocaten van de partijen schriftelijk toegelicht, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van de bestreden beslissing (voor zover in cassatie van belang)
2.1
De onderhavige onteigening geschiedt ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 7 december 2011, nr. 11.002971 (hierna: het KB), gepubliceerd in de Staatscourant van 30 januari 2012, nr. 1874. In dat KB is (onder meer) ter onteigening aangewezen het hiervoor in 1.1 genoemde perceelsgedeelte ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg A4 om Steenbergen tussen km. 300.112 nabij Laageinde en km. 310.493 nabij de brug over de Steenbergsche Vliet (deel 2 Steenbergen) met bijkomende werken, in de gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen. Uw Raad heeft reeds met dit werk kennisgemaakt in de zaak [A]/Staat waarin U op 1 april jl. uitspraak heeft gedaan.7.In het kader van dit werk zal op het onteigende perceelsgedeelte een gedeelte van de nieuwe Rijksweg worden aangelegd (in een tunnel/aquaduct) met aan weerszijden bermen, taluds en afwateringssloten.8.
2.2
Het betreft een onteigening op de voet van art. 72a (Titel IIa) van de Onteigeningswet voor aanleg van werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in art. 15, eerste lid (oud) van de Tracéwet, te weten het Tracébesluit “A4 Dinteloord-Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen”, dat op 18 februari 2011 door de Minister van Infrastructuur en Milieu is vastgesteld.9.De diverse beroepen tegen dit Tracébesluit zijn, voor zover ontvankelijk, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 maart 2012 verworpen.10.Het tracébesluit was op de peildatum ter plaatse van het perceel van [verzoeker] nog niet verwerkt in een bestemmingsplan en dat perceel was daarmee nog gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Steenbergen’, vastgesteld door de raad van de gemeente Steenbergen op 19 december 1996, goedgekeurd door het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op 30 juli 1997 en onherroepelijk geworden op 18 mei 2000. Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarde’ met de nadere aanduiding ‘openheid’.11.
2.3
[verzoeker] heeft het onteigende perceel op 1 april 2010 in eigendom verkregen. In 2012 had hij het perceel zelf in gebruik voor de teelt van suikerbieten. Daarmee was het perceel op de peildatum onderdeel van het agrarisch bedrijf van [verzoeker], dat hij in v.o.f.-verband uitoefent met zijn vrouw en zijn zoon. Dit bedrijf betreft een akkerbouwbedrijf met een areaal van ruim 30 ha (deels eigendom, deels pacht). Alle gronden van dit bedrijf, met uitzondering van het onderhavige perceel in Steenbergen, zijn gelegen nabij het erfperceel in Raamsdonkveer. Het perceel in Steenbergen ligt op een afstand van 56 km van het bedrijf in Raamsdonkveer. [verzoeker] heeft het gebruik van het perceel op of rond de peildatum (31 juli 2012) gestaakt. Op dat moment was het hele perceel nog ingeplant met suikerbieten.12.
2.4
Bij de waardering van het onteigende heeft de rechtbank in navolging van de deskundigen (en op de voet van art. 40c Ow) geen rekening gehouden met de voor- en nadelen van het werk c.a. waarvoor onteigend is, te weten de aanleg/doortrekking van de A4 tussen Dinteloord en Bergen op Zoom en de daarmee samenhangende infrastructurele maatregelen, alsmede de plannen voor dat werk,13.en is zij, eveneens in navolging van de deskundigen, uitgegaan van de agrarische bestemming van de betrokken gronden. De rechtbank heeft ook de schatting door de deskundigen van de agrarische waarde van het onteigende op € 6,75 per m² gevolgd, en daaraan toegevoegd dat die uitkomst ook niet onredelijk is, gelet op het feit dat [verzoeker] de grond in 2010 voor € 6,50 per m² heeft gekocht.14.
2.5
De deskundigen hebben voorts onderzocht in hoeverre aan het onteigende perceelsgedeelte, uitgaande van de eliminatie van het werk waarvoor onteigend is en de plannen daarvoor, op de peildatum boven de agrarische waarde een verwachtingswaarde toekwam. Zij kwamen tot de slotsom dat er geen reden bestaat om aan het onteigende enige verwachtingswaarde toe te kennen. De Staat was het hiermee eens. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de deskundigen een onjuiste benaderingswijze hebben gehanteerd door te vergaande eliminering van plannen voor bedrijventerreinen in de nabijheid van het onteigende en dat het onteigende op € 22,50, althans € 17,48, per m² moet worden gewaardeerd, totaal circa € 559.530, subsidiair € 435.000.15.
2.6
De rechtbank overwoog hierover (rov. 2.23):
“2.23 De rechtbank overweegt als volgt. [verzoeker] baseert zijn stelling dat er sprake is van verwachtingswaarde op het provinciale Uitbreidingsplan van 2004, de Gebiedsvisie van 14 november 2007, de Structuurvisie van 1 oktober 2010, de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012 en de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014. Deze plannen zijn echter, gelet op het in artikel 40c Ow genoemde uitgangspunt, niet geschikt voor de beoordeling of er aanleiding is voor het aannemen van een verwachtingswaarde.
Bij de bepaling van een mogelijke verwachtingswaarde dienen (de plannen voor) het werk waarvoor onteigend wordt, in casu de aanleg van de A4, te worden geëlimineerd. Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken moet worden aangenomen dat vanaf 2002 tot ca. 2006 rekening werd gehouden met een aanleg van de weg aan de westzijde van Steenbergen en dat vanaf maart 2007 duidelijk was dat het tracé aan de westzijde van Steenbergen zou worden aangelegd.
Uit de planvorming van vóór het moment dat de plannen voor de aanleg van de Rijksweg A4 westelijk langs Steenbergen vorm kregen, waarbij dus moet worden teruggegaan tot 2001/2002, volgt dat (de onteigening weggedacht) de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder richting het westen en zuidwesten zou hebben plaatsgevonden en niet in de richting van het perceel van [verzoeker]. De rechtbank onderschrijft dan ook de opvatting van de deskundigen dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was.
De door [verzoeker] gestelde verwachtingswaarde wordt bovendien niet weerspiegeld in de door hemzelf betaalde koopprijs uit 2010 van € 6,50/m².
De rechtbank zal de deskundigen volgen in hun oordeel en de waarde van het onteigende vaststellen op € 6,75/ m², ofwel voor het gehele onteigende perceel op € 167.859,00, afgerond € 168.000,00.”
Het eerste middel in het principale cassatieberoep betreft deze kwestie.
2.7
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat de hem toekomende vergoeding voor de waarde van het onteigende moet worden vermeerderd met een vergoeding in verband met de aanwezigheid van voor de Staat bruikbare bodembestanddelen (teelaarde, zand en klei) in dat perceelsgedeelte ten bedrage van € 570.750. De rechtbank overwoog hierover (rov. 2.27):
“De rechtbank overweegt dat de vergoeding voor bodembestanddelen dient te worden gesteld op de helft van het voordeel dat voor de onteigenaar voortvloeit uit de aanwezigheid ervan, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven een andere verdeelsleutel toe te passen. De vergoeding zal echter niet op een hoger bedrag dan de marktwaarde worden gesteld. Bij de berekening van het voordeel dient voorts rekening te worden gehouden met de kosten die gemoeid zijn met het winnen van het bodembestanddeel.
De deskundigen en de Staat hebben zich op het standpunt gesteld dat de vrijgekomen bodembestanddelen geen enkele marktwaarde vertegenwoordigen. Dit is door [verzoeker] niet weersproken. Reeds om die reden kan geen vergoeding voor de vrijgekomen bodembestanddelen worden toegekend.”
Hierover gaat het derde cassatiemiddel van het principale beroep.
2.8
Bij de rechtbank was voorts aan de orde de vraag of [verzoeker] een vergoeding toekomt wegens de waardevermindering van de twee niet onteigende delen van het perceel [001] (resp. ten noorden en ten zuiden van de A4), die (o.m.) een slechtere vorm hebben dan het geheel voor de onteigening, waardoor agrarische exploitatie wordt bemoeilijkt. [verzoeker] heeft die waardevermindering geschat op € 208.260.16.De rechtbank heeft in rov. 2.33, hoewel oordelend dat voor het overblijvende ten noorden van de A4 een waardevermindering van € 2 per m² reëel is, daarvoor geen vergoeding toegekend, omdat zij zich aansluit bij de visie van de deskundigen dat te verwachten valt dat het gebied waarin het overblijvende ten zuiden van de A4 is gelegen ten gevolge van de onteigening in aanmerking komt voor uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I, waardoor de waarde van die grond met een groter bedrag zal stijgen dan het bedrag van de waardedaling van het overblijvende ten noorden van de A4.
Hiertegen komt het tweede middel van het principale cassatieberoep op.
2.9
Bij hun onderzoek naar het antwoord op de vraag of [verzoeker] nog ‘overige schade’ lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt, zijn de deskundigen, en in hun voetspoor de rechtbank, ervan uitgegaan dat een redelijk handelend agrariër in de positie van [verzoeker] de twee overblijvende perceelsgedeelten van perceel [001] zou verkopen en de opbrengst zou investeren in aankoop van nieuwe grond. De tegenwerping van [verzoeker] dat zijn bedrijf niet alleen een landbouwbedrijf omvat maar ook een transportbedrijf, een containerbedrijf, een grondverzetbedrijf en een handel in zand, grond, grind en restafvalstoffen heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Zij overwoog daarover (rov. 2.37):
“De rechtbank gaat er - met de deskundigen - vanuit dat [verzoeker] zijn bedrijf als agrariër exploiteert. De stelling van [verzoeker] dat zijn bedrijf een veel grotere omvang aan activiteiten omvat is door hem eerst ter gelegenheid van het pleidooi ingenomen. Dit verweer is niet, dan wel onvoldoende onderbouwd en overigens te laat gevoerd.De rechtbank is voorts van oordeel dat de deskundigen er terecht vanuit zijn gegaan dat een redelijk handelend agrariër het overblijvende zou verkopen en zou investeren in nieuwe grond. Het is niet logisch dat een agrariër een perceel als het zuidelijk overblijvende, gelegen op bijna 60 km van zijn huisperceel, aanhoudt voor zijn bedrijfsvoering.”
Het vierde middel in het principale cassatieberoep laakt het oordeel van de rechtbank dat het bedoelde ‘verweer’ te laat is gevoerd.
2.10
Gedebatteerd is voorts nog over de aan [verzoeker] te vergoeden kosten van deskundige bijstand. [verzoeker] verlangde vergoeding van € 27.570 (incl. btw) wegens kosten van juridische bijstand en € 85.562,73 (incl. btw) wegens kosten van deskundige bijstand. De laatstgenoemde kosten, blijkende uit een factuur van de door [verzoeker] geraadpleegde deskundige Staal heeft de rechtbank slechts voor een klein deel vergoedbaar bevonden. De rechtbank overwoog (rov. 2.61):
“De rechtbank is van oordeel dat het door [betrokkene 1] gedeclareerde aantal van 495 uren, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en het aantal uren dat de advocaat van [verzoeker] reeds heeft gedeclareerd, en afgezet tegen het aantal uren dat door de taxateurs van de rechtbankcommissie aan deze zaak is besteed, onredelijk hoog voorkomt.Uit de declaratie van [betrokkene 1] blijkt onder meer dat door hem werkzaamheden zijn verricht, die geacht worden normaal gesproken door mr. Linssen te worden uitgevoerd. Voorbeelden daarvan zijn het bestuderen van de rapportage van de Staat en het schrijven van een reactie op het concept deskundigenrapport (54 uur), bespreking inhoud pleidooi descente en toelichting jurisprudentie (6 uur), bestudering arresten Hoge Raad (2 uur), opstellen bouwstenen voor pleidooi (8 uur), bespreking voorbereiding pleidooi en taakverdeling (6 uur), bespreking met mr. Sluijsmans en verwerken advies (8 uur).Ook een aantal van 82,5 uur aan besprekingen (inclusief gespreksvoorbereiding en evaluatie) met mr. Linssen en/of [verzoeker] komt de rechtbank onredelijk hoog voor, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak. Hetzelfde geldt voor het aantal van 63 uur dat in rekening is gebracht in verband met het vraagstuk “delfstoffenwinning”. Daarnaast heeft [betrokkene 1] vanaf januari 2013 zeventien keer een locatiebezoek à 4 uur per bezoek in rekening gebracht, in totaal 76,5 uur. De rechtbank acht dit aantal bezoeken en de daarmee gepaard gaande gedeclareerde uren buitenproportioneel hoog.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vergoeding voor [betrokkene 1] ex aequo et bono vaststellen op een bedrag van € 10.000,-- (incl. btw).”
Het vijfde cassatiemiddel in het principale beroep is gericht tegen deze oordelen.
2.11
Tenslotte is nog aan de orde geweest de vraag of [verzoeker] aanspraak heeft op vergoeding van de door de deskundigen aan hem in rekening gebrachte btw. De Staat heeft betoogd dat die vergoeding niet behoort plaats te vinden omdat [verzoeker] de betreffende btw op grond van de art. 2 en 15 Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) kan verrekenen. De rechtbank heeft dit betoog verworpen met de navolgende motivering (rov. 2.63 en 2.64):
“2.63. (…) Uit de artikelen 2 en 15 Wet OB volgt dat alleen belasting op de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en diensten door hem in aftrek kan worden gebracht voor zover deze prestaties worden gebezigd ten behoeve van belaste prestaties van de ondernemer. De levering van het onteigende is vrijgesteld van omzetbelasting. Gesteld noch gebleken is dat zich een van de uitzonderingssituaties voordoet als bedoeld in artikel 15 lid 2 Wet OB. Aangezien de verleende deskundige bijstand betrekking heeft op de onteigeningsprocedure die zal leiden tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering, is [verzoeker] niet aftrekgerechtigd ter zake van de omzetbelasting die drukt op de daaraan verbonden kosten. Die omzetbelasting vormt derhalve een schadepost, die vergoed dient te worden. Het feit dat [verzoeker] mogelijk wel andere belastbare diensten verricht, betekent niet dat hij de btw over deze kosten in aftrek kan brengen, dan wel kan verrekenen, met de over die belastbare diensten af te dragen btw.
2.64.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 37.570,00 (incl. btw) toewijsbaar.”
Tegen dit oordeel is het middel in het incidentele cassatieberoep gericht.
3. Bespreking van de middelen in het principaal cassatieberoep
Eerste middel: toekennen verwachtingswaarde aan het onteigende
3.1
Het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.20 tot en met 2.23. In rov. 2.20 heeft de rechtbank evenwel slechts het door de deskundigen ten aanzien van een eventuele verwachtingswaarde gegeven advies weergegeven, in de rov. 2.21 en 2.22 de onderscheidenlijke standpunten van de Staat en [verzoeker]. Het middel klaagt niet daarover, maar over de oordelen die de rechtbank zelf in rov. 2.23 (hierboven in 2.6 geciteerd) geeft. Naar de kern genomen komen de klachten erop neer dat het oordeel van de rechtbank dat het onteigende op de peildatum geen verwachtingswaarde had boven de agrarische waarde berust op een verkeerde (te ruime) toepassing van de eliminatieregel van art. 40c Ow doordien de rechtbank niet alleen het bestemmingsplan elimineert maar ook de daaraan voorafgaande ruimtelijke plannen zoals het Uitwerkingsplan van de provincie Noord-Brabant voor de regio Halderberge en Steenbergen van 21 december 2004. Het bestreden vonnis en het cassatiemiddel dateren van voordat Uw Raad in zijn arresten van 15 januari17.en 8 juli jl.18.meer duidelijkheid heeft gebracht op het vlak van de eliminatieleer.
3.2
De in de aanhef van het middel gehuldigde aanname dat de rechtbank ‘het bestemmingsplan zelf’ heeft geëlimineerd is onjuist. De rechtbank gaat met de deskundigen ervan uit (zie rov. 2.9) dat op het onteigende ingevolge het op de peildatum vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Steenbergen’ uit 1996 een agrarische bestemming (‘agrarisch gebied met landschappelijke waarde’ met de nadere aanduiding ‘openheid’) rust en heeft niet dat bestemmingsplan of die bestemming geëlimineerd, maar slechts ‘de voor- en nadelen van het werk c.a. waarvoor onteigend is’.19.Zij is de deskundigen gevolgd, die het bestemmingsplan bij hun taxatie in aanmerking hebben genomen. De grote door de rechtbank te beantwoorden vraag was of aan het onteigende, in verband met de kans op toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen ter plaatse, een hogere waarde toekomt dan de agrarische, anders gezegd: in hoeverre aan het onteigende verwachtingswaarde moet worden toegekend.20.Bij de beantwoording van die vraag is relevant welke plannen als plannen voor ‘het werk c.a.’ behoren te worden geëlimineerd, en dat is de materie van het eerste cassatiemiddel. Alvorens op de onderdelen daarvan in te gaan, zal ik kort het onteigeningsrechtelijke begrip verwachtingswaarde (voor zover nodig) in de herinnering terugroepen.21.
3.3
De werkelijke waarde van het onteigende wordt bepaald met inachtneming van alle omstandigheden die bij een veronderstelde koop in het vrije economische verkeer tussen redelijk handelende partijen van invloed zouden zijn op de prijs die zij overeenkomen (art. 40b lid 2 Ow). Het komt daarbij aan op de omstandigheden zoals die aanwezig zijn op de peildatum. Een en ander laat onverlet dat ook verwachte toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot meer lucratieve gebruiksmogelijkheden van het onteigende de prijs in opwaartse zin kunnen beïnvloeden. Of en zo ja, in welke mate, rekening moet worden gehouden met een niet bestaande, te verwachten bestemming is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval.22.Te denken valt aan de ligging van het onteigende, de demografische ontwikkeling in het betrokken gebied, bestemmingsplannen en ruimtelijke (beleids)documenten. De hogere prijs mag echter geen gevolg zijn van het werk of het plan van het werk waarvoor onteigend wordt.23.Om in de prijs te worden verdisconteerd behoeft over een toekomstige ontwikkeling geen zekerheid te bestaan: ook een min of meer speculatief aangelegde gegadigde kan worden aangemerkt als redelijk handelend koper.24.Anderzijds moeten op de peildatum wel enige aanknopingspunten voor het koesteren van een dergelijke verwachting voorhanden zijn: bij het ontbreken van een voldoende reële verwachting zou dit anders neerkomen op pure speculatie, en daartoe zou een redelijk handelend koper niet overgaan.25.
3.4
Ik keer thans terug naar het middel. In de nrs. 1 tot en met 5 van het middel lees ik geen (concrete) klachten. Wel meen ik dat het in nr. 2 geformuleerde uitgangspunt juist is in zoverre dat de rechtbank (in het voetspoor van de deskundigen) de beleidsplannen en -visies die dateren van na het moment waarop de aanleg van de A4 ten westen van Steenbergen vorm kreeg elimineert, en aldus uitgaat van een verwachtingswaarde die gebaseerd is op de verwachting in 2001/2002 dat de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in westelijke en zuidwestelijke richting zou hebben plaatsgevonden en niet in de richting van het perceel van [verzoeker] (waarmee de verwachtingswaarde uitkomt op nihil). Het komt erop neer dat de rechtbank alle in de tweede volzin van rov. 2.23 vermelde ruimtelijke (beleids)documen-ten elimineert.26.
3.5
Onderdeel 6 maakt hiertegen bezwaar omdat in die ruimtelijke beleidsdocumenten geen concreet plan voor het werk valt te ontwaren (als bedoeld in Uw arrest van 8 februari 2013 inzake Ballast Nedam/Staat).27.Deze klacht lijkt in het licht van het arrest van 15 januari jl. in de zaak BBL/[B]28.en dat van 8 juli jl. in de zaak Zeeland/[C]29.op het eerste gezicht gegrond. Uw Raad oordeelde in het laatstgenoemde arrest onder verwijzing naar het eerstgenoemde dat de eliminatiebepaling van art. 40c Ow gezien het uitzonderingskarakter van het artikel terughoudend moet worden toegepast, dat plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies niet kunnen aangemerkt als plannen in de zin van art. 40c onder 3° Ow en dat de verwachtingen die dergelijke plannen wekken met betrekking tot de toekomstige planologische status, en dus gebruiksmogelijkheden, van gronden die liggen in het gebied van die plannen, dan ook van belang kunnen zijn bij de waardebepaling van het onteigende.
3.6
Hiermee is de zaak echter nog niet beslist, omdat de zaak niet in alle opzichten vergelijkbaar is met die van Zeeland/[C] en eerdere zaken. Zoals de rechtbank (in cassatie onbestreden) vaststelt in rov. 2.9, heeft het Rijk in 1998 een tracébesluit voor de A4 vastgesteld dat erin voorzag dat het middelste deel van de A4 ten oosten van de stad Steenbergen zou worden aangelegd, maar is dat tracébesluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 22 januari 2001 in zoverre vernietigd. Het tracébesluit van 18 februari 2011 ter uitvoering waarvan is onteigend, voorziet in de aanleg van het middelste deel van de A4 ten westen (en ten noorden) van Steenbergen. Uitzicht op een toekomstige ontwikkeling van de agrarische gronden in de omgeving van het onteigende, bestond (naar ik begrijp) niet zolang de verwachting bestond dat de A4 ten oosten van Steenbergen zou komen te liggen, en is kennelijk pas ontstaan tegelijk met het idee om de A4 ten westen van Steenbergen te projecteren.
3.7
De rechtbank heeft, hierop komt het neer, een koppeling gelegd tussen het ontstaan van de plannen voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt (de A4 ten westen van Steenbergen) en het ontstaan van de plannen voor uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende. Zij heeft met de eliminering van het plan (of de plannen) voor de aanleg van de A4 ten westen van Steenbergen ook het uitzicht op een mogelijke bestemmingswijziging die uitbreiding van genoemd bedrijventerrein in de richting van het onteigende mogelijk zou maken, geëlimineerd. In zoverre verschilt de zaak van de situatie in de zaak Zeeland/[C] waarin de rechtbank algemene ruimtelijke beleidsvisies elimineerde die niet voorzagen in de werken waarvoor onteigend werd.
3.8
Het is nog iets ingewikkelder: de rechtbank heeft ook (rov. 2.23) ruimtelijke beleidsvisies geëlimineerd uit de periode ‘vanaf 2002 tot ca. 2006’ waarin naar het oordeel van de rechtbank ‘rekening werd gehouden met de aanleg van de weg aan de westzijde van Steenbergen’30., hoewel naar het oordeel van de rechtbank pas ‘vanaf maart 2007 duidelijk was dat het tracé aan de westzijde van Steenbergen zou worden aangelegd.’
3.9
Dit alles neemt echter volgens mij niet weg dat de klacht gegrond is. Met de aanleg van een weg kunnen natuurlijk allerlei andere ontwikkelingen samenhangen, en het kan best zijn dat er een samenhang bestaat tussen de uiteindelijke keuze van het Rijk voor het tracé van de A4 ten westen van Steenbergen en de ruimtelijke structuur- en gebiedsvisies van de Gemeente en de Provincie die ruimte lieten voor de veronderstelling dat het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder langs dat tracé zou kunnen worden uitgebreid in de richting van het onteigende. Maar daarmee kunnen die ruimtelijke beleidsvisies met betrekking tot de uitbreiding van het bedrijventerrein mijns inziens nog niet in hun geheel gelden als plannen voor het werk waarvoor onteigend is. Dat werk is immers de aanleg van de A4 ter plaatse, en niet de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende. En weliswaar omvat de eliminatie, volgens art. 40c onder 2° Ow, mede de (plannen voor de) ‘overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt’, maar uit het vonnis van de rechtbank valt geenszins af te leiden dat de rechtbank de in de betreffende ruimtelijke beleidsdocumenten ontvouwde visie met betrekking tot een potentiële uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende aanmerkte als plannen voor overheidswerken die in verband staan (in de in art. 40c onder 2° Ow bedoelde zin) met de aanleg van de A4. Uit hun rapport kan ik ook niet opmaken dat de deskundigen onderzocht hebben in hoeverre dat het geval is.
3.10
In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 40c zijn de volgende voorbeelden gegeven van overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt:
“Bij overheidswerken die met het werk waarvoor onteigend wordt, verband houden, is met name te denken aan het geval dat een werk waarvoor onteigend wordt, een onderdeel vormt van een groter werk, dat in fasen wordt uitgevoerd. In zulk geval mag niet worden gelet op de invloed die uitgaat van de verschillende fasen van dat grotere werk, en wel ook niet indien die verschillende fasen door verschillende overheden zijn of zullen worden uitgevoerd.”31.
“Bij een werk waarvoor onteigend wordt met daarnaast een werk van een ander publiekrechtelijk lichaam dat daarmee verband houdt, is bijvoorbeeld te denken aan het geval waarin verschillende overheidsinstanties gezamenlijk besluiten om havenwerken en een industrieterrein tot ontwikkeling te brengen, en waarbij de havenwerken en het industrieterrein door verschillende overheden zullen worden ontwikkeld. Voorts is te denken aan gevallen waarin de staat een rijksweg aanlegt, waardoor de gemeente en de provincie zich genoopt zien aanvullende werken te verrichten.”32.
Het ligt gezien deze voorbeelden naar mijn mening ook niet zonder meer voor de hand dat een zodanig verband moet worden aangenomen tussen de aanleg van de A4 en een eventuele uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende, nog daargelaten of een eventuele toekomstige bestemmingsplanwijziging die zodanige uitbreiding mogelijk zou maken als een (plan voor een) werk, en dan nog wel een overheidswerk, kan worden aangemerkt.
3.11
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de rechtbank op onjuiste gronden de diverse in rov. 2.23 opgesomde ruimtelijke beleidsdocumenten buiten beschouwing heeft gelaten bij de beantwoording van de vraag naar een eventuele verwachtingswaarde van het onteigende perceelsgedeelte.
Als die beleidsdocumenten (voor zover zij op 31 juli 2012 – de peildatum – openbaar waren) wel in aanmerking behoren te worden genomen, behoeft dat overigens nog niet automatisch te resulteren in een verwachtingswaarde in de orde van grootte (€ 22,50 althans € 17,48 per m²) die [verzoeker] heeft gesteld. Voor zover in die beleidsdocumenten reeds voorzien is in het tracé van de A4 op de plaats waarop het (latere) tracébesluit van 18 februari 2011 de A4 projecteert, kan aan die beleidsdocumenten waarschijnlijk (geen of) nauwelijks verwachting worden ontleend op een toekomstige lucratieve bestemming voor het onteigende perceelsgedeelte, tenzij men het ervoor houdt dat die beleidsdocumenten in zoverre geen beleidsvisie openbaren, maar het voor eliminering in aanmerking komende plan voor het werk waarvoor onteigend is.
3.12
In de nrs 3.13 en 3.14 van mijn conclusie in de zaak Zeeland/[C]33.heb ik mij gewaagd aan een overpeinzing met betrekking tot het ontstaansmoment van het plan (of de plannen) (in de zin van art. 40c onder 3° Ow) voor het werk waarvoor onteigend wordt. Ik heb toen geschreven dat het denkbaar is dat enig voorstadium van het plan voor het werk voor eliminatie in aanmerking komt, ook al is het onvoldoende concreet om een bestemmingsplanbestemming in de liquidatie mee te sleuren, en dat de plannen die gemaakt zijn na het startpunt van de ontwikkeling die uitmondt in het concrete plan voor het werk, voor eliminatie vatbaar zijn. Annotator J.F. de Groot lijkt hiermee niet gelukkig, en bij nader inzien denk ik dat het elimineren van de voorstadia van het uiteindelijke concrete plan voor het werk niet zo’n goed idee is. Ik denk nu dat men het probleem langs de volgende lijn zou kunnen aanpakken.
Uitgangspunt moet zijn (conform de 9 juli-arresten uit 2010 en rov. 3.3.3 van het arrest BBL/[B]34.) dat de bestemming die in een bestemmingsplan aan het onteigende is gegeven buiten beschouwing moet blijven voor zover die bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende (als bedoeld in art. 40c onder 3° Ow) en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent, aldus Uw Raad, dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de planologisch-juridische grondslag wordt bepaald.
Anders dan ik in mijn conclusie inzake Zeeland/[C] meende, denk ik nu dat (mutatis mutandis) hetzelfde moet gelden voor het elimineren van onderdelen van gemeentelijke, provinciale en Rijksbeleidsdocumenten waarin uitzicht wordt geboden op de mogelijke aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt: voor eliminatie van dat uitzicht is alleen plaats indien het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend concreet is op het moment waarop het betreffende beleidsdocument tot stand komt. Het zou ook ongerijmd zijn dat een (voorstadium van een) plan voor een werk geen bestemmingsplanbestemming vermag te elimineren wegens onvoldoende concreetheid, maar wel een in een beleidsdocument neergelegde ontwikkelingsvisie voor eliminatie in aanmerking zou kunnen doen komen.
3.13
Ik wijs er nog op dat Uw Raad in het Eemshavenarrest van 28 juni 197235.enige criteria heeft aangereikt voor de beantwoording van de vraag of een bepaald project als een plan voor het werk moet worden aangemerkt. Uw Raad overwoog:
“dat de Rb. de vraag of het Eemshavenproject al dan niet als het plan voor het evengenoemde werk moet worden beschouwd, had behoren te toetsen aan ( … ) criteria zoals o.m. de mate van nauwkeurigheid van de omschrijving van het werk, de al dan niet duidelijke aanwijzing van percelen of perceelsgedeelten, waarover ter uitvoering van het werk zou moeten worden beschikt, en de wijze waarop het project bekend is gemaakt.”
Vermelding verdient in dit verband voorts nog dat E. van der Schans en J.F. de Groot in nr. 313 van de bundel Telders, nieuw voor oud uit 2006 de volgende uitleg geven aan het begrip ‘plan voor het werk’: Met het “plan voor het werk” waarvan in art. 40c sub 3 sprake is, wordt gedoeld op het besluit van de onteigenaar om het werk (zelf) uit te voeren.
Misschien gaat dit te ver en zou men, in gevallen waarin onteigend wordt ter uitvoering van een tracébesluit, de datum van de terinzagelegging van het ontwerp voor het tracébesluit moeten beschouwen als de geboortedatum van het plan.
Wat hiervan zij, ook als in het onderhavige geval het door sommige beleidsdocumenten geboden uitzicht op de aanleg van de A4 ter plaatse van onder meer het onteigende zou moeten worden geëlimineerd, brengt dat volgens mij nog niet mee dat de betreffende beleidsdocumenten bij de beantwoording van de vraag of aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt ook voor het overige geheel buiten beschouwing moeten blijven.36.
3.14
Bij deze stand van zaken meen ik dat onderdeel 7 (beroep op Hof ’s‑Gravenhage 24 juni 2014) en onderdeel 8 (beroep op de boven de agrarische waarde uitstijgende taxatie van het overblijvende door de deskundigen) van middel 1 geen bespreking behoeven.
3.15
Onderdeel 9 laakt het oordeel (in de laatste alinea van rov. 2.23) dat de door [verzoeker] gestelde verwachtingswaarde (€ 22,50 althans € 17,48 per m²; zie rov. 2.22 slot) bovendien niet wordt weerspiegeld in de door hemzelf betaalde koopprijs uit 2010 van € 6,50/m². Het onderdeel verwijst naar de i.f.i. door [verzoeker] gegeven verklaring voor deze lage koopprijs en betoogt dat de rechtbank die verklaring heeft genegeerd en aldus haar vonnis niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Deze klacht richt zich tegen een (blijkens het woord ‘bovendien’) ten overvloede gegeven oordeel, zodat [verzoeker] bij de klacht geen belang heeft.
Tweede middel: waardevermindering van het overblijvende
3.16
Het middel is gericht tegen rov. 2.33, waarin de rechtbank zich aansluit bij het advies van de deskundigen dat er geen voor vergoeding in aanmerkende waardevermindering van het overblijvende is, omdat het overblijvende per saldo met een bedrag van € 163.690 is vermeerderd. De rechtbank stelt in rov. 2.33 voorop dat het ‘vaste jurisprudentie’ is dat bij de waardering van het onteigende de eventuele voor- en nadelen van het werk waarvoor onteigend wordt wel moeten worden geëlimineerd, maar bij de waardering van het overblijvende niet. De rechtbank heeft vervolgens niet de in de rechtspraak van Uw Raad bedoelde berekening gemaakt waarbij de waarde van het geheel vóór onteigening wordt verminderd met de vergoede werkelijke waarde en de waarde van de losse overblijvende perceelsgedeelten, maar (in het voetspoor van de deskundigen) geredeneerd dat de waardevermindering van het noordelijke overblijvende perceelsgedeelte als gevolg van verslechtering van vorm, omvang en ligging en de daardoor veroorzaakte bemoeilijking van de agrarische exploitatie niet opweegt tegen de waardevermeerdering van het zuidelijke overblijvende perceelsgedeelte, dat weliswaar ook verslechterd is van vorm, omvang en ligging, maar aanzienlijk in waarde is gestegen nu dat gedeelte ten gevolge van de onteigening in aanmerking komt voor uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I, waardoor de waarde van de grond zal stijgen. Onderdeel 10 stelt dat [verzoeker] zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat, de onteigening weggedacht, het onteigende perceel en het overblijvende reeds voor onteigening de door de rechtbank aangenomen waarde hadden. Volgens het onderdeel hebben de deskundigen in zoverre ten onrechte aangenomen dat er een waardevermeerdering is. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank op de stelling (het verweer) van [verzoeker] niet gemotiveerd heeft gereageerd en dat het oordeel zodoende onvoldoende begrijpelijk is.
3.17
De (mijns inziens dus, zie hierboven nrs. 3.5-3.11, onjuiste) redenering op grond waarvan de rechtbank iedere verwachtingswaarde aan het onteigende ontzegt, verschilt niet (wezenlijk) van die waarmee zij een vergoeding van eventuele minderwaarde van het overblijvende afwijst. Bij de waardering van het overblijvende ten zuiden van de A4 vóór de onteigening37.komt de rechtbank uit op de agrarische waarde zonder verwachtingswaarde, omdat zij mét het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt óók het (door de ruimtelijke beleidsdocumenten geopende) uitzicht op een potentiële toekomstige ruimtelijke ontwikkeling die uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierspolder in de richting van het onteigende mogelijk zal maken elimineert, een koppeling waarvoor, zoals ik hiervoor geprobeerd heb uiteen te zetten, geen aanleiding bestaat, nu die potentiële toekomstige ontwikkeling niet kan worden aangemerkt als (te elimineren) (onderdeel van) het werk waarvoor wordt onteigend (en de rechtbank ook niet heeft onderzocht heeft of - laat staan geoordeeld heeft dat - de bedoelde potentiële toekomstige ruimtelijke ontwikkeling een overheidswerk is dat in verband staat met het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van art. 40c onder 2° Ow). Anders gezegd: zij kent aan het zuidelijke deel van het overblijvende na onteigening een verwachtingswaarde toe die de betreffende grond (volgens [verzoeker]) voor de onteigening al had, zodat, in de visie van [verzoeker], de onteigening de waarde van het zuidelijke overblijvende gedeelte van het perceel niet heeft doen toenemen. In wezen is dat ook waarover het tweede middel onder nr. 10 klaagt. Reeds daarom meen ik dat het tweede middel zal moeten slagen indien het eerste middel slaagt, dan wel dat het tweede middel geen behandeling behoeft omdat de gegrondheid van (onderdeel 6 van) het eerste middel meebrengt dat hoe dan ook opnieuw (met inachtneming van een juiste toepassing van de eliminatieleer) moet worden onderzocht of een vergoeding behoort te worden toegekend wegens waardevermindering van het overblijvende.
3.18
Dit betekent dat ik de klacht onder nr. 10 van het tweede middel gegrond acht en het ervoor houd dat de niet gemakkelijk te doorgronden klachten van de nrs. 11-13 geen bespreking behoeven.
Derde middel: vergoeding i.v.m. aanwezigheid bruikbare bodembestanddelen
3.19
Het derde middel is gericht tegen het oordeel in rov. 2.27 dat het standpunt van de deskundigen en de Staat dat vrijgekomen bodembestanddelen geen enkele marktwaarde vertegenwoordigen, niet is weersproken en dat reeds om die reden geen vergoeding voor de vrijgekomen bodembestanddelen kan worden toegekend.
3.20
Voordat ik toekom aan de bespreking van de klachten van het middel analyseer ik rov. 2.27 even. [verzoeker] heeft gesteld (zie rov. 2.24) dat de waarde van het onteigende moet worden vermeerderd met een hem toekomende vergoeding in verband met de aanwezigheid van voor de Staat (bij de aanleg van het werk) bruikbare bodembestanddelen in het onteigende perceelsgedeelte.38.In de eerste alinea van rov. 2.27 zet de rechtbank de maatstaf voorop die zij zal aanleggen bij de beoordeling van die stelling. Uw Raad zal in die alinea de aanwijzing herkend hebben die hij in 2002 in rov. 3.6 van zijn arrest in de zaak Noord-Holland/Koeckhoven39.gaf. Uw Raad oordeelde toen dat opmerking verdient
“dat de vergoeding ter zake van de bodembestanddelen dient te worden gesteld op de helft van het voordeel dat voor de Provincie voortvloeit uit de aanwezigheid ervan (tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven een andere verdeelsleutel toe te passen), doch niet op een hoger bedrag dan de marktwaarde van het gewonnen zand. Deze laatste beperking vindt haar rechtvaardiging hierin dat die marktwaarde het voordeel is dat de onteigende onder de meest gunstige omstandigheden (de onteigening weggedacht), dat wil zeggen met een ontgrondingsvergunning, ten hoogste had kunnen verkrijgen.”
Dat deze maatstaf40.ook in het onderhavige geval moet worden aangelegd is in cassatie geen punt van discussie. De maatstaf impliceert dat geen meerwaarde van het onteigende wegens vrijkomende bodembestanddelen kan worden aangenomen, indien die bodembestanddelen een marktwaarde van nihil (of een negatieve marktwaarde) hebben. En aldus oordeelt, naar het mij voorkomt, de rechtbank in de tweede alinea.
3.21
Onderdeel 15 klaagt dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat zij is gehouden om zelfstandig de schadeloosstelling vast te stellen. Ter toelichting wordt aangevoerd dat, indien een onteigende geen verweer voert, dat nog niet betekent dat de rechtbank ongemotiveerd het advies van haar deskundigen zou moeten volgen. Zij zal zich zelf een oordeel moeten vormen, aldus het onderdeel.
3.22
De klacht gaat uit van de, juiste, opvatting dat de onteigeningsrechter zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt en daarbij niet aan het advies van de deskundigen is gebonden en ook niet binnen de grenzen van de partijstandpunten behoeft te blijven.41.Dat betekent niet dat de rechter zich niets hoeft aan te trekken van hetgeen de partijen te berde brengen, maar wel dat, als de rechter een door geen van de partijen weersproken feitelijk punt in het advies van de deskundigen (in dit geval: de vrijgekomen bodembestanddelen vertegenwoordigen geen marktwaarde) volgt, hij geen denkbeeldige tegenwerpingen van partijen behoeft te bespreken en te weerleggen, en in zoverre dus het advies van de deskundigen ‘ongemotiveerd’ mag volgen. En dat is hetgeen de rechtbank in de tweede alinea van rov. 2.27 heeft gedaan. Met de woorden ‘Reeds om die reden’ in rov. 2.27 doelt de rechtbank, lijkt mij, niet op het door [verzoeker] niet weerspreken van het standpunt van de deskundigen en de Staat dat de vrijgekomen bodembestanddelen geen marktwaarde vertegenwoordigen, maar op het (door de rechtbank gedeelde) uitgangspunt van de deskundigen dat de vrijkomende bodembestanddelen geen marktwaarde hebben. Als de rechtbank tijd en moeite zou hebben besteed (of hebben kunnen besteden) om zich iets duidelijker uit te drukken, zou zij wellicht in plaats van de voorlaatste volzin van rov. 2.27 hebben geschreven: ‘De rechtbank acht dit door [verzoeker] niet weersproken standpunt juist.’
Al met al acht ik de klacht dus ongegrond.
3.23
Onderdeel 16 voert aan dat [verzoeker], anders dan de rechtbank overweegt, het advies van de deskundigen dat de vrijgekomen bodembestanddelen geen enkele marktwaarde vertegenwoordigen, wel degelijk heeft betwist. Onder verwijzing naar passages in de processtukken (de punten 38-46 van zijn pleitnota en de punten 28 en 29 van zijn reactie op het deskundigenrapport) stelt het onderdeel dat [verzoeker] verweer heeft gevoerd tegen het advies van deskundigen om hem geen vergoeding te geven voor de bodembestanddelen en heeft betoogd dat sprake is van marktwaarde van de uitkomende bodembestanddelen en dat [verzoeker] ondersteund door producties heeft betoogd dat sprake is van een aanzienlijke waarde van de bodembestanddelen en navenante voordelen voor de Staat bij het benutten van deze bodembestanddelen bij de uitvoering van het werk.
3.24
De auteur van deze klacht ziet over het hoofd dat de uitleg van processtukken door de feitenrechter in beginsel in cassatie onaantastbaar is.42.Voorts dat het (tussen partijen betwiste) antwoord op de vraag of er voor de Staat voordelen verbonden zijn aan het benutten van de uit het onteigende gegraven bodembestanddelen bij de uitvoering van het werk in de gedachtegang van de rechtbank (als hierboven beschreven) irrelevant is nu de marktwaarde van die bestanddelen nihil blijkt te zijn. De in cassatie relevante vraag die het onderdeel aan de orde had kunnen stellen is of de rechtbank een voldoende begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de in de klacht aangewezen passages in de gedingstukken door daarin geen (serieus te nemen) betwisting te lezen van het standpunt van de deskundigen dat de bij de aanleg van het werk vrijkomende bodembestanddelen geen marktwaarde hebben of hadden. Voor het geval dat Uw Raad een dergelijke klacht in onderdeel 16 zal lezen wijs ik op het volgende.
3.25
Ik ga ervan uit dat het onderdeel met de verwijzing naar de punten 28 en 29 van de reactie van [verzoeker] op het deskundigenrapport bedoelt te verwijzen naar de nrs. 28 en 29 van de reactie op het concept-deskundigenrapport bij brief d.d. 22 juli 2013 van mr. Th.J.H.M. Linssen aan de deskundigen.43.In dat concept-rapport gingen de deskundigen nog uit van een marktwaarde van het uit het onteigende te winnen zand van € 59.160, zie onderaan blz. 15 van het deskundigenrapport. In het genoemde nr. 28 van de reactie van mr. Linssen kan naar mijn mening geen standpunt worden gelezen met betrekking tot de marktwaarde van de bodembestanddelen, laat staan een weerspreking van de pas later (in hun definitieve rapport) door de deskundigen gehuldigde visie dat de vrijkomende bodembestanddelen geen marktwaarde hebben. In nr. 29 van de brief wordt, onder verwijzing naar producties, betoogd dat klei t.b.v. de aanleg van dijken een marktwaarde heeft van € 9,50 per ton ofwel € 17,57 per m³ en dat menggranulaat44.ten behoeve van de voorbelasting een commerciële marktwaarde heeft van € 8,50 per ton ofwel € 18,70 per m³. Ook hierin valt geen standpunt te lezen met betrekking tot de marktwaarde van de in het onteigende vrijkomende bodembestanddelen. In nr. 29 van de brief is vervolgens verwezen naar een berekening van de aan [verzoeker] toekomende vergoeding van bodembestanddelen van in ieder geval € 223.985.04. Die berekening begroot, evident, niet de totale marktwaarde van de vrijkomende bodembestanddelen, maar de totale besparing die de Staat volgens [verzoeker] zou kunnen realiseren door het gebruik van die bodembestanddelen bij de aanleg van het werk.
Bij die stand van zaken acht ik zeer begrijpelijk dat de rechtbank in de nrs. 28 en 29 van de brief van mr. Linssen van 22 juli 2013 geen betwisting heeft gelezen van het (pas later ingenomen) standpunt van de deskundigen dat aan de realiter uit het onteigende te delven of gedolven bodembestanddelen geen marktwaarde toekomt.
3.26
In hun definitieve rapport zijn de deskundigen naar aanleiding van kritiek van de Staat op het concept-rapport van hun eerdere visie met betrekking tot een toe te kennen vergoeding wegens bruikbare bodembestanddelen teruggekomen. Na raadpleging van een zand en grinddeskundige ([betrokkene 2]) kwamen zij tot het inzicht dat de uit het onteigende vrijgekomen bodembestanddelen inderdaad, zoals de Staat had gesteld, van zodanige kwaliteit en hoedanigheid zijn dat daaraan geen marktwaarde toekomt, zie het rapport van de deskundigen blz. 15 en 16.
3.27
Lezing van de nrs. 38-46 van de pleitnota van de advocaten i.f.i. van [verzoeker] van 9 februari 2015 maakt duidelijk dat die in de nrs. 41-46 hebben gehamerd op het voordeel dat de Staat heeft kunnen genieten door gebruik te maken van de vrijkomende bodembestanddelen. De marktwaarde van de uit het onteigende vrijkomende bodembestanddelen is slechts in de nrs. 38-40 aan de orde gesteld. In nr. 38 wordt verwezen naar hetgeen de deskundigen daarover op blz. 16 van hun rapport hebben vermeld. In de nrs. 39 en 40 wordt kritiek geleverd op de wijze waarop de door de deskundigen geraadpleegde deskundige(n) tot de conclusie kwam(en) dat de vrijkomende bodembestanddelen geen marktwaarde hadden en wordt de rechtbank verzocht het daarheen te leiden dat het Bodemcentrum Nederland op dit punt alsnog een ‘echt onafhankelijk’ oordeel zal geven.
Het lijkt mij niet onbegrijpelijk dat de rechtbank een en ander niet als een (serieus te nemen en/of gemotiveerde) weerspreking heeft opgevat van de bevinding van de deskundigen dat de vrijkomende bodembestanddelen geen marktwaarde hadden.
Onderdeel 16 (inclusief de eventueel daarin te lezen klacht als hierboven in 3.24 verwoord) lijkt mij dus ongegrond.
3.28
Onderdeel 17 bevat geen klacht. Onderdeel 18 borduurt voort op de, gezien het voorgaande irrelevante, twistpunt of de Staat voordeel heeft gehad van het gebruik van de vrijkomende bodembestanddelen, een punt waarover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven en, gezien de door haar aangelegde maatstaf, ook niet behoefde te geven. Het onderdeel kan naar mijn mening dan ook niet tot cassatie leiden.
3.29
Onderdeel 19 klaagt niet over enig in het onderdeel aangewezen oordeel van de rechtbank maar over de procestactiek van de Staat, die vergeleken wordt met de casus van een arrest van Uw Raad van 17 juni 2014, en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
3.30
Onderdeel 20 wil uit het in het vorige onderdeel bedoelde arrest van Uw Raad, waarop het onderdeel stelt bij pleidooi een beroep te hebben gedaan, afleiden “dat moet worden aangenomen dat de stelling van [verzoeker] juist is, althans dat op de Staat de bewijslast rust het tegendeel te bewijzen”, en klaagt dat de rechtbank (ook) op dit punt het recht heeft geschonden althans haar oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Ik neem aan dat de onderdelen 19 en 20 bedoelen te verwijzen naar het arrest van Uw Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 met noot T. Hartlief (Reaal Schadeverzekeringen/gemeente Deventer). In dit arrest staan in ieder geval de in onderdeel 19 geciteerde rov. 3.6.2 en 3.6.3.
3.31
De klacht lijkt mij ongegrond. Het arrest van 4 april 2014 is niet gewezen in een onteigeningszaak maar in een zaak over overheidsaansprakelijkheid in verband met een gebrekkige openbare weg. Uw Raad leerde dat het op de weg van de aansprakelijk gestelde overheid ligt haar verweer dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen voldoende te onderbouwen. Een daarmee vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor, reeds gezien de eigen (en op snelheid gerichte) aard van het onteigeningsgeding, waarin de rechter met behulp van deskundigen zelfstandig het bedrag van de schadeloosstelling vaststelt en dus in beginsel geen sprake kan zijn van stelplicht en bewijslast.45.Voorts verdient opmerking dat het uitgangspunt van de klacht dat de Staat zich ‘verweert met een blote stelling’ en (daardoor) aan [verzoeker] de mogelijkheid ontneemt om daarop inhoudelijk te reageren, geen grondslag vindt in de gedingstukken. Het op blz. 16 van het deskundigenrapport weergegeven standpunt van de Staat bestaat beslist niet alleen maar uit ‘een blote stelling’ maar uit een uiteenzetting met betrekking tot de bruikbaarheid en de marktwaarde van de respectievelijke uit het onteigende vrijkomende bodembestanddelen.
3.32
Onderdeel 21 deelt het lot van de overige onderdelen van het derde middel.
Vierde middel: overige schade; stelling m.b.t. omvang bedrijf [verzoeker]
3.33
Het vierde middel is gericht tegen rov. 2.37, hierboven onder nr. 2.9 geciteerd.
3.34
Ik ga eerst even in op onderdeel 25, het laatste onderdeel van dit middel, waarin [verzoeker] geen klacht aanvoert, maar opmerkt dat het belang bij een beoordeling van het middel ontvalt bij het niet slagen van het tweede middel omtrent de door de rechtbank aangenomen waardevermeerdering van het overblijvende omdat, als die waardevermeerdering in stand blijft en als compensatie mag worden gebruikt ter leniging van de geleden nadelen, een verlaging van de post rente vrijkomend kapitaal niet zal lijden tot een extra schadeloosstelling voor [verzoeker]. Of deze redenering hout snijdt laat ik in het midden. Aangezien ik meen dat het tweede middel slaagt, zal ik ook het vierde middel inhoudelijk bespreken.
3.35
Ik stel daarbij voorop dat de deskundigen reeds in hun concept-rapport d.d. 25 februari 201346.vermeld hebben47.dat het perceel op de peildatum onderdeel was van het agrarische bedrijf dat [verzoeker] in v.o.f.-verband uitoefent met zijn echtgenote en zijn zoon. Voor zover mij duidelijk heeft [verzoeker] op dit punt geen bezwaar gemaakt tegen het concept-rapport. Dienovereenkomstig hebben de deskundigen dan ook, vanzelfsprekend, onderzocht wat een redelijk handelend agrariër in de positie van [verzoeker] na de onteigening met de overblijvende perceelsgedeelten zou doen. [verzoeker] heeft nadat de deskundigen daarvan met zoveel woorden in het definitieve rapport (blz. 20) melding hadden gemaakt, bij de slotpleidooien, gesteld dat hij naast zijn landbouwbedrijf een transportbedrijf, een containerbedrijf, een uitgebreid grondverzetbedrijf en een handel in zand, grond, grind en restafvalstoffen exploiteert.
3.36
Onderdeel 22 klaagt dat het (in rov. 2.37 aangenomen) uitgangspunt dat [verzoeker] zijn bedrijf als agrariër exploiteert, geen weerspiegeling is van hetgeen tijdens het pleidooi is besproken. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat de deskundigen naar aanleiding van de stellingen van [verzoeker]48.hebben willen aannemen dat de bedrijfsactiviteiten verder strekken dan alleen het zijn van agrariër en dat zij hebben aangegeven dat hun advies over de verkoop van het zuidelijke onderdeel anders zou uitvallen, in die zin dat zij dan niet zouden aannemen dat [verzoeker] het zuidelijke gedeelte van het overblijvende zou verkopen met alle overige gevolgen van dien voor de berekening van de schadeloosstelling.
Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu uit de processtukken niet kan worden afgeleid wat tijdens de pleitzitting is besproken. De klacht lijkt mij trouwens ook overbodig, omdat het bedoelde uitgangspunt evident dragend is voor de begroting van de ‘overige schade’ in rov. 2.38.
De klacht kan dus bij gebreke van feitelijke grondslag, dan wel bij gebrek aan belang, niet tot cassatie leiden.
3.37
Onderdeel 23 voert aan dat ten aanzien van de vaststelling van de feiten (in het onderhavige geval de beantwoording van de vraag of [verzoeker] al dan niet agrariër is) niet kan worden gesteld dat ‘dergelijke argumenten’ tardief worden aangevoerd. Volgens het onderdeel had niets er aan in de weg gelegen om ‘op dit punt’ deskundigen een korte nadere opdracht te geven om te beoordelen of de stellingen van [verzoeker] juist waren en vervolgens, indien dit het geval was, een herberekening van de schadeloosstelling uit te voeren. Het onderdeel stelt dat er in onteigeningszaken voor de rechtbank als enige feitelijke instantie een belangrijke taak is weggelegd om de feiten volledig en correct vast te leggen en dat de rechtbank, ‘aldus oordelend’, het recht heeft geschonden, althans haar oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.38
Art. 30 Ow (op grond van art. 54e lid 1 Ow van overeenkomstige toepassing in onteigeningsgedingen waarin – als in het onderhavige – een vervroegde descente is bevolen) bepaalt met betrekking tot de descente dat de partijen en derde belanghebbenden aan de rechter-commissaris alle feiten en omstandigheden meedelen, die van belang zijn voor een juiste begroting van de schade en daartoe de nodige stukken overleggen. Een partij die op de slotpleidooien nog nieuwe feiten en omstandigheden aandraagt, waarnaar de deskundigen (dus) geen onderzoek hebben kunnen doen, stelt de rechter voor de keuze (a) de betreffende stellingen buiten beschouwing te laten of (b) het geding te vertragen door de wederpartij gelegenheid te geven onderzoek te doen naar die nieuw gestelde feiten en omstandigheden en/of door nader advies van de deskundigen in te winnen.49.Het is dus geenszins ondenkbaar dat een partij die bij de slotpleidooien nieuwe feiten aanvoert, daarmee te laat komt. De vraag of dat in een concreet geval zo is, lijkt mij in verregaande mate aan de feitenrechter ter beantwoording. Het uitgangspunt van de klacht, t.w. dat de rechtbank het recht heeft geschonden door de bewuste stelling als tardief aangevoerd aan te merken, faalt dan ook naar mijn mening.
3.39
Bij haar oordeel dat de stelling van [verzoeker] dat zijn bedrijf een veel grotere omvang aan activiteiten omvat te laat is aangevoerd, heeft de rechtbank, naar valt aan te nemen, meegewogen dat die stelling, zoals zij in rov. 2.37 eveneens (en in cassatie – terecht50.– niet bestreden) oordeelt, niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd is. In dat licht gezien acht ik het oordeel van de rechtbank dat de stelling te laat is opgeworpen niet onbegrijpelijk gemotiveerd zodat ook de motiveringsklacht van het onderdeel strandt.
3.40
Onderdeel 24 bouwt voort op de voorgaande onderdelen. Het stelt dat het slagen van deze onderdelen ook het oordeel in de rechtsoverwegingen 2.48.2 en 2.48.4 met betrekking tot de berekende en aangenomen voordelen van € 55.775 en € 4.750 vitieert. Dit onderdeel deelt het lot van onderdeel 23.
Vijfde middel: kostenvergoeding partijdeskundige
3.41
Het vijfde middel keert zich tegen het oordeel in de rov. 2.61 dat aan [verzoeker] als vergoeding voor de kosten van de door hem ingeschakelde deskundige [betrokkene 1] ex aequo et bono een bedrag van € 10.000 (incl. btw) toekomt. Onderdeel 26 klaagt dat de rechtbank met haar oordeel geen recht doet aan het werk dat de deskundige heeft verricht. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat de deskundige als gevolg van de weigering van de Staat om openheid van zaken te geven over het aanwenden van de uit de bodem komende bestanddelen veel werk heeft moeten verrichten om de feiten dienaangaande goed vast te leggen, opdat verweer tegen de stellingen van de Staat kon worden gevoerd. Daargelaten dat de rechtbank die bewijzen heeft gepasseerd blijft volgens het onderdeel staan dat het uitvoeren van deze werkzaamheden als zodanig redelijk is geweest, zowel naar aard als hoogte (63 uur + 76,5 uur). Volgens het onderdeel brengt deze urenbesteding al met zich dat tot een bedrag (ver) boven een bedrag van € 10.000 (incl. btw) aan uren is gemaakt. Het onderdeel wijst erop dat daarnaast nog uren zijn gemaakt voor het opstellen van de taxatie, het voeren van besprekingen en het aanwezig zijn bij descente en pleidooien. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat zij tot slechts een zevende van het totaal aan in rekening gebrachte uren vergoedt, in dit licht bezien onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.42
Als hoofdregel geldt dat de kosten van het proces ten laste van de onteigenende partij komen (art. 50 lid 1 Ow). Art. 50 lid 4 Ow bepaalt dat onder de kosten van het geding mede zijn begrepen kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door verweerders of derde belanghebbenden zijn gemaakt. In het arrest van 6 maart 1991 (Person/Amster-dam)51., rov. 3.2-3.4, heeft Uw Raad de wetsgeschiedenis van art. 50 lid 4 onderzocht en daaruit het volgende opgemaakt:
“3.3 Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen, voor vergoeding in aanmerking komen ongeacht of die kosten voor of tijdens het onteigeningsgeding zijn gemaakt en dat aan de vergoeding van deze kosten geen nadere eis is gesteld dan dat zij naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs zijn gemaakt.
3.4
Bij de vorming van dit oordeel moet de rechter zich afvragen niet alleen of en in hoeverre het redelijk was die kosten te maken maar ook of en in hoeverre de kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Voor het vinden van een antwoord op deze vraag geeft de wet aan de rechter een grote mate van vrijheid, terwijl het vierde lid van art. 50 hem door de gebezigde bewoordingen bovendien in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht.”
Vaste rechtspraak is sindsdien dat de onteigeningsrechter een grote mate van vrijheid geniet bij de zogeheten ‘dubbele redelijkheidstoets’ (t.w.: was het redelijk de betreffende kosten te maken en zijn die kosten binnen een redelijke omvang gebleven?) en ter zake in belangrijke mate is ontheven van zijn motiveringsplicht.52.
3.43
In rov. 2.61 zet de rechtbank in den brede uiteen waarom zij het door [betrokkene 1] gedeclareerde aantal van 495 uren onredelijk hoog vindt. Zij verwijst in dat verband naar de ingewikkeldheid van de zaak en het aantal uren dat de advocaat van [verzoeker] reeds heeft gedeclareerd, een en ander afgezet tegen het aantal uren dat door de taxateurs van de rechtbankcommissie aan de zaak is besteed. De rechtbank gaat in op de gestelde werkzaamheden die [betrokkene 1] heeft verricht en oordeelt dat een aantal van die werkzaamheden normaal gesproken door mr. Linssen geacht worden te worden uitgevoerd. De rechtbank overweegt vervolgens dat een aantal van 82,5 uur aan besprekingen haar onredelijk voorkomt en dat hetzelfde geldt voor het aantal van 63 uur dat in rekening is gebracht in verband met het vraagstuk ‘delfstoffenwinning’. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij het aantal door [betrokkene 1] afgelegde locatiebezoeken en de daarmee gepaard gaande gedeclareerde uren (zeventien locatiebezoeken van vier uren per bezoek) buitenproportioneel hoog acht. Naar mijn mening heeft de rechtbank zonder schending van enige rechtsregel tot het bestreden oordeel kunnen komen en is zij met dat oordeel niet tekortgeschoten in de nakoming van haar, op dit gebied zeer beperkte, motiveringsplicht.
Ik acht het middelonderdeel dan ook ongegrond.
4. Bespreking van het middel in het incidenteel cassatieberoep
(vergoeding van door juridische en andere deskundigen in rekening gebrachte omzetbelasting)
4.1
Het incidentele middel betreedt een terrein dat inmiddels door Uw Raad is bewegwijzerd. Het klaagt over de verwerping (rov. 2.63) van het betoog van de Staat dat [verzoeker] geen aanspraak heeft op vergoeding van de door zijn deskundigen in rekening gebrachte BTW, omdat [verzoeker] deze BTW kan verrekenen. De Staat voert tegen die verwerping dezelfde klachten aan als hij heeft aangevoerd in het incidentele cassatieberoep in de zaak die heeft geleid tot Uw arrest van 1 april 2016 ([A]/Staat).53.Uw Raad verwierp die klachten, ervan uitgaande dat in cassatie niet in geschil was dat de rechtsovergang van het onteigende als gevolg van de onteigeningsprocedure een van omzetbelasting vrijgestelde levering van een goed is. Op 28 oktober jl. verwierp Uw Raad (met toepassing van art. 81 lid 1 RO) een soortgelijke klacht in de zaak Noord-Holland/Chipshol IV c.s.54.
4.2
In de onderhavige zaak liggen, naar ik meen, de kaarten niet anders. De rechtbank heeft in rov. 2.63 geoordeeld dat de verleende deskundige bijstand betrekking heeft op de onteigeningsprocedure die zal leiden tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering. Dienovereenkomstig had dezelfde rechtbank reeds geoordeeld in haar vonnis in de zaak die heeft geleid tot Uw arrest van 1 april jl. Ook in de onderhavige zaak is niet in geschil dat de rechtsovergang van het onteigende een van omzetbelasting vrijgestelde levering van een goed is.
Het lijkt mij onverenigbaar met het prijzenswaardige beginsel van consistente rechtspraak als Uw Raad in de onderhavige zaak een andere koers gaat varen dan hij recent in het arrest van 1 april jl. gekozen heeft en bij welke koers hij nog op 28 oktober jl. heeft volhard.55.
Dit brengt mee dat ik dit onderdeel niet gegrond acht.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2016
De verklaring is op 6 juli 2015 afgelegd. Op 7 juli 2015 is door de griffier een eensluidend afschrift van de Akte Cassatie verstrekt.
Op blz. 12 van zijn schriftelijke toelichting en op de laatste bladzijde van zijn repliek concludeert mr. Duijsens in het incidenteel cassatieberoep tot referte.
ECLI:NL:HR:2016:531, NJ 2016/246. Dit arrest zal hierna nog in verband met het middel in het incidentele beroep aan de orde komen.
Deskundigenrapport, blz. 3.
Bekendgemaakt in de Staatscourant 2011 nr. 3781 d.d. 3 maart 2011.
Rov. 2.9.
Rov. 2.10.
Rov. 2.15.
Rov. 2.19.
Rov. 2.22.
Rov. 2.29.
ECLI:NL:HR:2016:24, NJ 2016/398, TvAR 2016/5842, met noot J.J. Hoekstra, TBR 2016/26, ([D]/Gorinchem), ECLI:NL:HR:2016:66, TvAR 2016/5839, TBR 2016/27 (BBL/[F]), ECLI:NL:HR:2016:67, TvAR 2016/5840 (BBL/[G]), ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399 met noot E.W.J. de Groot, TvAR 2016/5841 (BBL/[B]) en ECLI:NL:HR:2016:25, NJ 2016/397, TBR 2016/28 met noot J.F. de Groot, TvAR 2016/5838, BR 2016/27 ([E]/Zeeland). Zie over deze arresten ook H. Zeilmaker en J. Hengelaars, ‘De eliminatie van de eliminatie’ in BR 2016/25.
ECLI:NL:HR:2016:1506, TBR 2016/39 met noot J.F. de Groot (Zeeland/[C]).
Zie de aanhef van rov. 2.15.
Zie de laatste alinea van rov. 2.15.
Herhaling van hetgeen ik in 2013 schreef in (nr. 4.4 van) mijn conclusie in de zaak [H]/Zuid-Holland (zaaknr. 13/00817), door Uw Raad beslist op 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326, NJ 2014/324, en in (nr. 3.17 van) mijn recente conclusie in de zaak Zeeland/erven [C]. Zie over de verwachtingswaarde ook Sluysmans en Van der Gouw, Onteigeningsrecht (2015), blz. 121-124.
Schadeloosstelling voor onteigening, Telders, nieuw voor oud (2006), nr. 508.
Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, Het spel en de knikkers (2011), blz. 153 eerste alinea.
HR 5 juni 1968, NJ 1968/288 met noot N.J.P. (Velsen/van Limburg Stirum van Noordwijk), en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150, met noot PCEvW (Noord-Holland/[I]).
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9688, NJ 2002/365, met noot PCEvW ([J]/Noord Holland). Zie voorts HR 29 november 1972, NJ 1973/185 (Staat/Haange).
Waarvan overigens de Structuurvisie 2010 Partiële Herziening vastgesteld 22 juli 2014 dateert van na de peildatum. Zie het deskundigenrapport blz. 10-13 voor een beschrijving van de planvorming voor de A4 en omgeving in Steenbergen op provinciaal en gemeentelijk niveau.
ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, BR 2013/110 met noot E.J.W. de Groot, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans.
ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399 met noot E.W.J. de Groot, TvAR 2016/5841.
ECLI:NL:HR:2016:1506, TBR 2016/39 met noot J.F. de Groot.
Volgens de deskundigen (zie rov. 2.20) is vanaf 2002 tot ca. 2006 rekening gehouden met een aanleg aan oost- of westzijde.
MvA, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15978, nr. 6 blz. 2.
MvA, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15978, nr. 6 blz. 12.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506, TBR 2016/139 met noot J.F. de Groot.
HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399 met noot E.W.J. de Groot.
NJ 1972/501 met noot W.P.B. (Provincie Groningen/Slagter). Dit arrest heeft, blijkens de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15978, nr. 12, blz. 5), ook de wetgever van art. 40c Ow voor ogen gestaan.
Alsdan ligt een situatie voor die enigszins lijkt op die van de zaak [H]/Zuid-Holland, waarin Uw Raad op 14 februari 2014 uitspraak deed (ECLI:NL:HR:2014:326, NJ 2014/324 met noot P.C.E. van Wijmen).
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of er een vergoeding moet komen wegens minderwaarde van het overblijvende gekeken naar de invloed die de onteigening heeft gehad op de waarde van de beide overblijvende perceelsgedeelten en niet (althans niet kenbaar) de in de rechtspraak van Uw Raad bedoelde vergelijking gemaakt van de waarde van het geheel voor onteigening en de som van de vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de waarde van het overblijvende, HR 21 december 1960, NJ 1961/115 (Van den Hoek/Ridderkerk). Die methode was laatstelijk aan de orde in Uw arrest van 25 september 2015 in de zaak Staat/Groten, ECLI:NL:HR:2015:2805, NJ 2016/150 met noot E. de Groot. Het middel maakt er geen punt van dat de gebruikelijke vergelijking niet is gemaakt.Zie voor de waardevermindering van het overblijvende in het algemeen: Sluysmans en Van der Gouw, Onteigeningsrecht (2015), blz. 137-140, Van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening, Telders, nieuw voor oud (2006), nrs. 517-523, Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, Het spel en de knikkers (2011), blz. 182-187, Den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening, vierde druk (2013), blz.164-166 en Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (2011), blz.146-147 alsmede onder meer naast vermeld arrest van HR 21 december 1960: HR 15 november 1961, NJ 1962/61 (Van Vliet/gemeente Bergambacht); HR 18 oktober 1967, NJ 1968/77 met noot N.J.P. (Abelen/ Emmen); HR 24 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD2820, NJ 1998/316 (Oldenzaal/Veenstra), HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5572, NJ 2003/163 met noot PCEvW (Staat/Amev), HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0872, NJ 2004/129 (Staat/[K]) en HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/303 met noot P.C.E. van Wijmen ([L]/Waterschap Rivierenland).
Ter plaatse van het onteigende perceelsgedeelte is voor de aanleg van de A4 voorzien in een (toerit naar een) tunnel/aquaduct onder de Steenbergse haven door. In verband hiermee zal bij de aanleg van het werk waarvoor onteigend is een substantiële hoeveelheid bodembestanddelen vrijkomen, zie het deskundigenrapport blz. 14 onder nr. 8.
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150 met noot PCEvW.
Die ook al in het deskundigenrapport, zie blz. 14 onder nr. 9, is vooropgesteld.
Vaste rechtspraak, zie b.v. (in deze eeuw) HR 27 sept. 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8524, NJ 2002/555 (‘s-Gravenhage/Rewti), HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2283, NJ 2004/507 ([M]/Hoogezand-Sappemeer), HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5074, NJ 2005/315 ([N/O]), HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1601, NJ 2010/349 met noot P.C.E. van Wijmen (Staat/[P]) en Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (diss. 2011), blz. 38-40.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/nr. 283.
Nr. 20 in het zijdens de Staat overgelegde procesdossier. De brief ligt ook – ongenummerd – in het zijdens [verzoeker] overgelegde dossier. Ik laat, gemakshalve, de vraag of deze brief überhaupt tot de gedingstukken behoort onbesproken.
Vgl. in dit verband HR 27 sept. 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8524, NJ 2002/555 (’s-Graven-hage/Rewti), waarin Uw Raad oordeelde:“De klacht van onderdeel I dat de Rechtbank miskend heeft dat een onteigende ingevolge het bepaalde bij artikel 177 (thans artikel 150) van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de bewijslast draagt van zijn stelling dat hij het onteigende zelf bewoonde, faalt eveneens. In het onteigeningsgeding is, in aanmerking genomen de aard van dat geding, waarin de rechter met behulp van deskundigen zelfstandig het bedrag van de schadeloosstelling vaststelt, artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet onverkort van toepassing.”
Nr. 15 van het door de Staat overgelegde procesdossier.
Zie blz. 4 van het concept-rapport en blz. 5 van het definitieve rapport.
Het onderdeel verwijst naar punt 29 van de pleitnotities van mrs. De Jager en Linssen ten behoeve van de zitting van 9 februari 2015.
De onteigeningsrechter mag geen gebruik maken van inlichtingen die pas ter zitting gegeven zijn zonder dat de wederpartij gelegenheid heeft gekregen die te ontkrachten, zie HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:AS5106, NJ 2005/456 met noot PCEvW ([Q]/Zuid-Holland).
Ten overvloede: het oordeel dat die stelling niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd is lijkt mij begrijpelijk. [verzoeker] had eenvoudigweg een uittreksel uit het handelsregister alsmede jaarstukken van zijn gestelde bedrijf (tijdig voor de pleidooien) (naar de deskundigen, de Staat en de rechtbank kunnen sturen en) in het geding kunnen brengen zodat, onder meer, nog tijdig had kunnen worden geverifieerd of de gestelde bedrijfsactiviteiten inderdaad plaatsvinden en zo ja of het wel [verzoeker] is, en niet een ander, b.v. de een of andere (al dan niet door [verzoeker] bestuurde) besloten vennootschap, die zich als ondernemer met die activiteiten bezighoudt.
ECLI:NL:HR:1991:AB9358, NJ 1991/818 met noot MB.
Zie recent HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547, NJ 2013/303 ([R]/Staat) en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253 met noot P.C.E. van Wijmen ([S]/Weert).
ECLI:NL:HR:2016:531, NJ 2016/246 met noot J.W. Zwemmer, V-N 2016/23.22 met redactionele noot, TBR 2016/72 met noot F.A. Mulder en F.A. Linssen, Fiscaal up to Date 2016-0899 met redactionele aantekening, Tijdschrift voor Agrarisch recht 2016/5834 met noot W.J.E. van der Werf, BtwBrief 2016/58 met noot Jan Sanders, BNB 2016/155 met noot B.G. van Zadelhoff.
Volledigheidshalve vermeld ik nog wel dat de inmiddels verschenen commentaren op het arrest van 1 april jl. niet onverdeeld enthousiast zijn. De redactionele annotator van V-N spreekt onder verwijzing naar twee arresten van het HvJEU twijfel uit over de juistheid van het oordeel van Uw Raad dat voor de toepassing van art. 15 Wet OB heeft te gelden dat juridische en andere deskundige bijstand die erop gericht is de omvang van een tegenprestatie voor de levering van een goed te bepalen, geacht wordt rechtstreeks en onmiddellijk samen te hangen met die levering. Sanders heeft in BtwBrief zijn gal over het arrest gespuwd. In het cassatieblog van het advocatenkantoor Pels Rijcken (cassatieblog.nl) heeft mr. Wiegerink geconstateerd dat Uw Raad in het arrest impliciet is teruggekomen op zijn arrest van 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8814, NJ 2009/166 (’s‑Gravenhage/[T]).