KB 21 december 2007, nr. 07.004149, Stcrt. 25 januari 2008 nr. 18.
HR, 18-01-2013, nr. 11/03950
ECLI:NL:HR:2013:BY0547
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2013
- Zaaknummer
11/03950
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BY0547
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY0547, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY0547
ECLI:NL:PHR:2013:BY0547, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY0547
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/303 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 18‑01‑2013
18 januari 2013
Eerste Kamer
11/03950
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Milieu),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 247283/HA ZA 08-786 van de rechtbank Utrecht van 21 mei 2008, 24 september 2008 en 22 juni 2011.
Het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en op het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van het bestreden vonnis van 22 juni 2011, doch uitsluitend wat betreft de beslissing over de kosten van rechtsbijstand (het salaris van de advocaat van [eiser]) in eerste aanleg.
Voorts strekt de conclusie ertoe dat de Hoge Raad de zaak in zoverre zelf afdoet, door het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 23.660,17 te splitsen in een bedrag dat overeenkomt met de kosten van rechtsbijstand tussen de aanvang van het geding en het vonnis van 24 september 2008 en anderzijds een bedrag dat overeenkomt met de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg vanaf het vonnis van 24 september 2008 en de Staat in deze laatste kosten te veroordelen, met compensatie van de proceskosten voor het overige.
De advocaat van [eiser] en mr. Wiegerink hebben bij brieven van 26 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Onteigend zijn percelen en perceelsgedeelten met een gezamenlijke grootte van 2.58.78 hectare.
De onteigening is bij vervroeging geschied op de voet van art. 72a lid 1 Ow ten behoeve van de aanleg van de aansluiting Woerden-Oost op de Rijksweg A12 met bijkomende werken in de gemeente Woerden. Het vonnis van vervroegde onteigening is op 28 november 2008 in de openbare registers ingeschreven.
3.2 De rechtbank heeft, in het voetspoor van de deskundigen, de op de onteigende gronden rustende verkeersbestemming weggedacht en heeft daaraan een agrarische waarde toegekend van € 5,50 per m².
3.3 [Eiser] heeft gesteld, samengevat, dat er een dusdanige samenhang bestaat tussen de onteigende grond en het gebied Leidsche Rijn dat van een complex moet worden gesproken, en heeft erop gewezen dat op het onteigende een aansluiting op de A12 wordt aangelegd die dient ter ontsluiting van het gebied Leidsche Rijn. De waardering van de onteigende gronden moet volgens [eiser] daarom worden gebaseerd op een complexwaarde als bedoeld in
art. 40d lid 1 Ow en niet op de agrarische waarde van de grond. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van dit betoog vooropgesteld dat krachtens art. 40d lid 2 Ow onder een complex moet worden verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken en dat het enkele feit dat een weg mede dient tot ontsluiting van een bepaald (woon)gebied nog niet maakt dat sprake is van een complex. Zij heeft vervolgens beoordeeld of de aansluiting op de A12 waarvoor is onteigend en het gebied Leidsche Rijn tot een als één geheel in exploitatie gebracht of te brengen gebied behoren. In het kader daarvan onderzocht zij twee aspecten, te weten de functionele (in verband met de geografische) samenhang en de financiële samenhang tussen de aansluiting op de A12 en het gebied Leidsche Rijn. De rechtbank oordeelde
(rov. 2.9), kort weergegeven, dat de op het onteigende te realiseren aansluiting op de A12 een regionaal karakter heeft en daarmee een veel meer omvattend karakter heeft dan louter een aansluiting van het (woon)gebied Leidsche Rijn op de A12, dat dit regionale karakter zich ertegen verzet de weg te zien als een deel van het complex Leidsche Rijn in de zin van art. 40d Ow en dat er dan ook geen reden is om op geografische gronden uit te gaan van een complex. Voorts oordeelde de rechtbank dat zij ook in exploitatietechnisch opzicht geen complex aanwezig achtte. De rechtbank verwierp daarom het betoog van [eiser] dat de onteigende gronden op basis van complexwaarde moeten worden gewaardeerd.
3.4 Onderdeel I voert klachten aan tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.9. Dat oordeel geeft evenwel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank behoefde, na te hebben vastgesteld dat noch in functioneel en geografisch noch in exploitatietechnisch opzicht kan worden gezegd dat de aansluiting op de A12 en het gebied Leidsche Rijn als één geheel in exploitatie worden gebracht, niet ook nog, zoals de eerste klacht van het onderdeel verlangt, afzonderlijk te motiveren waarom naar haar oordeel ook in gecombineerd functioneel, geografisch en exploitatietechnisch opzicht niet van een complex als bedoeld in art 40d Ow kan worden uitgegaan. Ook de overige klachten van het onderdeel falen, omdat zij begrijpelijke oordelen van feitelijke aard bestrijden en te hoge eisen stellen aan de rechterlijke motiveringsplicht met betrekking tot oordelen als hier aan de orde.
3.5 De klachten van de onderdelen II en III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 [Eiser] heeft voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van inkomensschade gedurende de periode waarin hij nog geen vervangende grond zal hebben aangekocht, door hem begroot op € 6.219,--. De deskundigen waren van mening dat [eiser] inderdaad gedurende de zoekperiode, respectievelijk de periode gemoeid met de aankoop van het aangeboden vervangingsperceel, enige inkomsten zal derven. Deze inkomensschade wordt echter volgens de deskundigen gecompenseerd door de rente op het vrijkomende kapitaal. De deskundigen menen, kort gezegd, dat het vrijkomende kapitaal niet minder aan rente zal opleveren dan de inkomsten die [eiser] als gevolg van de onteigening zal derven. De rechtbank heeft de deskundigen hierin gevolgd en geoordeeld dat [eiser] een verkeerd uitgangspunt aan zijn berekeningen ten grondslag legt, te weten een marktrente van 1,6%. Gerekend moet evenwel worden met de rente die de onteigende kan maken met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert, aldus de rechtbank.
In het voetspoor van de deskundigen gaat de rechtbank ervan uit dat een opbrengend vermogen van 4% gangbaar is en oordeelt zij dat [eiser] weliswaar heeft opgemerkt dat een dergelijk percentage niet realistisch is, maar dit niet verder heeft onderbouwd (rov. 2.30).
3.7 Onderdeel IV komt hiertegen terecht op. Het gaat in deze om het inkomensverlies dat een onteigende lijdt doordat hij gedurende het betrekkelijk korte tijdvak dat naar verwachting gemoeid zal zijn met de verwerving van vervangende grond, de opbrengsten mist die de exploitatie van het onteigende hem opleverde. In mindering op dat als onteigeningsgevolg te vergoeden verlies komen de renteopbrengsten over de in de schadeloosstelling begrepen vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. De vergoeding van die werkelijke waarde kan niet worden aangemerkt als "vrijkomend kapitaal" in de gebruikelijke onteigeningsrechtelijke betekenis, omdat die vergoeding is bestemd voor de aankoop van de vervangende grond. Er kan dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de onteigende met het bedrag van die vergoeding zodanige renteopbrengsten kan genereren als hij zou kunnen behalen met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering die voor hem verloren ging zo dicht mogelijk benadert. Veeleer ligt het voor de hand om uit te gaan van de rente over dat bedrag die de onteigende in het betrekkelijk korte tijdvak tussen de onteigening en de verwerving van de vervangende grond bij een solide bankinstelling zou kunnen bedingen. Het oordeel van de rechtbank berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat aan [eiser] een vergoeding van € 5.000,-- toekomt wegens waardevermindering van het overblijvende, met name van de woning, voortvloeiende uit overlast van het verkeer op het onteigende. De overweging van de rechtbank dat deze door [eiser] gestelde waardevermindering haar niet onredelijk voorkomt, geeft inderdaad geen inzicht in de wijze waarop zij die waardevermindering heeft begroot, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechtbank daarbij een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Waar, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, deze door [eiser] gestelde schadepost niet is weersproken door de Staat en partijdebat daarover achterwege is gebleven, behoefde de rechtbank geen meeromvattende motivering voor haar oordeel te geven dan zij in rov. 2.17 gaf. Het onderdeel faalt derhalve.
4.2 Onderdeel 2 bestrijdt de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de Staat in de door [eiser] gemaakte proceskosten. De Staat klaagt dat de rechtbank met haar oordeel dat art. 50 lid 1 Ow ziet op de kosten van het hele proces en dus ook op de kosten gemaakt in de fase waarin verweer is gevoerd tegen de onteigening als zodanig, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 50 lid 1 Ow slechts aanspraak geeft op vergoeding van de proceskosten die de onteigende heeft gemaakt in de fase waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld.
Deze klacht is ongegrond. Art. 50 lid 1 Ow bepaalt dat de kosten van het proces ten laste komen van de onteigenende partij, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen de proceskosten ter zake van de onteigening als zodanig en de proceskosten ter zake van de vaststelling van de schadeloosstelling. Waar de kostenbepaling van art. 50 lid 1, in iets andere versie, reeds in de wet stond voordat de wijzigingswet van 27 oktober 1972, Stb. 578 de vervroegde onteigening mogelijk maakte, en uit niets blijkt dat de wijzigingswetgever een dergelijke splitsing van de kosten voor ogen heeft gestaan, kan niet worden aangenomen dat art. 50 lid 1 de onteigende slechts aanspraak geeft op vergoeding van dat deel van de door hem gemaakte proceskosten dat betrekking heeft op de vaststelling van de schadeloosstelling. Opmerking verdient hierbij dat de onteigeningsrechter wèl toetst of de kosten waarvan de onteigende partij op de voet van art. 50 lid 1 Ow vergoeding verlangt redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, en dat hij daarbij tot het oordeel kan komen dat buitensporige kosten die de onteigende gemaakt heeft voor het voeren van een bij voorbaat kansloos verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening, niet of in verminderde mate voor vergoeding in aanmerking komen. Bij die toets geeft de wet aan de rechter een grote vrijheid terwijl het vierde lid van art. 50 hem door de gebezigde bewoordingen in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van HR 6 maart 1991, LJN AB9358, NJ 1991/818).
Ook de motiveringsklachten van het onderdeel zijn ongegrond. De rechtbank heeft haar beslissing toereikend gemotiveerd.
4.3 Ten overvloede wordt nog overwogen dat art. 50 Ow in overeenstemming met het hiervoor overwogene ook van toepassing is in gevallen waarin de rechter de vordering tot vervroegde onteigening afwijst of niet-ontvankelijk verklaart. Dit strookt met de strekking van deze bepaling om kosten die redelijkerwijs gemaakt worden met het oog op verweer tegen een vordering tot (vervroegde) onteigening niet voor rekening van de rechthebbende te laten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 18 januari 2013.
Conclusie 12‑10‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
11/03950
Mr. F.F. Langemeijer
- 12.
oktober 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In deze onteigeningszaak gaat het om de vaststelling van de schadeloosstelling. Het principaal cassatiemiddel betreft hoofdzakelijk de vraag of de waarde van het onteigende had moeten worden berekend als onderdeel van een complex. Het incidenteel cassatiemiddel heeft betrekking op het bedrag van de waardevermindering van het overblijvende en op de beslissing over de proceskosten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij Koninklijk Besluit van 21 december 20071. is ten behoeve van de aanleg van de aansluiting Woerden-Oost op de Rijksweg A12 met bijkomende werken in de gemeente Woerden besloten tot een onteigening van zeven in dat besluit genoemde (gedeelten van) percelen. [Eiser] is aangewezen als de eigenaar daarvan.
1.2.
In dit geding heeft de Staat gevorderd dat vervroegd de onteigening van deze (gedeelten van) percelen zal worden uitgesproken en dat de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling zal worden bepaald. [Eiser] heeft zich tegen de onteigening verzet.
1.3.
Bij vonnis van 24 september 2008 heeft de rechtbank te Utrecht de onteigening uitgesproken en deskundigen benoemd. Het aan [eiser] toekomende voorschot op de schadeloosstelling is bepaald op 90% van de door de Staat aangeboden vergoeding. De Staat heeft een bedrag gelijk aan het aanbod, € 177.590,-, bij wege van voorschot voldaan2.. De onteigening is in de openbare registers ingeschreven op 28 november 2008.
1.4.
Na een plaatsopneming hebben de aangewezen deskundigen op 18 november 2010 aan de rechtbank advies uitgebracht over de schadeloosstelling. Bij vonnis van 22 juni 2011 heeft de rechtbank de schadeloosstelling bepaald op in totaal € 161.879,-3.. [Eiser] is veroordeeld om het teveel ontvangen bedrag van € 15.711,- terug te betalen. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op het griffierecht en € 23.660,17 voor salaris advocaat, alsmede in de kosten van de door [eiser] ingeschakelde deskundige, begroot op € 9.214,-. De rechtbank heeft bepaald dat de Staat ook de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen moet voldoen.
1.5.
[Eiser] heeft - tijdig4. - beroep in cassatie ingesteld tegen het eindvonnis. De Staat heeft incidenteel beroep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de Staat heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
De waarde van het onteigende
2.1.
In eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat sprake is van een dusdanige samenhang tussen de onteigende (gedeelten van) percelen en het gebied 'Leidsche Rijn' dat van een 'complex' in de zin van art. 40d Ow moet worden gesproken. In dit verband heeft hij aangevoerd dat mede op het onteigende een aansluiting op de Rijksweg A12 wordt aangelegd, welke dient ter ontsluiting van het gebied 'Leidsche Rijn'. Volgens [eiser] moet om die reden de waarde van de grond worden begroot als onderdeel van het complex en niet aan de hand van de (lagere) agrarische waarde5..
2.2.
De rechtbank heeft deze stelling verworpen en het advies van de deskundigen gevolgd. In dat advies is uitgegaan van een agrarische waarde van € 5,50 per m². De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"(...) dat krachtens artikel 40d lid 2 Onteigeningswet (OW) onder een complex wordt verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken. Het enkele feit dat een weg mede dient tot ontsluiting van een bepaald (woon)gebied maakt nog niet dat sprake is van een complex. Het verweer van de Staat dat de aansluiting op de A12 ter plaatse een regionale functie heeft, wordt geschraagd door de tekst van de Ruimtelijke Onderbouwing A12 aansluiting Woerden Oost (bijlage 10 bij de brief van 4 februari 2009 van [eiser]) en door het Convenant A12 Bravo (bijlage 9 bij de brief van 31 augustus 2010 van [eiser]). Uit beide documenten moet worden afgeleid dat de aansluiting op de A12 een regionaal karakter heeft en daarmee een veel meer omvattend karakter heeft dan (louter) een aansluiting van het (woon)gebied Leidsche Rijn op de A12. Immers, met betrekking tot de aansluiting op de A12 wordt naast en nevengeschikt aan een verbinding met Leidsche Rijn onder meer gesproken van een verbinding die wordt gevormd met het oostelijk stadsgebied van Woerden en van de aanleg van een weg in noordelijke richting voor een directe verbinding met Harmelen. Alles duidt op een brede regionale aanpak (zelfs de naam van het project BRAVO 7 en 9, waarbij de afkorting 'BRAVO' staat voor 'brede regionale aanpak voorkomt oponthoud').
Dit regionale karakter verzet zich naar het oordeel van de rechtbank ertegen de weg te beschouwen als een deel van het complex Leidsche Rijn in de zin van artikel 40d OW. Er is dan ook geen reden om op geografische gronden uit te gaan van een complex. Dat aanvankelijk het viaduct op een andere, oostelijker en mogelijk binnen het bestemmingsplangebied Leidsche Rijn gelegen locatie zou worden gebouwd, zoals door [eiser] nog is aangevoerd, is hierbij niet doorslaggevend. Het viaduct is daar immers niet gebouwd, terwijl het feit dat gekozen is en kon worden voor een meer westelijk gelegen locatie eens te meer de regionale functie van de aansluiting op de A12 benadrukt.
Ook exploitatietechnisch ziet de rechtbank geen aanleiding om een complex aanwezig te achten. Zo er al door de Gemeente Utrecht is of wordt meebetaald aan de kosten van de aansluiting op de A12, zoals door [eiser] gesteld en door de Staat betwist, is dat enkele feit onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een complex (zo ook het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 inzake [A]/Noord Holland, NJ 2002, 365). Het belang van de Gemeente Utrecht die - zoals de deskundigen hebben opgemerkt - ook te maken heeft met andere verkeersstromen in het gebied, zoals van en naar Lunetten en De Meern, is breder. Ook als de Gemeente Utrecht meebetaalt in het zogenoemde BOR-fonds (Bestuursovereenkomst Bereikbaarheidsoffensief Regio Utrecht) kan dat geheel andere redenen hebben.
De rechtbank verwerpt gelet op het voorgaande het standpunt van [eiser] en volgt het advies van de deskundigen om het onteigende niet aan te merken als deel van de bedrijven- en woningbouwcomplexen welke in het gebied Leidsche Rijn tot ontwikkeling worden gebracht." (rov. 2.9 Rb).
2.3.
Middelonderdeel I is gericht tegen deze overweging. Het neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank heeft aangenomen dat de functionele, geografische en financiële samenhang bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een 'complex' in de zin van art. 40d Ow. Volgens de klacht heeft de rechtbank evenwel miskend dat deze drie gezichtspunten in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd6.. Daarnaast bestrijdt het middelonderdeel het oordeel van de rechtbank ten aanzien van elk van deze drie gezichtspunten afzonderlijk.
2.4.
De wet omschrijft een 'complex' in art. 40d Ow als: "als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken". Het antwoord op de vraag of in een concreet geval sprake is van een 'complex' is daardoor afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Aanknopingspunten kunnen mede worden gevonden in de functionele, geografische en/of financiële samenhang van de in exploitatie te brengen onroerende zaken7.. De rechtbank heeft deze aanknopingspunten niet alleen in haar oordeel betrokken, maar ook in onderlinge samenhang beschouwd. Zo heeft de rechtbank in rov. 2.9 het oordeel dat de onteigende percelen en perceelsgedeelten functioneel onvoldoende samenhang hebben met het gebied 'Leidsche Rijn' om van een 'complex' te spreken en het oordeel dat geografisch onvoldoende samenhang aanwezig is met elkaar in verband gebracht. In het laatste deel van rov. 2.9 ligt onmiskenbaar besloten dat de rechtbank een (mogelijke) financiële samenhang van de zaken, zoals de wijze en de bron van de financiering, zonder dat de financiële samenhang gepaard gaat met een functionele en geografische samenhang niet voldoende heeft geacht om het onteigende aan te merken als onderdeel van het gestelde complex. De inleidende klacht faalt om deze reden.
2.5.
In het bijzonder wat betreft het gezichtspunt van de functionele samenhang (met het gebied 'Leidsche Rijn'), bevat het middel de volgende klachten8.:
- (a)
De op de 'Ruimtelijke Onderbouwing A12 aansluiting Woerden Oost' en het 'Convenant A12 Bravo' gebaseerde overweging, dat de aansluiting op de A12 een regionale functie heeft, is onbegrijpelijk nu de rechtbank heeft nagelaten te preciseren op welke passages in deze documenten haar oordeel is gebaseerd. Dit klemt temeer nu [eiser] in eerste aanleg met een beroep op diezelfde stukken - met opgaaf van vindplaatsen - had geconcludeerd dat de 'complexwaarde' moet worden gehanteerd.
- (b)
Voor zover de rechtbank zelfstandig belang heeft gehecht aan de benaming BRAVO, noemt het middel dat oordeel onbegrijpelijk. [eiser] wijst op hetgeen hij in zijn brief van 31 augustus 2010 aan de deskundigen over dit project heeft opgemerkt.
- (c)
Daarenboven heeft [eiser] in eerste aanleg nog andere vindplaatsen genoemd die steun bieden voor zijn 'complexbenadering'. Die vindplaatsen heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar oordeelsvorming betrokken.
2.6.
In het licht van de inhoud van de in rov. 2.9 genoemde documenten ('Ruimtelijke Onderbouwing A12 aansluiting Woerden Oost' en 'Convenant A12 Bravo') is de vaststelling dat de onderhavige aansluiting op de A12 een regionaal karakter heeft en méér inhoudt dan alleen het scheppen van een verbinding tussen het woongebied 'Leidsche Rijn' en de Rijksweg A12, niet onbegrijpelijk. Ten minste aan de algemene maatstaf voor de motivering van een rechterlijke uitspraak9. is hier voldaan. Geen motiveringsregel schrijft voor dat de rechtbank de vindplaats preciezer aangeeft dan zij heeft gedaan. Het gaat om een gevolgtrekking die de rechtbank zelf heeft gemaakt uit de informatie die uit deze stukken naar voren komt. Bovendien heeft de rechtbank niet volstaan met een verwijzing naar deze documenten: met betrekking tot de aansluiting op de A12 heeft de rechtbank overwogen dat, naast een verbinding tussen die Rijksweg en het gebied 'Leidsche Rijn', ook sprake is van een te vormen verbinding met het oostelijk stadsgebied van Woerden en van de aanleg van een weg in noordelijke richting ten behoeve van een directe verbinding met Harmelen10..
2.7.
De omstandigheid dat [eiser] in dezelfde documenten steun meende te vinden voor zijn standpunt, doet aan de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel voor de lezer niet af. Dat uit verscheidene passages in deze documenten kan worden afgeleid dat de aansluiting op de A12 dient ter ontsluiting van het gebied 'Leidsche Rijn' - hetgeen door de rechtbank is onderkend - noopt niet tot de beslissing dat deze aansluiting slechts (of zelfs maar in hoofdzaak) dient ter ontsluiting van dat gebied. De klacht onder (b) mist feitelijke grondslag: het oordeel van de rechtbank berust niet alleen op de benaming, maar ook op de inhoud van het document. Wat betreft de klacht onder (c), verdient opmerking dat een rechterlijke beslissing niet onbegrijpelijk wordt door enkel de omstandigheid dat een andere uitkomst ten processe is bepleit (dat zal dikwijls het geval zijn), noch door enkel de omstandigheid dat in de gedingstukken ook aanknopingspunten voor een andersluidende beslissing zijn te vinden (dat zal nog vaker het geval zijn). Het middel klaagt niet over een redeneerfout of lacune in de redenering zoals het onbesproken laten van een essentiële stelling.
2.8.
Wat betreft het gezichtspunt geografische samenhang, klaagt het middelonderdeel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is om de volgende redenen11.:
- (a)
Voor zover het woord "dan" erop duidt dat het oordeel over het ontbreken van functionele samenhang tevens het oordeel draagt dat er op geografische gronden geen reden is om uit te gaan van een complex, is dat oordeel onbegrijpelijk: het door de rechtbank aangenomen regionale karakter van de aansluiting sluit geenszins uit dat er sprake is van een geografische samenhang met het gebied 'Leidsche Rijn'.
- (b)
De verwerping van het betoog van [eiser] dat in het verleden is overwogen de ontsluiting op een andere plek te realiseren, kan het bestreden oordeel evenmin dragen. Bovendien heeft de rechtbank de strekking van de stelling miskend: het 'geschuif' met de locatie van de ontsluiting duidt volgens het middelonderdeel erop dat de gemeente Utrecht de primaire belanghebbende is, ter ontsluiting van het gebied 'Leidsche Rijn'. In ieder geval kon de rechtbank hieraan geen steun ontlenen voor haar gevolgtrekking dat de aansluiting op de A12 primair een regionaal karakter heeft.
2.9.
De motiveringsklacht onder (a) faalt. De rechtbank heeft niet miskend dat een geografische samenhang kan bestaan zonder dat tegelijkertijd sprake is van een functionele samenhang. Uit (de samenvatting in rov. 2.7 van) de stellingen van [eiser] volgt dat voor een geografische samenhang van het onteigende terrein met de ontwikkeling van het gebied 'Leidsche Rijn' geen wezenlijk andere argumenten zijn aangedragen dan voor een functionele samenhang. Met de verwerping van die argumenten in rov. 2.9 kon de rechtbank "dan ook" de gevolgtrekking maken dat het gezichtspunt van een geografische samenhang niet tot een andere slotsom leidt.
2.10.
Wat betreft de motiveringsklacht onder (b): de rechtbank heeft de stelling dat is overwogen de aansluiting elders (binnen het gebied 'Leidsche Rijn') te realiseren niet als feitelijk onjuist verworpen. Het oordeel houdt in dat de rechtbank in die stelling - juist of onjuist - geen aanleiding ziet om op geografische gronden de complexwaarde te hanteren. Voorts heeft de rechtbank niet in het 'geschuif' met de locatie van de aansluiting, maar in de uiteindelijke keuze voor de meer westelijk gelegen locatie een aanwijzing gezien, te weten dat de aansluiting een regionale functie heeft. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en het is voldoende gemotiveerd.
2.11.
Onder het kopje "financiële samenhang" bestrijdt het middelonderdeel het desbetreffende oordeel van de rechtbank als onbegrijpelijk. De overweging dat het meebetalen door de gemeente Utrecht niet relevant is, omdat het belang van die gemeente breder is, is volgens de klacht gebouwd op niet meer dan een veronderstelling.
2.12.
Het oordeel dat er exploitatietechnisch beschouwd onvoldoende reden is om hier een complexwaarde te hanteren, berust niet uitsluitend op de vaststelling dat het (eventueel) meebetalen door de gemeente Utrecht aan de kosten van deze aansluiting op de A12 andere redenen kan hebben dan het belang van de gemeente Utrecht bij een ontsluiting van het gebied Leidsche Rijn. Het berust tevens op de overweging dat niet vaststaat dat door de gemeente Utrecht is of wordt meebetaald aan de aansluiting en op de overweging dat een financiële samenhang op zich niet toereikend is om aan te nemen dat hier van een 'complex' sprake is. Deze in cassatie niet bestreden overwegingen, kunnen het oordeel dat er ook exploitatietechnisch geen aanleiding is om een complex aanwezig te achten zelfstandig dragen. [eiser] mist daarom belang bij deze klacht.
2.13.
Ten slotte bevat het middelonderdeel de klacht dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan het beroep dat [eiser] had gedaan op het vonnis van dezelfde rechtbank in de zaak Gemeente Utrecht/Vonk12.. Deze klacht faalt. Om haar oordeel begrijpelijk te doen zijn, behoefde de rechtbank niet uitdrukkelijk in te gaan op de - betrekkelijk terloops, in een brief aan de deskundigen opgeworpen - stelling dat de onderhavige zaak parallellen vertoont met de zaak Gemeente Utrecht/Vonk. [Eiser] had aan de deskundigen geschreven dat ook in die zaak sprake was van een aansluiting van het gebied 'Leidsche Rijn' op een Rijksweg (namelijk op de A 2), welke in het 'Masterplan Leidsche Rijn' was opgenomen13.. Ondanks deze punten van overeenstemming heeft de rechtbank op basis van de in rov. 2.9 genoemde omstandigheden kunnen oordelen dat het onteigende niet valt aan te merken als een deel van het gestelde complex. De slotsom is dat middelonderdeel I geen doel treft.
Kavelverbeteringswerkzaamheden (hekken)
2.14.
In eerste aanleg heeft [eiser] betoogd dat rekening moet worden gehouden met kosten voor kavelverbetering. De rechtbank heeft hiervoor een bedrag van € 5.750,- vastgesteld (rov. 2.19) en het meer gevorderde afgewezen. Onderdeel II houdt in dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de rechtbank [eiser] heeft gevolgd in zijn stellingname dat de bestaande kweldam moet worden verbreed en verhard om de dam met machines te kunnen passeren. Eén van de verworpen stellingen luidde dat de te verbreden dam aan beide zijden moet worden voorzien van draaibare hekken om het vee te keren en toch doorgang te kunnen bieden aan de machines14.. Volgens de klacht brengt het één (de verbreding en verharding) het ander (het aanbrengen van draaibare hekken) mee.
2.15.
De rechtbank is blijkbaar van oordeel dat de door [eiser] opgevoerde kosten voor de aanpassing van de kweldam volledig worden gedekt met het door de deskundigen geadviseerde bedrag van in totaal € 5.750,-. Het toegekende bedrag ziet dus mede op de kosten van het plaatsen van draaibare hekken. Dit, aan de feitenrechter voorbehouden, oordeel behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn15..
Omrijschade
2.16.
De rechtbank heeft bovenop het bedrag dat nodig is voor de aankoop van vervangende grond aan [eiser] een zgn. 'premie uit handen breken' toegekend16.. Het toegekende bedrag is hoger dan door de deskundigen was geadviseerd. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat bij de vaststelling van dit bedrag uitgangspunt is geweest dat [eiser] grasland zal kunnen verwerven dat geen verdere aanpassingen behoeft, zodat zich geen verdere schade voordoet (rov. 2.23). In middelonderdeel III wijst [eiser] erop dat hij (naast de kosten van aankoop van een vervangend perceel grasland) vergoeding van omrijschade had gevorderd. Omdat in de directe omgeving van het onteigende op dit moment geen grond te koop is, zou volgens hem er rekening mee moeten worden gehouden dat hij een perceel koopt op 3 tot 4 kilometer afstand. Volgens de KWIN-normen wordt in dat geval gerekend met een omrijschade van € 128,- per jaar per kilometer. De rechtbank heeft deze stelpost niet gehonoreerd om de volgende redenen:
"Hiervoor is reeds beslist dat aan [eiser] een premie uit handen breken wordt toegekend. Uitgaande van dat gegeven houdt de rechtbank het ervoor dat [eiser] in staat moet worden geacht op korte afstand, aansluitend aan zijn eigen perceel - zo niet ten noorden dan toch ten zuiden van de Reijerscop - grond aan te kopen. Voor gelijktijdige toekenning van omrijschade is dan geen plaats. Het is van tweeën één: ofwel er worden kosten gemaakt voor premie uit handen breken, ofwel er doet zich (mogelijke) omrijschade voor. Nu een premie uit handen breken wordt toegekend, zal de rechtbank de gestelde post ter zake van omrijschade niet honoreren." (rov. 2.25)
2.17.
Volgens de klacht geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waar de rechtbank van oordeel is dat toekenning van een 'premie uit handen breken' en toekenning van een vergoeding van omrijschade niet kunnen samengaan. [eiser] meent dat het één het ander niet uitsluit. Voor zover de rechtbank dit onderscheid wel heeft onderkend, is het oordeel volgens de klacht onvoldoende gemotiveerd:
- (a)
omdat niet duidelijk is waarom hij vanwege de 'premie uit handen breken' in staat moet worden geacht "op korte afstand, aansluitend aan zijn eigen perceel" grond aan te kopen;
- (b)
omdat geen aandacht is geschonken aan zijn stelling dat verkrijging van een vervangend perceel in de directe nabijheid praktisch uitgesloten is;
- (c)
omdat onduidelijk is hoe de begrippen "korte afstand" en "aansluitend aan zijn eigen perceel" zich tot elkaar verhouden en ook bij verkrijging van een perceel op korte afstand sprake kan zijn van omrijschade.
2.18.
De primaire rechtsklacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet overwogen dat (een bedrag voor een vervangende aankoop, verhoogd met) een 'premie uit handen breken' en een vergoeding van omrijschade nooit kunnen samengaan. Het oordeel van de rechtbank houdt niet méér in dan dat hier een 'premie uit handen breken' is toegekend teneinde [eiser] in staat te stellen op korte afstand, d.w.z. zo dicht mogelijk aansluitend bij zijn eigen perceel, vervangende grond aan te kopen en dat, aangenomen dat hij daarin slaagt, er geen sprake is van omrijschade.
2.19.
De subsidiaire motiveringsklachten slagen evenmin. De rechtbank is niet voorbijgegaan aan de stelling dat het verkrijgen van een vervangend perceel in de directe nabijheid van zijn eigen perceel praktisch uitgesloten moet worden geacht: de rechtbank heeft deze stelling onderkend, maar verworpen. Zij heeft een verkrijging in de directe nabijheid mogelijk geacht, mits een 'premie uit handen breken' wordt toegekend. Dit oordeel is feitelijk van aard en behoefde geen nadere motivering, mede beschouwd in het licht van het advies van deskundigen dat binnen een redelijke termijn op korte afstand vervangende grond zal kunnen worden verworven indien een premie uit handen breken wordt betaald17.. Met de klacht dat ook bij een verkrijging van een perceel op korte afstand van het eigen perceel sprake kan zijn van omrijschade, miskent [eiser] dat 'op korte afstand' door de rechtbank is geïnterpreteerd als 'aansluitend aan het eigen perceel', in welke situatie geen omrijschade wordt geleden. De stap van 'op korte afstand' naar 'aansluitend aan het eigen perceel' berust op een aan de rechtbank voorbehouden uitleg van het deskundigenrapport. Ook dit middelonderdeel faalt.
Inkomensschade/rentevergoeding
2.20.
[Eiser] heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op vergoeding van inkomensschade, nu tegenover de rente-inkomsten over het vrijgekomen kapitaal extra lasten staan en deze de rente-inkomsten overtreffen. Over de periode van 2009-2011 heeft [eiser] het verschil berekend op € 6.219,-. De rechtbank heeft in navolging van de deskundigen beslist dat de inkomensschade voldoende wordt gecompenseerd met de rente op het vrijkomend kapitaal. Daartoe heeft zij in rov. 2.30 overwogen:
"De rechtbank overweegt dat de berekeningen van [eiser] zijn gebaseerd op een marktrente van 1,6%. Hiermee heeft [eiser] een verkeerd uitgangspunt aan zijn berekeningen ten grondslag gelegd. De rente waarmee gerekend moet worden is de rente welke de onteigende kan maken met een belegging die wat risico en liquiditeit betreft de investering, die ten gevolge van de onteigening voor hem verloren ging, zo dicht mogelijk benadert. De deskundigen hebben ter zitting uiteengezet dat gangbaar is uit te gaan van een opbrengend vermogen van 4%. [Eiser] heeft weliswaar opgemerkt dat een dergelijk percentage niet realistisch is, maar heeft dit verder niet onderbouwd."
2.21.
In onderdeel IV bestrijdt [eiser] dit oordeel van de rechtbank en met name het rentepercentage als onbegrijpelijk. Ter toelichting wordt betoogd dat van het totaalbedrag van de schadeloosstelling voor de waarde van het onteigende (€ 142.329,-) een bedrag van € 133.851,50 direct beschikbaar moet worden gehouden om te worden geïnvesteerd in aankoop van vervangende grond zodra een kans daartoe zich aandient. [Eiser] klaagt dat hij al blij mag zijn als hij gedurende het zoeken naar geschikte vervangende grond de in zijn berekening aangehouden 1,6% rente realiseert, laat staan dat een opbrengst van 4 % te verwachten is.
2.22.
In het algemeen wordt rekening gehouden met een rente-opbrengst die de onteigende kan maken door middel van een belegging die, wat risico en liquiditeit betreft, de investering die ten gevolge van de onteigening voor hem verloren ging, zo dicht mogelijk benadert18.. Voor onbebouwde grond wordt het percentage veelal op 4% gesteld19.. De onderhavige klacht berust kennelijk op het - onjuiste - uitgangspunt dat het gaat om de geldende marktrente. Die redenering gaat immers uit van een investering die qua liquiditeit (namelijk: het per direct beschikbaar zijn) onvergelijkbaar is met de belegging die als gevolg van de onteigening verloren is gegaan. Zij kan daarom niet slagen. Een andere onderbouwing voor zijn standpunt dat het door de rechtbank gehanteerde percentage niet realistisch zou zijn, heeft [eiser] niet gegeven. De slotsom is dat ook deze klacht faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
Waardevermindering van het overblijvende
3.1.
Op grond van art. 41 Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. [Eiser] heeft in de loop van de behandeling in eerste aanleg zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een waardevermindering van het overblijvende (met name: van zijn woning), welke voortvloeit uit de toegenomen overlast van het verkeer op het onteigende perceelsgedeelte. De situatie is volgens [eiser] totaal veranderd: het verkeer is veel dichterbij gekomen, met een viaduct direct voor de woning20.. De rechtbank heeft te dezer zake een bedrag toegekend van € 5.000,-. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"De rechtbank is, overeenkomstig de Hoge Raad in het arrest Railinfrabeheer/[B] (20 februari 2004, NJ 2004, 409), van oordeel dat [eiser] dit punt terecht aan de orde stelt, nu het verkeer over het onteigende zal rijden en het viaduct in het verlengde van de woning is gesitueerd. Het ligt dan ook in de rede dat het verkeer hoorbaar en zichtbaar is, dat koplampen van auto's naar binnen schijnen en dat een en ander leidt tot verminderd woongenot en waardevermindering van de woning. Sprake is van een rechtstreeks onteigeningsgevolg, waarvoor [eiser] naar het oordeel van de rechtbank schadeloos gesteld dient te worden. Nu de hoogte van de door [eiser] begrote waardevermindering ad € 5000,- door de Staat en de deskundigen als zodanig niet is weersproken en deze de rechtbank niet onredelijk voorkomt, zal dit bedrag worden toegewezen." (rov. 2.17).
3.2.
Met het eerste middel in het incidenteel cassatieberoep komt de Staat tegen dit oordeel op. Onder 1.1 wordt geklaagd dat de rechter bij de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende de werkelijke waarde van het geheel (het onteigende en het overblijvende tezamen) vóór de onteigening behoort te onderzoeken, om deze vervolgens te vergelijken met de som van de waarde van het onteigende en van de waarde van het overblijvende na de onteigening. Slechts indien deze som lager is dan de waarde van het geheel vóór de onteigening, is er plaats voor een vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende. Volgens de Staat heeft de rechtbank deze maatstaf niet aangelegd en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair, indien de rechtbank genoemde maatstaf wél heeft aangelegd, klaagt de Staat dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu de bij deze maatstaf behorende vergelijking niet in het vonnis is opgenomen en evenmin in het deskundigenrapport is vermeld. Onder 1.2 klaagt de Staat dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, door nergens vast te stellen dat het gebruik van het onteigende perceelsgedeelte zal leiden tot hinder die naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die daarbuiten wordt veroorzaakt. Onder 1.3 klaagt de Staat dat de rechtbank een onjuiste, want slechts een marginale, toets heeft aangelegd in plaats van zelfstandig de schadeloosstelling vast te stellen: de rechtbank heeft overwogen dat de begrote waardevermindering door de Staat en deskundigen niet is weersproken en haar niet onredelijk voorkomt.
3.3.
Wat dit laatste betreft: de rechter in onteigeningszaken dient zelfstandig onderzoek te doen en uitspraak te geven omtrent de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling21.. Daarbij bedient de rechter zich van het deskundigenadvies, maar is daaraan niet gebonden. Wanneer de procespartijen over een bepaald onderdeel van de gevorderde schadeloosstelling geen geschil meer hebben, kan de rechter dienovereenkomstig beslissen en is hij in belangrijke mate ontheven van zijn motiveringsplicht22.. Wat betreft de vermindering van de waarde van het overblijvende: het gaat erom dat de onteigende ook die schade vergoed krijgt die daarin bestaat dat het complex (het geheel van het onteigende en het overblijvende) vóór de onteigening meer waard was dan de som van de aan hem vergoede werkelijke waarde van het onteigende en de verkoopwaarde van het overblijvende. De te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet worden begroot op dat verschil23..
3.4.
De rechtbank heeft zelfstandig onderzocht of hier sprake is van een rechtstreeks onteigeningsgevolg, waarvoor [eiser] (niet slechts in de ogen van de procespartijen of van de deskundigen, maar) naar het oordeel van de rechtbank schadeloos gesteld dient te worden. Die vraag heeft de rechtbank positief beantwoord. Vervolgens heeft de rechtbank wat betreft de omvang van de waardevermindering zich aangesloten bij het door [eiser] begrote bedrag van € 5.000,-. Ter motivering heeft de rechtbank het argument gebruikt dat dit bedrag door de Staat en de deskundigen niet is tegengesproken en dat het bedrag de rechtbank niet onredelijk voorkomt. Dit laatste impliceert het oordeel dat [eiser] bij het noemen van dit bedrag niet van een onjuist juridisch standpunt is uitgegaan. De rechtsklacht van onderdeel 1.1 faalt daarom. Ofschoon de rechtbank niet met zoveel woorden heeft vastgesteld hoe [eiser] (en in diens voetspoor: de rechtbank) juist op het bedrag van € 5.000,- is uitgekomen - en het middel in zoverre terecht aanvoert dat het vonnis van de rechtbank de lezer geen inzicht geeft in één van de relevante componenten van de berekening, te weten: de verkoopwaarde van het overblijvende na de onteigening - , heeft de rechtbank bij gebreke van een andersluidend standpunt van de Staat in eerste aanleg of een andersluidend advies van de deskundigen zich ontheven mogen achten van de plicht tot een verder gaande motivering. Onderdeel 1.3 faalt.
3.5.
De klacht onder 1.2 treft m.i. geen doel. Ook zonder dat de rechtbank dit expliciet vaststelt, is voor de lezer voldoende duidelijk dat de hinder waarop de rechtbank het oog heeft, alleen hinder betreft die naar zijn aard niet kan worden gesplitst in hinder die op het onteigende en hinder die elders wordt veroorzaakt. De rechtbank verwijst immers naar de maatstaf van het arrest HR 20 februari 2004 (LJN: AN7625), NJ 2004/409, m.nt. PCEvW. Op grond van die maatstaf komt die schade voor vergoeding in aanmerking welke niet op deze wijze kan worden gesplitst24..
De proceskostenveroordeling
3.6.
De rechtbank heeft de Staat veroordeeld in de proceskosten. Deze kostenveroordeling betreft zowel de kosten die gemaakt zijn in de fase waarin verweer is gevoerd tegen de onteigening zelf (d.w.z. de fase voorafgaand aan het vonnis van 24 september 2008) en de fase waarin de schadeloosstelling werd bediscussieerd en vastgesteld (de fase tussen het vonnis van 24 september 2008 en het vonnis van 22 juni 2011). Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen:
"2.34.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om, ondanks het gegeven dat minder wordt toegewezen dan bij wege van schadevergoeding door de Staat is aangeboden, af te wijken van het in artikel 50 lid 1 OW gehanteerde uitgangspunt dat de kosten van het proces voor rekening van de onteigenende partij komen. Artikel 50 lid 1 OW ziet op het gehele proces, zodat ook de kosten gemaakt in de fase dat verweer wordt gevoerd tegen de onteigening als zodanig, voor genoemde partij komen. Daaraan doet in deze zaak niet af dat [eiser] in die fase in het ongelijk is gesteld, nu dat niet het criterium is van genoemd artikellid. Dit gegeven kan hooguit een rol spelen bij de toepassing van lid 3 van genoemd artikel, te weten wanneer de rechtbank in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet om de verwerende partij in de kosten van het proces te veroordelen. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, anders dan het enkele feit dat de gevoerde verweren zijn gepasseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van voornoemd uitgangspunt.
2.35.
Voor wat betreft het aantal gedeclareerde uren is van belang dat [eiser] de door hem gemaakte kosten met facturen en een opgave van de tijdsbesteding heeft onderbouwd. De Staat heeft hierop slechts gereageerd met de opmerking dat de kosten buitensporig zijn, maar laat na te concretiseren, welke kosten/uren onnodig zijn gemaakt of besteed en hoe de tijdsbesteding van de advocaat zich verhoudt tot de tijdsbesteding van zijn advocaat. Daarom kan de rechtbank niet concreet toetsen waarom de kosten buitensporig zouden zijn. De rechtbank gaat aan dit verweer van de Staat dan ook voorbij.
Nu de kosten overigens op correcte wijze zijn gespecificeerd, houdt de rechtbank het ervoor dat deze in redelijkheid zijn gemaakt en derhalve voor vergoeding in aanmerking komen.
(...)
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de vergoeding van de door [eiser] gemaakte kosten daarom vaststellen op € 23.660,17 aan salaris advocaat, inclusief de opslag voor verschotten en € 425,- voor een advies van een collega, alsmede € 9.214,- voor deskundige bijstand."
3.7.
Met het tweede cassatiemiddel komt de Staat tegen dit oordeel op. Onder 2.1 klaagt de Staat dat de rechtbank met haar overweging dat artikel 50 lid 1 Ow op het gehele onteigeningsproces ziet, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Staat heeft het eerste lid van art. 50 Ow, evenals het vierde lid van deze bepaling, uitsluitend betrekking op de kosten in de fase van het geding waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld: er ontbreekt een rechtsgrond voor een veroordeling ten laste van de Staat in de kosten die samenhangen met het voeren van verweer tegen een rechtmatig door (een orgaan van) de Staat genomen besluit tot een onteigening. Onder 2.2 klaagt de Staat dat de rechtbank, indien zij wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft miskend dat de onteigeningsrechter dient te beoordelen welke kosten van juridische of andere deskundige bijstand in redelijkheid zijn gemaakt en of de hoogte daarvan redelijk is (de zgn. dubbele redelijkheidstoets). Deze verplichting geldt ook voor de kosten in de fase van de procedure waarin verweer wordt gevoerd tegen de onteigening zelf. Onder 2.3 wordt geklaagd dat voor zover de rechtbank deze dubbele redelijkheidstoets heeft toegepast, haar oordeel onbegrijpelijk is althans ontoereikend gemotiveerd. De aangevoerde omstandigheid dat alle verweren tegen de titel van onteigening zijn verworpen, laat volgens de klacht geen andere gevolgtrekking toe dan dat de voormelde kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt, althans dat de hoogte van deze kosten niet redelijk is.
3.8.
Artikel 50 lid 1 Ow houdt in dat de kosten van het proces ten laste van de onteigenende partij komen, met dien verstande dat, ingeval aan de verweerder (...) die het aan hem ten processe gedane aanbod niet heeft aanvaard, niet méér wordt toegewezen dan hem werd aangeboden, de rechtbank de verweerder kan veroordelen tot betaling van de kosten van het geding of van een door haar naar billijkheid te bepalen gedeelte van die kosten. Het vierde lid bepaalt dat onder de 'kosten van het geding' mede zijn begrepen: kosten van rechtsbijstand of andere bijstand die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door de verweerder(s) zijn gemaakt25.. In dit cassatiegeding is buiten discussie dat art. 50, lid 1 en lid 4, Ow ook de kosten omvat van rechtsbijstand en bijstand door deskundigen, verleend vóór de procedure26.. Tijdens de parlementaire behandeling van het voorgestelde art. 50 Ow is hierover opgemerkt:
"Gevraagd is wat onder de kosten van het proces moet worden verstaan. In artikel 50 is vermeld dat daaronder mede moeten worden begrepen kosten van deskundigenbijstand die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs zijn gemaakt. Niet is vermeld dat deze kosten van deskundigenbijstand alleen tijdens het eigenlijke geding moeten zijn gemaakt. Met opzet is de bepaling ruim geredigeerd zodat ook prae-processuele kosten vallen onder het begrip 'kosten van het geding'. Ook het begrip 'deskundigenbijstand' moet ruim worden geïnterpreteerd; in de nota van wijzigingen is dienaangaande een verduidelijking opgenomen". 27.
3.9.
Doordat, sinds de herziening van de Onteigeningswet in 1972, mogelijkheden bestaan om een onteigening vervroegd uit te spreken28., kan in die gevallen worden gesproken van een geding in twee fasen: in de eerste fase wordt beslist over de vordering tot onteigening, in de tweede fase over de schadeloosstelling. Anders dan een schadestaatprocedure, die pleegt te worden beschouwd als een afzonderlijke vervolgprocedure29., geldt het onteigeningsgeding ondanks deze fasering als één en dezelfde procedure. Over de proceskosten in de hoofdzaak wordt doorgaans eerst in het eindvonnis een beslissing gegeven, dus nadat ook de tweede fase is afgerond. Omdat het om één geding gaat, ligt het voor de hand, artikel 50 Ow toe te passen op de kosten van gehele procedure in eerste aanleg (in casu: over de beide fasen van het onteigeningsgeding). Dat is hetgeen de rechtbank in deze zaak heeft gedaan.
3.10.
Blijkens de schriftelijke toelichting is de omstandigheid dat rechtbanken uiteenlopend hebben geoordeeld over het antwoord op deze vraag, voor de Staat aanleiding om deze kwestie ter beoordeling aan de Hoge Raad voor te leggen30..
3.11.
De tekst van art. 50 lid 1 Ow31. veronderstelt dat de rechtbank een beslissing heeft genomen over de schadeloosstelling, die hoger of lager uitvalt dan (of gelijk is aan) het aanbod dat de onteigenende partij in de inleidende dagvaarding aan de te onteigenen partij heeft gedaan. Indien de rechtbank niet aan een beslissing over de schadeloosstelling toekomt - bijvoorbeeld omdat de inleidende dagvaarding nietig wordt verklaard, de vordering tot onteigening niet-ontvankelijk wordt verklaard of deze wordt afgewezen -, past de rechtbank de gewone regels omtrent de proceskosten toe (art. 237 Rv)32.. Dit betekent dat de gedaagde partij in dat geval alleen de forfaitair bepaalde proceskosten vergoed krijgt, die niet per se gelijk behoeven te zijn aan de in werkelijkheid door hem gemaakte proceskosten.
3.12.
De uitleg die de Staat aan art. 50 Ow geeft, houdt in dat wanneer alle verweren tegen de vordering tot onteigening (in de eerste fase van de procedure) worden verworpen, waarna de onteigening wordt uitgesproken en (in de tweede fase) alsnog een schadeloosstelling door de rechtbank wordt vastgesteld, de maatstaf van art. 50 Ow uitsluitend wordt toegepast op de (processuele en preprocessuele) kosten die samenhangen met de vaststelling van de schade; niet op de proceskosten, gemaakt in de eerste fase van het geding. Deze klacht komt mij gegrond voor. De bestreden proceskostenbeslissing is weliswaar in overeenstemming met de tekst van art. 50 lid 1 Ow, maar leidt tot een onevenwichtigheid in het stelsel: de gedaagde die in de eerste fase in het ongelijk is gesteld met zijn verweer tegen de vordering tot onteigening zou een volledige vergoeding van zijn proceskosten krijgen, terwijl een gedaagde die in de eerste fase in het gelijk is gesteld (met als gevolg de nietigverklaring van de dagvaarding, de niet-ontvankelijkverklaring of de ontzegging van de vordering tot onteigening) met een forfaitaire proceskostenvergoeding genoegen zou moeten nemen. De slotsom is dat onderdeel 2.1 slaagt.
3.13.
Aannemend dat het rechtens onjuist is geweest, [eiser] een volledige vergoeding toe te kennen van de door hem gemaakte kosten van bijstand in de beide fasen van het onteigeningsgeding, blijft de vraag, hoe de proceskostenbeslissing dan wel behoort te luiden.
Een oplossing kan zijn, met betrekking tot de proceskosten in de eerste fase van het onteigeningsgeding in eerste aanleg art. 237 Rv toe te passen en met betrekking tot de kosten in de tweede fase (vaststelling schadeloosstelling) art. 50 Ow toe te passen. Tegen deze oplossing valt evenwel in te brengen dat een combinatie waarin binnen één instantie van het geding twee proceskostenregimes moeten worden aangewend (art. 237 Rv33. en art. 50 Ow), in de praktijk tot verwarring kan leiden.
3.14.
Om deze reden zou ik willen adviseren, in de gevallen waarin de rechtbank toekomt aan een uitspraak over de schadeloosstelling, alleen art. 50 Ow toe te passen, evenwel met dien verstande dat de kosten die verband houden met het verweer tegen de onteigening zelf worden gecompenseerd in dier voege dat elke partij de eigen kosten draagt34.. Aldus wordt voorkómen dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van verdediging tegen een rechtmatig genomen besluit tot een onteigening, maar blijft het stelsel van art. 50 Ow, dat beoogt te vermijden dat een toegekende schadeloosstelling wordt 'opgesoupeerd' als gevolg van een proceskostenveroordeling ten nadele van de onteigende, zoveel mogelijk behouden. Mijns inziens zou de Hoge Raad, zo nodig na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld opgaaf van deze kosten te doen, de zaak zelf kunnen afdoen.
3.15.
Met betrekking tot de resterende middelonderdelen: Aan de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen wordt geen nadere eis gesteld dan dat het naar het oordeel van de rechtbank redelijk is dat zij zijn gemaakt en dat de hoogte ervan binnen de grenzen van de redelijkheid blijft. Daarbij komt aan de rechter een grote mate van vrijheid toe, terwijl artikel 50 lid 4 Ow door de daarin gebezigde bewoordingen hem in belangrijke mate van zijn motiveringsplicht ontheft35.. Anders dan onderdeel 2.2 stelt, heeft de rechtbank deze dubbele redelijkheidstoets toegepast: de rechtbank heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Zij heeft voorts overwogen dat de Staat onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat de gemaakte kosten buitensporig zijn. De rechtsklacht van onderdeel 2.2 faalt daarom.
3.16.
De Staat heeft als verweer gevoerd dat [eiser] in de eerste fase van het onteigeningsgeding in het ongelijk is gesteld. Bij aanvaarding van de in alinea 3.14 naar voren gebrachte opvatting, heeft de Staat geen belang meer bij de motiveringsklacht van onderdeel 2.3. Op die grond kan de klacht worden verworpen. In het andere geval, dus indien de Hoge Raad van belang zou achten wie ten aanzien van de eerste fase van het onteigeningsgeding in eerste aanleg heeft te gelden als 'de in het ongelijk gestelde partij', behoudt de Staat belang bij deze klacht: in dat geval heeft de rechtbank miskend dat voornoemd verweer ook relevant is in het kader van de aan te leggen dubbele redelijkheidstoets. Zonder nadere redengeving, welke ontbreekt, laat de omstandigheid dat alle verweren tegen de onteigeningstitel zijn verworpen, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de proceskosten in de eerste fase van dit onteigeningsgeding nodeloos zijn gemaakt, in elk geval niet in redelijkheid zijn gemaakt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en op het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van het bestreden vonnis van 22 juni 2011, doch uitsluitend wat betreft de beslissing over de kosten van rechtsbijstand (het salaris van de advocaat van [eiser]) in eerste aanleg.
Voorts strekt de conclusie ertoe dat de Hoge Raad de zaak in zoverre zelf afdoet, door het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 23.660,17 te splitsen in een bedrag dat overeenkomt met de kosten van rechtsbijstand tussen de aanvang van het geding en het vonnis van 24 september 2008 en anderzijds een bedrag dat overeenkomt met de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg vanaf het vonnis van 24 september 2008 en de Staat in deze laatste kosten te veroordelen, met compensatie van de proceskosten voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2012
Zie voor dit laatste: rov. 2.31 van het vonnis van 22 juni 2011.
Te weten: waarde van het onteigende: € 142.329,-; waardevermindering van het overblijvende: € 5.000,-; kavelverbetering: € 5.750,-; aankoopkosten: € 3.000,-; premie uit handen breken: € 5.800,- (rov. 2.31). Bij hun taxatie hebben de deskundigen in aanmerking genomen dat de Staat ter beperking van de schade aan [eiser] een aansluitend perceel heeft aangeboden en dat [eiser] elders nog 1 hectare vervangende grond zal aankopen (rov. 2.4 - 2.5).
Zie art. 52 lid 2 in verbinding met art. 53 Ow.
Vgl. de samenvatting in rov. 2.7.
Cassatiedagvaarding blz. 4.
J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, diss. 2011, blz. 87 - 94, i.h.b. blz. 90 - 91. Zie ook: E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening. Het spel en de knikkers, 2011, blz. 155 - 157; van de rechtspraak onder meer: HR 22 februari 2002 (LJN: AD9688), NJ 2002/365, m.nt. P.C.E. van Wijmen; HR 11 juli 2008 (BD2407), NJ 2008/451.
Cassatiedagvaarding blz. 4 - 5.
Art. 30 Rv; HR 4 juni 1993, NJ 1993/659 m.nt. DWFV, rov. 3.4.
Vgl. de nota 'Ruimtelijke Onderbouwing A12 aansluiting Woerden Oost' onder de kopjes 'Beleidskader' en 'Motivering aanvraag vrijstelling'; punt 3 van het 'Convenant A12 Bravo'.
Cassatiedagvaarding blz. 5.
Cassatiedagvaarding blz. 6; zie Rb. Utrecht 8 maart 2000 (nr. 98425, HA RK 99-402), niet gepubliceerd. De beschikking was door de raadsman van [eiser] overgelegd als productie 11 bij brief van 4 februari 2009 aan de deskundigen.
Op blz. 4 van zijn brief van 4 februari 2009 aan de deskundigen en blz. 8 van zijn brief van 31 augustus 2010 aan de deskundigen (bijlage bij het deskundigenrapport) heeft [eiser] aan de zaak Gemeente Utrecht/Vonk gerefereerd.
Pleitnota namens [eiser] 29 maart 2011 blz. 9 - 10.
Zie blz. 19 van het advies van deskundigen. In zijn brief van 31 augustus 2010 aan de deskundigen (blz. 11) had de raadsman van [eiser] de kavelaanvaardingswerken inclusief 'aanpassing dammen en hekken' in één bedrag begroot.
Een dergelijke opslag is in sommige gevallen nodig wanneer de koper genoodzaakt is op korte termijn tot aankoop over te gaan en daarom méér dan de gewone, objectief bepaalde waarde in het economisch verkeer moet bieden.
Blz. 20 van het advies van deskundigen.
Vgl. HR 21 december 1960, NJ 1961/115. Zie ook: J.W. Meijer, in: G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 561; E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening. Het spel en de knikkers, 2011, blz. 232-235; C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, 1968, nr. 585; telkens met nadere rechtspraakgegevens.
Vgl. J.W. Meijer. in: G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 561; E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening: het spel en de knikkers, 2011, blz. 235.
Pleitnota namens [eiser] d.d. 29 maart 2011, blz. 9.
HR 16 mei 1956, NJ 1956/488.
Wel is een voorwaarde dat de overeenstemming die partijen hebben bereikt niet berust op een juridisch onjuist standpunt. Vgl. HR 12 februari 1997, NJ 1998/29, rov. 4.4; J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, 2003, blz. 66.
HR 21 november 2008 (LJN: BF0415), NJ 2009/303 m.nt. P.C.E. van Wijmen, rov. 3.2.2. Zie ook: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, 2003, blz. 83 - 84; E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening. Het spel en de knikkers, 2011, blz. 182 - 208.
HR 21 november 2008 (LJN: BF0415), NJ 2009/303, reeds aangehaald, rov. 3.2.6; zie ook: HR 14 juli 2006 (LJN: AV1106), NJ 2007/596 m.nt. P.C.E. van Wijmen, BR 2007/44 m.nt. E. van der Schans.
Bedoeld zijn hier: de werkelijk gemaakte kosten, onderworpen aan de zgn. dubbele redelijkheidstoets: de rechter onderzoekt zowel of het inschakelen van de deskundige bijstand redelijk was als de hoogte van de daarvoor in rekening gebrachte kosten; HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 m.nt. MB; HR 10 maart 1993, NJ 1994/45 m.nt. MB, BR 1993/544 m.nt. P.C.E. van Wijmen.
Zie, naast de in de vorige noot genoemde arresten, ook nog: HR 27 oktober 2006 (LJN: AY8312), NJ 2006/587.
MvA, Kamerstukken II 1970/71, 10 590, nr. 5, blz. 17.
Zie art. 54f e.v. Ow, in relatie tot de hoofdregel in art. 37 lid 2 Ow.
Van de door de Staat genoemde vonnissen is alleen Rb. Haarlem 7 juli 2010 LJN: BN1969 gepubliceerd.
Wet van 27 oktober 1972, Stb. 578, i.w.tr. 1 februari 1973.
Zo is art. 50 Ow ook niet van toepassing op de proceskostenveroordeling in cassatie, waarvoor art. 419 lid 4 Rv een eigen regel geeft.
Vgl. HR 8 mei 1998 (LJN: AC0376), NJ 1998/640: 'dat de feitenrechter die heeft te beoordelen wie van de beide partijen in zo overwegende mate in het ongelijk is gesteld dat zij voor de toepassing van art. 56 Rv. als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, zich bij dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel niet uitsluitend behoeft te laten leiden door de totale omvang van de bedragen waarvoor hij ten gunste of ten nadele van elk van de partijen heeft beslist, maar ook betekenis kan toekennen bijv. aan de vraag ten nadele van wie hij op het hoofdpunt van het geschil heeft beslist.'
Vgl. HR 10 juni 1998 (LJN: ZD9342), NKJ 1998/797.
Vgl. Hoge Raad 6 maart 1991, NJ 1991/818, m.nt. M.B. Zie ook: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, 2003, blz. 69-70, J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, 2011 (diss.), blz. 61-63, 102-104, 252-253; dezelfde in; G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening: Telders, nieuw voor oud, 2006, nr. 128; E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening: het spel en de knikkers, 2011, blz. 50-51, 77-78.
Beroepschrift 30‑09‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
zitting van 30 september 2011
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu)
zetelende te Den Haag,
verweerder in cassatie,
tevens incidenteel eiser tot cassatie
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink
tegen:
[eiser]
Wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
tevens incidenteel verweerder in cassatie
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
Verweerder in cassatie — hierna te noemen: de Staat — doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
dat in het bestreden vonnis op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd, die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
De Staat stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden vonnis van de rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank) van 22 juni 2011, onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.16 en 2.17 en 2.32–2.35 van haar eindvonnis, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
1. waardevermindering van het overblijvende
De Rechtbank heeft in rov. 2.16, naar haar oordeel overeenkomstig HR 20 februari 2004, NJ 2004, 209 (Railinfrabeheer/[B]), geoordeeld dat [eiser] terecht het punt van de waardevermindering van het overblijvende aan de orde stelt, nu het verkeer over het onteigende zal rijden en het viaduct in het verlengde van de woning is gesitueerd. Het ligt naar het oordeel van de Rechtbank dan ook in de rede dat het verkeer hoorbaar en zichtbaar is, dat koplampen van auto's naar binnen schijnen en dat een en ander leidt tot verminderd woongenot en waardevermindering van de woning. Sprake is, aldus de Rechtbank, van een rechtstreeks onteigeningsgevolg, waarvoor [eiser] naar het oordeel van de Rechtbank schadeloos gesteld dient te worden. Nu de hoogte van de door [eiser] begrote waardevermindering ad € 5.000 door de Staat en de deskundigen als zodanig niet is weersproken en deze de Rechtbank niet onredelijk voorkomt, wijst de Rechtbank dit bedrag toe.
1.1
Bij de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende dient volgens vaste jurisprudentie van uw Raad in ieder geval de werkelijke waarde van het geheel (het onteigende en het overblijvende tezamen) vóór de onteigening te worden onderzocht, opdat deze vervolgens kan worden vergeleken met de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening. Slechts indien deze som lagere is dan de werkelijke waarde van het geheel vóór de onteigening, is plaats voor vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende. Voormelde oordelen van de Rechtbank geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de Rechtbank de hiervoor vermelde maatstaf niet heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake was van waardevermindering van het overblijvende. Indien de Rechtbank de maatstaf wel heeft aangelegd, is haar oordeel, zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu zij de bij de maatstaf horende vergelijking niet in haar vonnis heeft opgenomen (en nu deze evenmin in het rapport van deskundigen is vermeld).
1.2
Voorts geeft het oordeel van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aangezien de Rechtbank — in weerwil van hetgeen blijkens het arrest van uw Raad van 20 februari 2004, NJ 2004, 209 is vereist — niet heeft vastgesteld dat het gebruik van het onteigende (de weg) zal leiden tot een hinder die naar haar aard niet valt te splitsen in hinder die op het onteigende en hinder die elders wordt veroorzaakt. Van waardevermindering van het overblijvende kan (ook) daarom geen sprake zijn.
1.3
Bovendien heeft de Rechtbank — die als onteigeningsrechter op grond van art. 40 Onteigeningswet (Ow) zelfstandig de schadeloosstelling diende vast te stellen — met haar oordelen,
- (1)
dat de hoogte van de door [eiser] begrote waardevermindering ad € 5.000 door de Staat en de deskundigen als zodanig niet is weersproken en,
- (2)
dat de gestelde waardevermindering van € 5.000 haar ‘niet onredelijk voorkomt’,
een onjuiste (want te marginale) toets aangelegd, nu zij daarmee niet (geheel) zelfstandig de schadeloosstelling heeft vastgesteld, maar slechts, althans teveel, is afgegaan op de stellingen die partijen hieromtrent hebben ingenomen.
2. proceskostenvergoeding
De Rechtbank heeft in rov. 2.34 vooropgesteld dat zij geen aanleiding ziet, om ondanks het gegeven dat minder wordt toegewezen dan bij wege van schadevergoeding door de Staat is aangeboden, af te wijken van het in art. 50 lid 1 Ow gehanteerde uitgangspunt dat de kosten van het proces voor rekening van de onteigenende partij komen. Art. 50 lid 1 Ow ziet volgens de Rechtbank op het gehele proces, zodat ook de kosten gemaakt in de fase dat verweer wordt gevoerd tegen de onteigening als zodanig, voor genoemde partij komen, aldus de Rechtbank. Daaraan doet in deze zaak volgens de Rechtbank niet af dat [eiser] in die fase in het ongelijk is gesteld, nu dat niet het criterium is van genoemd artikellid. Dit gegeven kan hooguit een rol spelen bij de toepassing van lid 3 van genoemd artikel, te weten wanneer de Rechtbank in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet om de verwerende partij in de kosten van het proces te veroordelen. Nu naar het oordeel van de Rechtbank geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, anders dan het enkele feit dat de gevoerde verweren zijn gepasseerd, ziet de Rechtbank geen aanleiding om af te wijken van voornoemd uitgangspunt.
2.1
Het oordeel van de Rechtbank, dat art. 50 lid 1 Ow ziet op het gehele proces, zodat ook de kosten gemaakt in de fase dat verweer wordt gevoerd tegen de onteigening als zodanig voor rekening van de onteigenende partij komen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 50 lid 1 Ow heeft immers — evenals lid 4 van deze bepaling — slechts betrekking op de kosten in de fase waarin de schadeloosstelling wordt vastgesteld. Er bestaat geen rechtsgrond voor de veroordeling van de Staat tot vergoeding van kosten die samenhangen met het voeren van verweer tegen een rechtmatig door hem genomen besluit.1.
2.2
Voor zover de Rechtbank wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte van art. 50 lid 1 Ow heeft zij miskend dat op de onteigeningsrechter de verplichting rust te beoordelen welke kosten van juridische en andere deskundige bijstand in redelijkheid zijn gemaakt en of de hoogte daarvan redelijk is (‘de dubbele redelijkheidstoets’) en dat deze verplichting ook geldt ten aanzien van de kosten die betrekking hebben op fase van de procedure dat verweer wordt gevoerd tegen de onteigening als zodanig.
2.3
Voor zover de Rechtbank de dubbele redelijkheidstoets wel heeft toegepast, ook ten aanzien van de kosten die betrekking hebben op fase van de procedure dat verweer wordt gevoerd tegen de onteigening als zodanig, is haar oordeel dat deze kosten in dit geval voor vergoeding in aanmerking komen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De door de Staat aangevoerde omstandigheid dat de verweren tegen de onteigeningstitel zijn verworpen2., laat immers (bijzondere omstandigheden — waarvan in de gedingstukken niet blijkt — daargelaten) geen andere gevolgtrekking toe dan dat de voormelde kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt, althans dat de hoogte van deze kosten niet redelijk is.
Met conclusie:
dat het de Hoge Raad moge behagen in het principaal beroep het cassatieberoep te verwerpen en in het incidenteel beroep het bestreden vonnis te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Advocaten
Beroepschrift 16‑08‑2011
Heden, de zestiende (16) augustus tweeduizend elf (2011), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake woonplaats kiezende aan de javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt [gesteld] om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[(Heb ik,: lees)]
[Heb ik, MATHIEU BERNARDUS HUBERTUS SCHOENBERGER, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MESUT TASCI, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem beiden kantoorhoudende te Arnhem aan de Oude Oeverstraat 120a;]
AAN
De rechtspersoon naar publiek recht de Staat der Nederlanden (Ministerie van infrastructuur en Milieu), zetelende te 's‑Gravenhage, maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te (6824 BH) Arnhem, aan de Velperweg 10 ten kantore van de advocaat Mr B.S. ten Kate, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes latend aan:
[mevrouw M. Hermeling, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
Dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2011 met zaak-/rolnummers 247283/HA ZA 08-786 tussen mijn requirant als gedaagde en gerequireerde als eiser;
EN BETEKEND
Een akte van 5 juli 2011 waarbij mijn requirant verklaart cassatie in te stellen tegen het voornoemde vonnis van 22 juni 2011;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
Om op vrijdag, de tweede (2) september tweeduizendelf (2011), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING:
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 5.894,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand,
TENEINDE
Alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Algemeen
De onderhavige onteigening is geschied ter realisering van een aansluiting op de rijksweg A12, Onderwerp van onteigening is een oppervlakte van 02.58.78 ha (agrarisch gebruikte) grond die toebehoorde aan [requirant],
Uitgangspunt bij de vaststelling van de aan [requirant] toekomende schadeloosstelling voor onteigening is dat hij terugkoopt een door de Staat aangeboden vervangend perceel van 01.69.55 ha (rov.2.4). alsmede 0.89.23 ha van een (nog onbekende) derde (rov. 2.5 en rov. 2.23),
I. Complexwaarde
[requirant] heeft uitvoerig betoogd dat de op het onteigende te realiseren aansluiting moet worden gerekend tot een complex waarbinnen naast het onteigende ook het woongebied Leidsche Rijn is gelegen. Dit betoog wordt door de rechtbank beoordeeld -en verworpen — in rov. 2.9 van het bestreden vonnis,
— onjuiste rechtsopvatting
De rechtbank heeft in rov. 2.9 kennelijk drie gezichtspunten heeft gehanteerd om te bezien of sprake is van een complex, namelijk functionele samenhang, geografische samenhang en financiële samenhang. [requirant] kan zich wel vinden in die criteria, maar rov. 2.9 biedt ruimte voor de veronderstelling dat de rechtbank die criteria zelfstandig — dus: niet in samenhang — heeft beoordeeld (zie bijv. p. 3 onderaan-4 bovenaan: ‘dat enkele feit’).
Voor zover de rechtbank inderdaad de drie gezichtpunten niet in samenhang maar afzonderlijk heeft beoordeeld getuigt zulks van een onjuiste rechtsopvatting.
— functionele samenhang
Wat het eerste gezichtspunt — de functionele samenhang — betreft, oordeelt de rechtbank dat de verbindingsweg (die uit het onteigende aansluit op de A12) louter een regionale functie heeft.
De rechtbank (zoekt hier duidelijk geen aansluiting bij de overwegingen van deskundigen, maar) baseert zich op een tweetal documenten, namelijk de tekst van de Ruimtelijke Onderbouwing A12 aansluiting Woerden Oost (bijlage 10 bij de brief van 4 februari 2009 van [requirant]) en het Convenant A12 BRAVO (bijlage 9 bij de brief van 31 augustus 2010 van [requirant]). Ten aanzien van deze documenten overweegt de rechtbank in rov. 2.9 niet meer dan dat uit ‘beide documenten moet worden afgeleid dat de aansluiting op de A12 een regionaal karakter heeft (…).’
Dit oordeel is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk waar de rechtbank in het geheel nalaat te benoemen op welke passages in die beide stukken de oordeelsvorming wordt gebaseerd, terwijl van de zijde van [requirant] met een beroep op diezelfde stukken juist wel tot complexwaarde is geconcludeerd.
Anders dan de rechtbank heeft [requirant] wel exact de passages in die stukken aangegeven waarop hij zijn conclusies baseert (brief van 4 februari 2009, p. 4, brief van 31 augustus 2011, p. 4–6) en ten aanzien van het Convenant uitvoerig en onderbouwd betoogd op welke wijze dit moet worden gelezen, namelijk in die zin dat het juist geen steun biedt voor de door de rechtbank daaraan verbonden conclusie (brief van 31 augustus 2010, p. 6).
Daarenboven heeft [requirant] nog een veelvoud aan andere vindplaatsen genoemd en geciteerd die steun bieden voor zijn complexbenadering (brief van 4 februari 2009, p. 1–4, brief van 31 augustus 2010, p. 4 t/m 8, pleitnota p. 2–3). Die vindplaatsen worden door de rechtbank ten onrechte geheel niet in de oordeelsvorming betrokken.
Voor zover de rechtbank met de aanduiding dat ‘alles’ duidt op een ‘brede regionale aanpak’ wil verwijzen naar andere documenten dan de beide voornoemde is die impliciete terugverwijzing ontoelaatbaar onduidelijk.
Voor zover de rechtbank bij deze oordeelsvorming enig zelfstandig belang hecht aan de benaming ‘BRAVO 7 en 9’ is ook dat oordeel onbegrijpelijk, zeker in het licht van hetgeen [requirant] (in de brief van 31 augustus 2010, p. 6–7) heeft opgemerkt over dit BRAVO-project (opmerkingen die de rechtbank volledig onbesproken heeft gelaten).
— geografische samenhang
Wat het tweede gezichtspunt betreft — de geografische samenhang — is evenzeer onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om op geografische gronden uit te gaan van een complex.
Voor zover het gebruik van het woord ‘dan’ erop duidt dat de rechtbank deze conclusie (mede) trekt uit het voorafgaand overwogen en hiervoor bestreden oordeel inzake het regionale karakter van de ontsluiting is die gevolgtrekking onbegrijpelijk.
Een regionaal karakter van de weg sluit immers geenszins uit dat er toch sprake is van een geografische samenhang tussen die weg en het (woon)gebied Leidsche Rijn.
Voor zover de rechtbank als onderbouwing van dit oordeel hanteert de verwerping van het betoog van [requirant] dat in het verleden is overwogen de ontsluiting op een andere plek te realiseren is ook dit oordeel onbegrijpelijk.
In de eerste plaats kan de verwerping van een andersluidende opvatting niet dienen ter onderbouwing van een eigen opvatting.
In de tweede plaats miskent de rechtbank met deze verwerping de strekking van het uitgebreide betoog van [requirant] die toch duidelijk heeft aangegeven dat het ‘geschuif’ met de locatie van de ontsluiting, erop duidt dat de gemeente Utrecht.
primair belanghebbende is bij die ontsluiting en wel ter ontsluiting van het woongebied Leidsche Rijn (brief van 4 februari 2009, p. 3–4)
In de derde plaats is juist in het licht van dit uitgebreide betoog van Van Zuilen onbegrijpelijk hoe de rechtbank aan dat ‘geschuif’ met de locatie van de ontsluiting steun ontleent voor de conclusie dat de ontsluiting primair een regionaal karakter heeft.
— financiële samenhang
Ten aanzien van het derde punt — de financiële samenhang — is onvoldoende begrijpelijk het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het betoog van [requirant] dat de gemeente Utrecht meebetaalt aan de ontsluitingsweg. Het als onvoldoende relevant beschouwen van dat meebetalen omdat het belang van de gemeente Utrecht ‘breder’ is en een participeren van de gemeente Utecht in het BOR-fonds ‘ geheel andere redenen’ kan hebben, is een onbegrijpelijk oordeel, want gebaseerd op louter speculatieve gronden, althans niet nader onderbouwde veronderstellingen.
— parallelle zaak
Tot slot is het oordeel van de rechtbank op het punt van de complexwaarde onvoldoende gemotiveerd nu de rechtbank geen enkele aandacht besteedt aan het tot tweemaal toe duidelijk naar voren gebrachte beroep van [requirant] op de parallellen met de zogenaamde zaak gemeente Utrecht/Vonk (zie brief van 4 februari 2009, p. 4 met productie 11 en brief van 31 augustus 2010, p. 8).
II. Hekken
Bij pleidooi (op p. 10) heeft [requirant] aangevoerd dat de bestaande kweldam (gelegen tussen het overblijvende en de van de Staat aan te kopen vervangende grond) — onder meer — moet worden verbreed en verhard om met machines die dan te kunnen passeren. De kosten zouden EUR 750,-- bedragen.
Dit standpunt is ter pleitzitting door deskundigen overgenomen en de rechtbank sluit zich hierbij aan (rov. 2.19). De rechtbank overweegt dat de deskundigen ‘voor het overige’ het standpunt van [requirant] gemotiveerd van de hand hebben gewezen.
Dit oordeel van de rechtbank is onvoldoende begrijpelijk in het licht van de duidelijke stelling van [requirant] op p. 10 van de pleitnota dat die — te verbreden en te verzwaren — dam ook aan beide zijden van draaibare hekken moet worden voorzien (om het vee te keren en toch doorgang aan machines te kunnen bieden).
Als die dam immers — volgens deskundigen en rechtbank — moet worden verbreed en verhard, ligt voorshands voor de hand dat er ook de genoemde hekken moeten worden geplaatst. Zo niet, dan zou dat andersluidend oordeel moeten worden gemotiveerd.
Een dergelijke motivering is echter niet in het vonnis te vinden, terwijl het proces-verbaal van de pleitzitting aan [requirant] is geweigerd, in dat opzicht geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een tekortschietende motivering.
III. Omrijschade
In de rov. 2.24 en 2.25 van het bestreden vonnis besteedt de rechtbank aandacht aan het standpunt van [requirant] dat hem — waar het gaat om de extra te verwerven circa 1 ha — vergoeding van omrijschade moet worden toegekend.
Het in deze rechtsoverwegingen besloten liggende oordeel van de rechtbank is hetzij onjuist, hetzij onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover de rechtbank (in rov. 2.25) het algemene standpunt huldigt dat toekenning van een premie uit handen breken en vergoeding van omrijschade niet kunnen samengaan, getuigt dat standpunt van een onjuiste rechtsopvatting.
Een premie uit handen breken is (voornamelijk) een vergoeding voor het feit dat een onteigende die (in het kader van reconstructie) betrekkelijk snel vervangende grond moet aankopen — en dientengevolge geen ideale onderhandelingspositie bekleedt — waarschijnlijk (vanwege die ‘druk’) méér voor de vervangende grond moet betalen dan de werkelijke waarde van die grond.
Omrijschade doet zich voor als de vervangende grond verder van de overblijvende kavels is gelegen dan het onteigende en dus extra (om)rijkosten moeten worden gemaakt om die vervangende grond te bereiken.
Het is heel wel denkbaar dat vervangende grond — zelfs met een premie uit handen breken — slechts op enige afstand te verkrijgen is en naast een premie uit handen breken ook omrijschade moet worden vergoed. Het één sluit het ander niet zonder meer uit. Voor zover de rechtbank daar anders over denkt is die opvatting (dus) onjuist.
Voor zover de rechtbank wél is uitgegaan van het hiervoor toegelichte, (juridisch) juiste uitgangspunt is in elk geval zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende begrijpelijk waarom de rechtbank het ervoor houdt (in rov. 2.25) dat [requirant] vanwege die premie uit handen breken in staat moet worden geacht ‘op korte afstand, aansluitend aan zijn eigen perceel’ grond aan te kopen (zodat omrijschade zich inderdaad niet voordoet).
[requirant] heeft zelf op p. 12 van zijn reactie van 31 augustus 2010 op het ontwerpadvies van deskundigen erop gewezen dat verkrijging van een perceel in de directe nabijheid uitgesloten moet worden geacht. Een perceel gelegen op een afstand van 2–4 km zou meer in de reden liggen. Deze stelling heeft [requirant] nadien bij pleidooi (p. 11–12) herhaald: door de aanwezigheid van veel actieve boeren in het (zoek)gebied zou er nauwelijks grond beschikbaar zijn.
In het definitief advies gaan deskundigen niet nader in op deze kwestie. Zij volstaan (sub 25) met de stelling dat de premie uit handen breken [requirant] in staat zou moeten stellen ‘binnen redelijke termijn en op korte afstand’ vervangende grond aan te kopen.
Ook de rechtbank heeft — ten onrechte — niet duidelijk op deze stelling van [requirant] gerespondeerd. Daarmee blijft ten onrechte onduidelijk waarom de rechtbank meent dat wél op korte afstand vervangende grond kan worden verworven. In dit verband is in het bijzonder onvoldoende gemotiveerd hoe de rechtbank komt tot ‘de sprong’ van ‘op korte afstand’ naar ‘aansluitend aan zijn eigen perceel’. Deze sprong vindt immers zelfs geen basis in het advies van deskundigen
Wanneer de rechtbank overigens wel mocht oordelen dat een vervangend perceel op korte afstand beschikbaar zou komen, dan nog is het oordeel van de rechtbank niet voldoende begrijpelijk nu ‘op korte afstand’ de mogelijkheid openlaat van — zij het misschien geringe — omrijschade. Een afstand van (bijvoorbeeld) 2 km kan immers ook al als ‘kort’ worden gekwalificeerd, maar leidt wel degelijk tot schade. Van die mogelijkheid heeft de rechtbank zich dan ten onrechte, althans onvoldoende rekenschap gegeven.
IV. Inkomensschade/rentederving
In de rov. 2.28 t/m 2.30 komt de rechtbank tot het oordeel dat — kort gezegd (zie rov. 2,30) — de inkomensschade van [requirant] voldoende wordt gecompenseerd door rente over vrijkomend kapitaal, waarbij — in navolging van deskundigen — wordt uitgegaan van een rente van 4% over dat vrijkomende kapitaal.
Dit oordeel is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat [requirant] zal reconstrueren, via 01.69.55 ha aan te kopen van de Staat voor EUR 5/m2 (rov. 2.15) en 0.89.23 ha elders aan te kopen voor EUR 5,50 p/ m2 plus een premie uit handen breken van 0,65 p/ m2 (rov. 2.23). In totaal zal [requirant] van de totale vergoeding van de werkelijke waarde van EUR 142.329,-- een bedrag van EUR 133.851,50 moeten investeren in de vervangende grond.
Vanuit dat uitgangspunt bezien is onbegrijpelijk hoe de rechtbank — in navolging van deskundigen — (zonder nadere motivering) heeft kunnen oordelen dat het nadeel van de inkomensschade (gedurende de zoekperiode naar vervangende grond) wegvalt tegen een voordeel, bestaande uit een op 4% gestelde rente over vrijkomend kapitaal.
Met dit oordeel miskent de rechtbank dat — conform het eigen uitgangspunt — vrijwel het volledige vrijkomend kapitaal per direct beschikbaar moet worden gehouden voor de (zodra de kans zich aandient te effectueren) aankoop van vervangende grond. [requirant] mag dan al blij zijn als hij — dat is een feit van algemene bekendheid — in de betreffende zoekperiode de door hem zelf aangehouden 1,6% rente realiseert (zie p. 10–11 pleitnota). Het hanteren van een rente van 4% is in dat licht onjuist, althans — zonder nadere motivering — volstrekt onbegrijpelijk.
IV. Dictum
Uiteraard raakt het slagen van één van voornoemde klachten ook het dictum van het bestreden vonnis.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: [€ 90, 81 (incl. btw)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]