Hof 's-Hertogenbosch, 18-01-2022, nr. 200.291.089/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-01-2022
- Zaaknummer
200.291.089/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:112, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑01‑2022; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:5428
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2017:691
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:777, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Jurisprudentie Grondzaken 2022/55 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2022/84 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 18‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Vaststellen vergoeding schadeloosstelling bij onteigening. Waarde onteigende en waardevermindering overblijvende deel. Verwachtingswaarde op de peildatum. De ruimtelijke verwachtingen bouwen voort op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.089/01
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam,
op de bij exploot van dagvaarding van 1 maart 2021 ingeleide procedure na verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 14 april 2017, nummer 15/03989 (ECLI:NL:HR:2017:691), gewezen tussen [geïntimeerde] als verzoeker tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep en de Staat als verweerder in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep.
1. Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad
Het verloop van het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad blijkt uit:
- -
de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 20 juni 2012 (tussenvonnis waarin de onteigening is uitgesproken) en 24 juni 2015 (zaaknummer C/02/249532 / HA-ZA 12-360), gewezen tussen de Staat als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde;
- -
het arrest van de Hoge Raad.
2. Het geding na verwijzing
2.1.
Het verdere verloop van het geding na verwijzing blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 1 maart 2021, waarbij [geïntimeerde] de Staat heeft gedagvaard om te verschijnen ter zitting van dit hof om, kort gezegd, de instantie van vóór cassatie voort te zetten;
- de memorie na verwijzing van [geïntimeerde] met producties 1 t/m 6;
- de antwoordmemorie na verwijzing van de Staat met producties 1 t/m 5;
- de op 13 oktober 2021 door [geïntimeerde] bij H-formulier overgelegde producties 7 en 8 die [geïntimeerde] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de via Zivver op 22 oktober 2021 door [geïntimeerde] ingezonden drie producties, genaamd “nota voor deskundige” voor de descente van 21 juni 2012, “reactie concept-deskundigenrapport” van 19 juli 2013 en “Advies rapportage [[--]] Makelaars betreffende schadeloosstelling A4 te [plaats] ” van juni 2012, die [geïntimeerde] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de via Zivver op 25 oktober 2021 door de Staat ingediende productie genaamd “Nota voor deskundigen” voor de descente van 21 juni 2012, die de Staat bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- het op 26 oktober 2021 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de op 23 november 2021 door [geïntimeerde] ingediende akte;
- de op 7 december 2021 door de Staat ingediende antwoordakte.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met uitzondering van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg dat zich niet bij de processtukken bevindt, waarover partijen door het hof op de zitting in hoger beroep zijn geïnformeerd.
3. De verdere beoordeling
In de kern genomen gaat het in deze zaak om het antwoord op de vraag of het onteigende op de peildatum op grond van artikel 40c Onteigeningswet (hierna: Ow) al dan niet een verwachtingswaarde boven de agrarische waarde had. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en zal dat hierna toelichten.
De feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1.
Op vordering van de Staat is bij vonnis van 20 juni 2012 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van een gedeelte (02.48.68 ha) van een aan [geïntimeerde] toebehorend perceel ter grootte van in totaal 06.65.20 ha, kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie [sectieletter] [sectienummer] .
In het onteigeningsvonnis is het aan [geïntimeerde] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 182.469,00.
3.2.2.
De onteigening is geschied ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 7 december 2011, [nummer] (Stcrt. 2012, 1874), waarin (onder meer) ter onteigening is aangewezen het hiervoor genoemde perceelsgedeelte ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg A4 om [plaats] met bijkomende werken, in de gemeenten Bergen op Zoom en [plaats] .
3.2.3.
Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 ingeschreven in de openbare registers.
3.2.4.
Nadat bij beschikking van 4 juni 2012 aan deskundigen is opgedragen de schadeloosstelling te begroten, hebben de deskundigen in hun rapport de aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling begroot op € 168.000,00 als zijnde de waarde van het onteigende gedeelte van het perceel. De deskundigen hebben de waardevermindering van het overblijvende noordelijk gedeelte van het perceel en de overige schade op nihil vastgesteld omdat volgens hen per saldo een voordeel resteert voor [geïntimeerde] vanwege waardevermeerdering van het overblijvend zuidelijk perceelsgedeelte.
4. Wat tot dusver in het geding aan de orde is geweest
4.1.1.
[geïntimeerde] stelde in de procedure bij de rechtbank voor cassatie dat de schadeloosstelling dient te bedragen:- waarde onteigende (2.48.68 ha à € 20,00/m²) € 497.360,00- voordeel i.v.m. aanwezige bodembestanddelen € 570.750,00- waardevermindering overblijvende (4.16.52 ha à € 5,00/m²) € 208.260,00- overige schade:
inkomensschade € 75.751,10bijkomende schade € 37.198,40 (+ 3x p.m.)
-------------------
totaal € 1.389.318,50 + 3x p.m.
4.1.2.
De Staat had een vergoeding aangeboden van € 161.642,00 voor de waarde van het onteigende (2.48.68 ha à € 6,50/m²) plus € 20.827,00 als waardevermindering voor het overblijvende gedeelte van het perceel.
4.1.3.
De rechtbank heeft overeenkomstig het advies van de deskundigen het voordeel wegens aanwezige bodembestanddelen, de waardevermindering van het overblijvende deel van het perceel en de inkomensschade en bijkomende schade op nihil gesteld en de aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 168.000,00. Verder heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om het bedrag waarmee het betaalde voorschot het bedrag van de vastgestelde schadeloosstelling te boven gaat van € 14.469,00 aan de Staat terug te betalen, vermeerderd met 1,6% rente daarover vanaf 31 juli 2012 tot 24 juni 2015 en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2015. Tot slot is de Staat veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 44.551,68 inclusief btw en in de proceskosten van [geïntimeerde] .
4.1.4.
Ten aanzien van de verwachtingswaarde en de waardevermindering van het overblijvende deel van het perceel, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Verwachtingswaarde?
(…)
[geïntimeerde] baseert zijn stelling dat er sprake is van verwachtingswaarde op het provinciale Uitbreidingsplan van 2004, de Gebiedsvisie van 14 november 2007, de Structuurvisie van 1 oktober 2010, de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012 en de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014. Deze plannen zijn echter, gelet op het in artikel 40c Ow genoemde uitgangspunt, niet geschikt voor de beoordeling of er aanleiding is voor het aannemen van een verwachtingswaarde.
Bij de bepaling van een mogelijke verwachtingswaarde dienen (de plannen voor) het werk waarvoor onteigend wordt, in casu de aanleg van de A4, te worden geëlimineerd. Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken moet worden aangenomen dat vanaf 2002 tot ca. 2006 rekening werd gehouden met een aanleg van de weg aan de westzijde van [plaats] en dat vanaf maart 2007 duidelijk was dat het tracé aan de westzijde van [plaats] zou worden aangelegd.
Uit de planvorming van vóór het moment dat de plannen voor de aanleg van de Rijksweg A4 westelijk langs [plaats] vorm kregen, waarbij dus moet worden teruggegaan tot 2001/2002, volgt dat (de onteigening weggedacht) de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder richting het westen en zuidwesten zou hebben plaatsgevonden en niet in de richting van het perceel van [geïntimeerde] . De rechtbank onderschrijft dan ook de opvatting van de deskundigen dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was.
(…)
Waardevermindering/waardevermeerdering overblijvende
(…)
Uit de door de deskundigen opgenomen beschrijving van de planvorming voor de A4 en haar omgeving volgt dat te verwachten valt dat het gebied waarin het overblijvende deel ten zuiden van de A4 is gelegen ten gevolge van de onteigening in aanmerking komt voor uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I , waardoor de waarde van de grond zal stijgen.
De rechtbank neemt het oordeel en de motivering van de deskundigen ten aanzien van de door hen geschatte waardevermeerdering van dit overblijvende deel over en maakt deze tot de hare. (…) Na verrekening van de waardevermeerdering van het zuidelijk perceelsgedeelte met de waardevermindering van het noordelijk perceelsgedeelte resteert een voordeel van per saldo € 163.690,--.”
4.1.5.
In cassatie is [geïntimeerde] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van verwachtingswaarde op de peildatum (eerste middel).
Met het tweede middel heeft [geïntimeerde] in cassatie betoogd dat hij recht heeft op een waardevermindering van het overblijvende gedeelte van het perceel.
Verder is [geïntimeerde] opgekomen tegen het afwijzen van een vergoeding in verband met de aanwezigheid van voor de Staat bruikbare bodembestanddelen (derde middel), tegen het niet honoreren van zijn verweer dat zijn bedrijf meer omvat dan alleen een landbouwbedrijf (vierde middel) en tegen het gedeeltelijk afwijzen van de gevorderde kosten voor deskundige bijstand (vijfde middel).
4.1.6.
Incidenteel is de Staat in cassatie opgekomen tegen het toewijzen van de vergoeding van de door de deskundigen aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte btw.
4.1.7.
De Hoge Raad heeft omtrent de eerste twee middelen het volgende overwogen:
“Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was (rov. 2.23). Onderdeel 6 van het middel klaagt dat de door deskundigen geëlimineerde plannen niet voldoende concreet waren om te mogen worden geëlimineerd.
4.1.2
Naar de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank dat het onteigende op de peildatum geen verwachtingswaarde boven de agrarische waarde had, berust op een verkeerde toepassing van de eliminatieregel van art. 40c Ow.
4.1.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met de planologische stukken uit de jaren 2004-2014 waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt van op de peildatum bestaande verwachtingen over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende (…). De rechtbank heeft echter niet ten aanzien van (elk van) die planologische stukken beoordeeld of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Daarom slagen de klachten van onderdeel 6. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.2.1
Middel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 2.33) dat er per saldo geen voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van het overblijvende is.
4.2.2
Het oordeel van de rechtbank hangt samen met haar blijkens 4.1.3 hiervoor met succes bestreden oordeel dat aan het onteigende geen verwachtingswaarde moet worden toegekend. Het middel bevat hierop gerichte klachten en slaagt in zoverre. Voor het overige behoeft het geen behandeling.”
4.1.8.
Voor het overige heeft de Hoge Raad overwogen dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2015 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing met veroordeling van de Staat in de proceskosten van cassatie.
5. De grenzen van de rechtsstrijd na de verwijzing
5.1.1.
Voor de behandeling na verwijzing geldt de volgende maatstaf (zie onder meer ECLI:NL:HR:2018:1216). De rechter naar wie het geding is verwezen, dient ingevolge art. 424 Rv de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden. Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken (vgl. HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999/799, rov. 3.2). Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging hierin dat zij voorkomt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens.
Dezelfde maatstaf geldt ook voor een eiswijziging na verwijzing (zie onder meer Hoge Raad, 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Wel moet nog op de voet van art. 130 lid 1 Rv beoordeeld worden of de eiswijziging of eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, hetgeen volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 321) en overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2914, NJ 2000/220 (Heep/Heep), rov. 3.4) het geval is indien sprake is van onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding. Bij die beoordeling kan ook het stadium waarin de procedure verkeert van belang zijn.
5.1.2.
De Hoge Raad heeft de klachten in de middelen 1 en 2 laten slagen omdat de rechtbank ten aanzien van (elk van) de planologische stukken uit de jaren 2004-2014- waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt van op de peildatum bestaande verwachtingen over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende -
had moeten beoordelen “of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend”. Het hof dient dit alsnog te beoordelen in het kader van de door [geïntimeerde] gestelde verwachtingswaarde op de peildatum die gevolgen heeft voor de vergoeding voor het onteigende gedeelte en voor het al dan niet meenemen van waardevermindering van het resterende noordelijk deel van het perceel bij de schadeloosstelling.
6. De verdere beoordeling na verwijzing - verwachtingswaarde / waardevermindering
6.1.1.
Art. 40 Ow bepaalt dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Het is mogelijk dat de onteigening niet alleen nadelen, maar ook voordelen oplevert voor de onteigende. Omdat de schadeloosstelling niet bedoeld is om de onteigende in een betere vermogenstoestand te brengen dan zonder de onteigening het geval zou zijn geweest, worden deze voordelen in beginsel met de nadelen verrekend.
Art. 40c Ow bepaalt dat bij de bepaling van de schadeloosstelling vanwege het verlies van een onroerende zaak (het onteigende) geen rekening wordt gehouden met voordelen en nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor die zaak is onteigend, overheidswerken die in verband staan met dat werk en/of plannen waarop dat werk c.q. die overheidswerken zijn gebaseerd.
6.1.2.
Het werk waarvoor in dit geval is onteigend, is de Rijksweg A4 om [plaats] met bijkomende werken (hierna: de A4). Het bedrijventerrein Reinierpolder maakt daarvan geen onderdeel uit. Het hof begrijpt de uitspraak van de Hoge Raad zo, dat niet alleen geen rekening wordt gehouden met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor die zaak is onteigend, samenhangende overheidswerken (en/of plannen daarvoor), maar ook met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk (in dit geval plannen voor bedrijventerrein Reinierpolder ), indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend.
6.1.3.
De beoordeling of op de peildatum verwachtingen bestonden over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende dient plaats te vinden op basis van de volgende stukken (onderdeel 2.23 van het rechtbankvonnis):
a. het provinciale Uitwerkingsplan van 2004 [hof: beide partijen hebben op de zitting in hoger beroep bevestigd dat de rechtbank dit plan ten onrechte heeft aangeduid als Uitbreidingsplan in plaats van Uitwerkingsplan];
b de Gebiedsvisie van 14 november 2007;
c. de Structuurvisie van 1 oktober 2010;
d. de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant;
e. de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012;
f. de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014.
6.1.4.
Tussen partijen staat vast dat dit geen plannen zijn voor de A4, het werk waarvoor wordt onteigend. Het hof dient voor elk van bovenstaande stukken te beoordelen of de plannen daarin voor uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder op het perceel van [geïntimeerde] , voortbouwen op (voldoende) concrete plannen voor de A4.
Plannen voor de A4
6.2.1.
De eerste planvorming rond de A4 ter plaatse is van 1980. In een trajectnota/milieueffectrapportage voor de A4 uit 1995 zijn zowel een oostelijke variant voor het tracé als een westelijke variant opgenomen. In de oostelijke variant liep het tracé ten oosten van [plaats] naar het zuiden en daarmee niet over het onteigende perceel dat ten noordwesten van [plaats] ligt. Nadat een tracébesluit uit 1998, waarin voor de oostelijke variant was gekozen, in 2001 door de Raad van State was vernietigd, is in 2006 een aanvullende milieueffectrapportage uitgebracht, waarin de oostelijke variant en de westelijke variant werden vergeleken. In maart 2007 koos de minister voor de westelijke variant. De keuze voor de westelijke variant is uitgewerkt in het ontwerp tracébesluit A4 [plaats] - [plaats] , gedeelte [plaats] , dat op 16 maart 2010 ter inzage is gelegd.
6.2.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag op welk moment het plan voor de A4 (voldoende) concreet was. Volgens de Staat was dit begin 2003 het geval omdat de bestuurlijk betrokken partijen op dat moment besloten waar het tracé zou komen. Ter onderbouwing hiervan verwijst de Staat naar een brief van Rijkswaterstaat aan het actiecomité A4 West van 20 februari 2003 waarin onder meer staat: “Deze gedetailleerde vergelijking heeft in het Regionaal Bestuurlijk overleg van 10 januari 2003 tot een eensluidend advies aan de minister van Verkeer en Waterstaat geleid. De voorkeur werd uitgesproken voor de westvariant.”.
De Staat verwijst in dit kader verder naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4119), waarin een brief van Rijkswaterstaat aan de gemeente Eemnes werd aangemerkt als concreet plan. In de brief werd de wenselijkheid gemeld van realisatie op termijn van een verzorgingsplaats/brandstofverkooppunt en verzocht Rijkswaterstaat de gemeente om dat in het ontwerp-bestemmingsplan op te nemen conform een uitgewerkt voorontwerp dat reeds in bezit van de gemeente was.
Volgens [geïntimeerde] was het plan voor de A4 pas voldoende concreet met terinzagelegging van het ontwerp tracébesluit op 16 maart 2010, omdat de exacte ligging van de weg pas op dat moment bekend was en deze ten opzichte van eerdere plannen, waarin het traject noordelijker liep en het hele perceel van [geïntimeerde] had kunnen worden ontwikkeld als bedrijventerrein, was gewijzigd. Dit laatste heeft de Staat betwist.
6.2.3.
Het hof laat in het midden op welk moment in de periode 2004-2014 het plan voor de A4 “voldoende concreet” was en zal voor elk van de onder a tot en met f genoemde plannen beoordelen of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Het gaat er uiteindelijk om of al dan niet valt te verwachten dat ook zonder (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend, de desbetreffende bestemming (in casu de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder) in het desbetreffende ruimtelijk plan zal worden gerealiseerd.
6.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de ruimtelijke plannen van vóór de hiervoor genoemde plannen a tot en met f, meer specifiek in de Structuurvisie Plus van de gemeente Steenbergen uit november 2002, uitbreiding van bedrijventerrein Reinierpolder met name werd voorzien in het gebied ten westen van de bestaande bedrijventerreinen Reinierpolder I en II en niet in noordelijke richting, in de richting van het perceel van [geïntimeerde] . Op de kaart bij deze structuurvisie was een “studie-trace A4” zowel ten westen als ten oosten van de kern van [plaats] ingetekend. Evenmin staat ter discussie dat op het perceel van [geïntimeerde] in eerdere gemeentelijke en provinciale plannen alleen werd voorzien in agrarische ontwikkeling, zoals ook de deskundigen in hun rapport op pagina 11 hebben opgenomen.
Het hof zal voor elk van de onder a tot en met f genoemden plannen afzonderlijk beoordelen in hoeverre met de daarin opgenomen bestemming voor het onteigende perceel wordt voortgebouwd op (plannen voor) de A4 en daarmee of het (plan voor) de A4 daarin voldoende concreet was. Deze plannen bevinden zich niet integraal in het procesdossier. Partijen hebben op de zitting in hoger beroep bevestigd dat alle voor hun standpunten relevante onderdelen van deze plannen ofwel in het procesdossier zitten, ofwel in het rapport van de deskundigen met bijlagen 1 t/m 17 op juiste wijze en volledig worden geciteerd en dat het hof bij de beoordeling geen andere onderdelen van deze plannen hoeft te betrekken.Verder heeft het hof partijen tijdens zitting in hoger beroep erop gewezen dat niet alle kaarten die bij de plannen a tot en met f horen en in het dossier zijn gevoegd even goed leesbaar zijn. Het hof heeft deze kaarten op de zitting met partijen doorgenomen en partijen hebben daarbij geconcludeerd dat de volgens hen ter onderbouwing van hun standpunten benodigde kaarten voldoende leesbaar zijn en dat het hof de overige kaarten niet bij de beoordeling hoeft te betrekken.
Ad a Het provinciale Uitwerkingsplan van 2004
6.3.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“Ter uitwerking van het provinciaal streekplan - en conform de daarin opgenomen uitwerkingsregels - zijn voor de belangrijkste stedelijke en landelijke regio’s uitwerkingsplannen vastgesteld. Voor de onderhavige regio hebben GS aldus op 21 december 2004 het “Uitwerkingsplan Landelijke Regio [plaats] en [plaats] ” vastgesteld. Met en in dit uitwerkingsplan werd de opgave vanuit provinciaal beleid voor deze regio met betrekking tot woningbouw en bedrijventerreinontwikkeling nader uitgewerkt. Concrete invulling van locaties diende volgens de toelichting bij dit plan uiteindelijk te geschieden op basis van periodiek (op basis van behoefteprognoses) te herijken programma’s voor respectievelijk woningbouw en bedrijventerreinontwikkeling. Op de bij het uitwerkingsplan behorende kaart waren alleen de ‘grote verstedelijkte locaties’ met een omvang van meer dan 5 ha indicatief aangeduid; kleinere locaties, die passen binnen de aangewezen zoekgebieden voor verstedelijking en het betreffende programma, waren niet aangeduid, maar konden op basis van dit uitwerkingsplan wel worden ontwikkeld (pagina 9 plantoelichting). Bij het opstellen van dit uitwerkingsplan was uitgangspunt een tracé voor de A4 aan de westzijde van [plaats] (pagina 30 plantoelichting); dit tracé is ook op de bijbehorende plankaart aangegeven (bijlage 12). Op deze plankaart is zowel het gebied tussen het tracé van de A4 en het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder 1 (ten noorden van de Westgroeneweg, inclusief het perceel van [geïntimeerde] ) als het gebied tussen het tracé van de A4 en het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder II aangeduid als mogelijke uitbreidingslocaties voor het bedrijventerrein Reinierpolder . In de toelichting was opgenomen dat het tracé van de A4 onder meer aan de noordwestzijde van de kern
[plaats] zou resulteren in “een duurzame contour”, waarbij voor het ten zuiden daarvan gelegen gebied “een transformatie afweegbaar” was (p. 64).”
6.3.2.
Het hof stelt vast dat dit het eerste ruimtelijke plan is waarop het perceel van [geïntimeerde] wordt aangeduid als mogelijke uitbreidingslocatie bedrijventerrein. Verder stelt het hof vast dat op de kaart die bij dit plan hoort (bijlage 12 bij het deskundigenrapport), dat volgens de deskundigen een uitwerking vormt van het provinciaal streekplan waarin nog zowel de westelijke als de oostelijke variant van de A4 waren ingetekend, voor het eerst alleen nog de westelijke variant van het tracé voor de A4 is ingetekend. Het tracé loopt aan de noordzijde van het perceel van [geïntimeerde] . Op de kaart is verder te zien dat niet alleen het perceel van [geïntimeerde] , maar alle grond die tussen het tracé van de A4, het bestaand bedrijventerrein en de rivier is gelegen, wordt aangemerkt als potentieel te ontwikkelen bedrijven terrein en dat het tracé van de A4 de grens vormt tot waar deze bestemming mogelijk wordt geacht. Daarmee is de bestemming mogelijke uitbreiding bedrijventerrein naar het oordeel van het hof gekoppeld aan de komst van het tracé van de A4. Deze koppeling blijkt naar het oordeel van het hof voorts uit de tekst in de toelichting bij het plan waar staat dat het tracé van de A4 onder meer aan de noordwestzijde van de kern [plaats] resulteert in een “duurzame contour”, waarbij “voor het ten zuiden daarvan gelegen gebied een transformatie afweegbaar is”.
Het plan voor de A4 in het provinciale Uitbreidingsplan van 2004 is daarmee naar het oordeel van het hof (voldoende) concreet en de mogelijke bestemming uitbreiding bedrijventerrein bouwt daarop voort.
Dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is aangelegd dan aangegeven op de kaart van dit Uitbreidingsplan en daarmee halverwege het perceel van [geïntimeerde] , doet aan het voorgaande niet af. In de tekst van het Uitbreidingsplan staat dat alleen de grotere locaties indicatief staan aangeduid en concrete invulling van locaties nog zal plaatsvinden. Dat bij deze invulling is gebleken dat de A4 iets zuidelijker ligt, of is komen te liggen, laat onverlet dat de ten zuiden daarvan bedachte mogelijke uitbreidinglocatie bedrijventerrein de contour van de A4 volgt.
Ad b de Gebiedsvisie van 14 november 2007
6.4.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“In de Gebiedsvisie van de gemeente Steenbergen (“Gemeente Steenbergen gebiedsvisie – visie op ontwikkelingen”, november 2007) is onder meer ingegaan op de ruimtelijke gevolgen van de dan inmiddels voorgenomen aanleg van de A29/A4 ten westen van [plaats] . De kern van [plaats] en het omliggende gebied werden in deze gebiedsvisie aangewezen als ‘hoogdynamisch gebied’ (zie bijlage 13). Met betrekking tot de agrarische gebieden aan de noord- en westzijde van [plaats] werd in paragraaf 2.2 aangegeven dat als gevolg van de aanleg van de A4 delen van deze gebieden zouden worden afgesneden van het omliggende land. “Functiewijzigingen zijn hier te verwachten, zeker als gebieden aansluiten op een bedrijventerrein of op de bestaande stad.”
Het gedeelte van het perceel van [geïntimeerde] , dat is gelegen ten zuiden van het op dat moment bekende tracé van de A4, is op de bijbehorende gebiedsvisiekaart (bijlage 13a) gelegen in het gebied dat is aangeduid met “nieuwe projecten, nr. 29: Bedrijventerrein Reinierpolder Noord ”. In de tekst van de gebiedsvisie is op pagina 8 toegelicht dat van deze projecten de plan vorming nog niet (volledig) was afgerond of zelfs nog moest worden opgestart. In de gebiedsvisie is er tenslotte vanuit gegaan dat deze visie “in de loop van 2008 wordt uitgewerkt en vertaald in een formele structuurvisie voor de gehele gemeente” (paragraaf 1.2).
Voor het gedeelte van het perceel van [geïntimeerde] gelegen ten noorden van het A4-trace
werd in deze gebiedsvisie geen nieuwe ontwikkeling voorzien.”
6.4.2.
Verder staat op pagina 6 van deze gebiedsvisie, welke pagina is overgelegd als bijlage 13 bij het deskundigenrapport, onder meer het volgende:
“[plaats] hoog dynamisch
Door de aanleg van de A4 worden er aan de noord- en westzijde van de stad [plaats] agrarische gronden afgesneden van het omliggende land. Functiewijzigingen zijn hier te verwachten, zeker als gebieden aansluiten op een bedrijventerrein of op de bestaande stad. (…)”
6.4.3.
Uit deze bewoordingen blijkt naar het oordeel van het hof dat de te verwachten functiewijzigingen zijn gekoppeld aan de aanleg van de A4, waardoor er aan de noord- en westzijde van de stad [plaats] agrarische gronden afgesneden worden van het omliggende land. Zowel uit de in het deskundigenrapport opgenomen tekst, als uit de daarbij als bijlage 13a gevoegde kaart, blijkt dat de bestemming bedrijventerrein Reinierpolder Noord het op de kaart aangegeven tracé van de A4 volgt en alleen geldt voor gronden die ten zuiden/oosten daarvan zijn gelegen en aansluiten op het bestaande bedrijventerrein.
Het plan voor de A4 in de Gebiedsvisie van 14 november 2007 is naar het oordeel (voldoende) concreet en de bestemming bedrijventerrein Reinierpolder Noord is gelegen ten zuiden/oosten van het “op dat moment bekende tracé van de A4”en bouwt naar het oordeel van het hof daarop voort.
Indien en voor zover [geïntimeerde] met betrekking tot deze kaart stelt dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is komen te liggen, verwijst het hof naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen in 6.3.2. Ook de planvorming voor het bedrijventerrein was nog in ontwikkeling en volgt duidelijk de contour van de geplande A4.
Ad c de Structuurvisie van 1 oktober 2010
6.5.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“Op 10 december 2010 is door Provinciale Staten de “Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord Brabant” vastgesteld. Deze structuurvisie bestaat uit twee delen. In Deel A zijn de hoofdlijnen van het beleid weergegeven en heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. In deel B zijn de vier ruimtelijke structuren beschreven, te weten de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur heeft de provincie in dit deel haar ambities en beleid geformuleerd. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten om haar doelen te bereiken. Op de bij de structuurvisie behorende kaart is het gehele perceel van [geïntimeerde] (met uitzondering van het deel waarop in de aanleg van de A4 is voorzien) aangewezen zowel als “Accentgebied agrarische ontwikkeling” (met brede gele arcering aangegeven op het uitvergrote deel van de kaart) en als “Zoekgebied verstedelijking” (met smalle rode arcering op datzelfde kaartdeel, zie bijlage 14). Blijkens de bij deze structuurvisie behorende begrippenlijst betreft een “Accentgebied agrarische ontwikkeling” een gebied “waarde provincie ruimte en kansen ziet om de agrarische productiestructuur te verduurzamen en versterken”. De aanduiding “Zoekgebied verstedelijking” geeft aan dat “het transformeren van buitengebied naar stedelijk gebied (wonen, werken, voorzieningen, stedelijk groen) afweegbaar is als dat nodig is om in de stedelijke
ruimtebehoefte te voorzien” (pagina 89 van de structuurvisie).”
6.5.2.
Vaststaat dat het tracé van de A4 ook op deze kaarten, die als Bijlage 14 bij het deskundigenrapport zijn overgelegd, over het perceel van [geïntimeerde] loopt en volgens de in Bijlage 14 opgenomen legenda is aangeduid als “Hoofdweg”. Verder is op de uitvergroting van het gedeelte van de kaart bij [plaats] te zien dat ook op deze kaart de gronden die ten zuiden/oosten van het tracé zijn gelegen en aansluiten op het bestaand bedrijventerrein zijn aangemerkt als “zoekgebied verstedelijking”. In die zin bouwt deze laatste bestemming op de kaart voort op het tracé van de A4.
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat uit deze uitvergroting blijkt dat deze bestemming voor zijn gehele perceel (en dus ook voorbij het tracé tot aan Fort Henricus) geldt en dat deze bestemming dus niet voortbouwt op het tracé, volgt het hof hem daarin niet. De kaart is te uitvergroot en te weinig gedetailleerd om dit hieruit te kunnen afleiden. Dit ruimtelijk plan betreft de gehele provincie Noord-Brabant en bevat de ruimtelijke keuzes voor de gehele provincie op hoofdlijnen. Zo is het tracé van de A4 dermate breed ingetekend dat het bijna het gehele perceel van [geïntimeerde] lijkt te bestrijken. Dat een redelijk handelend koper uit deze kaart afleidt dat op het perceel van [geïntimeerde] ook ten noorden van de A4 en (daarmee) los van het tracé, een bedrijventerrein zou mogen worden ontwikkeld, acht het hof niet aannemelijk. Allereerst omdat op basis van deze kaart bijna geen perceel resteert gezien de grootte van het op de kaart aangegeven tracé. Ten tweede is het ruimtelijk bezien onlogisch dat aan de overzijde van de ingetekende snelweg een klein stukje bedrijventerrein zou kunnen worden aangelegd, waar de rest van het gebied aan die kant van de weg slechts een agrarische bestemming heeft. Daarbij neem het hof in aanmerking dat de op- en afrit van de snelweg zich niet bij [plaats] bevindt, zodat een dergelijk stukje bedrijventerrein ook niet (goed) bereikbaar zal zijn. Het hof is daarom van oordeel dat op deze kaart geen verwachtingswaarde kan worden gebaseerd.
6.5.3.
[geïntimeerde] heeft nog een uitsnede van een Structuurvisie RO ingebracht als productie 2 bij de memorie na verwijzing. Op deze kaart is helemaal geen tracé voor de A4 ingetekend en is het gebied waarin het perceel van [geïntimeerde] is gelegen enkel bestemd als zoekgebied verstedelijking. Het lijkt erop dat de uitsnede uit productie 2 is verkregen uit een online zoekmachine, waarna daarop een filter is toegepast, waardoor alleen de bestemming zoekgebied verstedelijking wordt getoond.
Desgevraagd gaf [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep aan dat deze kaart een structuurvisie zou betreffen waarin het tracé van de A4 is weggedacht, waarna de Staat bezwaar heeft gemaakt tegen inbrenging daarvan omdat dit een nieuw plan zou zijn waarmee het partijdebat na verwijzing ongeoorloofd zou worden uitgebreid.
Indien het hof ervan uit zou gaan dat de uitsnede uit productie 2 de provinciale structuurvisie 2010 betreft, hetgeen gezien de tekst op de productie het geval lijkt, dient deze uitsnede te worden beschouwd binnen het geheel van de provinciale structuurvisie, waaronder in elk geval de hiervoor aangehaalde tekst en kaarten in Bijlage 12 uit het deskundigenrapport en maakt deze uitsnede het hiervoor gegeven oordeel van het hof niet anders.
Indien de uitsnede uit productie 2 een ander plan betreft, dan kan dat naar het oordeel van het hof niet worden meegenomen in de beoordeling. Het hof verwijst naar de in 5.1.1. gegeven maatstaf voor de procedure na verwijzing. Na verwijzing is in beginsel geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden. De uitsnede dateert uit 2010 en had in dat geval dus eerder moeten worden ingebracht.
Ad d de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant
6.6.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“In de (provinciale) ‘Verordening ruimte Noord-Brabant 2012” (mei 2012) heeft de provincie regels (ter behartiging van haar provinciale belangen) opgenomen met betrekking tot de ruimtelijke ordening in de provincie. Het perceel van [geïntimeerde] is op de kaartbijlage “stedelijke ontwikkeling” bij deze verordening gelegen in een gebied dat is aangewezen als “zoekgebied verstedelijking: kernen in landelijk gebied” (zie bijlage 16). Ter plaatse van deze gebieden is volgens de begripsbepalingen “onder voorwaarden verstedelijking mogelijk”.”
6.6.2.
Op de kaart die bij dit provinciale plan hoort (bijlage 16 bij het deskundigenrapport en productie 3 bij de memorie na verwijzing van [geïntimeerde] ), staat weliswaar geen weg ingetekend, maar de contour van de gronden die met geel/bruine kleur zijn aangewezen als “zoekgebied verstedelijking” loopt gelijk aan het tracé van de A4 zoals opgenomen in het provinciale uitbreidingsplan uit 2004. Deze contour loopt dwars over allerlei percelen heen en naar het oordeel van het hof kan het niet anders, dan dat deze contour is afgestemd op het tracé van de A4.
De contour loopt aan de noordzijde van het perceel van [geïntimeerde] . Op de kaart is verder te zien dat niet alleen het perceel van [geïntimeerde] , maar alle grond die ten zuiden/oosten van deze contour zijn gelegen, worden aangemerkt als zoekgebied verstedelijking. Daarmee is deze bestemming naar het oordeel van het hof voldoende kenbaar gekoppeld aan de komst van het tracé van de A4.
Het plan voor de A4 is in de Verordening Ruimte 2012 daarmee naar het oordeel van het hof (voldoende) concreet en de bestemming zoekgebied verstedelijking bouwt daarop voort.
Dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is aangelegd dan aangegeven op de kaart van dit Uitbreidingsplan en daarmee halverwege het perceel van [geïntimeerde] , doet aan het voorgaande niet af. De verschillende bestemmingen zijn op de kaart slechts globaal met kleurvlakken aangegeven, hetgeen erop duidt dat dit een plan op hoofdlijnen is. Uit het plan blijkt duidelijk dat de bestemming de contour van de A4 volgt en daarop dus voortbouwt.
Ad e de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012
6.7.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“Op 31 mei 2012 is door de gemeenteraad van [plaats] de “Structuurvisie gemeente Steenbergen” vastgesteld. Deze (op grond van de nieuwe Wro verplichte) structuurvisie bevat volgens de toelichting geen ingrijpend nieuw beleid ten opzichte van het beleid zoals dat is weergegeven in de (hierboven reeds omschreven) Gebiedsvisie 2007 en andere beleidsdocumenten Uit de kaartbijlage (zie bijlage 15) bij deze structuurvisie volgt dat het zuidelijke gedeelte van het perceel van [geïntimeerde] - zijnde het gedeelte ten zuiden van het geplande tracé voor de A4 - valt binnen het gebied dat is aangewezen als “Zoekgebied hoogdynamische ontwikkeling” met de aanduiding “werken”. De als zodanig aangewezen gronden zijn daarbij nader aangeduid met nr. 2 “Uitbreiding Reinierpolder ”. Deze uitbreiding valt blijkens de plankaart onder de zogenaamde “zachte plannen” waarvan de invulling aldus nog nader te bepalen is. Volgens de tekst (p. 25/26) van de structuurvisie omvat het totale zoekgebied “vrijwel zeker meer dan het programma dat daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. Dit is echter geen probleem. Op deze wijze behoudt de gemeente een zekere flexibiliteit naar de toekomst toe qua locatiekeuze”. Het gebied direct ten westen van het bedrijventerrein Reinierpolder (en ten noorden van de Zeelandweg-Oost) is in de structuurvisie onder de zogenoemde “harde plannen” als nieuw bedrijventerrein aangeduid, waarbij is opgemerkt dat pas indien uit onderzoek blijkt dat er na de ontwikkeling van dit terrein nog meer ruimte voor bedrijven nodig is, een verdere uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder onderzocht zal worden. Voor het gebied ten noorden van het A4-tracé (waarin ook het noordelijke overblijvende deel van het perceel van [geïntimeerde] is gelegen) is blijkens de kaart bij deze structuurvisie enkel voorzien in een agrarische functie.”
6.7.2.
Het hof is van oordeel dat uit deze tekst blijkt dat de plannen voor de A4 (voldoende) concreet waren en dat de bestemming “uitbreiding Reinierpolder ” daarop voortbouwt. Uit de tekst blijkt dat de gegeven bestemming afhangt van de ligging van de grond ten opzichte van het tracé van de A4. Alleen gronden ten zuiden daarvan zijn aangewezen voor deze bestemming.
Ad f de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014
6.8.
Geen van partijen heeft dit ruimtelijk plan genoemd in de memorie na verwijzing.
Ook in het deskundigenrapport wordt dit plan niet genoemd. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank een kaartje overgelegd uit dit plan, maar daarop geen nadere toelichting gegeven en ook niet toegelicht waarom dit plan, dat dateert van 2 juli 2014 en daarmee van na de peildatum, zou moeten worden meegenomen in de beoordeling.
Het hof constateert dat dit plan is vastgesteld na de peildatum van 31 juli 2012. Ook de terinzagelegging van dit plan dateert van na de peildatum. Om die reden kan naar het oordeel van het hof geen verwachtingswaarde op de peildatum aan dit plan worden ontleend.
Conclusie verwachtingswaarde / waardevermindering
6.9.1.
De conclusie ten aanzien van de in a tot en met f genoemde plannen, is dat de bestemming daarin, waarop [geïntimeerde] de door hem gestelde verwachtingswaarde baseert, voortbouwt op concrete plannen voor de A4, althans dat aan het plan geen verwachtingswaarde op de peildatum kan worden ontleend. Er waren los van de (plannen voor de) A4 dus geen plannen tot ontwikkeling van het perceel tot bedrijventerrein.
6.9.2.
Dit betekent dat het hof evenals de deskundigen de totale waarde van het onteigende per peildatum vaststelt op € 168.000,00 en geen waardevermindering als gevolg van (het plan voor) de A4 meeneemt in de schadeloosstelling omdat de waardevermeerdering als gevolg van (het plan voor) de A4 groter is.
Naheffing Belastingdienst
6.10.1.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof bij het bepalen van de aan hem toekomende schadeloosstelling een bedrag meeneemt van€ 11.846,00 aan belastingschade. [geïntimeerde] stelt een belastingnaheffing te hebben ontvangen omdat hij het perceel waarvan een gedeelte is onteigend minder dan tien jaar heeft kunnen inzetten voor agrarische bedrijvigheid waardoor een eerdere vrijstelling van overdrachtsbelasting is komen te vervallen. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde] een mededeling van de Belastingdienst overgelegd van 22 juni 2018 waarin staat dat de Belastingdienst op 12 juni 2018 een bedrag van € 11.846,00 van [geïntimeerde] heeft ontvangen. In de bijlage bij dit bericht staat waarvoor dit bedrag is gebruikt:
“Naheffingsaanslag Overdrachtsbelasting hoofdsom € -9.569,00
fiscale periode 2010 met nummer kosten € -1.929,00
20171863305011 invorderingsrente € -348,00
15-7-2017 - 12-6-2018”
Op de zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] desgevraagd bevestigd dat de kosten en invorderingsrente geen onderdeel uitmaken van de schade als gevolg van onteigening en dat bij de schadeloosstelling alleen het bedrag van € 9.569,00 hoeft te worden meegenomen.
6.10.2.
De Staat heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens de Staat had [geïntimeerde] kunnen voorzien dat hij een naheffingsaanslag kon krijgen en had hij die schade moeten meenemen in de vaststelling van de schade door de deskundigen.
Bovendien had [geïntimeerde] deze belasting bij een verkoop buiten het kader van de onteigeningsprocedure evengoed moeten afdragen zodat deze schade volgens de Staat buiten de vergoeding dient te worden gelaten.
6.10.3.
Het hof volgt de Staat hierin niet. [geïntimeerde] heeft de naheffingsaanslag pas op of rond 15 juli 2017 en daarmee na de uitspraken van de rechtbank en van de Hoge Raad ontvangen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] deze schadepost alsnog kan inbrengen. Dat de deskundigen deze post wegens onvoldoende onderbouwing niet hebben meegenomen doet hieraan niet af nu het hof zelfstandig de schadeloosstelling dient vast te stellen.
Voldaan is aan de hiervoor in 5.1.1. genoemde maatstaf. Met de naheffingsaanslag is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan. Dat deze schadepost al zou zijn meegenomen en afgewezen in de beslissing van de rechtbank heeft de Staat niet (voldoende) gesteld. Door deze post mee te nemen wordt voorkomen dat moet worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde gegevens. Het hof acht het meenemen van deze schadepost ook niet in strijd met de goede procesorde omdat de Staat hierop heeft kunnen reageren in de memorie na verwijzing en op de zitting in hoger beroep en de naheffing zelf, door tussenkomst van de Belastingdienst, heeft opgelegd.
6.10.4.
Dat bovengenoemd bericht van de Belastingdienst ziet op het vervallen van een eerdere vrijstelling van overdrachtsbelasting, omdat [geïntimeerde] het perceel waarvan een gedeelte is onteigend minder dan tien jaar heeft kunnen inzetten voor agrarische bedrijvigheid, heeft de Staat met de enkele ontkenning van deze stelling onvoldoende betwist. Zo heeft de Staat niet gesteld dat [geïntimeerde] ander onroerend goed dan dit perceel zou hebben aangekocht in 2010 en weer zou hebben verkocht. Hoewel het duidelijker was geweest als [geïntimeerde] de naheffingsaanslag zelf had ingebracht, blijkt uit het overzicht wel dat het om een naheffing gaat in verband met overdrachtsbelasting uit 2010.
Verder gaat het hof voorbij aan het verweer van de Staat dat [geïntimeerde] deze belasting bij een verkoop buiten de onteigening om ook had moeten betalen en dat dit uit het deskundigenrapport blijkt. De deskundigen zijn er in hun rapport vanuit gegaan dat een redelijk handelend ondernemer in de positie van [geïntimeerde] per peildatum de twee overblijvende perceelsgedeelten zou hebben verkocht. Hieruit leidt het hof niet af dat [geïntimeerde] het perceel de onteigening wegdenkend binnen tien jaar zou hebben verkocht als gevolg waarvan de eerdere vrijstelling van overdrachtsbelasting eveneens zou zijn komen te vervallen. Dat [geïntimeerde] het perceel, de onteigening wegdenkend, binnen tien jaar zou hebben verkocht blijkt verder nergens uit. Dit betekent dat het hof de naheffing van € 9.569,00 als bijkomende schade meeneemt bij het vaststellen van de schadeloosstelling.
De kosten van rechtsbijstand
6.11.1.
In het vonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank beslist om de Staat in de kosten van het geding te veroordelen en geen reden gezien om af te wijken van de hoofdregel dat de onteigenende partij in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische en deskundige bijstand) moet worden veroordeeld. Getoetst dient te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten redelijk is, aldus de rechtbank. Ook het hof gaat hiervan uit nu dit oordeel in cassatie niet is bestreden en feiten of omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan en tot een ander oordeel zouden kunnen leiden niet (voldoende) zijn gesteld.De rechtbank heeft deze kosten tot aan datum vonnis aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 27.570,16 (incl. btw) ter zake kosten voor juridische bijstand en € 10.000,00 (incl. btw) ter zake kosten van overige deskundige bijstand vanuit [[--]] Makelaars en€ 276,00 ter zake van griffierechten.
Het cassatiemiddel tegen het afwijzen van de overige voor [geïntimeerde] gevorderde kosten faalde, zodat ook het hof van deze kosten tot 24 juni 2015 uitgaat.
Het incidenteel cassatiemiddel tegen het toewijzen van de vergoeding van de door de deskundigen aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte btw faalde eveneens, zodat het hof ervan uitgaat dat ook de in rekening gebrachte btw voor vergoeding in aanmerking komt.
6.11.2.
De kosten na verwijzing heeft [geïntimeerde] in zijn akte van 23 november 2021 begroot op:
- € 19.443,49 inclusief btw aan facturen van mr. De Jager, gedateerd in de periode 26 mei 2020 tot en met 3 november 2021, voor verrichtingen over de periode 23 oktober 2019 (vanaf de memorie na verwijzing) tot en met 28 oktober 2021 (de zitting bij dit hof).
- € 5.268,28 inclusief btw voor een factuur van [advocaat] , gedateerd 8 november 2021, voor verrichtingen over de periode 8 april 2017 tot en met 4 april 2019.
- € 4.649,43 inclusief btw, voor een factuur van [[--]] Makelaars, gedateerd 9 november 2021, voor 29 uur (advies)werkzaamheden over de periode 21 maart 2017 tot en met 26 oktober 2021.
6.11.3.
De Staat heeft bij antwoordakte bezwaar gemaakt tegen vergoeding van de kosten omdat de vastgestelde schadeloosstelling lager is dan de aangeboden schadeloosstelling en omdat de Staat na verwijzing heeft geprobeerd het geschil onderling te regelen, maar [geïntimeerde] niet op voorstellen van de Staat gereageerd heeft.
Verder heeft de Staat bezwaar gemaakt tegen vergoeding van de kosten van [[--]] Makelaars omdat niet is toegelicht waarom het inschakelen van een taxateur in deze fase van de procedure nodig was en dit volgens de Staat onredelijk is. Verder komen kosten van voor het arrest van 14 april 2017 (2 uur bespreking client op 21 maart 2017) volgens de Staat niet voor vergoeding in aanmerking omdat de kosten zijn opgevoerd als advies voor de procedure na verwijzing.
Onder het kopje “Kosten [advocaat] Advocaten” heeft de Staat aangevoerd dat [geïntimeerde] in 2019 een nieuwe advocaat heeft ingeschakeld, die een nieuwe start heeft moeten
maken en zich het dossier eigen heeft moeten maken, hetgeen tot extra kosten
zal hebben geleid. Verder heeft [advocaat] volgens de Staat kosten opgevoerd voor de ‘borgersbrief’, welke kosten behoren tot de cassatieprocedure, waarvoor al een vergoeding door de Hoge Raad is toegekend en zijn de kosten voor overleg met een derde niet in redelijkheid gemaakt omdat dit [[--]] Makelaars betreft en het inschakelen daarvan niet redelijk is.
Ten aanzien van de kosten voor mr. De Jager heeft de Staat opgemerkt dat met het opstellen van de memorie na verwijzing circa 21,5 uren gemoeid zijn geweest, hetgeen niet redelijk is, zeker indien voor de werkzaamheden van [advocaat] een vergoeding wordt toegekend omdat in dat geval dubbel werk zal zijn verricht.
6.11.4.
Het hof oordeelt als volgt. Zoals in onderdeel 6.11.1 overwogen dient het hof ervan uit te gaan dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van de kosten van juridische en deskundige bijstand en komen de kosten van [[--]] Makelaars voor vergoeding in aanmerking voor zover is voldaan aan de (dubbele) redelijkheidstoets. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling dat de vastgestelde schadeloosstelling lager is dan de aangeboden schadeloosstelling en ook aan de stelling dat het inschakelen van [[--]] Makelaars niet redelijk is. Dat [geïntimeerde] niet zou hebben gereageerd op een schikkingsvoorstel kan evenmin leiden tot afwijzing van een vergoeding van deze kosten.
Wel dient te worden beoordeeld of de door [[--]] Makelaars gedeclareerde kosten redelijk zijn. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. In totaal 29 uur voor advies en overleg rond (voortzetting van) de procedure na het arrest van de Hoge Raad en tijdens de procedure na verwijzing bij dit hof acht het hof redelijk, gezien de aard, inhoud en omvang van het arrest van de Hoge Raad, de memorie na verwijzing en het verdere verloop van de procedure bij dit hof. Dat de op 21 maart 2017 gedeclareerde uren dateren van eerdere datum dan het arrest van de Hoge Raad (14 april 2017) acht het hof daarbij niet van belang. Deze uren kunnen gezien deze datum vlak voor het arrest geen betrekking hebben gehad op (proces)handelingen in cassatie, maar zijn geweest ter voorbereiding op de procedure daarna.
Dat de uren gedeeltelijk zijn gemaakt in een periode dat de gerechtelijke procedure heeft stilgelegen acht het hof evenmin van belang. Kennelijk zijn ook in deze periode overleggen gevoerd en (tactische) keuzes gemaakt over het voortzetten van de procedure na verwijzing.
Dit betekent dat het door [[--]] gefactureerde bedrag van € 4.649,43 inclusief btw voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof gaat voorbij aan de stelling dat [geïntimeerde] mr. De Jager in 2019 als nieuwe advocaat zou hebben ingeschakeld die zich het dossier eigen heeft moeten maken hetgeen tot dubbel werk heeft geleid. Uit het dossier blijkt (zie pleitnotities d.d. 9 februari 2015 in eerste aanleg) dat mr. De Jager destijds (naar het hof begrijpt vanuit zijn vorige kantoor) al als advocaat van [geïntimeerde] bij het dossier betrokken was.
Het hof acht de door [advocaat] gedeclareerde uren redelijk, met uitzondering van de voor de Borgersbrief gedeclareerde 1,5 uur omdat een dergelijke brief onderdeel uitmaakt van de procedure in cassatie, waarvoor al een proceskostenveroordeling is uitgesproken. Dit betekent dat van de factuur van [advocaat] € 4.107,50 - € 397,50 = € 3.710,00 inclusief btw voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof acht een declaratie van 21,5 uren voor een memorie na verwijzing van circa 20 pagina’s van mr. De Jager redelijk, mede gezien de aard en complexiteit van de zaak. De facturen van mr. De Jager komen daarmee in het geheel voor vergoeding in aanmerking.
Het hof stelt de vergoeding voor kosten van juridische en andere deskundige bijstand voor de procedure na verwijzing vast op (€ 19.443,49 + € 3.710,00 + € 4.649,43 =) € 27.802,92 inclusief btw.
Slotsom
6.12.1.
De slotsom is dat het hof geen hogere verwachtingswaarde voor het onteigend gedeelte van het perceel en geen waardevermindering voor het noordelijk overblijvend deel van het perceel meeneemt bij de vaststelling van de schadeloosstelling. Wel neemt het hof een bedrag van € 9.569,00 als bijkomende schade mee bij deze vaststelling. Het hof zal het bedrag voor de schadeloosstelling vaststellen op € 177.569,00.
6.12.2.
Het hof zal de Staat veroordelen in de kosten van het geding voor de procedure na verwijzing. Omdat de Hoge Raad het vonnis van 24 juni 2015 heeft vernietigd, zal het hof de in het dictum van dat vonnis toegewezen kosten van het geding opnieuw opnemen in het dictum van dit arrest.
Ook zal het hof de in dat vonnis toegewezen kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen opnieuw opnemen in het dictum van dit arrest.
7. De uitspraak
Het hof:
- stelt het bedrag van het door de Staat aan [geïntimeerde] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 177.569,00;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan de Staat (terug) te betalen het bedrag waarmee het betaalde voorschot het bedrag van de vastgestelde schadeloosstelling te boven gaat, zijnde een bedrag van € 4.900,00, vermeerderd met een rente van 1,6% per jaar daarover vanaf 31 juli 2012 tot 24 juni 2015 en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2015 tot de dag der voldoening;
- wijst aan als nieuwsblad waarin door de griffier van dit hof deze uitspraak bij uittreksel zal worden geplaatst: BN De Stem;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
€ 27.570,16 (incl. btw) ter zake kosten voor juridische bijstand en € 10.000,00 (incl. btw) ter zake kosten van overige deskundige bijstand en € 276,00 ter zake van griffierechten voor het geding tot aan de vernietigde uitspraak, en
€ 27.802,92 (incl. btw) ter zake kosten voor juridische bijstand en overige deskundige bijstand en € 85,81 exclusief btw ter zake van deurwaarderskosten en€ 338,00 ter zake van griffierechten voor de procedure na verwijzing;
- veroordeelt de Staat tevens in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 44.5512,68 (incl. btw);
- verklaart bovengenoemde veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, A.L. Bervoets en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.
griffier rolraadsheer