Vgl. HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475. De inkomsten die de betrokkene (mede) uit de verkoop van foto’s van hennepplanten had genoten, was door het hof bij de berekening van het profijtbedrag in aanmerking genomen. Geen verassingsbeslissing aldus de Hoge Raad, nu de betrokkene daarover op de terechtzitting zelf had verklaard.
HR, 19-12-2017, nr. 16/01601 P
ECLI:NL:HR:2017:3193
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
16/01601 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3193, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1367, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1367, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3193, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0024
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. overtreding Geneesmiddelenwet en medeplegen witwassen. Methode van kasopstelling. Het tot het bewijs bezigen van een beroep op zwijgrecht bij schatting w.v.v. in ontnemingszaak, art. 29.1 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BV9087 m.b.t. motiveringsvoorschriften schatting w.v.v. en gevallen waarin schatting uitsluitend kan worden gebaseerd op inhoud financieel rapport en ECLI:NL:HR:1997:ZD0733 m.b.t. betekenis voor bewijs van uitblijven verklaring betrokkene. Door de weigering van betrokkene bepaalde vragen te beantwoorden tot het bewijs te bezigen heeft het Hof miskend dat deze weigering niet kan bijdragen aan de schatting van het w.v.v. Daarover klaagt het middel terecht. Gegrondheid middel leidt niet tot vernietiging uitspraak, omdat betrokkene daarbij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft. Schatting w.v.v. is immers, indien desbetreffende onderdelen van b.m. worden weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd gelet op de overige gebezigde b.m., waaronder een financieel rapport, alsmede ‘s Hofs vaststelling dat de in dat rapport gemaakte gevolgtrekking door of namens betrokkene onvoldoende gemotiveerd is betwist. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2648.
Partij(en)
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/01601 P
SBE/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2015, nummer 20/003591-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte heeft doen steunen op processen-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van de betrokkene dat hij gebruik maakt van zijn zwijgrecht.
2.2.1.
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 1.046.345,95.
2.2.2.
Deze schatting steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"De hierna opgenomen bewijsmiddelen zijn afkomstig uit de navolgende bronnen:
A.
Het dossier van de Koninklijke Marechaussee, district Zuid, Strafrechtelijk financieel onderzoek contra [betrokkene] , rapportnummer: 022-fin.2866.2008, dossierpagina's 1 t/m 73.
B.
Het einddossier van de Koninklijke Marechaussee Zuid, Brabant Zuid, einddossier contra [betrokkene] , dossierpagina's 1 t/m 401.
1.
Bron: A
Dossierpagina 60:
Uit het onderzoek zijn twee bankrekeningen ten name van de verdachte [betrokkene] (hof: de veroordeelde) naar voren gekomen:
- Rabobank rekeningnummer [001]
- Postbank girorekeningnummer [002] , geopend op 19 juli 2007.
Verder is uit het onderzoek één bedrijfsbankrekening naar voren gekomen ten name van de eenmanszaak [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] 's-Gravenhage. Onderzoek heeft uitgewezen dat voornoemde rechtspersoon gedreven wordt voor rekening van[betrokkene] . De Postbank heeft als vertegenwoordiger van voornoemde rechtspersoon [betrokkene] geregistreerd. Het betreft de volgende bedrijfsrekening: Postbank girorekening [003] , geopend op 4 juni 2007.
In het onderzoek is niet bekend geworden dat [betrokkene], op 01 juni 2007 over contant (legaal) geld beschikte.
Saldo bankrekeningen op 01 juni 2007
Postbank [003] EUR 0,00
Postbank [002] EUR 0,00
Rabobank [001] EUR 998,62- (negatief saldo)
Dossierpagina 45:
5.1.4.1. Postbankrekening [003] t.n.v. [A] .
Bijschrijvingen girorekening [003] .
Op deze girorekening vinden onder andere de navolgende bijschrijvingen plaats:
Datum | Omschrijving | Bedrag |
13 november 2007 | [B] | € 26.324,14 |
19 november 2007 | [C] | € 70.455,99 |
19 november 2007 | [D] | € 188.751,00 |
26 november 2007 | [E] | € 113.627,30 |
28 november 2007 | [F] | € 27.753,68 |
29 november 2007 | [G] | € 10.008,71 |
20 december 2007 | [H] | € 5.566,36 |
24 december 2007 | [I] | € 604.972,30 |
Totaal | € 1.047.459,48 |
Pagina 58
5.1.6
Gemaakte kosten.
Aannemelijk is dat [betrokkene] de volgende kosten heeft gemaakt:
- Kosten inschrijving Kamer van Koophandel: € 48,02
- Kosten opening Postbank basispakketgirorekeningnummer [002] : € 20,00
- Kosten opening Postbank zakelijk girorekeningnummer [003] : € 0,00
- Kosten buitenlands betalingsverkeer girorekeningnummer [003] : € 7,00
- Kosten debetrente girorekeningnummer [003] : € 2,67
- Kosten debetrente Rabobank bankrekening [001] : € 2,84
- Kosten spoedopdracht Rabobank bankrekening [001] : € 33,00
- Kosten i.v.m. gebruikmaking van Fortis Bank bankrekening [004] t.n.v. [betrokkene 1] : € 1.000,00
2.
Bron B
Dossierpagina 57
Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 6 december 2007 van de Koninklijke Marechaussee, District Zuid, Brigade Brabant Zuid, proces-verbaalnummer PL27YZ/07-091999, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, voor zover dit proces-verbaal als verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven - inhoudt:
Ik volg de lerarenopleiding Engels in Rotterdam.
Mijn inkomsten zijn als volgt. Ik krijg voor studiefinanciering 470 euro per maand.
Ik werk met bloemen voor een uitzendbureau en verdien daarbij ongeveer 500 euro per maand.
3.
Bron B
Dossierpagina 70.
Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene] , zakelijk weergegeven:
Vraag:
Heb jij een eigen bedrijf?
Antwoord:
Ik heb een eigen bedrijf. Het heet " [A] " (het hof: [A] ). Het is een eenmansbedrijf.
Vraag:
Sinds wanneer heb je dat bedrijf?
Antwoord:
Sinds het voorjaar van dit jaar. Ik weet niet precies wanneer.
Vraag:
Heeft jouw bedrijf iets met de geldtransacties te maken?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Waarom geef je daarop geen antwoord?
Antwoord:
Ik zwijg.
Vraag:
Waar bestaan jouw werkzaamheden uit binnen het bedrijf?
Antwoord:
Ik zwijg.
Vraag:
Sta je ingeschreven bij de kamer van koophandel?
Antwoord:
Ja.
Vraag:
Op wiens naam staat het bedrijf?
Antwoord:
Op mijn naam.
Vraag:
Zijn er andere mensen welke werkzaamheden verrichten voor jouw bedrijf?
Antwoord:
Nee.
5.
Bron B
Dossierpagina 74.
Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene] , zakelijk weergegeven:
Vraag:
Even over jouw bedrijf?
Antwoord:
[A] .
Vraag:
Wat is dat voor een bedrijf?
Antwoord:
Een administratiebedrijf.
Vraag:
Wat zijn de werkzaamheden van het bedrijf?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Wat voor diensten biedt het bedrijf?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Voor wie voer je dan de administratie?
Antwoord:
Geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Heeft dat te maken met de transacties?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Waar hebben die transacties dan mee te maken?
Antwoord:
Daar doe ik geen uitspraak over.
Vraag:
Dus je wenst totaal geen antwoord te geven op vragen over je transacties?
Antwoord:
Inderdaad.
Pagina 75:
Vraag:
Kun je ons de afkomst van de transacties duidelijk maken?
Antwoord:
Daar doe ik geen uitspraak over. Dat is privé."
2.2.3.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Verweer II: veroordeelde heeft niet de beschikkingsmacht gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en de daarbij horende pinpassen.
De verdediging heeft betoogd dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten omdat hij niet de beschikking zou hebben gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en daarbij horende pinpassen.
De verdediging heeft verwezen naar hetgeen de veroordeelde hieromtrent heeft verklaard.
Veroordeelde heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij geweigerd zou hebben aan een voor hem onbekende vrouw zijn pasje van "Videoland" uit te lenen. Daarop zou veroordeelde door een zekere [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn ontvoerd, omdat zij vonden dat veroordeelde daarmee deze vrouw zou hebben beledigd.
Vervolgens zouden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tegen veroordeelde hebben gezegd, dat hij bij de Kamer van Koophandel een bedrijf moest oprichten met de naam " [A] ". Ook zou hij ten behoeve van die eenmanszaak bij de Postbank een zakelijke rekening en een privérekening hebben moeten openen. Nadat de bankrekeningen geopend waren, zouden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] vervolgens de beschikking over de daarbij behorende pinpassen hebben gehad. Ook zouden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de pinpassen van de privérekeningen van veroordeelde hebben gehad.
Op enig moment zou [betrokkene 3] tegen veroordeelde hebben gezegd dat er geld op zijn rekeningen zou komen en dat veroordeelde dat er dan van af moest halen. Vervolgens zou veroordeelde bijna dagelijks door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] met de auto zijn opgehaald en naar banken zijn gereden, waar veroordeelde dan geldbedragen van zijn rekeningen zou hebben moeten opnemen. De pinpassen daarvoor zouden door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan de veroordeelde telkens in de auto zijn gegeven. De laatste keer dat veroordeelde op deze wijze geld van de rekeningen zou hebben moeten opnemen, zou de zaterdag voor zijn aanhouding zijn geweest (1 december 2007). De opgenomen geldbedragen zou veroordeelde aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben moeten afgegeven.
Veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep in de kern bij deze verklaring gebleven.
Volgens de verdediging volgt uit vorenstaande verklaring, dat veroordeelde geen enkele beschikkingsmacht zou hebben gehad over zowel de zakelijke rekening als de op zijn naam staande privérekeningen en daarbij behorende pinpassen. De geldbedragen die op deze rekeningen zijn binnengekomen en middels pinpassen er van af zijn gehaald, zouden dan ook geen voordeel voor veroordeelde hebben gevormd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek tegen veroordeelde blijkt van het navolgende.
- veroordeelde heeft op 4 juni 2007 bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel een eenmanszaak ingeschreven met de naam " [A] ";
- veroordeelde heeft op 4 juni 2007 bij de Postbank een zakelijke rekening geopend op naam van voornoemde eenmanszaak met rekeningnummer [003] ;
- veroordeelde heeft op 19 juli 2007 een Postbankrekening op zijn naam geopend met nummer [002] ;
- in de periode van 13 november 2007 tot en met 24 december 2007 is in totaal een bedrag van € 1.047.459,48 op voormelde zakelijke rekening bijgeschreven;
- een deel van het gestorte bedrag is contant opgenomen, een deel is overgeschreven naar privérekeningen ten name van veroordeelde met nrs. [002] en [001] ;
- van laatstgenoemde privérekeningen zijn ook weer bedragen contant per pinpas opgenomen;
- tenslotte wordt van de privérekening van veroordeelde met nummer [001] , een geldbedrag weer teruggestort op de zakelijke rekening met nummer [003] .
Uit het vorenstaande volgt dat veroordeelde een eenmanszaak bij het Handelsregister heeft ingeschreven, voor die eenmanszaak ook een zakelijke rekening heeft geopend en daarnaast nog twee privérekeningen op zijn naam heeft gehad. Nadat op de zakelijke rekening een groot bedrag is gestort, is dit gedeeltelijk naar privérekeningen van veroordeelde overgeschreven. Daarnaast zijn zowel van de zakelijke rekening als de privérekeningen van dat grote bedrag met pinpassen contante geldbedragen opgenomen. Nu veroordeelde zowel aan het eenmansbedrijf als aan de genoemde rekeningen is gekoppeld, is daarmee in beginsel gegeven dat hij over de geldbedragen op deze rekening heeft beschikt.
De veroordeelde heeft, zoals hiervoor weergegeven, dit betwist en gesteld dat door de ontvoering en bedreiging hij geen feitelijke zeggenschap over die rekeningen en de bijbehorende pinpassen heeft gehad, maar dat deze zeggenschap bij ene " [betrokkene 3] " en " [betrokkene 2] " zou hebben gelegen.
Het hof acht voormelde verklaring van veroordeelde omtrent de ontvoering en bedreiging in het geheel niet aannemelijk. In de eerste plaats niet omdat de reden voor de ontvoering - het niet willen uitlenen van een pasje van Videoland - het hof hoogst onaannemelijk voorkomt. Verder heeft verdachte onvoldoende gegevens over de "ontvoerders" [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verstrekt, op grond waarvan deze personen achterhaald zouden kunnen worden.
Met het ontbreken van beschikkingsmacht is bovendien moeilijk te rijmen de onder het laatste gedachtestreepje omschreven geldtransactie, waarbij een geldbedrag van een privérekening van veroordeelde op de zakelijke rekening wordt teruggestort. Zou veroordeelde daadwerkelijk onder dreiging van anderen hebben gehandeld, dan zou het aannemelijker zijn geweest dat de "bedreigers" zich dit geld direct vanaf de zakelijke rekening hadden toegeëigend.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is het niet aannemelijk dat veroordeelde is ontvoerd en bedreigd, waardoor hij geen enkele beschikkingsmacht meer zou hebben gehad over bedoelde bankrekeningen en bankpassen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Aan dit oordeel doet niet af de vaststelling dat ook nadat veroordeelde in strafrechtelijke verzekering is gesteld, nog met een bankpasje geld van een van de hiervoor genoemde bankrekeningen is opgenomen. Dit zegt namelijk niets over het bestaan van een dreiging, waaronder veroordeelde gehandeld zou hebben. Niet uit te sluiten is, dat een ander in opdracht van veroordeelde na diens inverzekeringstelling met de bankpas geld heeft opgenomen.
Verweer III: veroordeelde heeft niet in luxe geleefd
De verdediging heeft betoogd dat de omstandigheid dat veroordeelde niet in weelde heeft geleefd, een aanwijzing is dat hij geen voordeel heeft genoten. Het hof verwerpt dit verweer omdat het hierna zal vaststellen dat veroordeelde voordeel heeft genoten. De omstandigheid dat veroordeelde niet in luxe zou hebben geleefd, doet aan dat oordeel niet af.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit de hiervoor weergegeven feitenvaststelling volgt dat in de periode van 13 november 2007 tot en met 24 december 2007 een totaalbedrag van € 1.047.459,48 op een zakelijke rekening is bijgeschreven, waarover veroordeelde - blijkens het vorenstaande - heeft beschikt.
Uit het rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek volgt dat veroordeelde in voornoemde periode een inkomen van ongeveer € 970 per maand heeft gehad, bestaande uit studiefinanciering € 470 per maand en ongeveer € 500 per maand via een uitzendbureau. De vaste lasten zouden ongeveer € 500 per maand zijn geweest.
Tijdens het onderzoek is verder gebleken dat veroordeelde twee (particuliere) bankrekeningen heeft gehad waarvan het beginsaldo per 1 juni 2007 was (blz. 60):
Postbank nr. [002] € 0,00
Rabobank nr. [001] € 998,62- (negatief).
Het beginsaldo van de zakelijke rekening nr. [003] van de eenmanszaak [A] , die door veroordeelde werd gedreven, bedroeg per 1 juni 2007:
€ 0,00 (blz. 60).
Uit het onderzoek is verder niet bekend geworden dat veroordeelde per 1 juni 2007 heeft beschikt over (legaal) contant geld (blz. 60).
Omtrent de herkomst van het bedrag van € 1.047.459,48 heeft veroordeelde geen aannemelijke verklaring gegeven. Van een legale bron voor de herkomst van voornoemd totaalbedrag van acht bijschrijvingen is gesteld noch gebleken. Ook is de hoogte van het bijgeschreven bedrag van € 1.047.459,48 niet verklaarbaar uit de van veroordeelde bekende inkomsten en het saldo op de privérekeningen van veroordeelde.
Gelet daarop is het hof van oordeel dat het bedrag van € 1.047.459,48 op de voet van het bepaalde in artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld.
Dat voornoemd bedrag na de storting op de zakelijke rekening in deelbedragen contant is opgenomen, danwel is overgeschreven naar privérekeningen ten name van veroordeelde doet er niet aan af dat het voordeel door veroordeelde is genoten op de momenten van bijschrijving - in de periode van 13 november 2007 tot en met 24 december 2007 - van voornoemd totaalbedrag op de zakelijke rekening met nummer [003] .
Kosten:
Op voornoemd voordeel zal het hof in mindering brengen de (geringe) kosten die veroordeelde heeft gemaakt voor de inschrijving van de eenmanszaak " [A] " bij de Kamer van Koophandel (€ 48,02) en de kosten verband houdende met de zakelijke rekening [003] en rekening nr. [001] ten bedrage van (€ 7 + € 2,67 + € 20,-- + € 2,84 + € 33,-- =) € 65,51.
Eveneens zal het hof een bedrag van € 1.000 in mindering brengen, nu aannemelijk is dat ook een deel van voornoemd gestort bedrag op een bankrekening van [betrokkene 1] is bijgeschreven en deze daarover heeft verklaard genoemd bedrag te hebben ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn bankrekening.
Waarmee het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op (€ 1.047.459,48 -/- € 48,02 -/- € 65,51 -/- € 1.000 =) € 1.046.345,95.
Het hof betrekt verder niet bij dit oordeel het voordeel, dat veroordeelde krachtens een in het rapport financieel onderzoek opgenomen kasopstelling (€ 12.684,70, blz. 69) zou hebben genoten."
2.3.1.
Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
2.3.2.
Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, rov. 3.3.2.)
2.3.3.
De omstandigheid dat een betrokkene weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden, kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet bijdragen aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in die zin dat de schatting niet (mede) kan worden ontleend aan een bewijsmiddel indien en voor zover daarin van zo een weigering blijkt. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de betrokkene voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent die schatting zou mogen betrekken. (Vgl. voor strafzaken HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.)
2.3.4.
Hierbij verdient nog opmerking dat het onder 2.3.3 bedoelde uitblijven van zo een verklaring ook van belang kan zijn in het geval dat aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel een financieel rapport ten grondslag wordt gelegd. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, rov. 3.3.5.)
2.4.1.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, heeft het Hof in strijd met hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen de weigering van de betrokkene bepaalde vragen te beantwoorden tot bewijs gebezigd (bewijsmiddel 3 en 5). Daarover klaagt het middel terecht.
2.4.2.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat de betrokkene daarbij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is immers indien die onderdelen van de bewijsmiddelen 3 en 5 worden weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd gelet op de overige gebezigde bewijsmiddelen, waaronder een financieel rapport (bewijsmiddel 1), alsmede de uit de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging blijkende vaststelling van het Hof dat de in dat rapport gemaakte gevolgtrekking door of namens de betrokkene onvoldoende gemotiveerd is betwist.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.
Conclusie 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. overtreding Geneesmiddelenwet en medeplegen witwassen. Methode van kasopstelling. Het tot het bewijs bezigen van een beroep op zwijgrecht bij schatting w.v.v. in ontnemingszaak, art. 29.1 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BV9087 m.b.t. motiveringsvoorschriften schatting w.v.v. en gevallen waarin schatting uitsluitend kan worden gebaseerd op inhoud financieel rapport en ECLI:NL:HR:1997:ZD0733 m.b.t. betekenis voor bewijs van uitblijven verklaring betrokkene. Door de weigering van betrokkene bepaalde vragen te beantwoorden tot het bewijs te bezigen heeft het Hof miskend dat deze weigering niet kan bijdragen aan de schatting van het w.v.v. Daarover klaagt het middel terecht. Gegrondheid middel leidt niet tot vernietiging uitspraak, omdat betrokkene daarbij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft. Schatting w.v.v. is immers, indien desbetreffende onderdelen van b.m. worden weggedacht, zonder meer toereikend gemotiveerd gelet op de overige gebezigde b.m., waaronder een financieel rapport, alsmede ‘s Hofs vaststelling dat de in dat rapport gemaakte gevolgtrekking door of namens betrokkene onvoldoende gemotiveerd is betwist. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2648.
Nr. 16/01601 P Zitting: 17 oktober 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 december 2015 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.046.345,95 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd om aan de Staat te betalen een bedrag van € 994.028,65 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. De procesgang kent, ook in cassatie, een voorgeschiedenis en ziet er kort samengevat als volgt uit. De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld wegens het verhandelen respectievelijk het aanwezig hebben van grote hoeveelheden libido-bevorderende middelen zonder handelsvergunning (overtreding van de Geneesmiddelenwet) en medeplegen van witwassen. Het witgewassen bedrag betrof ruim één miljoen euro dat op een rekeningnummer ten name van zijn bedrijf [A] en op privérekeningen van hem waren gestort. Ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel had het hof zich in zijn eerdere arrest van 8 juni 2011 uitsluitend gebaseerd op het voordeel dat was behaald uit de gelden die waren binnengekomen op de voormelde rekeningnummers. Daarmee had het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het in de strafzaak ten laste van de betrokkene bewezenverklaarde medeplegen van witwassen ertoe had geleid dat hij een voordeel van € 431.107,08 had verkregen. Bij arrest van 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2648 vernietigde de Hoge Raad die uitspraak van het hof met terugwijzing van de zaak, omdat de opvatting waarop het hof zijn oordeel kennelijk had gebaseerd, te weten dat de geldbedragen die het voorwerp vormden van het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, niet juist is.
5. In de nu bestreden uitspraak overweegt het hof, voor zover hier van belang, het volgende:
“Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Breda van 3 juni 2008 onder parketnummer 635085-07 tot straf veroordeeld terzake van:
Feit 1:
“Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan”;
Feit 2:
“Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan”;
Feit 3:
Medeplegen van witwassen (hof: in het strafvonnis ten onrechte gekwalificeerd als “Witwassen”),
Standpunten verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de veroordeelde geen voordeel heeft genoten en dat om die reden de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging aangevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen op zichzelf geen inkomsten genereert (I). Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat veroordeelde niet de beschikkingsmacht heeft gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en de daarbij horende pinpassen (II). Tenslotte zou veroordeelde niet in luxe hebben geleefd (III).
Het hof overweegt het navolgende.
Verweer I: Een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen genereert op zichzelf geen inkomsten.
De rechtbank heeft, in navolging van het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek, het voordeel vastgesteld als voordeel uit het strafbare feit “witwassen”, op de grondslag van artikel 36e, tweede lid (oud) Wetboek van Strafrecht.
Het verweer van de verdediging dat een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen op zichzelf geen inkomsten genereert, ziet op deze vaststelling door de rechtbank.
Het hof zal hierna het voordeel baseren op een andere wettelijke grondslag, te weten artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht. Aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van deze bepaling is voldaan.
Zo is in de strafzaak die aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag ligt de veroordeelde veroordeeld voor misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld.
Toepassing van de wettelijke grondslag van artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht impliceert dat in verregaande mate wordt geabstraheerd van het onderliggende ten laste gelegde feitencomplex. Dit impliceert dat:
- het/de ten laste gelegde misdrijf/misdrijven zelf geen voordeel behoeft/behoeven te hebben opgeleverd;
- de andere strafbare feiten niet door veroordeelde zelf behoeven te zijn begaan. Deze strafbare feiten moeten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde voordeel heeft gehad;
- uit het strafrechtelijk financieel onderzoek moet blijken dat het aannemelijk is dat het voordeel uit illegale bron verkregen is. Uit dat onderzoek moet voorts blijken dat er geen legale bron is voor het berekende c.q. aangetroffen vermogen;
- geen rechtsregel voorschrijft dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen waaraan de rechter de schatting van het voordeel heeft ontleend, moet blijken om welke andere feiten het gaat.
Nu het voordeel door het hof op een andere wettelijke grondslag wordt gebaseerd, waarbij in verregaande mate van het onderliggende feitencomplex wordt geabstraheerd, is het verweer van de verdediging dat het ten laste gelegde witwassen op zichzelf geen voordeel genereert, niet relevant en wordt op die grond verworpen.”
6. Dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel thans baseert op het bepaalde in art. 36e, derde lid (oud), Sr kan in het licht van het rapport “Strafrechtelijk Financieel Onderzoek contra [betrokkene]” en tegen de achtergrond van de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad geen verrassing voor de verdediging zijn geweest. Alleen al een blik op pagina 1 van voornoemd rapport laat zien dat de subtitel “ex art. 36e lid 3 Sr” luidt. Voorts staat op pagina 1 vermeld: “Betreft: Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex artikel 36e, 3e lid Sr”. In het rapport bevindt zich inderdaad een berekening aan de hand van de methode van kasopstelling, waarbij zij opgemerkt dat bij deze berekeningswijze wordt geabstraheerd van het onderliggende feitencomplex.
7. Het middel faalt dan ook.
8. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat minstens vier andere personen bij het feitencomplex betrokken zouden zijn geweest, op basis waarvan slechts (pondspondsgewijs) een vijfde deel van het voordeel aan de betrokkene zou zijn toe te rekenen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
9. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“Verweer II: veroordeelde heeft niet de beschikkingsmacht gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en de daarbij horende pinpassen.
De verdediging heeft betoogd dat veroordeelde geen voordeel heeft genoten omdat hij niet de beschikking zou hebben gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en daarbij horende pinpassen.
De verdediging heeft verwezen naar hetgeen de veroordeelde hieromtrent heeft verklaard.
Veroordeelde heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij geweigerd zou hebben aan een voor hem onbekende vrouw zijn pasje van “Videoland” uit te lenen. Daarop zou veroordeelde door een zekere [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn ontvoerd, omdat zij vonden dat veroordeelde daarmee deze vrouw zou hebben beledigd.
Vervolgens zouden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tegen veroordeelde hebben gezegd, dat hij bij de Kamer van Koophandel een bedrijf moest oprichten met de naam “[A]”. Ook zou hij ten behoeve van die eenmanszaak bij de Postbank een zakelijke rekening en een privérekening hebben moeten openen. Nadat de bankrekeningen geopend waren, zouden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] vervolgens de beschikking over de daarbij behorende pinpassen hebben gehad. Ook zouden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de pinpassen van de privérekeningen van veroordeelde hebben gehad.
Op enig moment zou [betrokkene 3] tegen veroordeelde hebben gezegd dat er geld op zijn rekeningen zou komen en dat veroordeelde dat er dan van af moest halen. Vervolgens zou veroordeelde bijna dagelijks door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] met de auto zijn opgehaald en naar banken zijn gereden, waar veroordeelde dan geldbedragen van zijn rekeningen zou hebben moeten opnemen. De pinpassen daarvoor zouden door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan de veroordeelde telkens in de auto zijn gegeven. De laatste keer dat veroordeelde op deze wijze geld van de rekeningen zou hebben moeten opnemen, zou de zaterdag voor zijn aanhouding zijn geweest (1 december 2007). De opgenomen geldbedragen zou veroordeelde aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben moeten afgegeven.
Veroordeelde is ter terechtzitting in hoger beroep in de kern bij deze verklaring gebleven.
Volgens de verdediging volgt uit vorenstaande verklaring, dat veroordeelde geen enkele beschikkingsmacht zou hebben gehad over zowel de zakelijke rekening als de op zijn naam staande privérekeningen en daarbij behorende pinpassen. De geldbedragen die op deze rekeningen zijn binnengekomen en middels pinpassen er van af zijn gehaald, zouden dan ook geen voordeel voor veroordeelde hebben gevormd.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek tegen veroordeelde blijkt van het navolgende.
-veroordeelde heeft op 4 juni 2007 bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel een eenmanszaak ingeschreven met de naam “[A]”;
-veroordeelde heeft op 4 juni 2007 bij de Postbank een zakelijke rekening geopend op naam van voornoemde eenmanszaak met rekeningnummer [003];
-veroordeelde heeft op 19 juli 2007 een Postbankrekening op zijn naam geopend met nummer [002];
-in de periode van 13 november 2007 tot en met 24 december 2007 is in totaal een bedrag van € 1.047.459,48 op voormelde zakelijke rekening bijgeschreven;
-een deel van het gestorte bedrag is contant opgenomen, een deel is overgeschreven naar privérekeningen ten name van veroordeelde met nrs. [002] en [001];
-van laatstgenoemde privérekeningen zijn ook weer bedragen contant per pinpas opgenomen;
-tenslotte wordt van de privérekening van veroordeelde met nummer [001], een geldbedrag weer teruggestort op de zakelijke rekening met nummer [003].
Uit het vorenstaande volgt dat veroordeelde een eenmanszaak bij het Handelsregister heeft ingeschreven, voor die eenmanszaak ook een zakelijke rekening heeft geopend en daarnaast nog twee privérekeningen op zijn naam heeft gehad. Nadat op de zakelijke rekening een groot bedrag is gestort, is dit gedeeltelijk naar privérekeningen van veroordeelde overgeschreven. Daarnaast zijn zowel van de zakelijke rekening als de privérekeningen van dat grote bedrag met pinpassen contante geldbedragen opgenomen. Nu veroordeelde zowel aan het eenmansbedrijf als aan de genoemde rekeningen is gekoppeld, is daarmee in beginsel gegeven dat hij over de geldbedragen op deze rekening heeft beschikt.
De veroordeelde heeft, zoals hiervoor weergegeven, dit betwist en gesteld dat door de ontvoering en bedreiging hij geen feitelijke zeggenschap over die rekeningen en de bijbehorende pinpassen heeft gehad, maar dat deze zeggenschap bij ene “[betrokkene 3]” en “[betrokkene 2]” zou hebben gelegen.
Het hof acht voormelde verklaring van veroordeelde omtrent de ontvoering en bedreiging in het geheel niet aannemelijk. In de eerste plaats niet omdat de reden voor de ontvoering - het niet willen uitlenen van een pasje van Videoland - het hof hoogst onaannemelijk voorkomt. Verder heeft verdachte onvoldoende gegevens over de “ontvoerders” [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verstrekt, op grond waarvan deze personen achterhaald zouden kunnen worden.
Met het ontbreken van beschikkingsmacht is bovendien moeilijk te rijmen de onder het laatste gedachtestreepje omschreven geldtransactie, waarbij een geldbedrag van een privérekening van veroordeelde op de zakelijke rekening wordt teruggestort. Zou veroordeelde daadwerkelijk onder dreiging van anderen hebben gehandeld, dan zou het aannemelijker zijn geweest dat de “bedreigers” zich dit geld direct vanaf de zakelijke rekening hadden toegeëigend.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is het niet aannemelijk dat veroordeelde is ontvoerd en bedreigd, waardoor hij geen enkele beschikkingsmacht meer zou hebben gehad over bedoelde bankrekeningen en bankpassen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Aan dit oordeel doet niet af de vaststelling dat ook nadat veroordeelde in strafrechtelijke verzekering is gesteld, nog met een bankpasje geld van een van de hiervoor genoemde bankrekeningen is opgenomen. Dit zegt namelijk niets over het bestaan van een dreiging, waaronder veroordeelde gehandeld zou hebben. Niet uit te sluiten is, dat een ander in opdracht van veroordeelde na diens inverzekeringstelling met de bankpas geld heeft opgenomen.
[…]
Toerekening
De verdediging heeft bepleit dat minstens vier andere personen bij het feitencomplex betrokken zouden zijn geweest, op basis waarvan slechts 1/5 deel van het voordeel aan veroordeelde toe te rekenen zou zijn.
Het hof verwerpt reeds dit verweer nu het vastgestelde voordeel niet is verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit, als wordt bedoeld in artikel 36e, tweede lid (oud) Wetboek van Strafrecht, maar is gebaseerd op het grotendeels van het feitencomplex abstraherende artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die zich verzetten tegen een toerekening van het (gehele) voordeel aan veroordeelde.”
10. Het hof heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden waaruit kan worden afgeleid dat het uit de andere strafbare feiten gegeneerd voordeel is gedeeld met andere personen. Dat oordeel is in het licht van de proceshouding van de verdachte2.– blijkens de processen-verbaal van verhoor heeft de betrokkene op specifieke vragen met betrekking tot de werkzaamheden en/of diensten van zijn bedrijf een beroep op zijn zwijgrecht gedaan (zie nader de bespreking van het derde middel) –, en hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd,3.waarbij ik in aanmerking heb genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld met betrekking tot: - de gestorte geldbedragen op de genoemde rekeningnummers; - degene die door middel van een pinpas toegang tot deze rekeningen had (dat wil zeggen: de betrokkene) en de onaannemelijkheid van de verklaring van de betrokkene over een ontvoering en bedreiging door ene “[betrokkene 3]” en “[betrokkene 2]” en de zeggenschap die zij over de pinpassen zouden hebben gehad; - een terug-storting van een geldbedrag van een privérekening van de betrokkene naar de zakelijke rekening in samenhang met de onaannemelijkheid van de hiervoor aangehaalde verklaring. Dat er kennelijk een keer door iemand anders geld van de rekening is gehaald met een bankpas nadat de betrokkene in verzekering was gesteld, doet aan het voorgaande niet af, te minder nu het hof daarop heeft gereageerd en niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat niet uit te sluiten is dat een ander in opdracht van de betrokkene na diens inverzekeringstelling met de bankpas geld heeft opgenomen.
11. Het tweede middel faalt eveneens.
12. Het derde middel klaagt dat het hof onder de bewijsmiddelen waaraan het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend ten onrechte een proces-verbaal van verhoor van de betrokkene heeft opgenomen inhoudende een verklaring waarin deze een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan.
13. In strafzaken is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen. Dit uitgangspunt brengt niet mee dat, indien de verdachte voor – op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen – redengevende omstandigheden geen die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, de rechter zulks niet in zijn overwegingen zou mogen betrekken.4.Het betekent echter wel dat de weigering van de verdachte te verklaren niet als bewijsmiddel mag worden gebezigd.5.
14. De vraag of deze rechtsregel ook in de ontnemingsprocedure geldt, heeft de Hoge Raad voor zover mij bekend nog niet in zoveel woorden beantwoord.6.Overeenkomstige toepassing ligt echter zonder meer voor de hand, aangezien de rechter de schatting van het te ontnemen bedrag slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (art. 511f Sv) en het zwijgrecht en de daarbij horende waarborgen als verwoord in art. 29 Sv, krachtens art. 27, derde lid, Sv eveneens toekomen aan de betrokkene in een ontnemingsprocedure.7.Weliswaar biedt de wet in een ontnemingsprocedure (anders dan in een commune strafzaak) veel ruimte om de bewijslast tussen het openbaar ministerie en de verdediging naar redelijkheid en billijkheid te verdelen, maar ook dan geldt niettemin de volgorde dat het eerst aan het openbaar ministerie is om aannemelijk te maken dat de betrokkene het gevorderde voordeel heeft genoten. In voorkomende gevallen kan het vervolgens desverlangd op de weg van de betrokkene liggen om het feitelijk bewijsvermoeden te weerleggen met een aannemelijke verklaring.8.In zoverre rust op de betrokkene een bewijsvoeringlast.
15. Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest, heeft het hof de bewezenverklaring doen steunen op vier bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen 3 en 5 betreffen processen-verbaal van verhoor, in een vraag-antwoord vorm opgemaakt, inhoudende verklaringen van de betrokkene waarin hij op specifieke vragen met betrekking tot de werkzaamheden en/of diensten van zijn bedrijf een beroep op zijn zwijgrecht doet. Door deze passages uit de processen-verbaal als bewijsmiddel op te nemen, heeft het hof in strijd gehandeld met de hiervoor genoemde rechtsregel dat het beroep op het zwijgrecht op zichzelf niet tot het bewijs kan bijdragen. Het middel klaagt daarover terecht.
16. De vraag is echter of zulks ook tot cassatie dient te leiden. Sinds de invoering van art. 80a RO is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bepaalde gebreken in de bewijsmotivering die voorheen grond plachten te vormen voor vernietiging, thans niet of niet steeds voldoende in rechte te respecteren belang bij cassatie opleveren. Daarbij valt volgens de Hoge Raad te denken aan gevallen waarin de bewezenverklaring – ook als het gebrek wordt weggedacht – zonder meer toereikend is gemotiveerd.9.Dat doet zich onder meer voor in zaken waarin de rechter ten onrechte heeft nagelaten de niet-redengevende passages uit een tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte te schrappen en aldus naast voldoende redengevende ook niet-redengevende feiten en omstandigheden onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen.10.
17. In het arrest waarbij de steller van het middel aansluiting zoekt, te weten HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof echter vernietigd vanwege een met de onderhavige zaak vergelijkbare schending van de bedoelde rechtsregel. De Hoge Raad volgde daarmee de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak had geconcludeerd. Een mogelijke reden voor cassatie kan toen natuurlijk zijn geweest dat in die zaak na het wegdenken van de verklaring waarin een beroep op het zwijgrecht werd gedaan, naar het oordeel van de Hoge Raad en de A-G geen houdbare bewijsconstructie overbleef. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat de Hoge Raad op dat moment (betrekkelijk kort na de invoering van art. 80a RO) nog niet zover wilde gaan om bij een gebrek in de bewijsmotivering als hier bedoeld onvoldoende belang bij cassatie aan te nemen. Het toepassen van de zogenoemde belang-rechtspraak met betrekking tot klachten als de onderhavige laat namelijk daar dat de rechter kennelijk wel zijn overtuiging mede heeft gegrond op het zwijgen van de verdachte. De andere bewijsmiddelen moeten dan sterk genoeg zijn om de overtuiging te kunnen dragen. Het is de vraag wat een manco in de bewijsvoering voor effect heeft op de kracht van de overtuiging ten opzichte van het resterende bewijsmateriaal. Voorts strekt de rechtsregel dat het zwijgen van de verdachte niet tot het bewijs kan bijdragen er niet slechts toe te waarborgen dat de bewezenverklaring van houdbare ankers wordt voorzien, maar waarborgt hij tevens de vrijheid van de betrokkene om van zijn zwijgrecht gebruik te maken en raakt hij in die zin rechtstreeks aan het recht op een eerlijk strafproces in de zin van art. 6 EVRM.11.In zoverre is het onjuist bewijsgebruik van een beroep op het zwijgrecht door de feitenrechter meer problematisch en principiëler van aard dan het opnemen van een anderszins niet-redengevende verklaring onder de bewijsmiddelen. Dat alles rechtvaardigt het strak houden van de jurisprudentiële lijn bij de beoordeling van gebreken als het onderhavige in relatie tot de vraag of de bewezenverklaring met voldoende redenen is omkleed.
18. Toch meen ik dat ook bij het volgen van die strakke lijn er in voorkomende gevallen ruimte kan zijn om niettemin wegens onvoldoende rechtens te respecteren belang van cassatie af te zien. Ik denk voor dit standpunt steun te kunnen vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad over het recht op consultatiebijstand van een advocaat. Ook die rechtspraak strekt er onder meer toe dat de verdachte niet onvrijwillig of ongeïnformeerd een voor zichzelf belastende verklaring aflegt.12.Maar hoewel zij daarmee onmiskenbaar concreet inhoud geeft aan de waarborging van het recht op een eerlijk strafproces als bedoeld in art. 6 EVRM, kan niettemin cassatie achterwege blijven wanneer de bewezenverklaring ook met weglating van een met schending van het recht op consultatiebijstand verkregen verklaring van de verdachte uit de inhoud van de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en derhalve toereikend is gemotiveerd.13.
19. Het komt er mitsdien op aan of in het onderhavige geval gezegd kan worden dat de bewezenverklaring ook zonder de verklaring van de verdachte, met voldoende redenen is omkleed. Voor de beoordeling van deze rechtsvraag inzake het bewijs is mijns inziens van belang hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544, m.nt. Borgers in een ontnemingszaak vooropstelt:
“3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. […]
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.”14.
20. Gezien deze overwegingen staat in beginsel geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang daarvan uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport te doen berusten. Het hof heeft op grond van het eerder aangehaalde strafrechtelijk financieel rapport vastgesteld dat in de periode van 13 november 2007 tot en met 24 december 2007 op de rekening van de eenmanszaak van de betrokkene een bedrag van € 1.047.459,48 is bijgeschreven. Voorts heeft het hof overwogen dat een legale bron van herkomst van dat geldbedrag noch is gesteld noch is gebleken. De hoogte van het aangetroffen geldbedrag is niet (voldoende) gemotiveerd betwist, zodat het hof in zoverre met de vermelding van het relevante onderdeel uit het financieel rapport en de daaraan ontleende gevolgtrekking kon volstaan. Voor zover de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wel ten overstaan van het hof is betwist, houdt het gevoerde verweer enkel in dat de betrokkene was ontvoerd en bedreigd door “[betrokkene 3]” en “[betrokkene 2]”, dat hij daarom niet de beschikkingsmacht heeft gehad over de door hem geopende rekeningen waarop de bijschrijvingen plaatsvonden en dat hij dus het aan hem toegeschreven voordeel niet daadwerkelijk heeft genoten. Het oordeel van het hof dat het de betrokkene was die de op de bedoelde rekeningen bijgeschreven bedragen wederrechtelijk heeft verkregen, is niet onbegrijpelijk en is in het licht van het gevoerde verweer en de hierboven weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad toereikend gemotiveerd. De feiten en omstandigheden waarop dat oordeel is gebaseerd, zijn voldoende door het hof weergegeven en verder als zodanig door de verdediging niet betwist.
21. Het derde middel is naar mijn inzicht tevergeefs voorgesteld.
22. De middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2017
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19 en HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264.
Ik verwijs naar HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:961, NJ 2013/517. Zie voorts HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:568, HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2918 en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2487.
Zie o.a.: HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540, m.nt. Schalken; HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312, NJ 1999/139; HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464; HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372; NJ 2012/369; HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412.
Gecasseerd werd daarom in: HR 12 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0404, NJ 1996/539; HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312, NJ 1999/139: HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9637, NJ 2004/366; HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
In HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2535 ging het om een ander geval: daar werd de verklaring niet, zoals hier, als bewijsmiddel gebruikt, maar in de bewijsoverweging meegenomen.
Zie bijvoorbeeld over het in art. 29, eerste lid, Sv vervatte pressieverbod in een ontnemingsprocedure HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3581.
Waarna de rechter op basis van een “balancing of probabilities” oordeelt. Zie de MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 63 en HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1182, NJ 2003/96, m.nt. Mevis.
Die lijn werd ingezet in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 (rov. 2.2.5.), m.nt. Bleichrodt. Zie voor een recent voorbeeld HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2406.
Zie HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715.
Vgl. bijv. EHRM 8 februari 1996, ECLI:NL:XX:1996:AC0232, NJ 1996/725 m.nt. Knigge, par. 47 (Murray/Verenigd Koninkrijk); EHRM 7 april 2015, nr. 16667/10, par. 49 (O’Donnell/Verenigd Koninkrijk).
Vgl. ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, 2014, p. 315-316.
Zie HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:234 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52 (rov. 4.4), m.nt. Klip.
Zie voorts: HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6251, NJ 2013/545; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746, NJ 2013/546; HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT6374; HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU2056, NJ 2013/547, m.nt. Borgers; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:184; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3255; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3257.
Beroepschrift 03‑04‑2017
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 16/01601 P
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag uitgesproken op 14 december 2015.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 3 sub a en b EVRM, 36e Sr, 511g Sv geschonden doordien het hof onvoldoende gemotiveerd de grondslag van de ontnemingsmaatregel heeft gewijzigd en dienovereenkomstig in plaats van het voordeel op de door de rechtbank toegepaste grondslag van art. 36e tweede lid (oud) op de grondslag van art. 36e derde lid (oud) Sr heeft gebaseerd en/of in het kader daarvan onder meer heeft overwogen dat geen rechtsregel voorschrijft dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen waaraan de rechter de schatting van het voordeel heeft ontleend, moet blijken om welke andere feiten het gaat, zulks ten onrechte aangezien uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de veroordeelde c.q. de verdediging kan opmaken wat ‘the nature and cause of the accusation against him’ als bedoeld in art. 6 lid 3 sub a EVRM behelst en van een mededeling van de wijziging van de grondslag door het hof aan verzoeker in casu niet kan blijken, zodat verzoeker door het hof beroofd is van een adequate voorbereiding van zijn verdediging als bedoeld in art. 3 sub b EVRM. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, en 's hofs uitspraak van 14 december 2015 lijden op grond hiervan aan nietigheid.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘De verdediging heeft gesteld dat de veroordeelde geen voordeel heeft genoten en dat om die reden de ontnemingsvordering wordt afgewezen.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging aangevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen op zichzelf geen inkomsten genereert (I). Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat veroordeelde niet de beschikkingsmacht heeft gehad over de door hem geopende zakelijke bankrekening en zijn privérekeningen en de daarbij horende pinpassen (II). Tenslotte zou veroordeelde niet in luxe hebben geleefd (III).
Het hof overweegt het navolgende.
Verweer I: Een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen genereert op zichzelf geen inkomsten.
De rechtbank heeft, in navolging van het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek, het voordeel vastgesteld als voordeel uit het strafbare feit ‘witwassen’, op de grondslag van artikel 36 e, tweede lid (oud) Wetboek van Strafrecht.
Het verweer van de verdediging dat een strafrechtelijke veroordeling terzake witwassen op zichzelf geen inkomsten genereert, ziet op deze vaststelling door de rechtbank.
Het hof zal hierna het voordeel baseren op een andere wettelijke grondslag, te weten artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht. Aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van deze bepaling is voldaan.
Zo is in de strafzaak die aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag ligt de veroordeelde veroordeeld voor misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld.
Toepassing van de wettelijke grondslag van artikel 36e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht impliceert dat in verregaande mate wordt geabstraheerd van het onderliggende ten laste gelegde feitencomplex. Dit impliceert dat:
- —
het/de ten laste gelegde misdrijf/misdrijven zelf geen voordeel behoeft/behoeven te hebben opgeleverd;
- —
de andere strafbare feiten niet door veroordeelde zelf behoeven te zijn begaan. Deze strafbare feiten moeten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde voordeel heeft gehad;
- —
uit het strafrechtelijk financieel onderzoek moet blijken dat het aannemelijk is dat het voordeel uit illegale bron verkregen is. Uit dat onderzoek moet voorts blijken dat er geen legale bron is voor het berekende c.q. aangetroffen vermogen;
- —
geen rechtsregel voorschrijft dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen waaraan de rechter de schatting van het voordeel heeft ontleend, moet blijken om welke andere feiten het gaat.
Nu het voordeel door het hof op een andere wettelijke grondslag wordt gebaseerd, waarbij in verregaande mate van het onderliggende feitencomplex wordt geabstraheerd, is het verweer van de verdediging dat het ten laste gelegde witwassen op zichzelf geen voordeel genereert, niet relevant en wordt op die grond verworpen.’
2.
Voor een goed begrip van het middel is het dienstig het procesverloop van deze zaak nader in ogenschouw te nemen. De zaak is eerder aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen geweest. Immers bij arrest d.d. 9 september 2014 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 8 juni 2011. In zijn arrest overwoog de Hoge Raad dat het hof kennelijk zijn oordeel heeft gebaseerd op de opvatting dat de geldbedragen die het voorwerp vormde van het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormde, doch dat die opvatting niet juist is.
Dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dat feit is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, aldus de Hoge Raad. Dit hof had aan verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 431.107,08 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij had het hof zijn schatting gebaseerd op art. 36e lid 2 (oud) Sr. Ook de rechtbank had haar vordering op deze bepaling gebaseerd.
3.
Het is niet onmogelijk dat het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2014 bij toepassing van de tot dusver gehanteerde grondslag van art 36e lid 2 Sr tot een aanmerkelijk lagere voordeelsontneming zou hebben geleid. Maar als een duveltje uit een doosje toverde het hof in zijn uitspraak van 14 december 2015 een geheel nieuwe grondslag, te weten de grondslag van art. 36e lid 3 Sr, tevoorschijn.
4.
Volgens bestendige rechtspraak mag de rechter niet alleen een hoger bedrag vaststellen dan in de vordering is genoemd, maar hij mag het ontnemingsbedrag ook op een ander lid van art. 36 e Sr baseren dan waarvan de ontnemingsvordering is uitgegaan, nu geen rechtsregel zich daartegen verzet. Beide situaties doen zich in casu voor, nu de advocaat-generaal bij het hof zijn vordering op € 436.107,08 had vastgesteld, terwijl het hof dit in de tweede ronde meer dan verdubbelde tot € 994.028,65.
5.
Het hof kon deze verdubbeling gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2014 alleen maar doen door de grondslag te veranderen. Zoals opgemerkt is een grondslagverandering naar vaste rechtspraak in beginsel toelaatbaar (vgl. HR 14 september 1999, NJ2000/55; HR 22 februari 2000, NJ 2000/298 en HR 25 maart 2008, NJ 2008/196.
6.
Uit vorenweergegeven motivering kan echter niet, althans niet toereikend blijken waarom het hof de tot dusver toegepaste grondslag van art. 36e lid 2 Sr heeft gewijzigd in die van art. 36e lid 3 Sr. De enkele mededeling ‘het hof zal hierna het voordeel baseren op een andere wettelijke grondslag’ behelst immers een ontoereikende motivering.
Verder liggen de redenen voor verandering van de grondslag geenszins besloten in de gebezigde bewijsmiddelen.
7.
Voorzover de hierbedoelde nadere redengeving geacht moet worden te liggen in de verregaande abstractie van het onderliggende ten laste gelegde feitencomplex en de aan die abstractie verbonden processuele voordelen, die het hof keurig heeft opgesomd, geldt dat een zodanige verregaande abstractie in strijd komt met het bepaalde in art. 6 lid 2 sub a en sub b EVRM.
8.
De betrokken verregaande abstractie — een eufemisme voor het verlaten van de grondslag van de tenlastelegging c.q. de ontnemingsvordering — heeft immers tot gevolg dat ‘the nature and cause of the accusation’ niet in detail aan verzoeker is meegedeeld, in aanmerking genomen dat het begrip ‘accusation’ in deze verdragsbepaling in de ontnemingsprocedure ziet op de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 511b Sv. De ontnemingsvordering vormt immers, gelijk een dagvaarding c.q. tenlastelegging, de grondslag van de behandeling ter terechtzitting in de ontnemingsprocedure (vgl. MvT Kamerstukken II 1989 (90, 21504,3, p. 37). Een en ander heeft tot gevolg dat het in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde c.q. een eerlijk proces wordt geacht de betrokkene in het geding compleet te verrassen.
Welnu, door deze verandering van de grondslag in casu, nadat eerder door voorgaande colleges én het openbaar ministerie de grondslag van art 36e lid 2 Sr was toegepast, is verzoeker compleet door het hof verrast.
9.
Door deze verrassingstactiek van het hof heeft verzoeker geen tijd gehad zich adequaat op de verdediging tegen de grondslagwijziging te kunnen voorbereiden. De onaangekondigde grondslag wijziging van het hof komt onder de gegeven omstandigheden mitsdien in strijd met zowel het bepaalde in art. 6 lid 3 sub a als met het bepaalde in art. 6 lid 3 sub b EVRM. Op grond hiervan lijdt het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid. Opmerking verdient hierbij dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 november 2015 niet kan blijken dat het hof verzoeker en zijn raadsman van de grondslagwijziging in kennis heeft gesteld en hem de gelegenheid heeft geboden daaromtrent een standpunt in te nemen. Een vergelijking met het weren van een processuele verrassingstactiek zoals tot uitdrukking komend bij de eigen waarneming van de rechter als bewijsmiddel dringt zich op. Zie hierover HR 29 augustus 2006, NJ 2007/134; HR 15 december 2009, NJ 2011/78 en HR 5 juli 2016, NJ 2016/333. De verrassende strafrechter is, zo blijkt uit deze rechtspraak, aan beginselen van een behoorlijke procesorde gebonden. Hij is geen ‘Hans Klok’ die kunststukjes uithaalt waar een ieder zich over verbaasd en verbijsterd voelt.
10.
Het voorgaande klemt te meer nu het hof het ontnemingsbedrag ten opzichte van de vordering meer dan verdubbeld heeft, nu de vordering € 436.107,08 en de vaststelling van het voordeel door het hof € 994.028,65 bedraagt.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 36 e Sr, 51 lg Sv geschonden doordien het hof het verweer dat minstens vier andere personen bij het feitencomplex betrokken zouden zijn geweest, op basis waarvan slechts 1/5 deel van het voordeel aan verzoeker toe te rekenen zou zijn heeft verworpen op grond en die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs uitspraak is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Het hof verwerpt reeds dit verweer nu het vastgestelde voordeel niet is verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit, als wordt bedoeld in artikel 36e, tweede lid (oud) Wetboek van Strafrecht, maar is gebaseerd op het grotendeels van het feitencomplex abstraherende artikel 36 e, derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die zich verzetten tegen een toerekening van het (gehele) voordeel aan veroordeelde.’
2.
Tegen voormeld oordeel van het hof pleit allereerst dat voorzover hier van belang het hof heeft vastgesteld dat ook nadat verzoeker in strafrechtelijke verzekering is gesteld, nog met een bankpasje geld van één van de genoemde bankrekeningen, waarop het wederrechtelijk genoten voordeel van E 1.047.459,48 was bijgeschreven, is opgenomen. Daarmee staat vast dat in ieder geval ten minste één andere persoon zich een deel van de buit heeft toegeëigend.
3.
Voormelde vaststelling van het hof brengt mee dat sprake is van een sterke indicatie dat van gemeenschappelijk voordeel geen sprake is, zodat een pondspondsgewijze toerekening meer voor de hand ligt. Het opleggen van hoofdelijke aansprakelijkheid komt ook bij toepassing van art, 36e lid 3 Sv in strijd met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Aan dat uitgangspunt doet toepassing van art. 36e lid 3 Sr niet af.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 1 EVRM, 29, 511f Sv geschonden doordien het hof voor zijn schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van verhoor van verzoeker inhoudende een verklaring van verzoeker waarin hij een beroep op zijn zwijgrecht heeft gedaan. Dit is in strijd met de rechtsregel neergelegd in art. 29, eerste lid Sv, zodat in zoverre de schatting van het voordeel mede is ontleend aan een onwettig bewijsmiddel. De uitspraak van het hof is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
6.
Voormeld bewijsmiddel c.q. voormelde verklaring van verzoeker luidt, zakelijk weergegeven, als volgt:
‘Vraag:
Heb jij een eigen bedrijf?
Antwoord:
Ik heb een eigen bedrijf. Het heet ‘[A]’ (het hof: [A]). Het is een eenmansbedrijf.
Vraag:
Sinds wanneer heb je dat bedrijf?
Antwoord:
Sinds het voorjaar van dit jaar. Ik weet niet preies wanneer.
Vraag:
Heeft jouw bedrijf iets met de geldtransacties te maken?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Waarom geef je daarop geen antwoord?
Antwoord:
Ik zwijg.
Vraag:
Sta je ingeschreven bij de kamer van koophandel?
Antwoord:
Ja.
Vraag:
Op wiens naam staat het bedrijf?
Antwoord:
Op mijn naam.
Vraag:
Zijn er andere mensen welke werkzaamheden verrichten voor jouw bedrijf?
Antwoord:
Nee.
5.
Bron B
Dossierpagina 74.
Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte voorzover inhoudende als verklaring van [verzoeker], zakelijk weergegeven:
Vraag:
Even over jouw bedrijf?
Antwoord:
[A].
Vraag:
Wat is dat voor bedrijf?
Antwoord:
Een administratiebedrijf.
Vraag:
Wat zijn de werkzaamheden van het bedrijf?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Wat voor diensten biedt het bedrijf?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Voor wie voer je dan de administratie?
Antwoord:
Geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Heeft dat te maken met de transacties?
Antwoord:
Daar geef ik geen antwoord op.
Vraag:
Waar hebben die transacties dan mee te maken?
Antwoord:
Daar doe ik geen uitspraak over.
Vraag:
Dus je wenst totaal geen antwoord te geven op vragen over je transacties?
Antwoord:
Inderdaad.
Pagina 75:
Vraag:
Kun je ons de afkomst van de transacties duidelijk maken?
Antwoord:
Daar doe ik geen uitspraak over. Dat is privé.’
7.
In HR 16 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2764 overwoog de Hoge Raad, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘2.3.
Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, BCLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
2.4.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven heeft het Hof de weigering van de verdachte te verklaren over de in de bewezenverklaring vermelde auto als bewijsmiddel gebezigd. Dat is in strijd met voornoemde rechtsregel. In zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en slaagt het middel. Dat het Hof, blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2..3 is weergegeven, de juistheid van een nadien door de verdachte afgelegde verklaring over de in de bewezenverklaring vermelde auto niet aannemelijk heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel.’
8.
Vorenweergegeven overwegingen zijn in casu toepasselijk. De omstandigheid dat het hof heeft overwogen dat verzoeker omtrent de herkomst van het bedrag van € 1.047.459,48 geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, doet dus niet af aan het in strijd met evenbedoelde rechtsregel schatten van het betrokken voordeel.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 3 april 2017
mr G. Spong