HR, 19-03-1996, nr. 101972
ECLI:NL:HR:1996:ZD0413
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-03-1996
- Zaaknummer
101972
- LJN
ZD0413
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:1, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996/540 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 19‑03‑1996
Inhoudsindicatie
Verklaringsvrijheid verdachte, art. 29.1 Sv. Slagende bewijsklacht doodslag. Hof heeft kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte tot het bewijs gebezigd en daarbij betrokken dat zij heeft geweigerd antwoord te geven op de vraag waarom zij tegenover de politie een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Kan kennelijke leugenachtigheid van verklaring van verdachte mede worden gebaseerd op omstandigheid dat verdachte heeft geweigerd te antwoorden op een bepaalde vraag? Omstandigheid dat verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op art. 29.1 Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter nooit aan de weigering van verdachte om op bepaalde vragen te antwoorden enig gevolg zou mogen verbinden. Wanneer verdachte een Meer en Vaart-verweer voert, kan de omstandigheid dat hij weigert te antwoorden op nadere vragen m.b.t. de door hem gestelde gang van zaken bijdragen aan de verwerping van dat verweer. Indien een rechter een verklaring van verdachte tot het bewijs bezigt o.g.v. zijn oordeel dat die verklaring kennelijk leugenachtig is en is afgelegd ter bemanteling van de waarheid, moet zodanig oordeel voldoende grondslag kunnen vinden in de vastgestelde f&o, vervat in een of meer andere b.m. Gelet hierop kon het Hof aan zijn oordeel dat de verklaring van verdachte leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, niet mede ten grondslag leggen dat verdachte ttz. in h.b. heeft geweigerd te antwoorden op de vraag waarom zij tegenover de politie een onjuiste verklaring heeft afgelegd.
19 maart 1996
Strafkamer nr. 101.972
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 1995 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] . geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 1994 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "doodslag" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Hij heeft voorts het eerste middel bij pleidooi toegelicht. De schriftuur en de toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden - in dit geval de vraag naar de reden waarom zij tegenover de politie een onjuiste verklaring heeft afgelegd - kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen.
4.2. Dat brengt echter niet mee dat de rechter nooit aan de weigering van de verdachte om op bepaalde vragen te antwoorden enig gevolg zou mogen verbinden. Zo zal bijvoorbeeld in geval de verdachte een verweer voert dat niet in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen doch - indien juist - onverenigbaar is met de bewezenverklaring, de omstandigheid dat de verdachte weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door hem gestelde gang van zaken, kunnen bijdragen aan de verwerping van dat verweer op de grond dat die gestelde gang van zaken niet aannemelijk is geworden.
4.3. In de onderhavige zaak heeft het Hof tot het bewijs gebezigd het in het bewijsmiddel 14 vervatte relaas van de verbalisant [verbalisant] , inhoudende dat de verdachte hem op 8 januari 1992 heeft opgebeld en eigener beweging heeft gezegd dat zij al vanaf zondagmiddag omstreeks 15.00 uur niet meer thuis was geweest en zich in Hoofddorp bevond. Het Hof heeft dat proces-verbaal kennelijk tot het bewijs gebezigd omdat het heeft geoordeeld dat de daarin vervatte verklaring van de verdachte leugenachtig was en diende ter bemanteling van de waarheid.
4.4. Indien een rechter een verklaring van de verdachte tot het bewijs bezigt op grond van zijn oordeel dat die verklaring kennelijk leugenachtig is en is afgelegd ter bemanteling van de waarheid, moet zodanig oordeel voldoende grondslag kunnen vinden in de vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in een of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
4.5. Het Hof heeft zijn hiervoor onder 4.3 vermelde oordeel echter kennelijk mede gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft geweigerd te antwoorden op de vraag waarom zij tegenover de verbalisant [verbalisant] een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Die omstandigheid kan evenwel, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.4 is overwogen, niet mede ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat de onder 4.3 vermelde verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen.
4.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet is gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt is het dus terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee, dat het eerste middel voor het overige en het tweede middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van het tweede feit gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster en Schipper, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 19 maart 1996.