HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1876.
HR, 30-05-2023, nr. 20/01828
ECLI:NL:HR:2023:769
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
20/01828
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:769, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1778
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:392
ECLI:NL:PHR:2023:392, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:769
ECLI:NL:HR:2021:1876, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:849
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1778
ECLI:NL:PHR:2021:849, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1876
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0115
SR-Updates.nl 2021-0382
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren, art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. Vervolg op HR:2021:1876 waarin HR iedere verdere beslissing heeft aangehouden omdat in samenhangende zaak HR:2021:1841 prejudiciële vragen zijn gesteld aan HvJEU. HvJEU heeft begrip “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004 zo uitgelegd dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer”. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in kader van illegale activiteit is betrokken bij in handel brengen van in EU geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” a.b.i. art. 2.d Verordening 273/2004. Dit brengt mee dat voor veroordeling wegens niet naleven van meldplicht a.b.i. art. 8.1 Verordening 273/2004 is vereist dat verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Dit te bewijzen bestanddeel kan niet worden bewezen verklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als verdachte m.b.t. geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. In geval dat aan verdachte zowel niet voldoen aan meldplicht als Opiumwetdelict m.b.t. dezelfde geregistreerde stoffen is tenlastegelegd, moet rechter als eerste beoordelen of Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat zo is, heeft dat tot gevolg dat verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Als aan verdachte uitsluitend niet voldoen aan meldplicht is tenlastegelegd, kan bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast te staan dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is bij in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, tezamen met ander, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door chemicaliën, o.a. zoutzuur, aceton en zwavelzuur, te vervoeren en/of voorhanden het hebben. Zoutzuur, aceton en zwavelzuur zijn geregistreerde stoffen a.b.i. art. 2.a Verordening 273/2004. Dit betekent dat verdachte in kader van illegale activiteit betrokken is geweest bij in handel brengen van betreffende geregistreerde stoffen en dat verdachte daarom niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Hof heeft verdachte dus terecht vrijgesproken van meldplicht, wat er ook zij van gronden waarop hof deze vrijspraak heeft doen steunen. Volgt verwerping. Samenhang met 20/01792 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO), 20/01829, 20/01830, 20/01831 en 20/01858 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01828
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001388-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Verder procesverloop in cassatie
1.1
Voor het procesverloop tot zover verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1876. In dat arrest heeft de Hoge Raad iedere verdere beslissing aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de samenhangende zaak 20/01829 uitspraak heeft gedaan over de in dat arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841 onder 5 omschreven prejudiciële vragen.
1.2
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 2 februari 2023, zaak C-806/21, ECLI:EU:C:2023:61, het volgende overwogen over de door de Hoge Raad in de voormelde samenhangende zaak gestelde prejudiciële vragen:
“Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
(...)
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C–677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C–369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
(...)
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.”
1.3
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.1
Aan de verdachte is in hoger beroep onder 1 en 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron.
2.1.2
Het hof heeft het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 2° en 3°, van de Opiumwet. Deze bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
“1. op tijdstippen in de periode van 22 september 2015 tot en met 30 oktober 2015 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- een of meer anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk daartoe
- een loods gelegen aan de [a-straat 1] te Echt gehuurd en ter beschikking gesteld en
- een voertuig (vrachtwagen Renault Midlim met kenteken [kenteken]) gehuurd en
- vervolgens met dat voertuig
- naar een loods gelegen aan de [a-straat 1] te Echt,
* op 22 september 2015
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en
- 33x 30 liter = 990 liter aceton en
- 33x 30 liter = 990 liter methanol en
- 33x 38 kilogram = 1.254 kilogram mierenzuur en
- 40x 25 kilogram = 1.000 kilogram natriumhydroxide capsules (caustic soda),
ten behoeve van synthetische drugsproductie
en
* op 2 oktober 2015
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en
- 33x 30 liter = 990 liter methanol en
- 75x 37 kilogram = 2.775 kilogram zwavelzuur en
- 5x 20 liter = 100 liter dimethylformamide,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
en
* op 8 oktober 2015
- 4x 40x 25 kilogram = 4.000 kilogram natriumhydroxide capsules (caustic soda) en
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
en
* op 30 oktober 2015
- 93x 30 liter = 2.790 liter (2.204 kilogram) aceton en
- 46x 30 liter = 1.380 liter (1.090 kilogram) methanol en
- 50x 37 kilogram = 1.850 kilogram zwavelzuur en
- 62x 38 kilogram = 2.356 kilogram mierenzuur en
- 68x 27 kilogram = 1.836 kilogram zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
vervoerd en voorhanden gehad.
2. op 30 oktober 2015 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en vervaardigen van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- 2.490 liter methanol en
- 2.250 liter aceton en
- 2.880 liter mierenzuur en
- 1.600 kilogram natriumhydroxide en
- 1.930 liter zwavelzuur en
- 1.400 liter zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten.”
2.1.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte wordt verweten zich al dan niet in vereniging schuldig te hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in het kader van de Opiumwet door – kort gezegd – chemicaliën bestemd voor de productie van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron te vervoeren en/of te ontvangen en/of op te slaan en/of voorhanden te hebben. Tevens wordt hem verweten een loods ter beschikking te hebben gesteld voor de opslag van chemicaliën en daar ook chemicaliën voorhanden te hebben gehad.
(...)
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen acht het hof het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierboven bewezen is verklaard.”
2.2.1
Daarnaast is aan de verdachte in hoger beroep onder 3 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) het als marktdeelnemer niet voldoen aan de meldplicht die is opgenomen in artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 47/1; hierna: Verordening 273/2004) zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren (Pb EU L 330/21). Deze tenlastelegging houdt in dat de verdachte:
“als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 september 2015 tot en met 30 oktober 2015 te Echt, gemeente Echt-Susteren, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* op of omstreeks 22 september 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en/of 33x 30 liter = 990 liter aceton
en/of
* op of omstreeks 2 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en/of 75x 37 kilogram = 2.775 kilogram zwavelzuur
en/of
* op of omstreeks 8 oktober 2015 een hoeveelheid van 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur
en/of
* op of omstreeks 30 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 93x 30 liter = 2.790 liter (2.204 kilogram) aceton en/of 50x 37 kilogram = 1.850 kilogram zwavelzuur en/of 68x 27 kilogram = 1.836 kilogram zoutzuur
en/of
* op of omstreeks 30 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 2.250 liter aceton en/of 1.930 liter zwavelzuur en/of 1.400 liter zoutzuur
vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken. Het hof heeft hierover het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De aan verdachte onder feit 3 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde.”
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de meldplicht van artikel 8 lid 1 van Verordening 273/2004.
3.2.1
Het relevante juridische kader is weergegeven in het arrest van de Hoge Raad in de samenhangende zaak 20/01829 van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, rechtsoverweging 3.1.1 tot en met 3.2.2.
3.2.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is in het bijzonder artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 van belang. Daarin is een meldplicht opgenomen voor “marktdeelnemers” om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen bij de bevoegde autoriteiten te melden. Het gaat daarbij om “elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen”. Het niet voldoen aan deze meldplicht is strafbaar gesteld als economisch delict.
3.2.3
Het begrip “marktdeelnemer” is in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 gedefinieerd als “elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”.
3.3.1
In het onder 1.2 weergegeven arrest heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan het begrip “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004. Deze uitleg houdt in de kern het volgende in. Alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer” (overweging 39). De werkingssfeer van Verordening 273/2004 is ook beperkt tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Waar het gaat om illegale activiteiten met betrekking tot geregistreerde stoffen, is daarentegen het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, van belang (overweging 53). Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 (overwegingen 55 en 56).
3.3.2
Dit brengt het volgende mee voor gevallen waarin aan de verdachte (mede) is tenlastegelegd dat hij de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 niet heeft nageleefd.
3.3.3
Voor een veroordeling wegens het niet naleven van de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is vereist dat de verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Het begrip “marktdeelnemer” is dus een te bewijzen bestanddeel. Dat bestanddeel kan niet bewezen worden verklaard als komt vast te staan dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als de verdachte met betrekking tot de geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat op een persoon die zich met betrekking tot geregistreerde stoffen schuldig maakt aan een Opiumwetdelict, tevens de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 zou komen te rusten en hij dus het eigen strafbare handelen zou moeten melden.
3.3.4
In het geval dat aan een verdachte zowel het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als een Opiumwetdelict met betrekking tot dezelfde geregistreerde stoffen (cumulatief of alternatief) is tenlastegelegd, moet de rechter als eerste beoordelen of dat tenlastegelegde Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat het geval is, heeft dat immers tot gevolg dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer” in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004.Als aan een verdachte uitsluitend het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is tenlastegelegd, kan het bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast staan – gelet op wat daarover rechtstreeks uit de bewijsvoering volgt dan wel door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd – dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen.
3.4
Het hof heeft over de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten vastgesteld dat de verdachte, tezamen met een ander, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door – kort gezegd – chemicaliën te vervoeren en/of voorhanden te hebben. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat deze chemicaliën zoutzuur, aceton, methanol, mierenzuur, caustic soda, zwavelzuur en dimethylformamide (feit 1) alsmede methanol, aceton, mierenzuur, natriumhydroxide, zwavelzuur en zoutzuur (feit 2) betreffen. Zoutzuur, aceton en zwavelzuur zijn vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormen daarmee geregistreerde stoffen zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, Verordening 273/2004. Dit betekent dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit, te weten het voorbereiden of bevorderen van Opiumwetdelicten als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet, betrokken is geweest bij het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen die ook in de tenlastelegging onder 3 worden genoemd, en dat de verdachte daarom met betrekking tot het in de handel brengen van die zowel in de bewezenverklaring onder 1 en 2 als in de tenlastelegging onder 3 genoemde geregistreerde stoffen niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Het hof heeft de verdachte dus terecht vrijgesproken van de onder 3 tenlastegelegde meldplicht, wat er ook zij van de gronden waarop het hof deze vrijspraak heeft doen steunen.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanvullende conclusie naar aanleiding van de beantwoording van prejudiciële vragen betreffende verordening nr. 273/2004. AG concludeert in het licht van die beantwoording dat verdachte geen ‘marktdeelnemer’ is i.d.z.v. art. 2.d verordening nr. 273/2004. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01828
Zitting 4 april 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen vervoeren en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 2. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ veroordeeld tot 300 dagen gevangenisstraf, waarvan 290 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot 240 uren taakstraf subsidiair hechtenis. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde, dat zag op overtreding van de kennisgevingsplicht van voorvallen als omschreven in artikel 8 verordening nr. 273/2004.
Op 21 september 2021 heb ik in deze zaak geconcludeerd. Die conclusie strekte ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met artikel 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uw Raad heeft vervolgens op 14 december 2021 arrest gewezen.1.In dat arrest heeft Uw Raad iedere verdere beslissing aangehouden in verband met het verzoek in een samenhangende zaak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen over de volgende prejudiciële vragen:2.
‘1. Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2 onder d Verordening 273/2004?
Indien het antwoord op deze eerste vraag bevestigend luidt:
2a. Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 op?
2b. Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een “voorval” als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?’
Het antwoord op de prejudiciële vragen
4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de gestelde vragen inmiddels bij arrest van 2 februari 2023 beantwoord.3.Het betreffende arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.
23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.
24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.
26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.
28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.
29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.
30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ,marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?
2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?
b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ,voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”
31 Bij beslissing van 2 december 2022 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist de onderhavige zaak bij voorrang te berechten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.
34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C-677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.
36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e marktdeelnemers [...] de bevoegde instanties onverwijld in kennis [stellen] van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers [daartoe] alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.
37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.
38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.
39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.
40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.
41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.
42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen [te nemen] om een beter toezicht op de handel in [...] geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.
43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, [...] een verantwoordelijke [moet] aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die [ervoor zorgt] dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „[a]lvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, [...] marktdeelnemers en gebruikers een vergunning [moeten verkrijgen] die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „[m]arktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, [...] geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen [leveren] aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.
44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.
45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „[m]et het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 [...] elke lidstaat de nodige maatregelen [neemt] om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name [...] de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.
46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.
47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.
48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C-369/13, EU:C:2015:85, punt 36).
49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.
50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C-627/13 en C-2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.
51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.
52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor ” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.
53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.
54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.
55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.
56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.
Tweede vraag
57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
58 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013,
moet aldus worden uitgelegd dat
een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.’
Enkele opmerkingen over het gegeven antwoord
5. Het antwoord dat het HvJ EU heeft gegeven is – grosso modo – in lijn met de overwegingen die Uw Raad in het arrest waarin de prejudiciële vragen werden omschreven onder het kopje ‘Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen’ heeft geformuleerd (vgl. in het bijzonder rov. 4.8). Het is niet een antwoord op de vraag die door het openbaar ministerie in het middel centraal werd gesteld. Het middel bevatte de klacht, kort gezegd, dat het hof met het oordeel dat geen sprake was van een kennisgevingsplichtig voorval blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een onjuiste uitleg te geven. De rechtsvraag die in het middel is voorgelegd behoeft naar het mij voorkomt niet te worden beantwoord ingeval de vrijspraak in stand kan blijven omdat – anders dan het hof heeft aangenomen – de verdachte geen marktdeelnemer is.
6. In de overwegingen van het HvJ EU kunnen vijf delen worden onderscheiden. In het eerste deel (randnummers 32 t/m 39) stelt het Hof vast dat marktdeelnemer ingevolge art. 2 van verordening nr. 273/2004 is ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van in de handel brengen is volgens dat artikel sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Het Hof overweegt dat de kennisgevingsplicht van art. 8, eerste lid, van verordening nr. 273/2004 betrekking heeft op ‘orders en transacties die ongewoon lijken’. En het concludeert dat ‘alleen personen die betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’ als marktdeelnemers in de zin van art. 2 van verordening nr. 273/2004 worden beschouwd (randnummer 39).4.
7. Ter onderbouwing van deze – door het HvJ EU als ‘letterlijk’ aangemerkte – interpretatie wijst het Hof in een tweede deel (randnummers 40 t/m 46) op de context van deze bepaling. Richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96, die door verordening nr. 273/2004 werden ingetrokken en vervangen, hadden, zo leidt het Hof uit overwegingen in die rechtsinstrumenten af, ‘betrekking op de legale handel in drugsprecursoren’. Uit overwegingen in verordening nr. 273/2004 blijkt volgens het Hof, zo begrijp ik, dat onderscheid wordt gemaakt tussen ‘de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds’. En uit de in de artikelen 3, 4 t/m 7 en 10 van verordening nr. 273/2004 opgenomen voorschriften volgt ‘dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen’.
8. In een derde deel, dat de randnummers 47 t/m 49 behelst, beargumenteert het HvJ EU dat de gegeven interpretatie ook steun vindt in de doelstellingen van de regeling waarvan artikel 2 van verordening nr. 273/2004 deel uitmaakt. De verordening is vastgesteld ter ‘bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties’. De verordening geeft uitvoering aan art. 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel, dat de lidstaten die partij zijn bij het verdrag verplicht de nodige maatregelen te nemen om ‘een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken’.
9. Het HvJ EU voegt daar in een vierde deel (randnummer 50 t/m 55) vervolgens enkele overwegingen aan toe. Het Hof merkt op dat de Uniewetgever de regeling voor drugsprecursoren in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 gedetailleerd heeft omschreven en leidt daaruit af dat de eerstgenoemde verordening ‘in het kader van een ruimere regeling (past), waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort’. Het Hof benadrukt dat dit kaderbesluit ‘minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs’, en dat artikel 2 bepaalt ‘dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat (…) de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is’. Daaruit leidt het Hof af dat, ‘hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben’. Het kaderbesluit stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten terwijl de werkingssfeer van beide verordeningen beperkt is tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Dit onderscheid vloeit volgens het Hof voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Vervolgens stelt het Hof gelet op ‘het voorgaande (vast) dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt’ (randnummer 55).
10. In het vijfde en laatste deel (randnummer 56) vertaalt het HvJ EU deze laatste vaststelling naar een antwoord op de gestelde prejudiciële vraag. Een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen is geen ‘marktdeelnemer’ in de zin van artikel 2, onder d) van verordening nr. 273/2004. Aldus luidt ook het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
11. Uit (de opbouw van) deze overwegingen blijkt dat de invalshoek bij de benadering van het begrip ‘marktdeelnemer’ in de eerste drie delen en in de laatste twee delen wat verschilt. In de eerste drie delen staat de in randnummer 39 gegeven interpretatie centraal. Marktdeelnemers in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 zijn alleen ‘personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Met die omschrijving formuleert het HvJ EU, zo begrijp ik, een voorwaarde voor het bestaan van de kennisgevingsplicht. Op personen die niet betrokken zijn bij het in een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen kan de kennisgevingsplicht niet rusten. In het vierde en vijfde deel is de benadering niet zozeer ‘persoonsgebonden’ als wel ‘situatie gebonden’. Uit de omstandigheid dat kaderbesluit 2004/757 (kort gezegd) voorschriften bevat in verband met strafbare feiten inzake vervaardiging van drugs, wordt – zo begrijp ik – afgeleid dat ‘een situatie’ waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt. Deze beperking, waarvan de bewoordingen op een kwalificatie-uitsluitingsgrond duiden, wordt in de daaropvolgende overweging in het begrip ‘marktdeelnemer’ ondergebracht.
12. Dat alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als ‘marktdeelnemers’ in de zin van artikel 2 van verordening nr. 273/2004 roept de vraag op wanneer van zulk binnen ‘een legaal kader’ in de handel brengen sprake is. De verordening stelt een groot aantal eisen aan de marktdeelnemer (vgl. randnummer 43). Het ligt naar het mij voorkomt niet in de rede pas van een marktdeelnemer te spreken als een (rechts)persoon aan al deze voorschriften voldoet. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook deze voorschriften zich richten tot ‘marktdeelnemers’. Een uitleg waarin een (rechts)persoon eerst een marktdeelnemer is als deze (rechts)persoon voldoet aan de voorschriften die zich tot een marktdeelnemer richten, brengt mee dat overtreding van deze voorschriften niet denkbaar is. Wellicht mag de omschrijving in randnummer 39 aldus worden begrepen dat van een marktdeelnemer sprake is als de (rechts)persoon geregistreerde stoffen in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden levert, opslaat, vervaardigt etc.
13. Dat het HvJ EU de ‘situatie gebonden’ benadering in het verlengde van de ‘persoonsgebonden’ benadering plaatst, duidt erop dat het Hof tussen beide benaderingen geen wezenlijke spanning ziet. Van een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen wordt niet verwacht dat hij in een situatie verzeild raakt waarin hij in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Dat lijkt voor een groot deel van de situaties waarin van illegale activiteiten sprake is geen onjuiste aanname. Een en ander neemt evenwel niet weg dat, gegeven de opbouw van de overwegingen van het Hof, bij de kennisgevingsplicht (van marktdeelnemers) uiteindelijk de situatie gebonden benadering, die een vertaling heeft gekregen in de interpretatie van het begrip marktdeelnemer, leidend is. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat ook een (rechts)persoon die betrokken is bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, niet kennisgevingsplichtig is indien het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen in kwestie in verband staat met een ‘illegale activiteit’. Misschien kan dit het best zo worden begrepen dat de betreffende (rechts)persoon deze geregistreerde stoffen niet als marktdeelnemer in de handel brengt.
14. De opbouw van de overwegingen maakt duidelijk dat de door het HvJ EU in het antwoord geformuleerde beperking zijn grondslag (vooral) vindt in de verhouding tussen kaderbesluit 2004/757 en verordening nr. 273/2004, waarvan de teksten volgens het Hof ‘complementair zijn, maar een andere strekking hebben’ (vgl. randnummer 53). Het ligt zo bezien in de rede om na te gaan of het begrip ‘illegale activiteit’, dat in het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag centraal staat, kan worden ingevuld aan de hand van het kaderbesluit.
15. De overwegingen bij het kaderbesluit houden onder meer in dat het ‘noodzakelijk (is) minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen’. Onder ‘precursoren’ verstaat het kaderbesluit ‘elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988’ (artikel 1). Lidstaten dienen strafbaar te stellen ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’ (artikel 2). Het kaderbesluit schrijft daarbij in nader omschreven gevallen minimale maximumstraffen voor (artikel 4).
16. Denkbaar is, het begrip ‘illegale activiteit’ aansluitend bij artikel 2 van het kaderbesluit te interpreteren als ‘het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs’. Het is evenwel de vraag of alle in Nederland strafbare activiteiten in het kader waarvan een (rechts)persoon betrokken kan zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen onder het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ van precursoren kunnen worden gebracht. Artikel 10a Opiumwet stelt onder meer strafbaar hij die ‘om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen: (…) 3o. (…) stoffen (…) voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’. Het vervoeren en distribueren zal veelal volgen op het voorhanden hebben van precursoren die bestemd zijn tot het plegen van het feit, en in ieder geval het vervoeren behoeft niet per definitie plaats te vinden door de persoon die de stoffen daaraan voorafgaand voorhanden heeft. In de gevallen waarin dat wel het geval is, speelt er een temporeel aspect. Op het moment waarop de ongewone order geplaatst wordt en de kennisgevingsplicht derhalve in beginsel ontstaat, moet het vervoeren en distribueren nog plaatsvinden. Een interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ die alleen het ‘vervaardigen, vervoeren en distribueren’ zou omvatten, zou de kennisgevingsplicht in die (daaraan voorafgaande) situatie niet beperken.
17. Het HvJ EU legt in de overwegingen in het vierde deel geen rechtstreekse koppeling tussen de omvang van de verplichting tot strafbaarstelling uit hoofde van het kaderbesluit en het begrip ‘illegale activiteit’. Het Hof citeert onder de ‘Toepasselijke bepalingen’ onder het kopje ‘Nederlands recht’ wel (onder meer) artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. Het Hof wijst er voorts op dat Uw Raad heeft opgemerkt dat artikel 10a, eerste lid, onder 3o, van de Opiumwet ‘een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d) van kaderbesluit 2004/757’ (randnummer 27). De overwegingen van het Hof dwingen er derhalve niet toe, slechts een uitzondering op de kennisgevingsplicht aan te nemen als sprake is van een gedraging die uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dient te worden gesteld. De enkele omstandigheid dat een gedraging ingevolge een kaderbesluit strafbaar moet worden gesteld, brengt ook niet mee dat deze activiteit illegaal is. Het ligt al met al meer in de rede van een ‘illegale activiteit’ te spreken als het om een feit gaat dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld, en met (de implementatie van het kaderbesluit en) drugs verband houdt.
18. Een aanvullend argument voor deze interpretatie van het begrip ‘illegale activiteit’ kan gevonden worden in het nemo tenetur-beginsel. Uw Raad refereert in het arrest waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd aan dat beginsel (vgl. in het bijzonder rov. 4.5). Het HvJ EU gaat in zijn argumentatie niet op het beginsel in, maar dat wil niet zeggen dat het – op de achtergrond – bij de keuze om een beperking in te lezen in de omschrijving van het begrip ‘marktdeelnemer’ geen rol kan hebben gespeeld. Door die beperking in te lezen was het Hof evenwel van de verplichting ontslagen om de verhouding tussen de kennisgevingsplicht en het nemo tenetur-beginsel nader te duiden. Spanning met het nemo tenetur-beginsel wordt geminimaliseerd als van een illegale activiteit wordt gesproken bij elk feit dat in de nationale wetgeving strafbaar is gesteld en met drugs verband houdt.
19. Door het nemo tenetur-beginsel bij de interpretatie van het gegeven antwoord te betrekken wordt duidelijk dat de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ ook een processueel aspect heeft. Het behoeft niet altijd glashelder te zijn of de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. De feiten en omstandigheden waaruit van een ongewone order blijkt kunnen zodanig zijn dat zij in sterke mate de verdenking rechtvaardigen dat de precursoren gebruikt zullen worden voor de productie van verdovende middelen, en dat de (rechts)persoon waarbij de order geplaatst is, dit wist. Het uitblijven van een kennisgeving en het desondanks wel leveren van de stoffen kan er in dat geval op wijzen dat de (rechts)persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen. Het ligt – meen ik – in de rede de bewijsbaarheid van die betrokkenheid te betrekken bij de vraag of de (rechts)persoon als een marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Het komt onwenselijk voor dat de (rechts)persoon de dans zou kunnen ontspringen doordat enerzijds het bewijs van strafbare betrokkenheid bij (voorbereiding van) drugsdelicten niet geleverd kan worden, terwijl anderzijds geen kennisgevingsplicht bestaat vanwege aanwijzingen dat de levering in het kader van betrokkenheid bij een illegale activiteit plaatsvindt.
20. In het licht van een en ander zou het gegeven antwoord wellicht aldus kunnen worden begrepen dat een (rechts)persoon niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt indien uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk wordt dat deze persoon een (drugs)misdrijf heeft begaan dat bestaat in een gedraging met de geregistreerde stoffen ter zake waarvan de kennisgeving van een ongewoon voorval is uitgebleven. Denkbaar is dat de (rechts)persoon die vervolgd wordt wegens het niet naleven van de kennisgevingsplicht, ter terechtzitting een bekentenis aflegt ter zake van een dergelijk misdrijf.5.Buiten de gevallen waarin de betrokkenheid bij een drugsmisdrijf bewijsbaar wordt, is een veroordeling ter zake van het niet naleven van de kennisgevingsplicht dan in beginsel mogelijk.
Verdere bespreking van het middel
21. Het gerechtshof heeft de verdachte als marktdeelnemer aangemerkt. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde niet naleven van de kennisgevingsplicht omdat geen sprake zou zijn van een kennisgevingsplichtig voorval. Het hof heeft de verdachte daarnaast veroordeeld wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen vervoeren en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ alsmede 2. ‘het medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’.
22. Uit de tenlastelegging alsmede de bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 1 en 2 blijkt dat deze feiten betrekking hebben op (onder meer) de stoffen die in het onder 3 tenlastegelegde feit vermeld worden. De stoffen die in de tenlastelegging van feit 3 vermeld staan bij 22 september, 2 oktober en 8 oktober 2015, alsmede bij het eerste onderdeel dat op 30 oktober 2015 ziet, komen terug in de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1. De stoffen die in de tenlastelegging van feit 3 vermeld staan bij het tweede onderdeel dat op 30 oktober 2015 ziet, komen terug in de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 2.
23. In dat licht doet zich naar het mij voorkomt de situatie voor dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de in de tenlastelegging onder 3 vermelde geregistreerde stoffen, en dat hij derhalve geen ‘marktdeelnemer’ is in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004. Daar komt bij dat uit de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 (vgl. de conclusie van 21 september 2021, randnummer 35) niet blijkt dat de verdachte in het kader van reguliere (openlijke) handel met onbekende derden geregistreerde stoffen levert, opslaat, vervaardigt etc. Dat brengt mee dat het hof de verdachte terecht van feit 3 heeft vrijgesproken, wat er zij van de gronden waar deze vrijspraak op rust.
24. Het middel leidt derhalve niet tot cassatie.
25. Ambtshalve merk ik op dat het bestreden arrest dateert van 11 juni 2020 en dat het openbaar ministerie op 16 juni 2020 cassatieberoep heeft ingesteld. Derhalve is de behandeling van het cassatieberoep niet met een einduitspraak afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Naar het mij voorkomt kan het stellen van prejudiciële vragen evenwel worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die met de ingewikkeldheid van de zaak in verband kan worden gebracht en die meebrengt dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak in de cassatiefase niet is geschonden.6.Ik wijs er daarbij op dat de eerste conclusie op 21 september 2021 is genomen, dat Uw Raad op 14 december 2021 het arrest heeft gewezen waarin de prejudiciële vragen zijn geformuleerd en dat het arrest van het HvJ EU van 2 februari 2023 dateert. Ook voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
Zie HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
HvJ EU 2 februari 2023, zaak C-806/21.
Opmerking verdient dat randnummer 36 taalkundig niet loopt. Aan het eind ontbreekt het woord ‘verstrekken’. De Engelstalige versie is taalkundig wel correct.
Zoals de verdachte van heling kan bekennen het voorwerp gestolen te hebben Vgl. onder meer HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5149, NJ 2002/128 en Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 416 Sr, aant. 6 (actueel t/m 1 augustus 2019).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.16 jo. rov. 3.13.1.
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie na vrijspraak wegens het niet voldoen aan de in art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van het vervoeren/ontvangen/opslaan/voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugsprecursoren (stoffen die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen worden gebruikt), art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Reikwijdte meldplicht ex art. 8 Verordening 273/2004. In de samenhangende zaak (HR:2021:1841) heeft HR bij het Hof van Justitie EU een verzoek ingediend uitspraak te doen over de in dat arrest geformuleerde prejudiciële vragen. Omdat de beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie EU van belang zijn voor de beoordeling van het cassatieberoep in deze zaak, houdt HR ook in deze zaak iedere verdere beslissing aan.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01828
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2020, nummer 20-001388-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft ertoe geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Verzoek om een prejudiciële beslissing
In de samenhangende zaak 20/01829 heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841, bij het Hof van Justitie van de Europese Unie een verzoek ingediend uitspraak te doen over de in dat arrest geformuleerde prejudiciële vragen.
Omdat de beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang is voor de beoordeling van het cassatieberoep in deze zaak, zal de Hoge Raad ook in deze zaak iedere verdere beslissing aanhouden.
3. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie in voormelde samenhangende zaak naar aanleiding van het daarin omschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën en art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004. De conclusie gaat in op de interpretatie van de begrippen voorval en marktdeelnemer en strekt tot het stellen van prejudiciële vragen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01828
Zitting 21 september 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 11 juni 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen vervoeren en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 2. ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ veroordeeld tot 300 dagen gevangenisstraf, waarvan 290 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot 240 uren taakstraf subsidiair hechtenis.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/01858, 20/01829, 20/01792, 20/01830 en 20/01831. In de zaken 20/01829, 20/01830 en 20/01831 zal ik vandaag ook concluderen. In de zaken 20/01858 en 20/01792 heb ik op 6 juli 2021 geconcludeerd.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Namens het openbaar ministerie is één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel ziet op de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
5. Onder 3 is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
‘hij, als marktdeelnemer, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 september 2015 tot en met 30 oktober 2015 te Echt, gemeente Echt-Susteren, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van (een) voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die/dat er op wijzen/wijst of kunnen/kan wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en/of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
* op of omstreeks 22 september 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en/of 33x 30 liter = 990 liter aceton
en/of
* op of omstreeks 2 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en/of 75x 37 kilogram = 2.775 kilogram zwavelzuur
en/of
* op of omstreeks 8 oktober 2015 een hoeveelheid van 80x 27 kilogram = 2460 kilogram zoutzuur
en/of
* op of omstreeks 30 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 93x 30 liter = 2.790 liter (2.204 kilogram) aceton en/of 50x 37 kilogram = 1.850 kilogram zwavelzuur en/of 68x 27 kilogram = 1.836 kilogram zoutzuur
en/of
‘* op of omstreeks 30 oktober 2015 (een) hoeveelhe(i)d(en) van 2.250 liter aceton en/of 1.930 liter zwavelzuur en/of 1.400 liter zoutzuur
vervoerd en/of ontvangen en/of opgeslagen en/of voorhanden gehad.’
6. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De aan verdachte onder feit 3 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde.’
7. De steller van het middel klaagt dat het hof met het oordeel dat gelet op de strekking van de verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig voorval als bedoeld in art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven. Indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is ’s hofs oordeel volgens de steller van het middel mede gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
8. Alvorens ik het middel bespreek geef ik de regelgeving en jurisprudentie weer die van belang is in verband met de beoordeling van (het onder 3 tenlastegelegde en) het middel. Voorts citeer ik de bewezenverklaring van feit 1 en 2 en een deel van de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen. Het hof heeft aan de bewezenverklaring geen bewijsoverweging gewijd. Wie zich eerst – kort – wil informeren over de feiten in deze zaak, kan kennisnemen van de bewezenverklaring van feit 1 en 2 (randnummer 34).
Relevante regelgeving en jurisprudentie
9. Verordening (EG) nr. 273/2004,2.zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1258/2013,3.bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit onder meer de volgende artikelen:
‘Artikel 1
Toepassingsgebied en doel
Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a) geregistreerde stof: elke in bijlage I genoemde stof die kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, met inbegrip van mengsels en natuurproducten die dergelijke stoffen bevatten; (…)
b) niet-geregistreerde stof: elke stof die niet in bijlage I wordt genoemd, maar waarvan bekend is dat ze is gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen;
c) in de handel brengen: elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen;
d) marktdeelnemer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen;
e) (…)
f) speciale vergunning: een vergunning die wordt afgegeven aan een welbepaald type marktdeelnemer;
g) speciale registratie: een registratie die wordt uitgevoerd voor een welbepaald type marktdeelnemer;
h) gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die geen marktdeelnemer is en die een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezighoudt met de verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, omzetting of enig ander gebruik van geregistreerde stoffen;
i) (…).
Artikel 3
Voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen
1. Elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, moet een verantwoordelijke aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen, aan de bevoegde instanties de naam en de contactgegevens van deze persoon meedelen en hen onverwijld van elke wijziging van deze gegevens in kennis stellen. (…)
2. Alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, verkrijgen marktdeelnemers en gebruikers een vergunning die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven. (…)
3. Marktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, leveren geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
6. Marktdeelnemers verkrijgen een door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd afgegeven registratie alvorens geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I in de handel te brengen. (…)6 bis. Marktdeelnemers die houder zijn van een registratie, leveren geregistreerde stoffen van subcategorie 2A van bijlage I alleen aan andere marktdeelnemers of gebruikers die zelf houder zijn van een dergelijke registratie en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend.
(…)
Artikel 4
Afnemersverklaring
1. Onverminderd lid 4 van dit artikel en de artikelen 6 en 14, vraagt elke in de Unie gevestigde marktdeelnemer die aan een afnemer een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage I levert de afnemer om een verklaring waarin de gebruiksdoeleinden van de geregistreerde stof worden gespecificeerd. (…)
2. In plaats van de in lid 1 bedoelde verklaring voor afzonderlijke transacties mag een marktdeelnemer die een afnemer regelmatig een geregistreerde stof van categorie 2 van bijlage I bij deze verordening levert, voor meerdere transacties met deze geregistreerde stof binnen een periode van maximaal één jaar ook één enkele verklaring aanvaarden, mits hij zich ervan heeft vergewist dat aan de volgende criteria is voldaan:
a) hij heeft de stof in de voorafgaande twaalf maanden al ten minste driemaal aan deze afnemer geleverd;
b) hij heeft geen reden om aan te nemen dat de stof voor illegale doeleinden zal worden gebruikt;
c) de bestelde hoeveelheden zijn niet ongebruikelijk voor die afnemer.
(…)
3. Marktdeelnemers die stoffen van categorie 1 van bijlage I leveren, stempelen en dateren een kopie van de afnemersverklaring om te bevestigen dat de kopie met het origineel overeenstemt. Deze kopie moet elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Unie vergezellen en op verzoek worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.
(…)
Artikel 5
Documenten
1. Onverminderd artikel 6 zorgen de marktdeelnemers ervoor dat elke transactie die leidt tot het in de handel brengen van geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I, overeenkomstig de leden 2 tot en met 5 naar behoren gedocumenteerd is. Deze verplichting geldt niet voor marktdeelnemers die houder zijn van een speciale vergunning of die het voorwerp uitmaken van een speciale registratie in de zin van artikel 3, respectievelijk de leden 2 en 6.
2. De handelsbescheiden, zoals facturen, vrachtbrieven, administratieve bescheiden en vervoer- en andere verzendingsdocumenten, moeten voldoende informatie bevatten om het volgende met zekerheid te kunnen vaststellen:
a) de naam van de geregistreerde stof zoals die in de categorieën 1 en 2 van bijlage I voorkomt;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof en, in geval van mengsels of natuurproducten, de hoeveelheid en het gewicht, indien beschikbaar, van het mengsel of het natuurproduct, evenals de hoeveelheid en het gewicht, of het gewichtspercentage, van elke in het mengsel voorkomende stof van categorie 1 of 2 van bijlage I;
c) de naam en het adres van de leverancier, de distributeur, de geconsigneerde en, in voorkomend geval, van andere marktdeelnemers die rechtstreeks bij de transactie betrokken zijn, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder c) en d).
3. De documentatie moet bovendien de in artikel 4 bedoelde afnemersverklaring bevatten.
4. De marktdeelnemers bewaren deze documenten betreffende hun activiteiten om te kunnen voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van lid 1.
(…)
Artikel 6
Vrijstellingen
De voorschriften in de artikelen 3, 4 en 5 gelden niet voor transacties in geregistreerde stoffen van categorie 2 van bijlage I, indien het gaat om hoeveelheden die, over een periode van één jaar, niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
Artikel 7
Etikettering
De marktdeelnemers zorgen ervoor dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden. Het etiket vermeldt de naam van de stof zoals deze in bijlage I is vermeld. De marktdeelnemers mogen daarnaast ook hun gewone etiketten aanbrengen.(…)
Artikel 8
Kennisgeving aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren.
2. De marktdeelnemers verstrekken de bevoegde instanties beknopte relevante informatie over hun transacties met geregistreerde stoffen.
(…)
Artikel 9
Richtsnoeren
1. De Commissie stelt richtsnoeren op en werkt ze bij om de samenwerking tussen de bevoegde instanties, de marktdeelnemers en de chemische industrie te vergemakkelijken, met name ten aanzien van niet-geregistreerde stoffen.
2. De richtsnoeren omvatten met name:
a) informatie over manieren om verdachte transacties te herkennen en te melden;
b) een geregeld bijgewerkte lijst van niet-geregistreerde stoffen, om de industrie in staat te stellen vrijwillig op de handel in deze stoffen toe te zien;
c) andere eventueel nuttig geachte informatie.
3. De bevoegde instanties zorgen ervoor dat de richtsnoeren en de in lid 2, onder b, bedoelde lijst geregeld op een door hen gepast geachte wijze worden verspreid, overeenkomstig de doeleinden van de richtsnoeren.
Artikel 10
Bevoegdheden en plichten van de bevoegde instanties
1. Met het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met geregistreerde stoffen;
b) de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen die niet voldoen aan het bepaalde in deze verordening.
2. Elke lidstaat kan de nodige maatregelen vaststellen om zijn bevoegde instanties in staat te stellen de controle van en het toezicht op verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen uit te voeren, en met name:
a) informatie te verkrijgen over alle orders voor of transacties met niet-geregistreerde stoffen;
b) bedrijfsruimten te betreden om bewijzen van verdachte transacties met niet-geregistreerde stoffen te verzamelen;
c) waar nodig, zendingen vast te houden en in beslag te nemen om te voorkomen dat specifieke niet-geregistreerde stoffen worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen.
(…)
Artikel 12
Sancties
De lidstaten stellen de sancties vast die bij overtreding van deze verordening worden opgelegd en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verordening wordt toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
10. Zoutzuur, aceton en zwavelzuur staan vermeld in categorie 3 van Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004.
11. Verordening (EG) nr. 273/2004 verving Richtlijn 92/109/EEG (zie art. 17).4.Art. 5 van die richtlijn verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘om ervoor te zorgen dat een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer opdat deze laatsten - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat deze stoffen die in de handel zullen worden gebracht dan wel vervaardigd, misbruikt kunnen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’. Aan die verplichting was uitvoering gegeven in art. 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën die in 1995 tot stand kwam.5.Dat artikel bepaalde dat nader omschreven (rechts)personen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onverwijld in kennis dienden te stellen ‘van alle voorvallen die doen vermoeden dat geregistreerde stoffen die in de handel zullen worden gebracht, zullen worden vervaardigd of voor de in-, uit-, of doorvoer zijn bestemd, misbruikt kunnen of zullen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
12. De overwegingen bij Verordening (EG) nr. 273/2004 houden onder meer het volgende in:
‘(2) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen, dat betrekking heeft op de handel in drugsprecursoren (stoffen die vaak worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen), wordt, wat de handel tussen de Gemeenschap en derde landen betreft, uitgevoerd bij Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…).
(3) Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen betreffende de handel in precursoren tussen de lidstaten. Deze zijn genomen bij Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (…). Met het oog op de gelijktijdige toepassing van geharmoniseerde voorschriften in alle lidstaten wordt een verordening geschikter geacht dan de huidige richtlijn,
(…)
(10) Er moeten maatregelen worden genomen om de marktdeelnemers te stimuleren de bevoegde instanties in kennis te stellen van verdachte transacties met de in bijlage I genoemde stoffen.
(11) Er moeten maatregelen worden genomen om een beter toezicht op de handel in de in bijlage I genoemde geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen.
(12) Alle transacties die ertoe leiden dat geregistreerde stoffen van categorie 1 of 2 van bijlage I in de handel worden gebracht, moeten goed gedocumenteerd zijn. De marktdeelnemers moeten de bevoegde instanties elke verdachte transactie met de in bijlage I genoemde stoffen melden. Transacties in stoffen van categorie 2 van bijlage I moeten hiervan echter zijn vrijgesteld, indien het gaat om hoeveelheden die niet groter zijn dan die welke in bijlage II worden genoemd.
(13) Van een aanzienlijk aantal andere stoffen, waarvan er vele legaal in grote hoeveelheden worden verhandeld, is bekend dat ze als precursoren bij de illegale vervaardiging van synthetische drugs en psychotrope stoffen worden gebruikt. Een even strenge controle op deze stoffen als op die in de bijlage zou een onnodige handelsbelemmering in de vorm van bedrijfsvergunningen en documentatie van handelstransacties betekenen. Er moet derhalve op communautair niveau een flexibeler mechanisme worden ingesteld waarbij dergelijke transacties aan de bevoegde instanties in de lidstaten worden gemeld.’
13. Art. 12 van het Verdrag van Wenen, waar in deze overwegingen naar wordt verwezen, bepaalt onder meer dat ‘de Partijen de door hen passend geachte maatregelen (nemen) voor het houden van toezicht binnen hun grondgebied op de vervaardiging en distributie’ van nader omschreven stoffen (achtste lid onder a).6.En dat elke Partij ten aanzien van nader omschreven stoffen ‘een systeem van toezicht op de internationale handel’ in stand houdt ‘teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken. Deze toezichtsystemen worden toegepast in nauwe samenwerking met fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’ (negende lid onder a).
14. Art. 2, aanhef en onder a, Wet voorkoming misbruik van chemicaliën (verder ook wel Wvmc) bepaalde ten tijde van het tenlastegelegde feit dat het verboden is ‘te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens (...) de artikelen (…) 8 van Verordening nr. 273/2004’.7.Overtreding van de bij of krachtens art. 2, onder a, Wvmc gestelde voorschriften was destijds en is ook thans krachtens art. 1, sub 1o, WED een economisch delict. Voor zover dit economisch delict opzettelijk is begaan, is het een misdrijf dat met maximaal zes jaar gevangenisstraf kan worden bestraft (art. 2, eerste lid, en art. 6, eerste lid, onder 1o, WED).
15. De Memorie van Toelichting bij de ‘Wijziging van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van een drietal EG-verordeningen inzake handel in drugsprecursoren’ houdt, voor zover van belang, het volgende in:8.
‘Op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, 1988) is een systeem vereist om toezicht te houden op de internationale handel in drugsprecursoren. Dit systeem moet ervoor zorgen dat de stoffen die nodig zijn om verdovende middelen en psychotrope stoffen te vervaardigen, niet in handen komen van personen die zich bezighouden met de (illegale) productie hiervan.
Omdat deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kunnen worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan toegang tot deze stoffen niet algemeen worden verboden. Er moeten derhalve maatregelen worden genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens om te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om te voorzien in de commerciële behoeften van de chemische bedrijfstak.
(…)
In 2004 zijn (…) twee Europese verordeningen vastgesteld met betrekking tot de vervaardiging en/of handel in en het toezicht op de in- en uitvoer van drugsprecursoren. Het betreft de verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47) en de verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 22). (…). De Wvmc bevat de implementatie van beide regelingen en dient dan ook te worden aangepast. Dat houdt in dat diverse bepalingen komen te vervallen of worden vervangen, aangezien de desbetreffende materie nu in de verordeningen wordt geregeld. Om uitvoering te geven aan de verordeningen, is het echter noodzakelijk dat er in de nationale regelgeving sancties worden opgelegd in geval van overtreding van specifieke bepalingen in de verordeningen. Dit is tevens als verplichting neergelegd in artikel 31, van Verordening nr. 111/2005 en artikel 12, van Verordening nr. 273/2004. Er is voor gekozen om het systeem van de Wvmc aan te houden en de verbodsbepalingen onder de Wet op de economische delicten (hierna: WED) te brengen.’
16. Een verplichting tot het melden van voorvallen is niet alleen opgenomen in Verordening (EG) nr. 273/2004. Ook in art. 9 van Verordening (EG) nr. 111/2005 is een daartoe strekkende verplichting opgenomen, die eveneens via art. 2, aanhef en onder a, Wvmc strafrechtelijk wordt gehandhaafd.9.Art. 9, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 111/2005, zoals gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1259/201310., luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt:
‘Artikel 9
1. De in de Unie gevestigde marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat dergelijke voor in- en uitvoer of intermediaire activiteiten bestemde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.
De marktdeelnemers verstrekken daartoe alle beschikbare informatie, zoals:
a) de naam van de geregistreerde stof;
b) de hoeveelheid en het gewicht van de geregistreerde stof;
c) de naam en het adres van de exporteur, de importeur, de uiteindelijke ontvanger en, in voorkomend geval, de persoon die zich bezighoudt met de intermediaire activiteiten.
Deze informatie wordt uitsluitend verzameld om misbruik van geregistreerde stoffen te voorkomen.’11.
17. Vragen betreffende de interpretatie van beide verordeningen worden van een antwoord voorzien in het ‘Guidance document agreed between the Commission services and the competent authorities of Member States on the implementation of the Community legislation on drug precursors‘.12.De opgestelde teksten zijn niet (juridisch) bindend voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten; het document geeft de mening weer van de betrokken ‘Commission services’; ook de Commissie is er niet aan gebonden.13.
18. Verordening (EG) nr. 1277/2005 bevatte aanvankelijk voorschriften voor de toepassing van de twee genoemde verordeningen.14.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/1011 bevatte ten tijde van het tenlastegelegde feit en thans aanvullende voorschriften bij Verordening (EG) nr. 273/2004 en Verordening (EG) nr. 111/2005.15.Op grond van art. 9, eerste lid, verstrekt de marktdeelnemer voor de toepassing van art. 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 ‘de bevoegde instanties beknopt informatie over de hoeveelheden van geregistreerde stoffen die worden gebruikt of geleverd en, in het geval van levering, de hoeveelheden die aan iedere derde worden geleverd. Voor geregistreerde stoffen van categorie 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 273/2004 is de eerste alinea uitsluitend op verzoek van de bevoegde instanties van toepassing’. Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1013 bevat eveneens (aanvullende) voorschriften bij beide verordeningen.16.De Gedelegeerde Verordening is met ingang van 1 juli 2015 van toepassing; Verordening (EG) nr. 1277/2005 is daarbij ingetrokken. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën is in 2018 – en derhalve na het tenlastegelegde feit – aan deze wijzigingen in de Europese regelgeving aangepast.17.
19. Een enigszins vergelijkbare meldingsplicht is opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (verder Wwft).18.De artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, en 19, eerste en tweede lid, van deze wet luiden als volgt:
Artikel 15
‘1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.’
Artikel 16
‘1. Een instelling meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.’
Artikel 19
‘1. Gegevens of inlichtingen die in overeenstemming met de artikelen 16 of 17 te goeder trouw zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens witwassen of financieren van terrorisme door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.
2. Gegevens of inlichtingen die zijn verstrekt in de redelijke veronderstelling dat uitvoering wordt gegeven aan de artikelen 16 of 17 kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens, overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door de instelling die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.’
20. Art. 4 Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 bepaalt dat de indicatoren, bedoeld in art. 15, eerste lid, van de wet, zijn vastgesteld in de bijlage bij dit besluit. Die bijlage omschrijft bij verschillende instellingen verschillende toepasselijke indicatoren. Zo wordt als instelling onder meer genoemd een ‘Beroeps- of bedrijfsmatig handelende koper of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 10.000 of meer’. Toepasselijke indicator is onder meer ‘Een transactie waarbij tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling een of meerdere voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen gekocht of verkocht worden, waarbij het contant te betalen bedrag € 20.000,- of meer bedraagt’.
21. Deze meldingsplicht hangt samen met art. 33 van de vierde anti-witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/84919.), dat thans als volgt luidt:
‘1. De lidstaten verlangen dat de meldingsplichtige entiteiten en, in voorkomend geval, de bestuurders en werknemers daarvan, ten volle samenwerken door:
a) de FIE onmiddellijk en uit eigen beweging in te lichten, inclusief door het doen van een melding, indien de meldingsplichtige entiteit weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of met terrorismefinanciering verband houden en door het in dergelijke gevallen onmiddellijk reageren op verzoeken van de FIE om bijkomende informatie, en
b) de FIE op haar verzoek rechtstreeks alle noodzakelijke informatie te verstrekken. Alle verdachte transacties, met inbegrip van transactiepogingen, worden gemeld.
2. De persoon die overeenkomstig artikel 8, lid 4, onder a), is aangesteld, stuurt de in lid 1 bedoelde informatie door aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de meldingsplichtige entiteit die de informatie doorstuurt, gevestigd is.’20.
22. Niet alleen overeenkomsten, maar ook verschillen met de meldingsplicht in de vierde anti-witwasrichtlijn kunnen licht werpen op de reikwijdte van de meldingsplichten inzake drugsprecursoren. De meldingsplicht betreffende witwassen strekt ertoe transacties aan het licht te brengen die met uit de baten van strafbare feiten verworven voorwerpen van doen hebben. Dat kan verklaren waarom zowel de aankoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld als de verkoop van een auto voor meer dan € 20.000 aan contant geld meldingsplichtig is. Bij de meldingsplicht inzake drugsprecursoren staat niet de wijze van verwerving van het voorwerp centraal, maar de aard van het voorwerp.
23. Ook een tweede verschil springt in het oog. In art. 19 Wwft zijn bepalingen opgenomen die zien op de situatie waarin een instelling gegevens of inlichtingen heeft verstrekt en vervolgens zelf strafrechtelijk in de problemen verzeild raakt. De bruikbaarheid van verstrekte gegevens in het kader van de opsporing en vervolging jegens de instelling wordt door deze bepalingen beperkt. De bepalingen hebben een achtergrond in de toepasselijke richtlijn.21.Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat niet een bepaling die een meldingsplichtige entiteit bij een melding ‘te goeder trouw’ van aansprakelijkheid vrijwaart.
24. Op de site van de Belastingdienst is een informatieblad te vinden over drugsprecursoren.22.Daarin is onder hoofdstuk 4 ‘Melden verplicht’ de volgende tekst opgenomen:
‘U moet verdachte of ongebruikelijke transacties van drugsprecursoren direct melden! Dat geldt ook voor een voorbereiding op zo’n transactie of een ander voorval met drugsprecursoren. Voorbeelden:
• diefstal van drugsprecursoren
• ongewone orders
• afleveradressen
• ongebruikelijke transacties’
25. In hoofdstuk 13 van hetzelfde informatieblad is onder het kopje ’Hoe herken ik verdachte of ongebruikelijke transacties?’ de volgende tekst opgenomen:
‘Verdachte of ongebruikelijke transacties met drugsprecursoren herkent u bijvoorbeeld aan:
Identiteit van de klant • Nieuwe klant voor de stoffen die in deze brochure zijn genoemd. • Onaangekondigd bezoek door uw nieuwe klant. • Een klant die de producten direct meeneemt. • Een klant die weigert de order te ondertekenen of weigert zich op uw verzoek te legitimeren. • Een klant die geen adres en vast telefoonnummer of ongebruikelijke contactgegevens geeft. • Een klant zonder vestigingsplaats, kantooradres of opslagplaats. • Een klant die geen lid is van een handels- of producentenorganisatie. • Een klant die niet eenvoudig uit een trade-directory (handelssysteem) kan worden gehaald.
‘ Zakelijke praktijken • Een privé-adres of postbusnummer als afleveradres van de stoffen. • Onregelmatig bestelpatroon. • Betaling in contanten, per cheque of postwissel. • Orders uit het buitenland met inconsistentie(s) rond de betaling. • Orders van bekende klanten, waarbij levering aan een natuurlijk persoon wordt gevraagd. • Gebruik van bevrachter of douaneagent als uiteindelijke klant. • Verzoek tot levering aan een tussenpersoon van wie de vestigingsplaats onverenigbaar lijkt met de beweerde vestigingsplaats van de eindgebruiker.
‘ Manier van leveren • Ophalen van de goederen met een privé-vervoermiddel. • Kopen in kleine verpakkingen terwijl normaal gebruik industrieel is. • Levering via een ongebruikelijke transit-route. • Levering op een ongebruikelijk afleveradres of afleverlocatie. • Vraag om levering in niet-commerciële of niet-gemerkte verpakking. • Orders voor chemicaliën waar de leverings- en/of de transportkosten niet in verhouding staan tot de waarde van de goederen.
‘ Gebruik van de goederen • Hoeveelheid past niet bij bedrijfsactiviteiten van de klant. • Indicatie van gebruik komt niet overeen met bestelde goederen. • Export naar landen waar geen normaal gebruiksdoel aanwezig is. • Orders door bedrijven die geen gebruiksdoel voor de goederen hebben. • Orders van meer dan één precursor of essentiële stof. • Orders waarbij geregistreerde stoffen voorkomen in een lange lijst van niet-geregistreerde stoffen (en daarom minder of niet opvallen).’
26. Uit dit informatieblad kan worden afgeleid dat het zich alleen op de ‘verkoopzijde’ van de transactie richt.
27. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën stelt, wat Verordening (EG) nr. 273/2004 betreft, ook andere gedragingen dan het niet naleven van de meldingsplicht strafbaar.23.In de praktijk wordt wel vervolgd voor het als marktdeelnemer in bezit hebben van geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I zonder de vereiste vergunning (art. 3, tweede lid, eerste volzin, Verordening (EG) nr. 273/2004).24.
28. In lagere rechtspraak is de meldingsplicht van art 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 regelmatig aan de orde geweest. Deze strafzaken betreffen deels (min of meer reguliere) handelaren in chemicaliën. Daarbij kwam onder meer de vraag aan de orde of het verbod van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 wel voldoende duidelijk was.25.In een latere zaak was sprake van een verdachte die een bedrijf had opgestart voor de grensoverschrijdende handel in chemicaliën.26.De rechtbank overwoog onder meer dat van de verdachte had mogen worden verwacht dat hij zich terdege liet informeren over beperkingen waaraan zijn handelen – door regelgeving - was onderworpen. Ten laste van de verdachte werd ook het plegen van voorbereidingshandelingen (art. 10a Opiumwet) bewezenverklaard. De precisie van de regelgeving speelde in de overwegingen van de rechtbank geen rol.
29. In andere uitspraken speelt de afgrenzing van het begrip ‘marktdeelnemer’ een centrale rol. Dat begrip wordt verschillend geïnterpreteerd. In enkele vonnissen uit 2018 overweegt de Rechtbank Den Haag dat indien een persoon bij het plegen van in art. 2 of art. 3 Opiumwet strafbaar gestelde feiten een handeling verricht met geregistreerde stoffen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 273/2004, uit de definities van ‘marktdeelnemer’ en ‘in de handel brengen’ in die verordening volgt dat die persoon niet als marktdeelnemer in de zin van de verordening kan worden aangemerkt, nu de handelingen van die persoon niet gericht zijn op levering maar op de verwerking van geregistreerde stoffen.27.Andere rechters oordeelden in dezelfde lijn.28.De Rechtbank Arnhem merkte in 2012 daarentegen ook de afnemer als marktdeelnemer aan.29.De Rechtbank Limburg overwoog in 2019 ‘dat met marktdeelnemers wordt gedoeld op fabrikanten, distributeurs, makelaars, importeurs, exporteurs en groothandelaren van chemische stoffen’.30.
30. Het begrip ‘voorval’ komt in de rechtspraak minder uitgebreid naar voren. De Rechtbank Noord-Holland kwam in 2018 tot een veroordeling bij een verdachte die stoffen die kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging of bewerking van drugs (in grote hoeveelheden) had ‘vervoerd ten behoeve van verder onbekend gebleven afnemers’ en die de bevoegde instanties daarvan niet onverwijld in kennis had gesteld.31.Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, merkte in een arrest uit 2015 als voorval(len) aan dat de verdachte (telkens) een (grote) hoeveelheid zoutzuur en/of zwavelzuur en/of aceton en/of tolueen had verkocht en/of geleverd.32.Het overwoog in verband met het begrip ‘voorval’ dat de verdachte leveringen inhoudende formamide, zoutzuur en mierenzuur had afgehandeld waarvoor de betrokkene contant zou hebben betaald. En het hof stelde voorts onder meer vast dat een medeverdachte telkens contant betaalde, naar diens zeggen telkens als hij betaald had gekregen van een koper van wie hij zelf een betaling had ontvangen, en dat zijn bestellingen kennelijk buiten de reguliere boekhouding werden gehouden.
31. Ook aan Uw Raad zijn enkele malen zaken voorgelegd waarin de verdachte was veroordeeld wegens handelen in strijd met de meldingsplicht van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004. In het arrest dat in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 voorlag, was onder meer bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, hebbende hij, verdachte, telkens opzettelijk een (grote) hoeveelheid aceton, tolueen, zoutzuur en/of zwavelzuur verkocht en/of geleverd. Het hof had in een bewijsoverweging uiteengezet waarom sprake was van ‘voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop wijzen of kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de vervaardiging van drugs en dat zulks verdachte ook duidelijk was’. Zo stelde het hof onder meer vast dat het om verhoudingsgewijs grote hoeveelheden ging van stoffen die behoren tot categorie 3, welke gebruikt kunnen worden om stoffen als bedoeld in lijst I behorend bij de Opiumwet te vervaardigen; dat de verdachte altijd contant betaalde; dat de verdachte heeft verklaard dat hij een soort tussenhandelaar was, en dat hij geen nadere gegevens van zijn kopers of de bestemming van de stoffen vermeldde bij de aankoop of bestelling van de stoffen. Het derde middel betwistte dat sprake was van verdachte transacties. A-G Machielse was van oordeel dat het middel faalde. Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
32. In het arrest dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 voorlag, was bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer de bevoegde instanties opzettelijk niet onverwijld in kennis had gesteld van voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen, te weten aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methylethylketon en kaliumpermanganaat, die er op wezen of konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht misbruikt zouden worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. De bewezenverklaring berustte onder meer op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudend: ‘Ik zag op de facturen dat sommige van de door mij bestelde chemicaliën drugsprecursoren zijn. Ik heb de orders en transacties van de partijen chemicaliën niet gemeld bij de daartoe bevoegde instanties.’ In cassatie werd geklaagd dat niet met het vereiste opzet was gehandeld. A-G Wattel meende dat het hof het vereiste opzet uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden; Uw Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
33. In HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 deed Uw Raad uitspraak in een zaak waarin in cassatie de vraag was voorgelegd of de bewezenverklaring, inhoudende een schending van de meldingsplicht van art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004, strijd met het nemo tenetur-beginsel opleverde. Ten laste van de verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis had gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die erop konden wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht werden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ‘door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben’. A-G Hofstee stelde onder meer vast dat het hof had geoordeeld ‘dat, gelet op de feitelijke constellatie in deze zaak, de meldingsplicht moet worden gesitueerd in een fase die zich kenmerkt door een intracommunautair-geharmoniseerd toezicht en aan een strafrechtelijk onderzoek voorafgaat’ en was van oordeel dat de klacht faalde. Uw Raad overwoog:
‘2.5.1 Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.
2.5.2 Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
2.5.3. Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. (…)’
Bewezenverklaring en bewijsmiddelen feiten 1 en 2
34. De steller van het middel beroept zich als gezegd op vaststellingen van het hof in de context van de bewijsvoering van de feiten 1 en 2. Tegen die achtergrond geef ik de bewezenverklaring en (de kern van) de bewijsvoering van dat feit weer. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
‘1. hij op tijdstippen in de periode van 22 september 2015 tot en met 30 oktober 2015 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens
- een of meer anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk daartoe
- een loods gelegen aan de [a-straat 1] te Echt gehuurd en ter beschikking gesteld en
- een voertuig (vrachtwagen Renault Midlim met kenteken [kenteken 1] ) gehuurd en
- vervolgens met dat voertuig
- naar een loods gelegen aan de [a-straat 1] te Echt,
* op 22 september 2015
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en
- 33x 30 liter = 990 liter aceton en
- 33x 30 liter = 990 liter methanol en
- 33x 38 kilogram = 1.254 kilogram mierenzuur en
- 40x 25 kilogram = 1.000 kilogram natriumhydroxide capsules (caustic soda),
ten behoeve van synthetische drugsproductieen
* op 2 oktober 2015
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur en
- 33x 30 liter = 990 liter methanol en
- 75x 37 kilogram = 2.775 kilogram zwavelzuur en
- 5x 20 liter = 100 liter dimethylformamide,
ten behoeve van synthetische drugsproductieen
* op 8 oktober 2015
- 4x 40x 25 kilogram = 4.000 kilogram natriumhydroxide capsules (caustic soda) en
- 80x 27 kilogram = 2.160 kilogram zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
en
* op 30 oktober 2015
- 93x 30 liter = 2.790 liter (2.204 kilogram) aceton en
- 46x 30 liter = 1.380 liter (1.090 kilogram) methanol en
- 50x 37 kilogram = 1.850 kilogram zwavelzuur en
- 62x 38 kilogram = 2.356 kilogram mierenzuur en
- 68x 27 kilogram = 1.836 kilogram zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad.
2. hij op 30 oktober 2015 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en vervaardigen van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- 2.490 liter methanol en
- 2.250 liter aceton en
- 2.880 liter mierenzuur en
- 1.600 kilogram natriumhydroxide en
- 1.930 liter zwavelzuur en
- 1.400 liter zoutzuur,
ten behoeve van synthetische drugsproductie
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten.’
35. De aanvulling bewijsmiddelen houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen en voor zover van belang):
‘Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2020, onder meer inhoudende (…):
Ik beken in de ten laste gelegde periode vier keer goederen te hebben opgehaald bij het bedrijf [A] te Luik.
Ik heb op verzoek van die persoon, waarvoor ik naar Luik ging, de loods in Echt gehuurd. Hij zei dat hij een opslag nodig had voor kannen. Ik heb kannen in Luik opgehaald waar niks op stond. Bij het eerste transport dacht ik wel dat er wat met het transport aan de hand was. Ik ben toch doorgegaan.
In de loods zijn chemicaliën opgeslagen.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 28 mei 2020, onder meer inhoudende (…):
U, voorzitter, vraagt mij of ik toegeef de feiten te hebben gepleegd. Ja.
(...)
U, advocaat-generaal, vraagt mij of ik iets wil verklaren omtrent mijn buurman, medeverdachte [medeverdachte 1] . Ik wil alleen verklaring over hetgeen ik al heb verklaard. U vraagt mij of ik op 30 oktober 2015 samen met medeverdachte [medeverdachte 1] spullen in die loods heb gelegd. Ja, ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die destijds in eerste aanleg heb afgelegd.
Algemeen
(…)
Verklaring [betrokkene 1] op 29 maart 2016 bij de Federale Gerechtelijke politie Arr, Luik, onder meer inhoudende (…):
Werknemer bij [A] sinds 12 1/2 jaar.
(...)Herkent A1-A2-A3-A4 en A5 als een particuliere Nederlandse cliënt die regelmatig bij ons kwam. Deze liet zich [betrokkene 2] noemen, maar ik noemde hem 'Kostuum-Stropdas'. Bestelde praktisch twee of drie maal per maand. Nam zelden de producten zelf in ontvangst. Meestal stuurde hij een bestelwagen of een vrachtwagen met chauffeur die de producten in ontvangst moest nemen. Betaling altijd contant.U deelt mij mede dat ik op die foto (A) [betrokkene 2] herken. Eerste keer dat hij is gekomen ongeveer een jaar geleden.
Persoon B1-B2-B3-B4 is de Nederlandse chauffeur die in een gehuurde bestelwagen of kleine vrachtwagen kwam. Hij sprak Nederlands. Ik denk dat die voor [betrokkene 2] kwam. ((…): de persoon op de foto B1 tot en met B4 betreft verdachte [verdachte] ).
(…)
Levering 30 oktober 2015 (zaaksdossier 1)
(Bewezen [verdachte] en [medeverdachte 1] )
Proces-verbaal bevindingen (…) en schriftelijke bescheiden (…)
Uit de informatie van de FGP Luik komt onder andere naar voren dat verdachte [betrokkene 2] op 29 oktober 2015 bij het bedrijf [A] langs is gegaan om het volgende te bestellen (…):
De verkoop is geregistreerd onder bestelling nr. 108112
46 x 27 kg = 1.242 Kg Zoutzuur
50 x 38 kg = 1.900 Kg Mierenzuur
50 x 37 kg = 1.850 Kg Zwavelzuur
De bijbehorende factuur (…) staat op naam van cliënt "Costume".
(...)
Het totaalbedrag is volgens de informatie vanuit België (...) contant betaald. Hij zei hierbij dat de bestelling de volgende dag opgehaald zou worden. De volgende dag verscheen er volgens de informatie uit België een witte vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] op naam van [B] waarbij werd opgemerkt dat [betrokkene 2] (het hof: Costume) niet de chauffeur betrof.
Volgens het CMR document met nummer [001] (…) dat de Belgische politie van [A] heeft ontvangen heeft de chauffeur op 30 oktober 2015 het volgende meegenomen:
93 x 30 L = 2.790 liter* 0, 79 = 2.204 Kg Aceton
46 x 30 L = 1.330 (het hof begrijpt: 1380) liter* 0, 79 = 1.090 Kg Methanol
50 x 37 Kg = 1850 Kg Zwavelzuur
62 x 38 Kg = 2.356 Kg Mierenzuur
68 x 27 Kg = 1 .836 Kg Zoutzuur
Totaal: 9.336 Kg chemicaliën
Contract Autoverhuur [B] B.V., d.d. 29 oktober 2015 ((…) rijbewijs [verdachte] )
Betreffende vrachtwagen [kenteken 1] .
Huurder [verdachte] , [b-straat 1] te [plaats] ,
Huurperiode 29 oktober 2015 17.27 tot en met 30 oktober 2015.
Proces-verbaal observaties op 30 oktober (het hof begrijpt: 2015) tussen 07.35 uur en 15.40 uur (…) door de FIOD bijzondere opsporingsdiensten team opsporingsondersteuning
Object: vrachtwagen van het merk Renault met kenteken [kenteken 1] .
Wij hebben de volgende waarnemingen gedaan.
Ik zag het object Nederland binnen rijden om 10.05 uur.
Om 10.45 uur zag ik het object geparkeerd staan bij een perceel gelegen aan de [a-straat] te Echt, hierna te noemen de loods.
Ik zag de chauffeur, NN1 het object uitstappen en contact maken met een chauffeur van een heftruck, hierna NN2.
Ik zag NN2 als bestuurder in het object stappen en achteruit tegen de loods aanrijden. Ik zag 10.59 uur een pallet met zwarte voorwerpen erop vanuit het object de loods ingereden werd met behulp van de heftruck.
11.08 uur. Wij zagen vanuit het object een pallet met zwarte voorwerpen erop middels een heftruck de loods binnen gaan.
NN1 en NN2 hebben veel gelijkenis met elkaar. NN1 of NN2 zag ik in object stappen en het object parkeerde, waarna deze de loods binnen ging.
11.53 uur: Ik zag NN1 of NN2 met een oranje veiligheidsjas in de Polo [kenteken 2] en vertrok.
12.05 uur: ik zag een grijze bestelauto Opel Vivaro [kenteken 3] het terrein van de loods oprijden. Ik zag NN1 of NN2 als bestuurder in deze bedrijfsauto zitten en middels de linker roldeur de loods binnen rijden waarna de roldeur van de loods dicht ging.
12.14 uur reed de Opel [kenteken 3] vanuit de loods weg.
12.19 uur zag ik de Volkswagen [kenteken 2] het terrein van de loods oprijden.
12.20 zag ik de Volkswagen [kenteken 2] vertrekken. 13.57 zag ik op de oprit van perceel [b-straat 2] te [plaats] de Volkswagen [kenteken 2] geparkeerd staan.
NN1 en NN2, man, blank, 40 jaar, 1.80, gezet, kalend, licht baardgroei.
Proces-verbaal observaties op 30 oktober 2015 (…)
De Opel Vivaro [kenteken 3] is gevolgd.
Ik zag deze om 14.07 uur rijden over de autosnelweg A50 ter hoogte van afslag Heerde en rijden in de richting Apeldoorn.
14.55 uur parkeerplaats te Terwispel zag ik een manspersoon NNman1 (griffier: hoeft niet de hiervoor genoemde NN1 te zijn) in zitten. Ik zag om 15.00 uur dat de [kenteken 3] vertrok. Het betrof zeker niet NN-man 1.
Om 15.15 uur zag ik de [kenteken 3] de [c-straat] in [plaats] inrijden. Perceel [c-straat 1] opreed en parkeerde. De [kenteken 3] reed de vrijstaande schuur naar binnen.
15.21 uur zag ik deze het perceel afrijden.
Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming (…)
Op 30 oktober 2015 om 15.35 uur is binnengetreden in de loods aan de [a-straat 1] te Echt. In de loods stonden op het moment van binnentreden in totaal negen pallets. Zeven pallets waren geladen met blauwe 30 literjerrycans. Twee pallets waren geladen met zakken met opschrift 'Caustic Soda'. In de loods stond een stalen afgesloten zeecontainer. Deze was voorzien van twee hangsloten.
In de container bevonden zich een groot aantal blauwe jerrycans en zwarte jerrycans. De meeste jerrycans waren gevuld met een vloeistof. Verder bevonden zich in de container diverse lege jerrycans alsmede drie vuilniszakken gevuld met onder meer etiketten en verpakkingsmateriaal. Op de in de loods en container aangetroffen jerrycans zaten geen etiketten.
Behoudens de aangetroffen pallets met chemicaliën en genoemde voorwerpen was er in de loods geen waarneembare bedrijfsactiviteit.
Drie medewerkers van het LFO hebben de aangetroffen chemicaliën onderzocht en bemonsterd.
De loods is eigendom van [C] B.V.. De huurder van de loods is [verdachte] . In de loods zijn de volgende chemicaliën aangetroffen en in beslag genomen.
• Methanol 2.490 liter
• Aceton 2.250 liter (wijkt af elders 1590 liter aceton genoemd maar 660 l + 660 l en 930 l = 2250)
• Mierenzuur 2.880 liter
• Zwavelzuur 1.930 liter
• Zoutzuur 1.400 liter
• Onbekend 100 liter
• Caustic soda 1.600 kilogram.
Proces-verbaal bevindingen Landelijke Faciliteit Ontmantelen (…) in combinatie met een analyserapport van het NFI (…) d.d. 12 november 2015 (…)
Op 30 oktober 2015 hebben wij een onderzoek ingesteld naar de aangetroffen chemicaliën [a-straat 1] te Echt.
In de loods troffen wij diverse pallets aan omwikkeld met zwarte folie. Onder de folie zagen wij jerrycans.
Een zeecontainer was nagenoeg geheel gevuld met jerrycans.
Overzicht van aangetroffen pallet:
• AAIQ3687NL monsternummer P1, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MET', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Methanol.
• AAIQ3697NL monsternummer P2, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'AC', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Aceton.
• AAIQ3696NL monsternummer P3, 24 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MET', totaal 720 liter, analyse uitslag NFI: Methanol.
• AAIQ3695NL monsternummer P4, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'AC', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Aceton.
• AAIQ3694NL monsternummer P5, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MEER', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Mierenzuur.
• AAIQ3689NL monsternummer P6, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MEER', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Mierenzuur.
• AAIQ3690NL monsternummer P7, 6 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MEER', totaal 180 liter, analyse uitslag NFI: Mierenzuur.
• monsternummer P8, 40 x Anwil Caustic Soda 25 kg totaal 1000 kg (niet getest)
• AAIQ3696NL (het hof: een kennelijke verschrijving, moet AAIQ3691NL zijn) monsternummer P9, aangebroken pallet met 24 x Anwil Caustic Soda 25 kg, totaal 600 kg, analyse uitslag NFI: AAIQ3691NL P/9 natriumhydroxide.
Aangetroffen in de zeecontainer:
• AAIQ3692NL monsternummer C1, 24 x 30 liter jerrycan met vloeistof opschrift 'MIR' totaal 720 liter, analyse uitslag NFI: Mierenzuur.
• AAIQ3693NL monsternummer C2, 22 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MEER', totaal 660 liter, analyse uitslag NFI: Mierenzuur.
• AAEJ2913NL monsternummer C3, 73 x 20 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'ZW of ZWZ' 1 x 30, totaal 1490 liter, analyse uitslag NFI: geconcentreerd Zwavelzuur.
• AAEJ2914NL monsternummer C4, 37 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'MET' totaal 1110 liter, analyse uitslag NFI: Methanol
• AAEJ2915NL monsternummer C5, 31 x 30 liter jerrycan met vloeistof, opschrift 'AC' totaal 930 liter, analyse uitslag NFI: Aceton.
• AAEJ2916NL monsternummer C6, 70 x 20 liter jerrycan met vloeistoftotaal 1400 liter, analyse uitslag NFI: geconcentreerd zoutzuur.
• AAEJ2917NL monsternummer C7, 22 x 20 liter jerrycan met vloeistof, totaal 440 liter, analyse uitslag NFI: geconcentreerd zwavelzuur.
• Twee maal vuilniszak uit container (C9) met onder andere etiketten en verpakkingsmateriaal.
Wij zagen dat alle aangetroffen jerrycans waren ontdaan van de wettelijk voorgeschreven etikettering met daarop o.a. de stofnaam. CAS-nummer, gevaarsymbolen, batchnummer e.d. Het is ons ambtshalve bekend dat leveranciers van chemicaliën die leveren aan de illegale producenten van precursoren en/of synthetische drugs de originele etiketten verwijderen om backtracking' (identificatie van de bron en afnemer(s)) te voorkomen. Om toch onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende jerrycans worden deze voorzien van geschreven teksten zoals: ‘MEER’ of ‘MIR’ mierenzuur, 'MET' = methanol. 'AC' aceton, 'ZW' of 'ZWZ' zwavelzuur.
Het is ons ambtshalve bekend dat de bovenstaande stoffen kunnen worden gebruikt bij de vervaardiging van precursoren en/of verdovende middelen zoals amfetamine en 3.4- methyleendioxymetamfetamine (MDMA). De aangetroffen hoeveelheden kunnen worden gebruikt voor grootschalige productie.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Op 30 oktober 2015 omstreeks 21.00 uur wordt op locatie [c-straat] te [plaats] een laboratorium aangetroffen voor illegale productie van synthetische drugs, terug te voeren op de volgende twee processen, vervaardiging van MDMA en vervaardiging van mefredon.
Proces-verbaal bevindingen (…)
Auto kenteken [kenteken 2] staat op naam van [medeverdachte 1] , [b-straat 2] te [plaats] .
Proces-verbaal bevindingen (…)
Verhuurder Autoverhuur [B] B.V.
De vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] werd vier maal gehuurd door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te Roermond, [b-straat 1] te [geboorteplaats] op de volgende data:
22 september 2015;
2 tot en met 3 oktober 2015;
8 oktober 2015 en
30 oktober 2015.
Het voertuig is voorzien van een GPS-systeem.
Uit de ontvangen GPS-gegevens kan worden afgeleid dat het voertuig op:
• 22 september 2015 van 9.40 uur tot 10.23 uur stil stond, in de [d-straat] , te Luik (B) en van daaruit naar de [a-straat 2] te Echt reed. Als deze locatie wordt ingevoerd in Google maps wordt deze op de kaart gemarkeerd in de loods [a-straat 1] te Echt waar op 30 oktober 2015 de chemicaliënopslag werd aangetroffen.
• 2 oktober 2015 van 15.25 uur tot 15.59 uur stil stond, in de [d-straat] , te Luik (B) en van daaruit naar de [a-straat 3] te Echt reed. Als deze locatie wordt ingevoerd in Google maps wordt deze op de kaart gemarkeerd op de [a-straat] pal voor het perceel [a-straat 1] . Van 23.29 uur tot op 3 oktober om 6.10 uur stond het voertuig in de [b-straat] te [plaats] ter hoogte van pand [3] .
• 8 oktober 2015 van 11.45 uur tot 12.31 uur stil stond, in de [d-straat] , te Luik (B) en van daaruit naar de [a-straat 3] te Echt reed. Van 15.51 uur tot 15.54 uur stond het voertuig opnieuw stil stond in de [d-straat] , te Luik (B) van daaruit reed het naar de [a-straat 2] te Echt.
• 30 oktober 2015 van 8.57 uur tot 9.47 uur stil stond, in de [d-straat] , te Luik (B) en van daaruit naar de [a-straat 3] te Echt reed. Binnen dit tijdsbestek werd de vrachtwagen door Belgische observanten waargenomen op het bedrijfsterrein van [A] , op het adres [d-straat 1] , te Luik, waar het met chemicaliën beladen werd. Van daaruit werd het voortdurend gevolgd tot aan het moment van lossen in de loods aan de [a-straat 1] te Echt.
Verklaring [verdachte] d.d. 1 maart 2016 12.00 uur (…)
Toen werd ik door een man benaderd of ik een loods kon regelen.
De loods in Echt zou gebruikt worden voor de opslag van kannen.
Eens in de zoveel tijd moest ik dan kannen op gaan halen in Luik. Ik huurde hiervoor een vrachtauto. Eén keer heb ik een CMR ingevuld. Verder kreeg ik geen papieren mee.
Ik heb hier 4 keer geladen geloof ik. Of dit bedrijf aan de [d-straat] zit weet ik niet. Volgens mij vier keer. Hoe zag de lading er uit? Een paar keer een pallet met zakken, hierop stond een kruis met iets van oranje. Verder zag ik blauwe kannen met een zwarte dop. Op deze kannen zaten geen etiketten. Ik zag ook zwarte kannen, hierop zaten etiketten van Brenntag met daarop zoutzuur.
Vraag verbalisanten:
Wij houden gehoorde een CMR met nummer [001] voor. Heb jij de CMR, die je in Luik hebt gekregen, gelezen?
Antwoord gehoorde: Deze CMR heb ik ondertekend.
30 oktober 2015:
Ik heb de vrachtwagen bij dat bedrijf in Luik geladen. Ik ben er mee naar de loods in Echt gereden. Als het observatieteam een man op een heftruck gezien heeft bij de loods die veel op mij lijkt op afstand dan is dat mijn buurman [medeverdachte 1] geweest.
(...)
Daarna hebben we de pallets met daarop kannen en zakken omwikkeld met zwart plastic gelost.
(...)
Die dag stonden voor het eerst kannen en zakken naast de container.
(...)
Het lossen verliep als volgt. Met die heftruck zetten we de pallets eerst in de loods en dan schoven we ze zo ver mogelijk in de zeecontainer. Dan hebben we de zwarte folie er af gehaald en de kannen in de zeecontainer gestapeld. Dat deden [medeverdachte 1] en ik samen
(...)
[medeverdachte 1] heeft mij geholpen met lossen en met het in de container zetten van kannen en zakken. Ik heb vier keer gereden en [medeverdachte 1] heeft mij twee keer geholpen.
Als we de zwarte folie van de pallets haalden zagen we nog niet wat er in de kannen zat. Er zaten namelijk geen etiketten op. Wel stonden met een zwarte stift op de blauwe kannen letters geschreven. Van de man die mij gevraagd had de opslag te regelen moesten we de kannen met dezelfde letters erop sorteren. We moesten de kannen met dezelfde letters bij elkaar zetten.
(...)
Op de zwarte kannen zaten stickers met daarop Brenntag en zoutzuur. Die plakkers moesten er af in opdracht van de man. [medeverdachte 1] en ik hebben die etiketten er samen afgehaald.
Vraag verbalisanten: Op 30 oktober 2015 vertrekt nadat de vrachtwagen door jullie gelost is de zwarte VW polo [kenteken 2] op naam van [medeverdachte 1] bij de loods in Echt. Kun je je dat herinneren?
Antwoord gehoorde: Dat moet [medeverdachte 1] geweest zijn. (...) Daarna is [medeverdachte 1] teruggekomen met een bestelauto of busje.
Vraag verbalisanten: Wat gebeurde er toen?
Toen hebben we wat kannen in dat busje geladen. [medeverdachte 1] wist wat er in geladen moest worden. Ik moest een loods huren, ik moest de vrachtwagen huren. Ik moest de kannen en zakken van Luik naar Echt rijden. Op 30 oktober was ik samen met [medeverdachte 1] bij de loods en heeft [medeverdachte 1] het busje opgehaald.
[medeverdachte 1] heeft al die tijd een sleutel gehad van mijn loods en de zeecontainer.
Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 22 februari 2016 11.07 uur (…)
(...) wat ik ooit heb gedaan is samen met mijn buurman [verdachte] dingen in een loods gezet. Ik weet alleen dat die loods in Echt zat.
Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 22 februari 2016 13.35 uur (…)
Wel eens iets voor [verdachte] gedaan wat te maken had met chemicaliën.
30 oktober 2015 rond 11.00 uur; het kan zijn dat we samen in de loods bezig zijn geweest. Wat ik er heb gedaan? Vrachtwagen uit of inladen (...)
Ik heb wel eens geholpen met laden of lossen van pallets jerrycans.
(...) Er lagen (...) etiketten los in een grote zak. Ik heb etiketten zien liggen.
Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 23 februari 2015(6) 11.05 uur (…)
De sleutels (verbalisant: aangetroffen bij verdachte thuis tijdens doorzoeking; een sleutel paste op slot container) van [verdachte] gekregen.
Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 24 februari 2015(6) 11.20 uur (…)
Ik heb een paar keer in de loods pallets gezien met daarop kannen omwikkeld met zwart plastic.
Proces-verbaal bevindingen (…)
In de woning van verdachte [medeverdachte 1] werd een sleutelbos aangetroffen die twee sleutels bleek te bevatten die op de sloten passen die op 30 oktober 2015 zij aangetroffen in de loods aan de [a-straat] in Echt. Met deze sloten was de zeecontainer die zich in de loods bevond afgesloten.
Aankoop chemicaliën op 22 september 2015, 2 oktober 2015 en 8 oktober 2015
(Bewezen bij [verdachte] )
CMR-documenten, waaruit blijkt wat er op genoemde data is opgehaald bij [A] te Luik (…)
22 september 2015, huur vrachtwagen en afgegeven CMR-document ( [D] B.V te Deventer) (…) en factuur op naam van ‘Costume’’ d.d. 21 september 2015 nr. 107518 (…):
- -
80 x 27 Kg = 2160 Kg Zoutzuur
- -
33 x 30 L = 990 liter Aceton
- -
33 x 30 L = 990 liter Methanol
- -
33 x 38 Kg = 1254 Kg Mierenzuur
- -
40 x 25 Kg = 1000 Kg Natriumhydroxide capsules (Caustic soda)
2 oktober 2015, huur vrachtwagen en afgegeven CMR-document ( [D] B.V te Deventer) (…):
- -
80 x 27 Kg = 2160 Kg Zoutzuur
- -
33 x 30 L = 990 liter Methanol
- -
75 x 37 Kg = 2775 Kg Zwavelzuur
- -
5 x 20 L = 100 liter Dimethylformamide
8 oktober 2015, huur vrachtwagen en afgegeven CMR-document ( [D] B.V te Deventer) (…):
- -
4 x 40 x 25 Kg = 4000 Kg Natriumhydroxide capsules (caustic soda)
- -
80 x 27 Kg = 2160 Kg Zoutzuur
- -
((…) bestellingen van Costume staat op 7 oktober 2015 onder nummer 107798 2160 acide chlorohydrique vermeld en 2000 soude caustique perles; 4 oktober 2015 1000 soude caustique perles en 5 oktober 2015 1000 soude caustique perles).’
Bespreking van het middel
36. De steller van het middel meent dat het hof terecht heeft overwogen dat de verdachte is aan te merken als ‘marktdeelnemer’ in de zin van art. 8, eerste lid, jo. art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004. Gezien de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 zou het hof voorts hebben vastgesteld dat de verdachte het vervoeren en voorhanden hebben van de in de tenlastelegging van feit 3 voorkomende hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur op de in de tenlastelegging van feit 3 voorkomende data heeft verricht ter voorbereiding van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de verordening het begrip ‘voorval’ niet nader definieert. Uit de considerans van de verordening onder (10) en (12) zou volgen dat het begrip ‘verdachte transactie’ als synoniem wordt gebruikt. Gelet op het doel van de verordening zou moeten worden aangenomen dat het begrip ‘voorval’ ruim dient te worden uitgelegd. Tegen deze achtergrond zou ’s hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat aan het begrip ‘voorval’ een te beperkte uitleg is gegeven.
37. Het begrip ‘marktdeelnemer’ was ten tijde van het tenlastegelegde feit in art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004 gedefinieerd als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van ‘in de handel brengen’ is volgens art. 2 onder c van de verordening sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Deze omschrijving duidt erop dat afnemers van geregistreerde stoffen als zodanig niet als marktdeelnemers zijn aan te merken. In die lijn heeft Uw Raad in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 overwogen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. En dat het hof – mede – op grond van deze vaststellingen heeft geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan (rov. 2.5.1 en 2.5.2).
38. Het hof heeft in de onderhavige zaak ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een of meer anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben hij en zijn mededader opzettelijk daartoe een loods gehuurd en ter beschikking gesteld, een voertuig gehuurd, en met dat voertuig vier keer naar die loods nader omschreven stoffen ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad (feit 1). Voorts is bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met een ander met dat doel nader omschreven stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van in art. 10, vierde lid, Opiumwet omschreven feiten (feit 2). In de bewezenverklaring van feit 1 ligt besloten dat de loods ‘ter beschikking’ is gesteld; voorts is medeplegen bewezenverklaard. De verdachte heeft in zijn tot het bewijs gebezigde verklaring aangegeven dat hij ‘op verzoek’ van een ander heeft gehandeld. Dat de verdachte voor een ander heeft gehandeld zou aanleiding kunnen zijn om van medeplegen met een ‘marktdeelnemer’ te spreken. Ik wijs er in dat verband op dat elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen een verantwoordelijke moet aanwijzen (art. 3, eerste lid, Verordening). Dat duidt erop dat van betrokkenheid als vereist door de omschrijving van marktdeelnemer niet (per definitie) sprake behoeft te zijn bij handelen voor een ander. Ik attendeer er voorts op dat de feitelijke gedragingen waar het ‘in de handel brengen’ mee gepaard gaat ook door derden kunnen worden verricht, zoals bezorgdiensten. Ook tegen die achtergrond rijst de vraag of het enkele vervoeren en opslaan de betrokkene tot marktdeelnemer maakt. Ik kom daar nog op terug.
39. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de overwegingen 10 en 12 in de considerans van de verordening niet volgt dat het begrip ‘voorval’ een synoniem is van het begrip ‘verdachte transactie’. Dat blijkt al uit art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, waar naast ongewone transacties ook ‘ongewone orders voor (…) in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ als voorvallen worden aangemerkt. In dit verband verdient de aandacht dat op het informatieblad van de Belastingdienst ook ‘diefstal van drugsprecursoren’ als meldingsplichtig voorval wordt genoemd. Tegelijk is de omstandigheid dat art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 bij het begrip ‘voorval’ de ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ expliciet noemt, een indicatie dat de enkele aanwijzing van mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen nog niet een ‘voorval’ oplevert waar een marktdeelnemer melding van moet maken. Deze specificatie duidt erop dat het moet gaan om een omstandigheid die (rechtstreeks) samenhangt met het in andere handen komen van drugsprecursoren. Dat orders en transacties bij de meldingsplicht centraal staan, kan ook worden afgeleid uit de tweede volzin van art, 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004: marktdeelnemers verstrekken informatie aan de hand waarvan de instanties ‘de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’.
40. Ook het systeem van Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat aanwijzingen in die richting. De verordening kent naast de marktdeelnemer de ‘gebruiker’ (art. 2 onder h). Op de gebruiker rust geen meldingsplicht. De marktdeelnemer is verplicht elke afnemer van een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage 1 bij de verordening te vragen om een afnemersverklaring waarin de gebruiksdoeleinden worden gespecificeerd (art. 4). De marktdeelnemer moet ervoor zorgen dat transacties die leiden tot het in de handel brengen van deze geregistreerde stoffen naar behoren gedocumenteerd zijn (art. 5). En de marktdeelnemers dienen ervoor te zorgen dat deze geregistreerde stoffen van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden (art. 7). Deze verplichtingen van de marktdeelnemer uit hoofde van de verordening hangen derhalve (kort gezegd) met de transactie en levering samen. Ook het verband met art. 12 van het Verdrag van Wenen is een aanwijzing dat het gaat om omstandigheden die samenhangen met het in andere handen komen van drugsprecursoren (overwegingen 2 en 3). Dat artikel spreekt over ‘fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’.
41. Afzonderlijke aandacht verdient daarbij de definitie van ‘gebruiker’. De Nederlandse tekst spreekt onder meer van een gebruiker als een natuurlijke of rechtspersoon geen marktdeelnemer is, een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezig houdt met ‘overbrenging in recipiënten’ en ‘overbrenging van de ene recipiënt naar de andere’. De Engelse tekst spreekt over ‘filling into containers’ en ‘transfer from one container to another’. Zeker de laatste formulering doet de gedachte opkomen dat ‘vervoeren’ een activiteit is die onder omstandigheden ook door een gebruiker kan plaatsvinden.
42. De bewoordingen en context van de meldingsplicht duiden er voorts op dat de meldingsplicht alleen rust op de marktdeelnemer die de drugsprecursoren levert, niet op de marktdeelnemer die drugsprecursoren afneemt. Art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 spreekt over een voorval, zoals ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’. Dat wijst erop dat de meldingsplicht rust op de marktdeelnemer die de stoffen met het oog op levering voorhanden heeft en een afwijking van ‘gewone’ orders of transacties constateert. Het informatieblad van de Belastingdienst geeft, in lijn daarmee, omstandigheden betreffende de ‘identiteit van de klant’, afwijkende ‘zakelijke praktijken’ en bijzonderheden betreffende de ‘manier van leveren’ aan die tot melding verplichten. In deze richting wijzen ook de andere verplichtingen die de verordening op marktdeelnemers legt. Die verplichtingen hangen – zo bleek - samen met de levering van drugsprecursoren, niet met de afname.33.Op de marktdeelnemer die de stoffen afneemt, rust in deze interpretatie slechts een meldingsplicht indien en in zoverre hij de stoffen (door een volgende transactie) in de handel kan brengen en in verband daarmee een voorval plaatsvindt.
43. In deze lezing verschilt de onderhavige meldingsplicht tot op zekere hoogte van de meldingsplicht die in de Wwft geregeld is. Zoals aangegeven kan de verplichting uit hoofde van die wet om een ongebruikelijke transactie te melden zowel bij de aankoop als bij de verkoop van een voorwerp op een instelling rusten. Dat verschil kan evenwel een verklaring vinden in de omstandigheid dat niet de wijze van verwerving van het voorwerp maar de aard van het voorwerp centraal staat. De meldingsplicht maakt, zo blijkt ook uit de considerans bij de verordening, deel uit van een systeem van toezicht op de handel. Daarbij past dat melding dient plaats te vinden bij een voorval (zoals een ongewone order of transactie) dat erop duidt dat de stoffen (kort gezegd) in verkeerde handen komen.
44. Er zijn evenwel ook argumenten voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘voorval’. De omschrijving van de meldingsplicht biedt slechts beperkte mogelijkheden om de reikwijdte van de meldingsplicht objectief af te grenzen. Orders en transacties zijn in die omschrijving als voorbeeld genoemd. Dat nodigt ertoe uit de nadruk te leggen op de aanwijzingen dat de in de handel te brengen stoffen wellicht zullen worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.34.Het heeft daarbij iets contra-intuïtiefs om, in geval een marktdeelnemer over aanwijzingen van dergelijk misbruik beschikt, geen meldingsplicht aan te nemen omdat ofwel niet van een ongewone ‘order’ of ‘transactie’ (dan wel een daarmee gelijk te stellen voorval) sprake is ofwel de marktdeelnemer de afnemer en niet de leverancier van de geregistreerde stoffen is. Te meer daar, zo kan de gedachte zijn, de bestrijding van illegale drugsproductie, waar het uiteindelijk om te doen is, bij een ruime reikwijdte van de meldingsplicht gebaat is.
45. In dat verband wijs ik ook op het arrest dat Uw Raad op 15 juni jongstleden wees. In die zaak was, zo bleek, bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die er op kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben. Het hof had in die zaak kennelijk in het opslaan en voorhanden hebben van deze hoeveelheid zoutzuur een voorval gezien dat gemeld had dienen te worden. Uw Raad leidde uit ’s hofs vaststellingen af dat het had geoordeeld ‘dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van art. 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan’. En overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert’, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Daarin zou kunnen worden gelezen dat Uw Raad ervan uitging dat het hof de toepasselijkheid van de meldingsplicht heeft kunnen aannemen. Als gelet op de omstandigheden van het geval geen meldingsplicht bestond, getuigt ’s hofs oordeel dat sprake is van niet-nakomen van deze verplichting van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen deze lezing pleit evenwel dat Uw Raad het oordeel dat de verdachte niet aan de meldingsplicht heeft voldaan bij het hof laat en zich concentreert op de klacht over schending van het nemo tenetur-beginsel.
46. Ik merk voorts op dat in het hiervoor besproken arrest HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 gedragingen waren tenlastegelegd en bewezenverklaard die met het in andere handen komen van de betreffende stoffen samenhingen en dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 slechts werd geklaagd over de bewijsvoering van het opzet en dat de betreffende klacht met de aan art. 81 RO ontleende formulering werd verworpen. Daarmee kan uit deze arresten niet worden afgeleid hoe Uw Raad denkt over de rechtsvraag betreffende de interpretatie van het begrip ‘voorval’ die in deze zaak aan de orde is.
47. Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de steller van het middel meent, in verband met de uitleg van het begrip ‘voorval’ geen betekenis toekomt aan de wetsgeschiedenis van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
48. De uitkomst van het beroep in cassatie is naar het mij voorkomt afhankelijk van de interpretatie van de meldingsplicht en dan in het bijzonder het begrip ‘voorval’. Uitgaande van een restrictieve interpretatie kan het cassatieberoep worden verworpen. In de tenlastelegging onder 3 zijn als voorvallen geen gedragingen omschreven die rechtstreeks leiden tot het in andere handen komen van de daarin omschreven stoffen. Het opslaan en voorhanden hebben van de betreffende stoffen leidt er niet toe dat de stoffen in andere handen komen. Het ontvangen van de betreffende stoffen impliceert dat de stoffen in handen van de verdachte (en zijn mededader(s)) komen. Het vervoeren kan in beginsel met het leveren aan een klant samenhangen; uit de gebezigde bewijsmiddelen (in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen betreffende de GPS-gegevens van het door de verdachte gehuurde voertuig) volgt evenwel dat het tenlastegelegde vervoeren door de verdachte zag op de verplaatsing van de chemicaliën van [A] Chimie te Luik naar de door hem gehuurde loods.
49. Aan een ander doet niet af, zoals de steller van het middel aanvoert, dat uit de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 zou volgen dat de verdachte betrokken is geweest bij het meermalen en op verschillende tijdstippen vervoeren van chemicaliën vanuit België naar Nederland en het opslaan van die chemicaliën in zijn loods, en dat de verdachte wel dacht dat er iets aan de hand was met die transporten, maar dat hij toch is doorgegaan. Uit deze feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden afgeleid dat van het in andere handen komen van chemicaliën sprake is. En voor zover daarvan wel sprake zou zijn (uit de verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de medeverdachte [medeverdachte 1] op 30 oktober 2015 een rol heeft gespeeld bij aansluitend vervoer van chemicaliën naar een drugslaboratorium in [plaats] ) blijft staan dat het afleveren of overdragen van de betreffende stoffen niet in de tenlastelegging van feit 3 is opgenomen. Anders dan in de arresten gewezen tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is het afleveren bovendien ook niet als voorbereidingshandeling bewezenverklaard.
50. Uitgaande van een ruime interpretatie van het begrip voorval, waarin op elke marktdeelnemer de verplichting rust alle informatie te verstrekken die erop kan wijzen dat in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ligt cassatie in de rede. Door op grond van de aard van de tenlastegelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden aan te nemen dat niet sprake is van een meldingsplichtig voorval, heeft het hof bij een keuze voor deze interpretatie aan art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 een te beperkte uitleg gegeven. Niet de aard van de gedraging maar de aanwijzingen van misbruik geven in de ruime interpretatie de doorslag.
51. Nu zich niet het geval voordoet dat over de juistheid van de interpretatie van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, meen ik dat het in de rede ligt op grond van art. 267 VWEU35.prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.36.Daarbij lijkt het mij wenselijk te bevorderen dat zoveel mogelijk duidelijkheid ontstaat over de reikwijdte van de meldingsplicht, en daarom ook een vraag te stellen over het begrip ‘marktdeelnemer’.37.Ik neem daarbij in aanmerking dat een antwoord waaruit zou blijken dat de verdachte geen marktdeelnemer is, bij de beslissing in cassatie kan worden betrokken indien de door het hof gegeven vrijspraak in het licht van het antwoord op de andere vraag geen stand zou kunnen houden, en dat het antwoord op deze vraag in dat geval ook voor de (eventuele) afdoening na cassatie relevant is. Het gaat voorts in zeker opzicht om een vraag die aan de interpretatie van het begrip ‘voorval’ voorafgaat: eerst als de betrokkene marktdeelnemer is, kan sprake zijn van een meldingsplichtig voorval. Ik stel de volgende twee prejudiciële vragen voor:
1. Dient een persoon die geregistreerde stoffen vervoert en opslaat ten behoeve van de persoon die de geregistreerde stoffen heeft gekocht als ‘marktdeelnemer’ te worden aangemerkt?
2. Zijn gedragingen als het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen een voorval waarvan de marktdeelnemer die deze gedragingen verricht de bevoegde instanties in kennis dient te stellen, als hij over aanwijzingen beschikt dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen?
52. Het stellen van prejudiciële vragen zou meebrengen dat de zaak dient te worden geschorst hangende de prejudiciële verwijzing.
53. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en vragen van uitleg, verband houdende met art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
Het hof heeft verzuimd het aantal dagen hechtenis te bepalen. Dat is naar het mij voorkomt een kennelijke fout die door een herstelarrest kan worden rechtgezet. Het arrest van het hof in de onderhavige zaak en in de zaken van de medeverdachten waarin door het openbaar ministerie cassatieberoep is ingesteld, zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHSHE:2020:1764 ( [medeverdachte 4] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1778 ( [verdachte] ), ECLI:NL:GHSHE:2020:1797 ( [medeverdachte 2] ) en ECLI:NL:GHSHE:2020:1802 ( [medeverdachte 3] ). In de gepubliceerde tekst van het onderhavige arrest is de subsidiaire hechtenis op 120 dagen bepaald.
Voluit: Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L47 van 18 februari 2004, p. 1-10. Deze verordening is ook gewijzigd door Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft, PbEU van 31 maart 2009, L87, p. 109-154. Deze wijzigingen betreffen artikelen die voor de beoordeling van het middel niet van belang zijn.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren, PbEU L330 van 10 december 2013, p. 21-29.
Voluit: Richtlijn 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L370 van 19 december 1992, p. 76-82.
Wet van 16 maart 1995, Stb. 258.
Zie de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68.
Vgl. Kamerstukken II 2005/2006, 30329, nr. 3, p. 1 en 2.
Voluit: Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L22 van 26 januari 2005, p. 1-10. Zie over beide verordeningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen nader O.S. Pluimer, ‘Het groeiende doolhof van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën voor verplichtingen met drugsprecursoren’, TBS&H 2021, p. 123-131.
Voluit: Verordening (EU) nr. 1259/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 330 van 10 december 2013, p. 30-38.
Ingevolge art. 34 van Verordening (EG) nr. 111/2005 werd Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van 13 december 1990 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, PbEG L357 van 20 december 1990 ingetrokken. Art. 3 van deze verordening verplichtte de lidstaten de nodige maatregelen te nemen ‘opdat er een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de bevoegde autoriteiten en de deelnemers aan het handelsverkeer, en deze laatsten: - de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis stellen van alle voorvallen, zoals ongebruikelijke orders en transacties betreffende geregistreerde stoffen, die doen vermoeden dat dergelijke voor in-, uit- of doorvoer bestemde stoffen zullen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen’.
Zie https://ec.europa.eu/docsroom/documents/14154/attachments/1/translations/?locale=nl (version 2). Het document dateert van juni 2008.
Zie voorts nog het ‘Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 en artikel 32 van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad over de uitvoering en de werking van de EU-wetgeving betreffende het toezicht en de controle op de handel in drugsprecursoren’ (EUR-Lex - 52009DC0709 - NL - EUR-Lex (europa.eu). Daaruit kan worden afgeleid dat de Commissie ‘in overleg met de lidstaten en marktdeelnemers uitvoerige richtsnoeren (heeft) opgesteld en activiteiten ontplooid die hen moeten helpen bij de uitvoering van hun taken. (…) Omdat deze richtsnoeren gevoelige informatie bevatten, zijn zij door de bevoegde instanties alleen rechtstreeks aan betrouwbare marktdeelnemers toegezonden’.
Voluit: Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie van 27 juli 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren, PbEU.L202 van 3 augustus 2005, p. 7-33.
Voluit: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1011 van de Commissie van 24 april 2015 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 12-25.
Voluit: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013 van de Commissie van 25 juni 2015 tot vaststelling van voorschriften met betrekking tot Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Unie en derde landen in drugsprecursoren, PbEU L 162 van 27 juni 2015, p. 33-64.
Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373. Zie in verband met de verwijzing naar art. 8 Verordening (EG) nr. 273/2004 Kamerstukken II 2017/18, 34 848, nr. 3, p. 7.
Wet van 15 juli 2008, Stb. 303.
Voluit: Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, PbEU L 141 van 5 juni 2015, p. 73.
Zie eerder art. 22 van Richtlijn 2005/60 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, PbEU L 309 van 25 november 2005, p. 15-36, en (nog eerder) art. 6 van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, PbEG L 166 van 28 juni 1991, p. 77-82.
Art. 37 Richtlijn (EU) 2015/849 luidt: ‘Melding te goeder trouw door een meldingsplichtige entiteit of door een werknemer of een bestuurder van die meldingsplichtige entiteit overeenkomstig de artikelen 33 en 34 vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie en leidt voor de meldingsplichtige entiteit, haar bestuurders of werknemers tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid, zelfs indien deze niet precies op de hoogte waren van de onderliggende criminele activiteit, en ongeacht of enige illegale activiteit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.’
Ten tijde van het plegen van het feit gold de versie die te raadplegen is via https://web.archive.org/web/20160415233946/http:/download.belastingdienst.nl/douane/docs/precursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z25fd.pdf. De meest recente versie van dit informatieblad dateert van juni 2021, zie https://download.belastingdienst.nl/douane/docs/pecursoren_voor_verdovende_middelen_do9541z33fd.pdf. De geciteerde onderdelen zijn daarin niet gewijzigd.
Zie voor de strafbaarstellingen ten tijde van het tenlastegelegde feit de Wet van 2 februari 2006, Stb. 68. De huidige redactie van het artikel is terug te voeren op de Wet van 12 oktober 2018, Stb. 373.
Vgl. Rechtbank Rotterdam 17 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5598 en 5599; Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:533, 534, 537 en 539; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3039; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7042; Rechtbank ’s-Hertogenbosch 20 juli 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BR2037 en BR2042; Rechtbank Breda 14 april 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ2998 en BQ2877. Zie in verband met dit verbod ook (de conclusie van A-G Vegter, randnummers 19-22, voor) HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:219.
Zie Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853: ‘de wijze van strafbaarstelling (biedt) aan verdachte als normadressaat geen aanknopingspunten (…) om haar handelwijze ter zake van de meldingsplicht op af te stemmen’. Zie in hoger beroep Gerechtshof Amsterdam 5 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7292. Zie ook Rechtbank Zutphen 10 april 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BW1469, BW1489 en BW1495: ‘niet duidelijk is geworden, wat in de reguliere handel (…) gebruikelijke hoeveelheden zijn en bij welke hoeveelheid verdachte rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het een verdachte transactie betrof’.
Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2222. Zie ook Rechtbank Oost-Brabant 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:2235.
Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14330, 14332. In Rechtbank Den Haag 6 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14334 werd de verdachte wel – wegens medeplegen - veroordeeld: ‘de verdachte wist dat de chemicaliën die hij af liet leveren bestemd waren voor het produceren en distribueren van verdovende middelen’.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0534 (vrijspraak); Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 april 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7214 (vrijspraak) en BZ7138 (veroordeling).
Rechtbank Arnhem 20 augustus 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX5152.
Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4835. Het enkele vervoeren van a naar b was volgens de rechtbank – mede gelet op de definitie van ‘gebruiker’ - niet te beschouwen als ‘in de handel brengen’. Een veroordeling volgde wel in Rechtbank Limburg 22 mei 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:4834, waarin de verdachte de transporten had ‘aangestuurd’ en de chauffeur met bijrijder naar (tussen)bestemmingen had geleid.
Rechtbank Noord-Holland 17 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3181.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7280.
Een uitzondering betreft art. 8, tweede lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, dat marktdeelnemers verplicht de bevoegde instanties beknopt ‘relevante informatie’ te verstrekken ‘over hun transacties met geregistreerde stoffen’. Die informatieplicht lijkt evenwel vooral in het teken van toezicht op marktdeelnemers te staan. Vgl. art. 14 Verordening (EG) nr. 273/2004 en art. 10, eerste lid, Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1013, waaruit volgt dat deze informatie eens per jaar wordt verstrekt.
Voluit: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb EU C 326/47 van 26 oktober 2012.
Vgl. HvJEG 6 oktober 1982, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit), NJ 1983/55, rov. 16, bevestigd in HvJEU 4 oktober 2018, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811, rov. 110-114 (Commissie/Frankrijk – précompte moblier).
Vgl. in dit verband de conclusie die ik op 6 juli 2021 nam in de zaak 20/03071 E, noot 11. In die zaak ontbrak het verband met een andere rechtsvraag. Dat onduidelijkheid bestaat over het begrip ‘marktdeelnemer’ kan ook worden afgeleid uit HvJEG 12 februari 2015, C-369/13, ECLI:EU:C:2015:85 (Gielen e.a.), welk arrest volgde na een prejudiciële vraag van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch. De tweede prejudiciële vraag luidde als volgt: ‘(…) Dient onder dit begrip ‘marktdeelnemer’ tevens een natuurlijk persoon [te] worden verstaan die, al dan niet samen met (een) andere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), een geregistreerde stof (opzettelijk) zonder vergunning voorhanden heeft, zonder verder bijkomende verdachte omstandigheden?’ Vanwege het antwoord op de eerste vraag (kort gezegd: de kwalificatie van ‘geregistreerde stof’ in de zin van art. 2 onder a van Verordening (EG) nr. 273/2004 resp. Verordening (EG) nr. 111/2005 gold niet voor de stof waar het in die zaak om ging) kwam het Hof van Justitie aan beantwoording van deze vraag niet meer toe.