Het hof heeft daarbij verwezen naar de feiten die de Rechtbank Amsterdam heeft vastgesteld in haar vonnis van 6 maart 2013, rov. 2.
HR, 30-09-2016, nr. 15/01943
ECLI:NL:HR:2016:2222, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/01943
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2222, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:473, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2017:3464
ECLI:NL:PHR:2016:473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2222, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/189 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
AA20170316 met annotatie van A.W. Jongbloed
JA 2016/168 met annotatie van mr. drs. P.A. Fruytier
JOR 2017/74 met annotatie van prof. mr. J.E. Jansen
JBPr 2018/14 met annotatie van mr. dr. L.P. Broekveldt
NTHR 2017, afl. 1, p. 19
JA 2016/168 met annotatie van mr. drs. P.A. Fruytier
JOR 2017/74 met annotatie van prof. mr. J.E. Jansen
JBPr 2018/14 met annotatie van mr. dr. L.P. Broekveldt
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid van advocaat. Verzuim om verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraak (art. 3:324 BW) te stuiten? Rechtsgevolg van stuiting door daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2, onder c, BW: nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:319 BW) of voortdurende stuiting (art. 3:316 BW)?
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
15/01943
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PEGROAM B.V.,gevestigd te Zwijndrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Pegroam en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 518690/HA ZA 12-686 van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2012 en 6 maart 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.234/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 december 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Pegroam beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Pegroam mede door mr. G.J. Harryvan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 17 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is tot november 2007 als advocaat opgetreden van [betrokkene 1] en diens vennootschappen Bouwplan B.V. (hierna: Bouwplan) en Pegroam in een geschil dat deze vennootschappen hadden met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en aan [betrokkene 2] gelieerde vennootschappen.
(ii) Bij verstekvonnis in kort geding van 17 juni 1982 (hierna: het verstekvonnis) zijn [betrokkene 2] en een aan hem gelieerde vennootschap veroordeeld tot betaling aan Bouwplan van ƒ 110.025,62, vermeerderd met rente en kosten (hierna: de vordering). Op 7 mei 1985 heeft Bouwplan de vordering aan Pegroam gecedeerd.
(iii) Tussen 1982 en 2002 zijn er door of namens Bouwplan dan wel Pegroam geen op tenuitvoerlegging van het verstekvonnis gerichte handelingen verricht.
(iv) Op 28 mei 2002 heeft [verweerder] op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering – onder meer – executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Nemaco B.V. (hierna: Nemaco) op vorderingen van [betrokkene 2] op Nemaco.
(v) Nadat Pegroam in 2008 een verklaringsprocedure had ingesteld tegen Nemaco, heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 februari 2009 Nemaco veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 95.457,88, vermeerderd met rente en kosten.
(vi) [betrokkene 2] heeft in 2009 diverse vorderingen tegen Pegroam ingesteld die alle als inzet hadden dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis kon ontlenen (hierna: het executiegeschil).
(vii) Op 8 oktober 2009 hebben Pegroam en [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [betrokkene 2] – kort gezegd – een bedrag van € 150.000,-- in depot heeft gesteld tegen opheffing van de gelegde beslagen en waarbij voorts uitbetaling van dat bedrag afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het executiegeschil.
(viii) Bij eindarrest van 10 april 2012 in het executiegeschil heeft het gerechtshof Amsterdam voor recht verklaard dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard, en Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te staken. In overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst is medio april 2012 het bedrag van € 150.000,-- aan [betrokkene 2] uitgekeerd.
(ix) Pegroam heeft [verweerder] aansprakelijk gesteld voor haar schade die het gevolg is van het laten verjaren van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
3.2.1
Pegroam heeft veroordeling gevorderd van [verweerder] tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 358.450,55. Aan haar vordering heeft Pegroam ten grondslag gelegd dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet tijdig te stuiten waardoor, zoals bij het hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde arrest is beslist, dat verstekvonnis niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van Pegroam tot een bedrag in hoofdsom van € 121.875,82 toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft de vordering van Pegroam afgewezen. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] geen beroepsfout gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten (rov. 3.9) en is hij dan ook niet aansprakelijk voor de door Pegroam gestelde schade (rov. 3.10). Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
“3.7 Tussen partijen is niet in geschil dat het gelegde executoriaal derdenbeslag onder Nemaco ten laste van [betrokkene 2] als zodanig een handeling is die de verjaring van de vordering heeft gestuit. Evenmin is in geschil dat het beslagexploot op een juiste wijze is betekend. Uit oude jurisprudentie (HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276) en uit de parlementaire geschiedenis op artikel 3:316 en 3:325 BW (zie pag. 933 en 945) blijkt ook dat het leggen van beslag, mits in de vereiste vorm gedaan, zowel onder oud als onder nieuw recht wordt beschouwd als een daad uit de categorie “iedere andere daad van rechtsvervolging” die de verjaring van een rechtsvordering stuit.
3.7.1 (…)
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:319 BW (zie pag. 936-937) volgt dat op de hoofdregel dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, in beginsel twee uitzonderingen zijn gemaakt. In dit geval is de eerste genoemde uitzondering van belang te weten, dat van het aanvangen van een nieuwe termijn is uitgesloten, het geval dat verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. In dat geval blijft, aldus de toelichting, gedurende de procedure die volgt op die eis de verjaring gestuit. Daarbij wordt (weer) verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad uit 1935. Uit dat arrest van Hoge Raad volgt dat, hoewel de voortduring van de werking van de stuiting (van een executoriaal derdenbeslag, opm hof) niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald, deze “voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden.” (…) Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:325 BW blijkt dat het leggen van executoriaal (derden)beslag een daad van tenuitvoerlegging is die de verjaring van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak stuit.
3.7.2
Het hof leidt uit de samenhang van de artikelen 3:316 BW, 3:319 BW, 3:324 BW en 3:325 BW en de memorie van toelichting op artikel 3:319 BW af dat de stuiting van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering van de hoofdregel van 3:319 BW waardoor er een van artikel 3:319 afwijkende nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt. Uit die toelichting op artikel 3:319 BW, waarin staat vermeld dat behoudens een aantal technische verbeteringen het instituut van de stuiting wordt behouden en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 1935, blijkt voorts dat met de invoering van het NBW in 1992 geen afwijking van of een breuk met het verleden is beoogd. Zowel uit genoemd arrest van 1935 als uit de relevante literatuur (zie (…)) en recentere jurisprudentie (zie (…)) die ten tijde van het behandelen van de zaak door [verweerder] bekend was volgt dat algemeen werd aangenomen dat de stuiting van de verjaring voortduurt totdat de executie is voltooid. Ook in nog recentere literatuur en jurisprudentie is de opvatting bevestigd dat de stuiting voortduurt zolang het beslag blijft gehandhaafd (zie (…)). (…).
3.8
Gelet op het hiervoor onder 3.7 overwogene komt het hof tot de conclusie dat, ofschoon de letterlijke tekst van artikel 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie in 2007 eensluidend bleek dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht er dan ook vanuit gaan dat met het leggen van een executoriaal derdenbeslag de verjaring van die vordering gestuit blijft tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Van hem behoeft dan ook niet te worden verlangd dat hij na het leggen van executoriaal derdenbeslag (veiligheidshalve) nog andere of nadere stuitingshandelingen verricht ter voorkoming van het verjaren van de vordering waarvoor beslag was gelegd. Dat betekent dat [verweerder], nadat hij op 28 mei 2002 op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering executoriaal derdenbeslag had laten leggen onder Nemaco, geen beroepsfout heeft gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten. Immers, hij mocht ervan uitgaan dat het gelegde beslag een voortdurende stuitende werking zou hebben. (…)”
3.3
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof in de rov. 3.7-3.7.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (middel onder 2). Uit het slot van rov. 3.7 blijkt dat het hof heeft miskend dat het in deze zaak niet gaat om stuiting van de verjaring van een rechtsvordering als bedoeld in art. 3:319 in verbinding met art. 3:316 BW, maar om stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 3:324 in verbinding met de art. 3:325 en 3:319 BW (middel onder 3). Voorts heeft het hof in de rov. 3.7.1-3.7.2 miskend (i) dat executoriaal derdenbeslag is aan te merken als daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW, (ii) dat volgens de aanhef van art. 3:325 BW de art. 3:319-323 BW van overeenkomstige toepassing zijn, (iii) dat uit art. 3:319 lid 1 in verbinding met lid 2 BW volgt dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen die niet langer is dan vijf jaar, en (iv) dat in dit geval geen sprake is van het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, welke handeling op de voet van art. 3:319 lid 1 in verbinding met art. 3:316 BW voortdurend stuitende werking heeft tot – kort gezegd – zes maanden na het definitieve einde van de op die eis volgende procedure (middel onder 4). Er bestaat noch in de regeling van de verjaring van boek 3 BW noch elders een grondslag of een rechtvaardiging voor een gelijkstelling van het leggen van executoriaal derdenbeslag op basis van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd (middel onder 5). Gegrondbevinding van deze klacht brengt mee dat ook de daarop voortbouwende oordelen in de rov. 3.8-3.11 niet in stand kunnen blijven (middel onder 6).
3.4.1
Het middel treft doel.
Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnis – niet worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen.
3.4.2
Het vorenstaande strookt met het stelsel van de verjaringsregeling van Boek 3 BW. Dat stelsel onderscheidt de verjaring van rechtsvorderingen (art. 3:306-315 BW) van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken (art. 3:324-325 BW).
3.4.3
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:319 BW (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 937) blijkt dat de wetgever slechts twee uitzonderingen heeft toegelaten op de in art. 3:319 lid 1 BW neergelegde hoofdregel dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.De eerste uitzondering betreft het geval dat de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, en is neergelegd in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, in verbinding met art. 3:316 BW. Over deze regeling merkt de MvA II op:
“In dat geval blijft dus de verjaring gestuit, ook al zou sedert het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken.”
De tweede uitzondering betreft het geval dat een bindend advies wordt gevraagd en verkregen, en is neergelegd in art. 3:319 lid 1, tweede volzin, BW.
In dit verband wordt in de MvA II opgemerkt dat de “afronding” van de eerste hiervoor genoemde uitzondering – dat wil zeggen stuiting van de verjaring door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd – is te vinden in art. 3:324 BW, waarbij ter toelichting wordt vermeld:
“Is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen dan begint, zodra aan de verdere eisen van dat artikel [art. 3:324 BW] is voldaan, een nieuwe verjaring te lopen, nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak.”
Uit een en ander volgt dat met de woorden “anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd” in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW louter is beoogd te verwijzen naar hetgeen art. 3:316 BW bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid van stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis en het aan die wijze van stuiting verbonden rechtsgevolg van voortdurende stuiting tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met die in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW opgenomen woorden is niet beoogd om aan de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak op de voet van art. 3:325 lid 2 BW een ander rechtsgevolg te verbinden dan volgt uit de in art. 3:319 lid 1 BW (in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW) neergelegde hoofdregel, te weten dat met die stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.
In dit verband verdient opmerking dat het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 1935, NJ 1935/1276 – dat het hof in rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2 noemt en dat ook in de toelichting op art. 3:319 BW (Parl. Gesch. Boek 3, p. 937) wordt vermeld – geen betrekking heeft op stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, maar op stuiting van de verjaring van een (belasting)vordering waarover een procedure liep waarin nog niet was beslist.
3.4.4
Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW). Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten, een en ander als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder a respectievelijk c, BW.
3.4.5
Nu het oordeel van het hof dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt, berust op zijn hiervoor onjuist bevonden rechtsopvatting, zal na verwijzing, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 is overwogen, opnieuw dienen te worden beoordeeld of het handelen van [verweerder] als zodanige fout moet worden aangemerkt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pegroam begroot op € 6.612,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid van advocaat. Verzuim om verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraak (art. 3:324 BW) te stuiten? Rechtsgevolg van stuiting door daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2, onder c, BW: nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:319 BW) of voortdurende stuiting (art. 3:316 BW)?
Partij(en)
15/01943
mr. Hartlief
Zitting 3 juni 2016
Conclusie inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pegroam B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
1. Inleiding
1. Deze beroepsaansprakelijkheidszaak betreft de vraag of verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) als advocaat van eiseres tot cassatie (hierna: Pegroam) de bevoegdheid tot executie van een verstekvonnis (uit 1982) heeft laten verjaren. Als gevolg van deze beroepsfout zou Pegroam schade hebben geleden.
Het betreft een verstekvonnis van 17 juni 1982 waarin – kort gezegd – [betrokkene 2] is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag. De vordering is aan Pegroam gecedeerd. Op 28 mei 2002 heeft [verweerder] als advocaat van Pegroam op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering op [betrokkene 2] executoriaal derdenbeslag onder Nemaco B.V. laten leggen.
In een in 2009 door [betrokkene 2] tegen Pegroam gericht executiegeschil is vervolgens de vraag gerezen of inmiddels niet sprake is van verjaring. Dat de beslaglegging in 2002 stuitende werking heeft, staat buiten kijf. De vraag is echter of na deze beslaglegging in 2002 binnen vijf jaar een (nieuwe) stuitingshandeling nodig was (en zo ja, of zij heeft plaatsgevonden). Het Hof Amsterdam komt in het executiegeschil inderdaad tot dat oordeel en neemt verjaring in 2007 aan.
In de vervolgens door Pegroam tegen [verweerder] gestarte beroepsaansprakelijkheidszaak heeft [verweerder] betoogd dat van verjaring geen sprake is. Een nadere stuitingshandeling in 2007 was volgens hem niet noodzakelijk (onder meer) omdat het in 2002 gelegde executoriale beslag de verjaringstermijn (voortdurend) heeft gestuit. Van een beroepsfout was volgens [verweerder] dan ook geen sprake.
Het Hof Amsterdam, nu in deze beroepsaansprakelijkheidszaak, komt tot het oordeel dat het executoriaal derdenbeslag voortdurende stuitende werking heeft. [verweerder] heeft daarom geen beroepsfout gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten. Dat het hof in het executiegeschil wel verjaring heeft aangenomen, doet hieraan volgens het hof niet af; dat arrest heeft slechts gezag van gewijsde tussen Pegroam en [betrokkene 2].
In cassatie richten zich de klachten tegen het oordeel van het hof dat het executoriale beslag voortdurende stuitende werking heeft en dat [verweerder] dan ook geen beroepsfout heeft gemaakt door in 2007 geen nadere stuitingshandelingen te verrichten.
2. Feiten en procesverloop
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld door het Hof Amsterdam in het bestreden arrest van 16 december 2014, rov. 2:1.
(i) [verweerder] heeft tot november 2007 als advocaat opgetreden van [betrokkene 1] en zijn vennootschappen Bouwplan B.V. (hierna: Bouwplan) en Pegroam in een geschil dat zijn vennootschappen hadden met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en aan hem gelieerde vennootschappen.
(ii) Bij (verstek)vonnis in kort geding van 17 juni 1982 zijn [betrokkene 2] en de aan hem gelieerde vennootschap Apollonia Charters Ltd veroordeeld tot betaling aan Bouwplan van NLG 110.025,62, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten van Bouwplan (hierna: de vordering). Op 7 mei 1985 heeft Bouwplan de vordering aan Pegroam gecedeerd.
(iii) Tussen 1982 en 2002 zijn er door of namens Bouwplan dan wel Pegroam geen op executie gerichte acties verricht.
(iv) Op 28 mei 2002 heeft [verweerder] op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering - onder meer - executoriaal derdenbeslag onder Nemaco B.V. (hierna: Nemaco) laten leggen op vorderingen van [betrokkene 2] op Nemaco.
(v) Nadat in 2008 Pegroam een verklaringsprocedure is gestart tegen Nemaco heeft de Rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 februari 2009 Nemaco veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 95.457,88 vermeerderd met wettelijke rente, plus de proceskosten.
(vi) Vervolgens heeft [betrokkene 2] in 2009 meerdere vorderingen tegen Pegroam ingesteld die alle als inzet hebben dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis uit 1982 kan ontlenen (hierna: het executiegeschil).
(vii) Op 8 oktober 2009 hebben Pegroam en [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [betrokkene 2], kort gezegd, € 150.000,- in depot heeft gesteld tegen opheffing van de gelegde beslagen en waarbij voorts uitbetaling van dat bedrag afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het executiegeschil.
(viii) Bij eindarrest van 10 april 2012 heeft het Hof Amsterdam voor recht verklaard dat het recht van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 17 juni 1982 is verjaard en heeft het Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van dat vonnis te staken. Conform de vaststellingsovereenkomst is medio april 2012 het bedrag van € 150.000,- aan [betrokkene 2] uitgekeerd; vervolgens heeft Pegroam [verweerder] op 11 april 2012 aansprakelijk gesteld voor haar schade die het gevolg is van het laten verjaren van de vordering.
3. Bij inleidende dagvaarding van 31 mei 2012 heeft Pegroam gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 358.450,55 met wettelijke rente vanaf 25 april 2012 en met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding.
Pegroam heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door de bevoegdheid tot executie van het verstekvonnis van 17 juni 1982 te laten verjaren. Omdat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt, is hij jegens Pegroam aansprakelijk voor de daardoor geleden schade, welke Pegroam heeft gesteld op een bedrag van € 358.450,55 met wettelijke rente vanaf 25 april 2012.
[verweerder] heeft zich tegen de vordering verweerd.
4. De Rechtbank Amsterdam heeft, na een tussenvonnis van 26 september 2012 en een comparitie van partijen op 6 december 2012, in haar eindvonnis van 6 maart 2013 [verweerder] veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 121.875,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2012 tot aan de dag van voldoening. De rechtbank heeft [verweerder] in de proceskosten veroordeeld en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat zij allereerst voor de vraag staat of [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt. Bij beantwoording van die vraag dient te worden onderzocht of [verweerder] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat heeft gehandeld jegens Pegroam (rov. 4.1). De rechtbank overweegt dan:
“4.2. [verweerder] betwist dat hij de bevoegdheid het verstekvonnis te executeren heeft laten verjaren. Volgens [verweerder] was de verjaring – anders dan het hof heeft geoordeeld, aan wiens arrest hij niet is gebonden – op zijn vroegst in 2009 voltooid, terwijl hij het dossier in november 2007 aan de opvolgend advocaat heeft overgedragen. [verweerder] voert daartoe primair aan dat de executoriale derdenbeslagen de verjaring van de derdenbeslagen blijvend hebben gestuit en subsidiair dat de verjaring in 2004 is gestuit door de procedures die Pegroam in Frankrijk tegen [betrokkene 2] heeft gevoerd.
4.3.
De rechtbank verwerpt het (primaire en subsidiaire) verweer van [verweerder]. Nu met het arrest van het hof van 10 april 2012 tussen Pegroam en [verweerder] onherroepelijk vaststaat dat de executiebevoegdheid van het verstekvonnis op 28 mei 2007 is verjaard, heeft dat ook in de onderhavige procedure als vaststaand feit te gelden. Daaraan doet niet af dat de arresten van het hof geen gezag van gewijsde hebben in de relatie tussen [verweerder] en Pegroam. Waar het in deze om gaat is dat Pegroam – gelet op de arresten van het hof – haar executiebevoegdheid van het verstekvonnis na 28 mei 2007 niet meer te gelde kon maken. Dit was slechts anders geweest indien [verweerder] de verjaring voor 28 mei 2007 had gestuit. [verweerder] was tot november 2007 verantwoordelijk voor het dossier Pegroam en het had op zijn weg gelegen om de verjaring te stuiten. Ter comparitie heeft [verweerder] desgevraagd verklaard dat dit erbij in geschoten is. Naar het oordeel van de rechtbank levert het niet-stuiten van de verjaring een beroepsfout op. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag verwacht worden dat hij termijnen bewaakt en zonodig stuitingshandelingen verricht. Nu [verweerder] dit heeft nagelaten, is hij aansprakelijk voor de schade die Pegroam als gevolg hiervan heeft geleden.”
De rechtbank gaat vervolgens in op het causaal verband tussen de gestelde schade en de beroepsfout en op de schade die Pegroam heeft geleden, waarbij de rechtbank ook beoordeelt of sprake is van eigen schuld aan de zijde van Pegroam. De rechtbank wijst de vordering van Pegroam uiteindelijk tot € 121.875,82 toe.
5. [verweerder] is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Pegroam heeft incidenteel appel ingesteld. Het Hof Amsterdam heeft in zijn in cassatie bestreden arrest van 16 december 2014 het vonnis waarvan beroep vernietigd en heeft de vorderingen van Pegroam afgewezen.2.Het hof overweegt als volgt:
“3.4 Grief 1 in het principaal appel strekt tot het betoog dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt. Hij voert daartoe twee verweren aan die de rechtbank ten onrechte heeft verworpen, te weten: (i) de executoriale beslagen hebben de verjaringstermijn (voortdurend) gestuit waardoor er geen nadere stuitingshandelingen waren vereist, en (ii) procedures van Pegroam tegen [betrokkene 2] in Frankrijk hebben de verjaring gestuit. In dit kader heeft [verweerder] ook gesteld dat op grond van het arrest van 10 april 2012 door de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit is aangenomen dat de executiebevoegdheid van het verstekvonnis uit 1982 is verjaard. Aan dat tussen [betrokkene 2] en Pegroam gewezen arrest komt immers geen gezag van gewijsde toe in zijn relatie tot Pegroam, aldus [verweerder].
3.5
Dit hof heeft in zijn arrest van 10 april 2012 uitsluitend beoordeeld of met een brief van [verweerder] uit september 2003 aan de advocaat van [betrokkene 2], de verjaring van de vordering (wederom) was gestuit. In die procedure had [betrokkene 2] de stelling ingenomen dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis uit 1982 was verjaard omdat er na de beslaglegging in 2002 niet binnen vijf jaar een (nieuwe) stuitingshandeling had plaatsgevonden. Pegroam had daarop gesteld dat zij wel tijdig had gestuit door middel van een brief van 11 september 2003 aan de advocaat van [betrokkene 2]. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de bewuste brief door de advocaat van [betrokkene 2] is ontvangen en dat aldus de executiebevoegdheid van het verstekvonnis uit 1982 op 28 mei 2007 (vijf jaar na beslaglegging) was verjaard. Omdat dit arrest slechts gezag van gewijsde heeft tussen Pegroam en [betrokkene 2] heeft [verweerder] in hoger beroep terecht aangevoerd dat tussen hem en Pegroam niet als vaststaand feit kan worden aangenomen dat de vordering is verjaard en dat die vraag in deze procedure zelfstandig beantwoord dient te worden. [verweerder] heeft er daarbij ook op gewezen dat het verweer dat het gelegde executoriaal derdenbeslag (voortdurend) stuitende werking heeft in die procedure niet is gevoerd en dat de gevolgen van het (ten onrechte) niet voeren van dat verweer door een andere advocaat hem niet mogen worden tegengeworpen.”
Het hof overweegt dan dat het met name aankomt op de vraag of [verweerder] na het leggen van het executoriale derdenbeslag ten laste van [betrokkene 2] op 28 mei 2002 binnen vijf jaar nog nadere stuitingshandelingen had dienen te verrichten ter voorkoming van verjaring van de vordering.3.Volgens Pegroam was dit noodzakelijk, volgens [verweerder] niet (rov. 3.6). Vervolgens overweegt het hof:
“3.7 Tussen partijen is niet in geschil dat het gelegde executoriaal derdenbeslag onder Nemaco ten laste van [betrokkene 2] als zodanig een handeling is die de verjaring van de vordering heeft gestuit. Evenmin is in geschil dat het beslagexploot op een juiste wijze is betekend. Uit oude jurisprudentie (HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276) en uit de parlementaire geschiedenis op artikel 3:316 en 3:325 BW (zie pag. 933 en 945) blijkt ook dat het leggen van beslag, mits in de vereiste vorm gedaan, zowel onder oud als onder nieuw recht wordt beschouwd als een daad uit de categorie “iedere andere daad van rechtsvervolging” die de verjaring van een rechtsvordering stuit.
3.7.1
In artikel 3:319 BW is bepaald dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. In lid 2 van dit artikel is, kort gezegd, bepaald dat die nieuwe verjaringstermijn maximaal vijf jaar bedraagt. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:319 BW (zie pag. 936-937) volgt dat op de hoofdregel dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, in beginsel twee uitzonderingen zijn gemaakt. In dit geval is de eerste genoemde uitzondering van belang te weten, dat van het aanvangen van een nieuwe termijn is uitgesloten, het geval dat verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. In dat geval blijft, aldus de toelichting, gedurende de procedure die volgt op die eis de verjaring gestuitDaarbij4.wordt (weer) verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad uit 1935. Uit dat arrest van Hoge Raad volgt dat, hoewel de voortduring van de werking van de stuiting (van een executoriaal derdenbeslag, opm hof) niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald, deze “voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden.” In artikel 3:324 BW is vervolgens bepaald dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (de toewijzing van een eis) verjaart door het verstrijken van een termijn van twintig jaar na de aanvang van de dag volgende op die uitspraak. Die termijn kan weer worden gestuit, zo is in artikel 3:325 lid 2 sub c BW bepaald door “iedere daad van tenuitvoerlegging”. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:325 BW blijkt dat het leggen van executoriaal (derden)beslag een daad van tenuitvoerlegging is die de verjaring van de tenuitvoerlegging van een rechtelijke uitspraak stuit.
3.7.2
Het hof leidt uit de samenhang van de artikelen 3:316 BW 3:319 BW, 3:324 BW en 3:325 BW en de memorie van toelichting op artikel 3:319 BW af dat de stuiting van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering van de hoofdregel van 3:319 BW waardoor er een van artikel 3:319 afwijkende nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt. Uit die toelichting op artikel 3:319 BW, waarin staat vermeld dat behoudens een aantal technische verbeteringen het instituut van de stuiting wordt behouden en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 1935, blijkt voortsdat5.met de invoering van het NBW in 1992 geen afwijking van of een breuk met het verleden is beoogd. Zowel uit genoemd arrest van 1935 als uit de relevante literatuur (zie het proefschrift van M.W.E. Koopman6., Bevrijdende verjaring, 1993, pag. 80-81 en het proefschrift van L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, 2003, pag. 600) en recentere jurisprudentie (zie proefschrift van Koopman7., pag. 81) die ten tijde van het behandelen van de zaak door [verweerder] bekend was volgt dat algemeen werd aangenomen dat de stuiting van de verjaing8.voortduurt totdat de executie is voltooid. Ook in nog recentere literatuur en jurisprudentie is de opvatting bevestigd dat de stuiting voortduurt zolang het beslag blijft gehandhaafd (zie het artikelsgewijs commentaar op artikel 3:319 BW, Groene Serie Vermogensrecht, Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2010, NJF 2010/438, Hof Den Haag, 22 mei 2012, NJF 2012/302 en HR 9 september 2011, NJ 2011/553). Het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013, RvdW 2013/1153 waar Pegroam zich op beroept ter ondersteuning van haar stelling dat met het leggen van executoriaal derdenbeslag een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen kan haar niet helpen. In dat arrest heeft de Hoge Raad zich daar niet over uitgelaten. De Hoge Raad heeft in dat geval enkel beslist dat de betekende exploten van executoriaal derdenbeslag van 19 juli 2010 en 16 maart 2011 waren gedaan nadat de termijn om het bewuste vonnis te kunnen executeren was verjaard (op 27 juni 2010). Uit de feiten van het arrest blijkt weliswaar dat er voor het verstrijken van de door Hoge Raad vastgestelde verjaringstermijn ook al een keer eerder een executoriaal derdenbeslag was gelegd (op 8 augustus 1996), maar over de stuitende werking van dat beslag is door partijen niet gedebatteerd (dit voegt weinig toe en onderbreekt het betoog)
3.8
Gelet op het hiervoor onder 3.7 overwogene komt het hof tot de conclusie dat, ofschoon de letterlijke tekst van artikel 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie in 2007 eensluidend bleek dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht er dan ook vanuit gaan dat met het leggen van een executoriaal derdenbeslag de verjaring van die vordering gestuit blijft tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Van hem behoeft dan ook niet te worden verlangd dat hij na het leggen van executoriaal derdenbeslag (veiligheidshalve) nog andere of nadere stuitingshandelingen verricht ter voorkoming van het verjaren van de vordering waarvoor beslag was gelegd. Dat betekent dat [verweerder], nadat hij op 28 mei 2002 op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering executoriaal derdenbeslag had laten leggen onder Nemaco, geen beroepsfout heeft gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten. Immers, hij mocht ervan uitgaan dat het gelegde beslag een voortdurende stuitende werking zou hebben. Uit het hiervoor onder 3.5 overwogene volgt dat het arrest van dit hof van 10 april 2012 daaraan niet kan afdoen.”
Het hof bereikt daarmee de slotsom dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand tussen [verweerder] en Pegroam heeft aangenomen dat de vordering is verjaard op 28 mei 2007 en ten onrechte het primaire verweer van [verweerder] (dat het executoriale derdenbeslag de verjaring blijvend heeft gestuit) heeft verworpen. Grief 1 in het principaal appel slaagt. [verweerder] heeft geen beroepsfout gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten (rov. 3.9) en is dan ook niet aansprakelijk voor de door Pegroam gestelde schade. Alle vorderingen van Pegroam dienen te worden afgewezen. Bij gebrek aan belang blijven de overige grieven in het principaal en in het incidenteel appel zonder bespreking (rov. 3.10). Het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van Pegroam worden afgewezen.
6. Pegroam heeft bij dagvaarding van 10 maart 2015 (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Hof Amsterdam van 16 december 2014. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Het cassatiemiddel
7. In cassatie heeft Pegroam één middel aangevoerd dat zich richt tegen de rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2 en tegen de daarop voortbouwende overwegingen (rov. 3.8-3.11). Het middel richt zich eerst en vooral op het oordeel van het hof dat een executoriaal derdenbeslag de verjaring van de bevoegdheid om een veroordelend vonnis te executeren voortdurend zou stuiten.
In dit verband wordt in de eerste plaats aangevoerd dat uit het slot van rov. 3.7 blijkt dat het hof miskent dat het in deze zaak niet gaat om stuiting van de verjaring van een rechtsvordering (art. 3:319 jo. 3:316 BW), maar om stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (art. 3:324 jo. 3:325 jo. 3:319 BW).
In de tweede plaats heeft het hof volgens Pegroam in rov. 3.7.1 en 3.7.2 het volgende miskend. Het executoriaal derdenbeslag kwalificeert als daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2 sub c BW. In de aanhef van genoemd artikel wordt (onder meer) art. 3:319 BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit art. 3:319 lid 1 jo. lid 2 BW volgt dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen die niet langer is dan vijf jaar. Die nieuwe verjaringstermijn is in deze zaak van toepassing.
Volgens Pegroam biedt de regeling van verjaring in Boek 3 BW geen grondslag om het leggen van executoriaal (derden)beslag op basis van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, gelijk te stellen met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Voor een dergelijke gelijkstelling zou overigens ook geen rechtvaardiging zijn, omdat verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging immers pas een rol gaat spelen nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zie art. 3:324 lid 2 BW). Verjaring van de rechtsvordering en een ter voorkoming daarvan noodzakelijke gerechtelijke procedure om een executoriale titel te verkrijgen speelt derhalve geen rol meer.
Het hof heeft dit alles naar het oordeel van Pegroam miskend. Gegrondbevinding van de klacht brengt mee dat ook de voortbouwende oordelen in rov. 3.8-3.11 niet in stand kunnen blijven.
4. Heeft Pegroam belang bij het middel?
8. [verweerder] betrekt in zijn schriftelijke toelichting de stelling dat Pegroam belang bij het middel mist. In de kern komt dit erop neer dat Pegroam de specifieke context van beroepsaansprakelijkheid waarin de centrale verjaringsvraag speelt, miskent. Het lijkt mij verstandig hiermee te beginnen.
9. Centraal in de onderhavige procedure staat de vraag of [verweerder] aansprakelijk is vanwege een door hem gemaakte beroepsfout die er, kort gezegd, in zou bestaan dat hij als advocaat de bevoegdheid van Pegroam om een veroordelend verstekvonnis in kort geding te executeren heeft laten verjaren, althans heeft nagelaten de verjaring tijdig te stuiten.
Hoofdrol speelt daarbij een executoriaal derdenbeslag dat op 28 mei 2002 door Pegroam is gelegd onder Nemaco op vorderingen van [betrokkene 2] op basis van een verstekvonnis van 17 juni 1982 waarbij – kort gezegd – [betrokkene 2] is veroordeeld tot betaling aan – opnieuw kort gezegd – Pegroam en waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld. In dit verband is de vraag of dit beslag permanent (voortdurend) stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis of dat dit beslag er slechts toe leidt dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen. In het laatste geval had [verweerder] in 2007 nadere stuitingshandelingen moeten verrichten, hetgeen niet is gebeurd.
In een executiegeschil tussen Pegroam en [betrokkene 2] is het Hof Amsterdam van de laatste uitleg uitgegaan. Het heeft in die procedure bij eindarrest van 10 april 2012 voor recht verklaard dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard en heeft Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van het vonnis te staken. Vervolgens heeft Pegroam [verweerder] aansprakelijk gesteld en hem het zojuist genoemde verwijt gemaakt.
In de onderhavige procedure komt het Hof Amsterdam zo opnieuw voor de verjaringsvraag te staan, maar nu in de verhouding Pegroam vs. [verweerder]. De rechtbank heeft in de onderhavige procedure in eerste instantie als vaststaand aangenomen dat de executiebevoegdheid op 28 mei 2007 is verjaard en [verweerder] daarvoor aansprakelijk gehouden, omdat hij heeft nagelaten de verjaring te stuiten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het verweer van [verweerder] verworpen dat een executoriaal beslag de verjaring voortdurend zou stuiten.
In dit kader zit het Hof Amsterdam in het hier bestreden arrest van 16 december 2014 op het spoor dat een executoriaal derdenbeslag wel degelijk voortdurend stuitende werking zou hebben. Het komt tot de conclusie dat hoewel de letterlijke tekst van art. 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie in 2007 eensluidend bleek dat het leggen van executoriaal beslag voortdurend stuitende (blokkerende) werking heeft. Vervolgens heeft het geoordeeld dat van een beroepsfout van [verweerder] geen sprake is, omdat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat9.er destijds, in 2007, op basis van de toenmalige literatuur en rechtspraak ‘dan ook’ vanuit mocht gaan dat het niet nodig was nadere stuitingshandelingen te verrichten nu er reeds een executoriaal derdenbeslag was gelegd. Het hof heeft de vorderingen van Pegroam tegen [verweerder] vervolgens afgewezen.
10. Uiteindelijk betreft het hier dus een verjaringskwestie, zij het in de context van een beroepsaansprakelijkheidszaak. [verweerder] betoogt nu dat Pegroam deze specifieke context miskent en daarom belang bij het middel mist. Ik geloof niet dat [verweerder] gelijk heeft op dit punt.
Ik licht dat toe.
11. De stelling dat Pegroam belang bij het middel mist, wordt door [verweerder] in zijn schriftelijke toelichting onder 3.6 als volgt toegelicht:
- -
‘s hofs oordeel dat [verweerder] in 2007 mocht denken dat een executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft, is een grond die de conclusie dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt zelfstandig kan dragen;
- -
tegen dit oordeel (dat [verweerder] in 2007 mocht denken dat een executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft) is als zodanig in cassatie niet door Pegroam opgekomen.
[verweerder] werkt dit betoog nader uit in zijn schriftelijke toelichting onder 5. Kern van dit betoog, in mijn parafrase, is dat het hof, ‘los’ van het exacte antwoord op de vraag naar het destijds geldende recht op het stuk van verjaring, zou hebben geoordeeld dat [verweerder] in 2007 in ieder geval mocht denken dat hij niet tot nadere stuitingshandelingen gehouden was.
In mijn lezing doet het hof wat anders en heeft Pegroam ook belang bij het middel.
12. De klacht van Pegroam is in eerste instantie gericht tegen het inhoudelijke verjaringsoordeel van het hof in diens rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2 dat vervolgens in rov. 3.8 en 3.10 uitmondt in het oordeel dat van (aansprakelijkheid voor) een beroepsfout van [verweerder] geen sprake is en uiteindelijk in rov. 3.11 leidt tot afwijzing van de vorderingen van Pegroam jegens [verweerder]. In de cassatiedagvaarding heeft Pegroam onder 6 echter wel degelijk aangegeven dat de voortbouwende oordelen in rov. 3.8-3.11 bij gegrondbevinding van de klacht niet in stand kunnen blijven. Daarmee is duidelijk dat Pegroam met haar aanval in cassatie op de rov. 3.7-3.7.2 beoogt ook de oordelen van het hof in de daarop volgende rechtsoverwegingen aan te vallen.
Een succesvolle klacht over de rov. 3.7-3.7.2 trekt in de visie van Pegroam het fundament onder de verdere oordelen van het hof weg. Voor zover het hof inderdaad in de rov. 3.8 e.v. geen zelfstandige, dat wil zeggen niet op de redenering in rov. 3.7-3.7.2 gebaseerde, oordelen geeft over de vraag of [verweerder] een beroepsfout kan worden verweten, lijkt deze strategie adequaat, - waarmee ik overigens nog niet gezegd heb dat zij daadwerkelijk succes oplevert - en heeft Pegroam in mijn visie wel degelijk belang bij het middel.
13. Dat doet vervolgens de vraag rijzen of het hof in de rov. 3.8 e.v. inderdaad zelfstandige, niet op de redenering in rov. 3.7-3.7.2 gebaseerde, oordelen geeft over de vraag of [verweerder] een beroepsfout kan worden verweten. Hoewel de woorden van het hof hier niet steeds gelukkig zijn, is dat strikt genomen niet het geval nu het hof in rov. 3.8 uit het onder 3.7 door hem overwogene afleidt (1) dat ‘ofschoon de letterlijke tekst van artikel 3:319 BW daarover wellicht vragen openlaat, uit de parlementaire geschiedenis van dat artikel, de relevante literatuur en jurisprudentie in 2007 eensluidend bleek dat het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking heeft’ en het vervolgens (2) op basis van deze parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie oordeelt dat een redelijk handelende en redelijk bekwaam advocaat er ‘dan ook’ vanuit mocht gaan dat de verjaring gestuit blijft en (3) dat van hem ‘dan ook’ niet kon worden verlangd dat hij nadere stuitingshandelingen zou verrichten. En ‘dat’ betekent dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt.
De redenering van het hof is daarmee niet opgetuigd als: (a) ‘zo zit het verjaringstechnisch’ en (b) ‘los daarvan mocht [verweerder] in ieder geval denken dat het verjaringstechnisch in elkaar zit zoals hij dacht’. In zijn arrest concludeert het hof op basis van (analyse van) wet, parlementaire geschiedenis en rechtspraak hoe het verjaringstechnisch zit, nl. anders dan de rechtbank heeft aangenomen, en komt het vervolgens niet alleen tot het oordeel dat [verweerder] ‘dan ook’ geen beroepsfout heeft gemaakt, maar ook tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tussen [verweerder] en Pegroam heeft aangenomen dat ‘de vordering’ (beter: de executiebevoegdheid) is verjaard op 28 mei 2007. Dat laatste past bij de uitleg dat het hof inderdaad verjaringstechnisch meent dat een executoriaal beslag voortdurend stuitende werking heeft.10.
14. ’ s Hofs oordeel over wat een redelijk handelende en redelijk bekwaam advocaat mocht afleiden uit de wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie bouwt zozeer voort op de aangevallen rechtsoverwegingen dat het niet als zelfstandig dragende grond kan worden beschouwd. Dat oordeel (die overweging) kan niet zelfstandig blijven bestaan zonder hetgeen is overwogen onder rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2.
Pegroam heeft daarom, anders dan [verweerder] betoogt, wel degelijk belang bij het middel.
5. Bespreking van de klachten
15. Kern van het verwijt dat Pegroam het hof in cassatie maakt, is dat het bij zijn analyse van wet, rechtspraak en literatuur het onderscheid tussen verjaring van een rechtsvordering en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak heeft miskend, althans ten onrechte op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (deels) het regime dat van toepassing is op verjaring van een rechtsvordering heeft toegepast. Het gevolg daarvan is dat het hof ten onrechte (voor 2007) uitkomt bij de conclusie dat een executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft en daarop vervolgens baseert dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt en dus niet aansprakelijk is jegens Pegroam.
Ik zal hierna eerst ingaan op (1) de wettelijke regeling en haar parlementaire geschiedenis, (2) rechtspraak van Uw Raad, (3) lagere rechtspraak en doctrine om uiteindelijk (4) het middel op zijn merites te beoordelen.
De verjaringsregeling in Titel 3.11 BW
16. Een nadere analyse van de verjaringsregeling van Titel 11 van Boek 3 BW is aangewezen. In deze regeling wordt een aantal thema’s geadresseerd:
- -
eerst treft men een reeks van bepalingen aan die de toepasselijke termijn aangeven voor de verjaring van een rechtsvordering (art. 3:306 tot en met 3:315 BW);
- -
vervolgens stuit men op een regeling van de stuiting (art. 3:316-319 BW) waarin niet alleen te vinden is wanneer en hoe kan worden gestuit (art. 3:316-318 BW), maar ook welke rechtsgevolgen daaraan verbonden zijn (art. 3:319 BW);
- -
daarna komen enkele specifieke onderwerpen aan bod (verlenging (art. 3:320-321 BW), het verbod van ambtshalve toepassing (art. 3:322 BW) en een regeling van de consequenties van verjaring voor rechten van pand en hypotheek (art. 3:323 BW)); en, ten slotte,
- -
vindt men een regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke (of arbitrale) uitspraak in art. 3:324-325 BW.
17. Die laatste regeling is in casu natuurlijk van belang. De toepasselijke termijn voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak betreft 20 jaar, aldus art. 3:324 lid 1 BW. Art. 3:325 BW geeft vervolgens in lid 1 aan dat de art. 3:319-323 BW van overeenkomstige toepassing zijn op de verjaring van art. 3:324 BW. Dat is van belang voor de stuitingsproblematiek. Art. 3:319 BW ziet immers op de rechtsgevolgen van een stuiting. In art. 3:325 lid 2 BW wordt specifiek aangegeven hoe de verjaring van art. 3:324 BW wordt gestuit. Daarbij valt op dat van een vergelijkbare opzet sprake is als in art. 3:316 e.v. BW. Stuiting vindt, kort gezegd, plaats, in geval van betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning (vgl. art. 3:317 BW), erkenning (vgl. art. 3:318 BW) of een daad van tenuitvoerlegging (vgl. art. 3:316 BW).
18. In het wettelijk systeem wordt daarmee onderscheid gemaakt tussen verjaring van een rechtsvordering (in casu verbonden aan een vorderingsrecht van Pegroam op [betrokkene 2]) en verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak (hierna ook wel: de executiebevoegdheid). Zolang zo’n uitspraak er nog niet is, geldt het voor de verjaring van een rechtsvordering geschreven regime, maar zodra zo’n uitspraak er is, heeft men met het voor de verjaring van een rechtsvordering geschreven regime niet langer te maken.11.Dan is enkel nog relevant de vraag wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak verjaart. Is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen dan begint, zo blijkt derhalve uit art. 3:324 BW, een andere verjaring te lopen, nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak.12.De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is daarmee in de plaats gekomen van de verjaring van de rechtsvordering.13.
Vanaf het moment dat er een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak is, geldt derhalve enkel het regime van art. 3:324-325 BW zij het dat dat regime verwijst naar enkele bepalingen, daaronder begrepen art. 3:319 BW, die in eerste instantie zijn geschreven voor de verjaring van een rechtsvordering.
19. Voor de onderhavige zaak is van belang dat:
- art. 3:324 BW een verjaringstermijn van 20 jaar geeft;14.
- -
art. 3:325 lid 1 BW voor de gevolgen van stuiting verwijst naar art. 3:319 BW; en dat
- -
art. 3:325 lid 2 BW aangeeft op welke wijze deze verjaring kan worden gestuit.
Omdat het in casu gaat om het leggen van een executoriaal beslag, is relevant dat in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW is bepaald dat de verjaring van art. 3:324 BW wordt gestuit door “iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.” In de parlementaire geschiedenis wordt hierover opgemerkt:
“In het eerste lid van dit nieuwe artikel zijn op de in het vorige artikel geregelde verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak de artikelen 18a-20b van overeenkomstige toepassing verklaard. Er is geen reden, waarom stuiting, verlenging en afstand van verjaring, alsmede het gevolg van het verstrijken van de verjaringstermijn ten aanzien van de aan de toegewezen vorderingen verbonden zekerheidsrechten, in beginsel anders zouden moeten worden geregeld dan op de wijze waarop dit ten aanzien van de verjaring van de rechtsvordering is geschied. Slechts ten aanzien van de stuitingshandelingen is in lid 2 een bijzondere regeling opgenomen. Voorts geldt ook met betrekking tot deze extinctieve verjaring dat de rechter daarop niet ambtshalve mag letten en dat degeen die verjaring kan inroepen, daarvan door een verklaring afstand kan doen, echter niet vóórdat de verjaring is voltooid.
De handelingen waardoor deze verjaring kan worden gestuit, worden opgesomd in het tweede lid. Gelijk bij de verjaring van de rechtsvordering, vind stuiting plaats door een schriftelijke aanmaning en door erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting. Voorts wordt gestuit door betekening van de uitspraak en door iedere daad van tenuitvoerlegging mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan. Zo zal een executoriaal derdenbeslag jegens de geëxecuteerde stuiten, mits het beslag overeenkomstig artikel 476 Rv. aan hem is betekend. Als tijdstip van stuiting geldt dan de dag van het leggen van het beslag.”15.
In de parlementaire geschiedenis wordt er, zo blijkt, vanuit gegaan dat een executoriaal derdenbeslag een ‘daad van tenuitvoerlegging’ is in de zin van art. 3:325 lid 2 onder c BW en als zodanig stuitende werking heeft.
20. Voor de rechtsgevolgen van stuiting verwijst art. 3:325 BW naar art. 3:319 BW dat van overeenkomstige toepassing is verklaard. Art. 3:319 lid 1 BW geeft aan dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. In aansluiting daarop wordt in het tweede lid van art. 3:319 BW bepaald dat de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.16.Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Zo bekeken stuit een executoriaal derdenbeslag als ‘daad van tenuitvoerlegging’ in de zin van art. 3:325 lid 2 onder c BW dus de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, met als gevolg dat een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar gaat lopen.
21. Dat het hof in casu op een ander spoor zit, immers niet bij een nieuwe termijn van 5 jaar is uitgekomen, heeft te maken met het feit dat het aansluiting heeft gezocht bij de uitzondering die in de tekst van art. 3:319 lid 1 BW is terug te vinden: stuiting van de verjaring van een rechtsvordering door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Ik kom op deze redenering hierna (onder 34 e.v.) nog terug.
In de parlementaire geschiedenis bij art. 3:319 BW wordt aangegeven dat in dat geval de verjaring gestuit blijft, ook al zou sedert het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Daarbij wordt verwezen naar HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 dat hierna (onder 23 e.v. en 36 e.v.) nog aan de orde komt.17.De ‘afronding van deze uitzondering’, aldus de parlementaire geschiedenis bij art. 3:319 BW, vindt men in art. 3:324 BW: is eenmaal een toewijzende uitspraak verkregen, dan begint een nieuwe (te begrijpen als: andere) verjaring te lopen, nu van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak.18.
In de parlementaire geschiedenis bij art. 3:324 BW wordt vervolgens aangegeven dat een specifieke regeling van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak gewenst is, omdat tot dan toe een specifieke regeling ontbrak én omdat uit het wettelijk stelsel volgt dat geen verjaring van de rechtsvordering intreedt wanneer een eis wordt ingesteld en daarop toewijzing volgt.19.
22. In de fase waarin het draait om de verjaring van de rechtsvordering - van een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak is nog geen sprake - heeft het instellen van een eis dus stuitende werking. In feite is deze stuiting voorwaardelijk.20.De verjaring is niet gestuit als de ingeleide eis uiteindelijk niet, ook niet via de ‘omweg’ van art. 3:316 lid 2 BW,21.tot toewijzing leidt.22.Wordt de eis echter wel door toewijzing gevolgd dan blijft de verjaring gestuit tot en met de dag van de toewijzende uitspraak, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn al zijn verstreken.23.Vervolgens begint een andere verjaring te lopen, immers die van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak.
Rechtspraak van de Hoge Raad
23. Verwarrend in dit verband lijkt vooral het arrest HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 m.nt. P. Scholten (Groen/Staat en Ontvanger) waarnaar het hof verwijst en dat ook in parlementaire geschiedenis van art. 3:319 BW wordt genoemd.
De parlementaire geschiedenis vermeldt, zoals hiervoor onder 21 al is aangegeven, dat de verjaring in geval van het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, gestuit blijft, ook al zou sedert het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Daarbij wordt verwezen naar genoemde beslissing.24.
Zij ziet op een belastingschuld en betreft een invorderingskwestie. De Ontvanger heeft executoriaal beslag gelegd onder Groen ten laste van Hulsman. Nadat Uw Raad heeft overwogen dat dit executoriaal beslag onder derden strekt tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel tot invordering van de door Hulsman verschuldigde belasting en dan ook een akte van vervolging is in de zin van art. 11 van de Wet op de invordering van ’s Rijks directe belastingen, volgt:
“dat voorts bij het vierde onderdeel van het middel tevergeefs wordt bestreden de opvatting van het Hof, dat de stuitende werking van het beslag heeft voortgeduurd tot dat de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure was gevallen;
dat die voortduring van de werking van de stuiting in de wet wel niet uitdrukkelijk is bepaald, maar voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden;
dat tegen het toekennen van stuitende werking aan het beslag zich ten deze niet verzet de omstandigheid, dat in de verklaringsprocedure is komen vast te staan, dat de derde, onder wien beslag is gelegd, niets aan den belastingschuldige verschuldigd was;”
Scholten trekt in zijn annotatie een aantal lessen uit het arrest waarvan er twee voor ons van belang zijn. In de eerste plaats leert het arrest dat een derdenbeslag de verjaring van de schuld waarvoor het beslag wordt gelegd stuit. In de tweede plaats dat deze stuiting voortduurt, totdat de laatste beslissing in de op het beslag volgende procedure is gevallen.
24. In dit verband is van belang dat de Ontvanger reeds tot invordering kan overgaan als de belastingaanslag aan de belastingschuldige is bekend gemaakt. Aan de invordering behoeft dus niet een rechterlijke uitspraak ten grondslag te liggen. Het is voor dit soort gevallen waarin de Ontvanger in het kader van de invordering van een belastingschuld (derden)beslag heeft gelegd en het daarop tot een procedure komt tussen Ontvanger en belastingschuldige, dat aan het (derden)beslag stuitende werking toekomt ten aanzien van de verjaring van de vordering op de belastingschuldige en wel totdat de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure is gevallen.
Het lastige is dat het arrest Groen/Staat en Ontvanger is gewezen in een tijd waarin, anders dan nu het geval is, niet twee van elkaar te onderscheiden regimes op het punt van verjaring gelden (één met betrekking tot verjaring van een rechtsvordering en één met betrekking tot verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak). Deze zaak ziet, vanuit hedendaags perspectief bekeken, uiteindelijk op de verjaring van een rechtsvordering. Bij de consequenties van het leggen van executoriaal beslag (waartoe de Ontvanger ook zonder voorafgaande rechterlijke uitspraak bevoegd is en destijds was) ligt het dan inderdaad voor de hand aan te nemen dat de stuitende werking voortduurt totdat de procedure voorbij is. Waarom, zo klinkt door bij Uw Raad, zou de schuldeiser zolang hij procedeert nog nadere stuitingshandelingen moeten verrichten?
25. Een tweetal andere arresten, beide overigens van na 2007, heeft raakvlakken met de hier aan de orde gestelde verjaringsproblematiek.
Het eerste heeft ook betrekking op een belastingschuld. In deze zaak heeft de Ontvanger op basis van door hem uitgevaardigde dwangbevelen executoriaal beslag gelegd voor belastingaanslagen. In cassatie gaat het onder meer om de vraag of juist is de stelling dat de Ontvanger zich niet op de executieopbrengst kan verhalen omdat zijn recht tot dwanginvordering ingevolge art. 27 Iw 1990 is verjaard. Uw Raad overweegt hierover dat een rechtsgeldig betekend executoriaal derdenbeslag een akte van vervolging is in de zin van art. 27 lid 1 (oud) Iw 1990, waarvan de stuitende werking voortduurt totdat de laatste beslissing in de daaropvolgende procedure is gevallen.25.
In het arrest van Uw Raad van 27 september 201326.gaat het opnieuw om een executoriaal derdenbeslag, maar komt een eventuele voortduring van de stuitende werking ervan in Uw overwegingen niet aan de orde. [A] is bij verstekvonnis van 27 juni 1990 veroordeeld tot betaling van een bedrag aan IDM. Op 8 augustus 1996 heeft IDM executoriaal derdenbeslag gelegd op de uitkering van [A]; het beslag is op 15 augustus 1996 aan [A] in persoon betekend. Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV, hetgeen op 19 juli 2010 aan [A] is betekend. Op 9 maart 2011 heeft IDM opnieuw ten laste van [A] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [A] in persoon betekend. Uw Raad overweegt – samengevat en voor zover voor de onderhavige zaak relevant – dat de verjaringstermijn in dat geval op grond van art. 3:324 lid 1 BW twintig jaar is en verstreek op 27 juni 2010. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW had IDM tot laatstgenoemde datum de gelegenheid om opnieuw te stuiten. In dat geval begint op grond van art. 3:319 lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen. Nu de verjaringstermijn verstreek op 27 juni 2010 waren de betekeningen van het vonnis op 19 juli 2010 en 16 maart 2011 derhalve te laat.27.
26. Volledigheidshalve maak ik nog melding van twee van Uw arresten, beide ook weer van na 2007, waarin enkel vragen met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 3:324 BW aan de orde zijn.
Het gaat daarbij in de eerste plaats om Uw arrest van 27 november 2015.28.Centraal staat een door W., ten laste van E., gelegd conservatoir derdenbeslag dat op 31 mei 2007 is gelegd onder de Staat. W. heeft E. vervolgens gedagvaard; de procedure is geëindigd in een overeenkomst die is vastgelegd in een proces-verbaal van 20 maart 2008 en strekt ertoe dat E. aan W. uiterlijk op 20 juli 2008 een bedrag van € 95.000 zal betalen, waarna W. ervoor zal zorgen dat het beslag wordt opgeheven. In de daarop volgende procedure heeft E. gevorderd dat het beslag wordt opgeheven omdat de verplichting tot terugbetaling inmiddels (na vijf jaar) is verjaard. W. betoogt in dit verband dat op de verplichting die is vastgelegd in het proces-verbaal op de voet van art. 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. Uw Raad overweegt hierover – zakelijk weergegeven – dat de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van W. een vordering is uit overeenkomst zodat ingevolge art. 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. De omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie brengt niet mee dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak. A-G Wesseling-van Gent wijst erop dat het conservatoir derdenbeslag hier geen stuitende werking heeft, en dat derhalve ook niet wordt toegekomen aan een mogelijk voortdurend stuitende werking ervan, omdat het conservatoir derdenbeslag is gelegd voordat de verjaringstermijn is gaan lopen. Het conservatoir derdenbeslag is immers gelegd ten laste van E. op 31 mei 2007, terwijl op 20 maart 2008 de vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen die betaling vereiste uiterlijk op 20 juli 2008, waarna de verjaring van de uit die overeenkomst voortvloeiende vordering is gaan lopen.29.
In het meeste recente arrest gaat het om de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgenomen erkende, en niet door de gefailleerde betwiste, vordering (art. 196-197 Fw). Anders dan in de zojuist besproken zaak heeft Uw Raad hier wel aangenomen dat de verjaringstermijn van twintig jaar van art. 3:324 lid 1 BW van toepassing is.30.Dit verschil wordt daarbij als volgt toegelicht:
“3.4.5 Aan het vorenstaande doet niet af dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW niet van toepassing is op een proces-verbaal dat op verzoek van een partij wordt opgemaakt indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, in welk proces-verbaal wordt vastgelegd welke verbintenissen partijen als gevolg van die schikking op zich nemen (vgl. HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3423, NJ 2016/3). Weliswaar geschiedt de uitgifte van een dergelijk proces-verbaal in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv) en vindt de afgifte plaats door het gerecht, maar de rechter is niet noodzakelijkerwijs betrokken bij de totstandkoming van de in het proces-verbaal vastgelegde schikking. Op overeenkomstige grond geldt de verjaringstermijn van art. 3:324 BW evenmin voor een in een (andere) authentieke akte vastgelegde overeenkomst, waarvan de grosse eveneens een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert (art. 430 lid 1 Rv). Daarentegen behelst het proces-verbaal van de verificatievergadering de vastlegging van het resultaat van de verificatie van vorderingen, die geschiedt na een inhoudelijke beoordeling van die vorderingen onder toezicht van de rechter-commissaris.”
27. Uiteindelijk komt het erop neer dat de vraag of een executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft enkel nadrukkelijk in Uw rechtspraak met betrekking tot fiscale invorderingszaken aan de orde is gekomen. Het bijzondere van dit type zaken is dat er juist nog geen voor executie vatbare rechterlijke uitspraak ligt en dat de stuitende werking van het beslag derhalve betrekking heeft op de verjaring van een rechtsvordering. En zoals ik hiervoor onder 24 al aangaf: in dat geval ligt het op het punt van de consequenties van het leggen van executoriaal beslag inderdaad voor de hand aan te nemen dat de stuitende werking voortduurt totdat de procedure voorbij is. Waarom zou de schuldeiser in de periode tussen het leggen van het executoriaal beslag en de beslissing in de daarop volgende procedure nog nadere stuitingshandelingen moeten verrichten?
Lagere rechtspraak en doctrine
28. Wat lagere rechtspraak betreft valt, behalve op de beslissingen van rechtbank en hof in de onderhavige zaak,31.op enkele andere, overigens ook weer na 2007 gewezen, uitspraken te wijzen waarin de vraag aan de orde is of een executoriaal derdenbeslag een voortdurend stuitende werking heeft.
Ik wijs hierbij in het bijzonder op een arrest van het Hof ’s-Gravenhage van 22 mei 2012.32.Het betrof hier door de gemeente Rotterdam gelegde conservatoire en executoriale derdenbeslagen onder de verzekeraar Nationale-Nederlanden (hierna: NN) ten laste van CMI. Centraal stond de vraag of de aanspraak van CMI jegens NN op een verzekeringsuitkering is verjaard. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de verjaring van de vordering van CMI op haar verzekeraar NN is gestuit door het door de Gemeente gelegde derdenbeslag en dat deze stuiting doorloopt zolang het beslag voortduurt. Hierover overweegt het hof:
“6. De grief slaagt. Artikel 3:316 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde (…). De laatste zinsnede is bij gewijzigd ontwerp ingevoegd. De memorie van antwoord licht toe dat de toevoeging tot uitdrukking brengt dat de verjaring niet alleen wordt gestuit door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde, en geeft daarbij het voorbeeld van een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur dat, zo vervolgt de memorie, dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft. Hieruit vloeit voort dat de in 1996 en 1997 gelegde executoriale en conservatoire derdenbeslagen door de Gemeente als schuldeiser van CMI ook stuitende werking hebben in de verhouding tussen CMI en NN.
7. NN heeft hiertegen ingebracht dat een derdenbeslag alleen kan gelden als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde indien die daad kan worden toegerekend aan de gerechtigde, omdat anders de beslaglegger de mogelijkheid zou krijgen om zonder meer in te grijpen in de rechtsverhouding van partijen.
8. Het hof is van oordeel dat dit standpunt faalt. Weliswaar heeft de Hoge Raad (HR 3 december 2010, LJN BO0183) voor een geval waarin een derde (een nauw gelieerde vennootschap) de stuitingshandeling had verricht, uitgemaakt dat noodzakelijk en voldoende is dat die daad aan de gerechtigde wordt toegerekend, maar, zoals uit de hiervoor geciteerde passage blijkt, wordt die eis in de memorie van antwoord ten aanzien van een (conservatoir) derdenbeslag niet gesteld, zodat aangenomen moet worden dat de eis voor dat laatste geval niet geldt, althans dat een daad van de beslaglegger altijd geldt als “aan de zijde van” en dus aangenomen moet worden dat een daad van de beslaglegger altijd aan de gerechtigde wordt toegerekend.
9. Ook het standpunt van NN dat na een stuiting door derdenbeslag onmiddellijk weer een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, moet worden verworpen. Artikel 3:316 BW noemt naast elkaar, nevenschikkend, het instellen van een eis en een andere daad van rechtsvervolging, zodat moet worden aangenomen dat deze gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dat betekent dat ook voor een andere daad van rechtsvervolging geldt dat de verjaring blijft gestuit tot aan de afloop van die daad van rechtsvervolging. Daaronder dienen de gelegde derdenbeslagen te worden verstaan en de daarop gevolgde procedures.
10. NN heeft verder tot haar verweer aangevoerd dat de vordering ook is verjaard als de beslaglegging op één lijn moet worden gesteld met het instellen van een eis, omdat de eerdere beslagleggingen (bedoeld zal zijn in 1996 en 1997) niet zijn gevolgd door een verklaringsprocedure. Het hof verwerpt dat verweer, omdat naar zijn oordeel het beslag stuitende werking behield zolang het bleef liggen (vgl. HR 9 september 2011, LJN BQ7066).
Ook het verweer dat de in 2008 aangevangen verklaringsprocedure op grond van art. 3:316 lid 2 BW uiterlijk zes maanden na het vervallen van het beslag als gevolg van de faillietverklaring had moeten worden vervolgd door een nieuwe eis wordt verworpen. Het op het beslag gevolgde geding is niet in kracht van gewijsde gegaan noch op een andere wijze is geëindigd, maar wordt tot op dit moment voortgezet en heeft daarmee (ook) stuitende werking ten aanzien van de vordering van CMI op NN.”
Andere uitspraken die betrekking hebben op een executoriaal derdenbeslag gaan niet altijd in op de eventuele voortdurend stuitende werking ervan.33.In een uitspraak van de president van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juni 1993 werd overwogen dat het hiervoor (onder 23 en 24) behandelde arrest van Uw Raad van 7 juni 1935 (Groen/Staat en Ontvanger) zo moet worden begrepen dat een voortdurende werking van de stuiting toekomt aan het instellen van een procedure ter doorzetting van het beslag, en niet aan het leggen van het beslag zelf.34.
29. Ook in de literatuur, het hof verwijst daar ook naar in zijn hier bestreden arrest, treft men bij enkele auteurs beschouwingen aan over de vraag naar de voortdurend stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag.
Koopmann merkt op dat het leggen van (derden)beslag kan worden gezien als een daad van rechtsvervolging (in de zin van art. 3:316 BW) en dus stuitende werking heeft.35.Vervolgens wijst zij, zonder zelf een positie in te nemen, op een uitspraak van de Rechtbank Groningen van 22 mei 1993 waarin het gaat om een door de gedaagde gelegd executoriaal beslag. Dit is een daad van vervolging waardoor de verjaring wordt gestuit. De stuiting duurt voort totdat de executie is voltooid. Wanneer de gedaagde, die niet gehouden is een geding te voeren, om welke reden dan ook enige tijd wacht met de daadwerkelijke executie, dan blijft toch de verjaring gestuit zolang het beslag wordt gehandhaafd.36.
Broekveldt37.heeft erop gewezen dat het bepaalde in art. 3:316 lid 1 BW met zich brengt dat – in het kader van een executoriaal derdenbeslag – de beslaglegger op twee manieren de rechtsvordering van de beslagdebiteur jegens de derde-beslagene38.kan stuiten: (i) door het enkele leggen van het beslag ten laste van de beslagdebiteur, en (ii) door het instellen van één van de procedures als bedoeld in art. 477a Rv (aangezien dat valt onder het ‘instellen van een eis’ als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW). Tijdens de duur van dat geding kan de verjaring niet intreden. Broekveldt verwijst daarbij naar HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 (Groen/Staat en Ontvanger). Hij lijkt verder niet het punt te behandelen of het enkele leggen van beslag onder de derde ten laste van de beslagdebiteur een voortdurend stuitende werking heeft.
Voorts kan worden gewezen op de annotatie van Biemans bij het hier bestreden arrest van het Hof Amsterdam.39.Hij merkt allereerst (onder 3) op dat het leggen van executoriaal derdenbeslag de verjaring van de vordering waarop het derdenbeslag is gelegd, stuit. Vervolgens komt hij toe aan de vraag of het executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft.40.Onder 4 geeft hij dan de redenering van het hof, waarin wordt aangenomen dat aan het leggen van executoriaal beslag voortdurende stuitende (blokkerende) werking toekomt, weer. Zijn oordeel is positief:
“ 5. Het oordeel van het hof dat de stuiting van de verjaringstermijn voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt, lijkt mij juist, met dien verstande dat het executoriaal beslag daadwerkelijk tot executie dient te leiden. Dezelfde eis wordt immers gesteld aan het instellen van de eis: die moet door toewijzing van de eis worden gevolgd. Als door een executiegeschil of om een andere reden de executie niet wordt voltooid, is de uitzondering op de hoofdregel niet van toepassing.”
Biemans lijkt daarmee de kern van de redenering van het hof, dat met zijn sequeel-gedachte aansluiting zoekt bij het in art. 3:316 BW geregelde geval van het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, goed te keuren. Op deze sequeel-gedachte kom ik hierna (onder 34 e.v.).
30. Wat de literatuur betreft is het beeld echter weinig scherp. Weliswaar treft men bij enkele auteurs beschouwingen aan over de vraag naar de voortdurend stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag, maar in deze beschouwingen wordt zwaar geleund op casuïstische rechtspraak en wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen het effect van een executoriaal derdenbeslag op de verjaring van de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene aan de ene kant en op de verjaring van de vordering van de beslaglegger op de beslagdebiteur aan de andere kant. In het onderhavige geval gaat het nu juist om het laatste.
Nadere bespreking van de klachten
31. Het wordt tijd dieper in te gaan op de merites van het middel. In cassatie wordt het hof verweten dat het in zijn arrest van 16 december 2014, rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2, heeft miskend dat het in deze zaak gaat om stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak – zoals geregeld in art. 3:324 jo. 3:325 jo. 3:319 BW – en niet stuiting van de verjaring van een rechtsvordering zoals bedoeld in art. 3:316 jo. 3:319 BW. Het gevolg daarvan is dat het hof, zo kan Pegroam in cassatie worden begrepen, ten onrechte (voor 2007) uitkomt bij de conclusie dat een executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft. Op dat fundament heeft het hof vervolgens in rov. 3.8 e.v. cruciale conclusies gebaseerd in de onderhavige beroepsaansprakelijkheidszaak: het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] geen beroepsfout heeft gemaakt en dus niet aansprakelijk is jegens Pegroam.
32. Het ligt voor de hand te beginnen met de vraag hoe het verjaringstechnisch nu precies zit.
In deze zaak is op 17 juni 1982 een verstekvonnis in kort geding gewezen waarbij onder meer [betrokkene 2] is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag. De betrokken vordering is later gecedeerd aan Pegroam.
Ingevolge art. 3:324 lid 1 BW verjaart de bevoegdheid van Pegroam tot tenuitvoerlegging van deze rechterlijke uitspraak door verloop van twintig jaren. Doordat [verweerder] – destijds de advocaat van Pegroam – op 28 mei 2002 op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering executoriaal derdenbeslag heeft gelegd onder Nemaco op vorderingen van [betrokkene 2] op Nemaco, is deze verjaringstermijn – de verjaringstermijn van 20 jaar met betrekking tot de bevoegdheid van Pegroam tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak – inderdaad gestuit. Art. 3:325 lid 2 onder c BW bepaalt immers dat iedere daad van tenuitvoerlegging de verjaring stuit. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 3:325 BW is op te maken dat ook het leggen van executoriaal derdenbeslag is op te vatten als een ‘daad van tenuitvoerlegging’.41.
In art. 3:325 lid 1 BW wordt de regeling van art. 3:319-323 van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit de verbinding tussen art. 3:325 lid 2 onder c BW en 3:319 lid 2 BW volgt dat door het leggen van het executoriaal derdenbeslag een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen die voor het onderhavige geval vijf jaren bedraagt.
33. De weergegeven artikelen leren zo weliswaar dat het leggen van een executoriaal derdenbeslag wél stuitende werking heeft, maar maken niet meteen duidelijk of het daarbij in gevallen als het onderhavige om voortdurend stuitende werking gaat.
Hetgeen in de parlementaire geschiedenis van art. 3:324 of 3:325 BW is opgemerkt, geeft geen aanleiding voor die interpretatie. Verweerder in cassatie is kennelijk een andere mening toegedaan,42.maar hij geeft wat mij betreft een te royale uitleg aan de door hem aangehaalde passage.
34. Dat het hof in casu niet uitkomt bij een nieuwe termijn van 5 jaar als gevolg van het gelegde executoriale derdenbeslag (art. 3:325 lid 2 onder c jo. 3:319 lid 2) en in plaats daarvan bij voortdurend stuitende werking, valt aldus te verklaren dat het hof aansluiting heeft gezocht bij de uitzondering in art. 3:319 lid 1 BW, het instellen van een eis in de zin van art. 3:316 BW die door toewijzing wordt gevolgd.
Nadat het hof in eerste instantie heeft aangegeven dat niet in geschil is dat het gelegde beslag als zodanig de verjaring heeft gestuit (rov. 3.7), gaat het in rov. 3.7.1 in op het stelsel van de wet, waarbij het begint met art. 3:319 BW en uiteindelijk uitkomt bij art. 3:324 en 3:325 BW.
De kern van de redenering van het hof zit in rov. 3.7.2. Daar leidt het hof uit de samenhang van de art. 3:316, 3:319, 3:324 en 3:325 BW en de toelichting bij art. 3:319 BW af dat de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering op de hoofdregel van art. 3:319 BW (nieuwe termijn van 5 jaar) waardoor er een van art. 3:319 afwijkende nieuwe termijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt (rov. 3.7.2).
Daaraan voegt het nog toe dat uit de toelichting bij art. 3:319 BW en de verwijzing in dat verband naar het hiervoor onder 23 e.v. al aan de orde gestelde HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 (Groen/Staat en Ontvanger) blijkt dat geen breuk met het oude recht is bedoeld.
Voor de beroepsaansprakelijkheidscontext is van belang dat het hof daarna (met verwijzingen) nog aangeeft dat uit relevante literatuur en uit recentere rechtspraak die ten tijde van het behandelen van de zaak door [verweerder] bekend was volgt dat algemeen werd aangenomen dat de stuiting van de verjaring voortduurt zolang beslag gehandhaafd blijft.
35. Het oordeel van het hof ligt minder voor de hand, eerst en vooral, omdat het nu juist twee regimes door elkaar laat lopen die, zo blijkt uit de stuitingsregeling in art. 3:325 jo. 3:319 BW, weliswaar op elkaar zijn geïnspireerd (hiervoor onder 17) maar wel degelijk afgeronde regelingen zijn. Het hof blijft met zijn sequeel-gedachte ‘hangen’ bij toewijzing van een ingestelde eis, terwijl we dat stadium, nu er een voor executie vatbare rechterlijke uitspraak ligt, juist gepasseerd zijn.
De samenhang die het hof in rov. 3.7.2 ziet met art. 3:316 BW is er slechts in die zin dat art. 3:325 lid 2 BW met de daar aangeduide wijzen van stuiting aansluiting heeft gezocht bij die van de art. 3:316-3:318 BW, waarbij de daden van tenuitvoerlegging van art. 3:325 lid 2 onder c BW geïnspireerd lijkt op de daden van rechtsvervolging van art. 3:316 BW.
Dat het hof zich de consequenties van de twee afzonderlijke regimes onvoldoende realiseert, kan ook verklaren dat het in rov. 3.7.1 begint met art. 3:319 BW om pas aan het slot van deze rechtsoverweging bij de art. 3:324-325 BW uit te komen, terwijl de omgekeerde volgorde aangewezen is: de regeling van art. 3:324-325 BW met betrekking tot de verjaring van de executiebevoegdheid verwijst terug naar art. 3:319 BW dat voor verjaring van rechtsvorderingen geschreven is maar van overeenkomstige toepassing is verklaard.
36. De opmerking van het hof dat uit de toelichting bij art. 3:319 BW en de verwijzing in dat verband naar het al genoemde HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 (Groen/Staat en Ontvanger) blijkt dat geen breuk met het oude recht is bedoeld, is in die zin ongelukkig dat het oude recht nu juist, anders dan het huidige, niet twee regimes kende (één met betrekking tot de verjaring van rechtsvorderingen en één met betrekking tot de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak). Daar komt bij dat in de parlementaire geschiedenis niet duidelijk wordt gemaakt welke betekenis en reikwijdte aan het aangehaalde arrest moeten worden toegekend.
Daarmee is in ieder geval gegeven dat uit art. 3:319 BW of zijn parlementaire geschiedenis niet en zeker niet ondubbelzinnig volgt dat aan een executoriaal beslag voortdurend stuitende werking toekomt bij de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
37. Een belangrijke schakel in de redenering van het hof betreft het arrest Groen/Staat en Ontvanger43.waarnaar ook in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:319 BW wordt verwezen.44.Laten we in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 23 en 24 is gesteld nog wat beter naar die zaak kijken.
Het gaat in dit arrest om de betaling van een belastingschuld. Het aanslagbiljet is gedagtekend op 14 februari 1925 en de Ontvanger heeft executoriaal derdenbeslag gelegd en heeft dat ook betekend aan de beslagdebiteur in september 1926. Het daarop volgende geding is op 17 oktober 1930 begonnen. De verjaringstermijn bedraagt in het onderhavige geval drie jaren. De vraag is vervolgens of deze verjaringstermijn inmiddels is verlopen of dat het executoriaal derdenbeslag de verjaring voortdurend heeft gestuit. Uw Raad merkt het executoriaal derdenbeslag aan als een ‘akte van vervolging’ in de zin van de Wet op de invordering van ’s Rijks directe belastingen.45.Vervolgens heeft Uw Raad aangenomen, kort gezegd, dat de stuitende werking van het beslag heeft voortgeduurd totdat de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure was gevallen.
Deze beslissing kan wat mij betreft niet zonder meer worden getransponeerd naar het onderhavige geval. In de eerste plaats moet, ik wees daar hiervoor onder 24 al op, worden bedacht dat deze uitspraak uit 1935 betrekking heeft op de verjaring van een rechtsvordering en niet ziet op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.46.In de tweede plaats is de kern van het arrest daarin gelegen dat het gaat om een executoriaal derdenbeslag dat wordt gevolgd door een gerechtelijke procedure. Gedurende het geding dat de schuldeiser ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, is het inderdaad, zoals Uw Raad aangeeft, bezwaarlijk dat de verjaringstermijn weer zou beginnen te lopen. Zo bekeken ziet Uw Raad het executoriaal derdenbeslag als een met het geding verweven voorfase. Bij deze visie past hetgeen P-G Besier voor het arrest opmerkt, namelijk dat algemeen wordt aangenomen dat van ‘daden van vervolging’ ook de verjaring-stuitende werking blijvend is, zolang de verdere nawerking van die daden nog niet is afgelopen. Hij geeft dan het voorbeeld van een dagvaarding, die een rechtsgeding tot gevolg heeft en dus de verjaring blijft stuiten, totdat in dit geding de eindbeslissing is gevallen. Op gelijke wijze heeft voor het executoriaal derdenbeslag de verjaring-stuitende werking voortgeduurd, totdat de laatste beslissing in het daarop gevolgde geding is gevallen. Annotator Scholten bevestigt dit.47.
Uw uitspraak uit 1935 legt niet de nadruk op de voortdurend stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag, maar de daden van rechtsvervolging die uiteindelijk in een eindbeslissing in een geding eindigen.48.
38. Zo valt ook beter te begrijpen waarom in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:319 BW naar dit arrest is verwezen. Die verwijzing heeft niet betrekking op de voortdurende stuitende werking van een executoriaal beslag, maar ziet, zie reeds hiervoor onder 21, op het stuiten van de verjaring door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Wanneer dus het arrest uit 1935 zo moet worden begrepen dat het accent ligt op het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, dan is daarmee ook duidelijk geworden dat het deze lijn is die naderhand is neergelegd in art. 3:316 en 3:319 BW. Het ligt dan echter niet voor de hand om aan het arrest uit 1935 ook daarbuiten betekenis toe te kennen. Dat ligt voor het huidige recht te minder voor de hand nu, anders dan in het oude recht, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de verjaring van een rechtsvordering (art. 3:316 BW) en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak (art. 3:324-325 BW).49.Zie hiervoor reeds 18 e.v.
Het arrest van 1935 brengt daarom op zichzelf niet mee dat een executoriaal (derden)beslag voortdurende stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid tot executie van een rechterlijke uitspraak. De verwijzing naar het arrest in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:319 BW levert evenmin een dwingende of overtuigende reden op om de voortdurend stuitende werking van een executoriaal (derden)beslag dan in te lezen in art. 3:325 BW.50.
39. Het zojuist geschetste beeld wordt bevestigd door Uw arrest van 9 september 2011.51.Dit arrest heb ik hiervoor onder 25 al kort besproken. De zaak heeft inhoudelijk – net als het arrest uit 1935 – betrekking op een geschil met de Ontvanger ten aanzien van een belastingschuld. De executoriale titel wordt in dit geval gevormd door de door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen.52.Op basis van deze dwangbevelen heeft de Ontvanger vervolgens executoriaal derdenbeslag gelegd. Uw Raad overweegt uiteindelijk dat een rechtsgeldig betekend executoriaal derdenbeslag een akte van vervolging is in de zin van art. 27 lid 1 (oud) Iw 1990, waarvan de stuitende werking voortduurt totdat de laatste beslissing in de daaropvolgende procedure is gevallen.53.
Ook hier blijkt, net als in het arrest uit 1935, de nadruk te liggen op de ‘daaropvolgende procedure’. Het executoriaal derdenbeslag kan het beste in samenhang met deze ‘daaropvolgende procedure’ worden begrepen.
Het gaat in deze zaak bovendien opnieuw, net als in de zaak die in het arrest uit 1935 aan de orde was, om de verjaring van een rechtsvordering. Dat blijkt nog sterker uit de tekst van art. 27 lid 1 van de huidige Iw 1990, waarin is bepaald dat de Ontvanger de verjaring van een rechtsvordering tot betaling kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt. Uit deze tekst volgt dat het hier gaat om de verjaring van een rechtsvordering en niet om de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
40. Op de rechtspraak van Uw Raad kan daarom wat mij betreft moeilijk worden gebaseerd dat een lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak voortdurend wordt gestuit door een executoriaal (derden)beslag.
41. Ik merk nog op dat het onder 28 besproken arrest van het Hof ’s-Gravenhage van 22 mei 201254.– dat ook door het Hof Amsterdam in de onderhavige zaak wordt aangehaald (rov. 3.7.2) – betrekking heeft op de verjaring van een rechtsvordering en dus niet ziet op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
Het Hof Amsterdam heeft in rov. 3.7.2 ook nog verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 oktober 201055.waarin deze heeft overwogen dat bepalend is of het gelegde executoriaal beslag moet worden gezien als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 BW. In de onderhavige zaak gaat het echter om toepassing van art. 3:325 lid 2 onder c BW. De rechtbank overweegt verder dat zolang het beslag ligt, geen nieuwe stuitingshandeling is vereist, omdat het voor eiseres volstrekt duidelijk is gebleven dat gedaagde door handhaving van het gelegde beslag zijn rechten niet heeft willen prijs geven. Hoewel deze gedachte op zichzelf relevant zou kunnen zijn in het kader van de vraag of de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak is gestuit, zou ik hieraan geen beslissende betekenis willen toekennen. Het is immers in het algemeen niet zo dat een stuiting voortduurt zolang een partij zich ervan bewust is dat haar wederpartij haar rechten niet heeft willen prijsgeven. Waarom dat dan anders zou (dienen te) zijn bij een executoriaal derdenbeslag in het kader van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, springt niet onmiddellijk in het oog.56.
42. De literatuur heeft – zo bleek reeds hiervoor onder 29-30 – zich gewoonlijk aangesloten bij de op dat moment bestaande rechtspraak en heeft in het bijzonder betrekking op de stuitingsregeling van art. 3:316 BW, die juist ziet op (stuiting van) de verjaring van een rechtsvordering. Waarom de in dat kader ontvouwde gedachten ook relevant zijn voor de (stuiting van de) verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, wordt – als ik goed zie – eigenlijk alleen uitgewerkt door Biemans in zijn annotatie bij de bestreden uitspraak.57.
Het hof heeft aangenomen dat uit de samenhang van art. 3:316, 3:319, 3:324 en 3:325 BW en de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis onder de uitzondering van de hoofdregel van art. 3:319 BW valt, zodat (in afwijking van art. 3:319 BW) de verjaringstermijn voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt. Dit oordeel van het hof - dat de stuiting van de verjaringstermijn voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt - lijkt Biemans juist, met dien verstande dat het executoriaal beslag daadwerkelijk tot executie dient te leiden. Dezelfde eis, aldus Biemans, wordt immers gesteld aan het instellen van een eis: die moet door toewijzing worden gevolgd. Als door een executiegeschil of om een andere reden de executie niet daadwerkelijk plaatsvindt, is de uitzondering op de hoofdregel (dat een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar gaat lopen) niet van toepassing.
Biemans betuigt daarmee, ik gaf het hiervoor onder 29 al aan, steun aan de door het hof ontwikkelde sequeel-redenering waarin de samenhang tussen de art. 3:316, 3:319, 3:324 en 3:325 BW met zich brengt dat de stuiting van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt.
Over deze sequeel-redenering heb ik hiervoor onder 34-35 al de staf gebroken. De samenhang die het hof veronderstelt tussen de genoemde artikelen wordt ondergraven, doordat art. 3:316 BW en art. 3:324 BW niet op dezelfde manier zijn opgebouwd. In art. 3:325 BW wordt daarbij wel art. 3:319 BW van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet art. 3:316 BW. Ook uit de parlementaire geschiedenis bij art. 3:324 BW blijkt dat de verjaring van een rechtsvordering en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak twee onderscheiden trajecten zijn. Weliswaar bouwen deze trajecten op elkaar voort en zijn ze op elkaar geïnspireerd (hiervoor 17 e.v.), maar dat betekent nog niet dat bij toepassing van het regime met betrekking tot de verjaring van de executiebevoegdheid inhoudelijk moet worden aangesloten bij het regime van art. 3:316 BW (instellen van een eis) dat nu juist voor verjaring van rechtsvorderingen is geschreven.
43. Ik wijs er daarbij op dat bij de verjaring van een rechtsvordering, een eventueel executoriaal derdenbeslag op grond van een dwangbevel of een andere buiten rechte verkregen titel in de regel vooraf gaat aan een gerechtelijke procedure en het juist in deze context is dat Uw Raad in de arresten Groen/Staat en Ontvanger uit 1935 en Dumatrust c.s./Ontvanger en Staat uit 2011 heeft geoordeeld dat dan aan het executoriaal derdenbeslag voortdurend stuitende werking toekomt. Deze ratio ontbreekt bij de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak. In dat geval volgt het executoriaal derdenbeslag juist op de rechterlijke uitspraak, zodat het geval de cruciale context mist uit de genoemde arresten.
Biemans lijkt dit ook te onderkennen waar hij betoogt dat het executoriaal beslag (in het kader van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak) daadwerkelijk tot executie moet leiden. Dat betekent dus dat het oordeel over (stuiting van) de verjaring pas achteraf kan worden gegeven. Is de executie niet voltooid, dan zou geen voortdurend stuitende werking aan het executoriaal derdenbeslag toekomen; vindt executie daadwerkelijk plaats dan zou wel voortdurend stuitende werking aan het executoriaal derdenbeslag toekomen. Het is (mij) niet geheel duidelijk hoe dit onderscheid moet worden gehanteerd wanneer een rechter, voordat de executie is voltooid, voor de vraag komt te staan of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak inmiddels is verjaard.58.
44. Ik kom tot een afronding.
Uit het voorgaande volgt wat mij betreft dat de verjaringsregeling van Titel 3.11 BW en de bijbehorende parlementaire geschiedenis niet tot de conclusie leiden dat het leggen van een executoriaal derdenbeslag in het kader van een lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak voortdurend stuitende werking heeft. Ook de stand van de stand van de rechtspraak en literatuur anno 2007 kan een dergelijke harde conclusie niet dragen.59.Later verschenen rechtspraak van de Hoge Raad brengt geen verandering in het beeld, noch voor de huidige stand van zaken, noch voor 2007.
Analyse van wetgeving, parlementaire geschiedenis, rechtspraak en literatuur levert eerder de conclusie op dat een executoriaal derdenbeslag in het kader van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak geen voortdurend stuitende werking heeft, zodat ‘gewoon’ de hoofdregel van art. 3:319 lid 2 BW geldt (nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar). De sequeel-redenering van het hof waarin art. 3:316 BW een hoofdrol speelt, overtuigt niet. Zij miskent, en dat is de kern van het verwijt dat Pegroam in cassatie maakt, dat er twee van elkaar te onderscheiden zoveel mogelijk afgeronde verjaringsregimes gelden: het ene betreft de verjaring van een rechtsvordering, het andere de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.60.
Daar teken ik bij aan dat enkele door Pegroam naar voren gebrachte aan voortdurend stuitende werking verbonden bezwaren wel indruk maken.61.Pegroam ziet geen rechtvaardiging voor een gelijkstelling van een executoriaal derdenbeslag op basis van een (in kracht van gewijsde gegane) rechterlijke uitspraak met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Als reden noemt zij dat het bij de verjaring van een rechtsvordering voor de hand ligt dat geen verjaring plaatsvindt zolang er over die rechtsvordering wordt geprocedeerd. Een dergelijke procedure is bij de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak juist reeds afgerond. In geval van voortdurend stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag in het kader van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak zou de beslagdebiteur geen (redelijkerwijs van hem te vergen) middel meer hebben om invloed uit te oefenen op de duur van de executie (zoals hij bij een beroep op verjaring wel zou hebben).62.In theorie kan immers aan de executie nimmer een einde komen. Dat is anders in het stadium vóór de rechterlijke uitspraak: in een gerechtelijke procedure kan de schuldenaar stappen ondernemen om het verkrijgen van een uitspraak te versnellen.63.Ook om die reden ligt een gelijkstelling van de situatie waarin een executoriaal derdenbeslag is gelegd met die van het indienen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, niet voor de hand.
45. Voor ’s hofs conclusie dat een executoriaal derdenbeslag in het kader van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak een voortdurend stuitende werking toekomt, althans dat [verweerder] anno 2007 mocht denken dat dit het geval was, valt onvoldoende fundament aan te wijzen.
Daarmee valt ook de verdere in de rov. 3.8 e.v. opgebouwde redenering van het hof dat [verweerder] geen beroepsfout heeft en niet jegens Pegroam aansprakelijk is, in duigen. [verweerder] had destijds wel degelijk nadere stuitingshandelingen moeten verrichten.
Het hof is dus in rov. 3.7-3.7.2, alsmede in de voortbouwende oordelen in rov. 3.8-3.11, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten die Pegroam in cassatie heeft voorgedragen, zijn derhalve terecht voorgesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2016
Hof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, NJF 2015/42, JA 2015/21, JOR 2015/178 m.nt. J.W.A. Biemans.
In de overwegingen van het hof wordt bij herhaling van verjaring van ‘de vordering’ gesproken. Uiteindelijk gaat het om verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
Bedoeld wordt: “gestuit. Daarbij”.
Bedoeld wordt: “voorts dat”.
Bedoeld wordt: “Koopmann”.
Bedoeld wordt: “Koopmann”.
Bedoeld wordt: “verjaring”.
Dat dit de aan te leggen maatstaf is (wat mocht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot worden verwacht?), staat ook tussen partijen in cassatie buiten kijf. Het hof noemt deze maatstaf in het bestreden arrest in rov. 3.6. Zie voor deze maatstaf onder meer: HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66 m.nt. P. van Schilfgaarde (B/W) en HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267 (B/[...] BV c.s.).
En uiteraard heeft [verweerder] die in die lijn heeft gehandeld (of eigenlijk niet heeft gehandeld; hij heeft immers geen nadere stuitingshandelingen verricht) dan geen beroepsfout gemaakt.
Met dien verstande dat de verjaring van de rechtsvordering weer van belang kan worden wanneer de uitspraak wordt vernietigd.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
Zie hiervoor ook plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie, onder 8, bij HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3740, NJ 2013/476 ([A]/IDM Finance BV), waarnaar in de schriftelijke toelichting van Pegroam, onder 28, wordt verwezen.
Voor een termijn van 20 jaar is bewust gekozen ook wanneer voor de verjaring van een rechtsvordering een kortere termijn geldt: door de uitspraak is het bestaan van de betreffende verplichting dwingend vastgesteld en de eisende partij heeft doen blijken nakoming te wensen. Zie M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941 waarnaar Uw Raad recentelijk ook heeft verwezen in HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759 ([...]/ABN AMRO), rov. 3.4.4.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 944-945.
Dat laatste omdat men mag verlangen dat degeen die een lopende verjaring stuit, ook binnen een redelijke termijn zijn rechten zal doorzetten, en het voorts vanuit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst is dat na een stuiting van een termijn van langer dan 5 jaren deze weer ten volle zou gaan lopen. Zie M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941.
Zie M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14, Deventer: Kluwer 2010, nr. 28.4.
De eerste zin luidt aldus: Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.
Zie ook Groene Serie Vermogensrecht (M.W.E. Koopmann), art. 3:319 BW, aant. 2.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7066, NJ 2011/553 m.nt. J.W. Zwemmer (Dumatrust c.s./Ontvanger en Staat), rov. 4.2.2. Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij dit arrest, onder 2.2-2.4, waarbij zij verwijst naar HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276 m.nt. P. Scholten (Groen/Staat en Ontvanger).
HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3740, NJ 2013/476 ([A]/IDM Finance BV).
In dezelfde zin ook plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense die in haar conclusie bij dit arrest, onder 19, opmerkt dat uit het voorgaande moet volgen dat op het tijdstip waarop door IDM executoriaal derdenbeslag onder het UWV is gelegd (in 2010 en 2011), de bevoegdheid tot executie van het vonnis was verjaard.
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3423, NJ 2016/3, JOR 2016/52 m.nt. J.L. Smeehuijzen (W/E).
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij dit arrest, onder 2.18-2.24 waarin zij ook ingaat op het wezen van stuiting: slechts een lopende verjaring kan worden gestuit, niet een toekomstige.
HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759 ([...]/ABN AMRO). A-G Van Peursem zat op hetzelfde spoor.
Voor het gemak vermeld ik nog eens de vindplaats van het hier bestreden arrest: Hof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5411, NJF 2015/42, JOR 2015/178 m.nt. J.W.A. Biemans.
Hof ’s-Gravenhage 22 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226, NJF 2012/302 (Gemeente Rotterdam/NN). Zie voor het geding in eerste aanleg: Rb. ’s-Gravenhage 7 april 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5653, NJF 2010/211.
Rb. ’s-Hertogenbosch 20 juni 1993, ECLI:NL:RBSHE:1993:AH4248, KG 1993/297 en Rb. Rotterdam 6 oktober 2010, ECLI:NL:RBDOR:2010:BN9591, NJF 2010/438. Vgl. ook Rb. Rotterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:1878 waar het leggen van een executoriaal derdenbeslag is aangemerkt als een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 BW. In Rb. Amsterdam 11 november 1999, ECLI:NL:RBAMS:1999:AH8059, KG 2000/1, Hof Amsterdam 22 september 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7785, NJF 2006/15 en Rb. Arnhem 27 mei 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7166, NJF 2011/306 is geen oordeel gegeven over de voortdurende stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag.
Zie hierover ook de schriftelijke toelichting van Pegroam, onder 31 en noot 4. Wellicht is ook Hof Amsterdam 22 september 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7785, NJF 2006/15 op deze wijze te begrijpen. Naar deze laatste uitspraak wordt verwezen door M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14, Deventer: Kluwer 2010, nr. 28.4, zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerder], onder 4.15.
Hetzelfde valt overigens te lezen in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:316 BW. Zie M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 934 ten aanzien van een conservatoir derdenbeslag. Zie ook J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 175-176 en M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Mon. BW B14), Deventer: Kluwer 2010, nr. 28.1.
M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 1993, p. 75 en p. 81. Zie ook Groene Serie Vermogensrecht (M.W.E. Koopmann), art. 3:319 BW, aant. 2.
Zie L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Deventer: Kluwer 2003, p. 600.
Dat klopt wel (M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 934, maar dat is niet waar het in casu om gaat. In casu gaat het om stuiting van de verjaring van de rechtsvordering van de beslaglegger jegens de beslagdebiteur. Zie hierna onder 30.
Annotatie bij Hof Amsterdam 16 december 2014, JOR 2015/178.
Maar dat dan in het kader van (stuiting van de verjaring van) de ‘vordering’ van Pegroam op [betrokkene 2]. Zie hierna nog onder 30.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 945.
Schriftelijke toelichting van [verweerder] onder 4.11.
In rov. 3.7, 3.7.1 en 3.7.2 wordt naar dit arrest verwezen.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 937.
Wet van 22 mei 1845, Stb. 1845/22.
Het gaat hier immers om de invordering van de directe belastingen. Zie art. 11 Wet op de invordering van ’s Rijks directe belastingen, dat als volgt luidt: “De directe belastingen, welke gedurende drie jaren, te rekenen van den dag der afkondiging van het kohier, of van de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 vermeld, of sedert de laatst beteekende acte van vervolging, oningevorderd zijn gebleven, zijn verjaard.”
Hij merkt op: “Terecht zegt de Proc.-Gen. dat de door den H.R., uit den aard van de regeling afgeleide voortduring van de stuiting, zoolang de op de daad van rechtsvervolging gevolgde procedure niet is beëindigd, algemeen wordt aangenomen.”
In die richting ook de uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 juni 1993 (KG 1993/297), die hiervoor onder 28 is aangehaald.
Zie M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 941.
Ik wijs er nog op dat in het arrest uit 1935 wordt gesproken van daden van (rechts)vervolging. Dat is dezelfde terminologie die in art. 3:316 lid 1 BW wordt gebruikt. In art. 3:325 lid 2 onder c BW wordt echter gesproken van ‘daad van tenuitvoerlegging’. Er kan niet zonder meer vanuit worden gegaan dat deze termen (daad van rechtsvervolging resp. daad van tenuitvoerlegging) dezelfde betekenis en reikwijdte hebben.
HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7066, NJ 2011/553 m.nt. J.W. Zwemmer. Het hof doet zijn redenering (rov. 3.7.2) in het hier bestreden arrest echter ook mede op deze zaak stoelen.
Zie het arrest, rov. 4.2.2.
Hof ‘s-Gravenhage 22 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226, NJF 2012/302.
Rb. Rotterdam 6 oktober 2010, ECLI:NL:RBDOR:2010:BN9591, NJF 2010/438.
Hierbij verdient opmerking dat in het onderhavige geval niet binnen vijf jaar (bijvoorbeeld door uitwinning of een verklaringsprocedure) een vervolg aan het executoriaal derdenbeslag is gegeven.
Annotatie bij Hof Amsterdam 16 december 2014, JOR 2015/178.
Dat probleem speelt naar het zich laat aanzien ook in de onderhavige zaak waar, na een executoriaal derdenbeslag uit 2002, [betrokkene 2] in 2009 vorderingen tegen Pegroam heeft ingesteld die als inzet hebben dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis uit 1982 kan ontlenen (het executiegeschil). Wat zou de rechter moeten oordelen wanneer dan, hetgeen niet is gebeurd, aan de orde zou zijn gekomen de vraag of het gelegde executoriale derdenbeslag voortdurend stuitende werking heeft?
Vgl. ook M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht, diss., Deventer: Kluwer 2007, p. 315 die een dwangsomcrediteur afraadt te vertrouwen op de voortdurend stuitende werking van een executoriaal beslag.
In het kader van beroepsaansprakelijkheid van een advocaat is de lijn heel duidelijk: hij mag zijn cliënt niet onnodig blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Ik verwijs in dit verband behalve naar HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267 (B/[...] BV c.s.). nog naar HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4355 , NJ 1983/367m.nt. C.J.H. Brunner (Smael c.s./mr. Moszkowicz) en HR 29 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0429, NJ 1992/808m.nt. C.J.H. Brunner (P/Mr. A ).
Zie de schriftelijke toelichting van Pegroam, onder 34-37.
Anders dan in een executiegeschil zou de inzet dan immers niet zijn dat de beslaglegger de executie moet staken. Hier zou de beslagdebiteur dan in een specifiek daartoe te voeren geding de beslaglegger moeten dwingen daadwerkelijk tot executie over te gaan. Dat kan, dat ben ik wel met Pegroam (schriftelijke toelichting onder 36) eens, moeilijk van een beslagdebiteur worden gevergd.
In haar schriftelijke toelichting onder 35 noemt Pegroam diverse mogelijkheden.
Beroepschrift 10‑03‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, tien maart tweeduizendvijftien (10-03-2015), op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PEGROAM B.V. (‘Pegroam’), gevestigd te Zwijndrecht, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. M. Ynzonides en mr. G.J. Harryvan (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), van wie eerstgenoemde door Pegroam tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Heb ik, Rogier Roetof Hollander, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258]
AAN:
[verweerder] (‘[verweerder]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. W.F. Hendriksen, kantoor houdende aan de Jachthavenweg 121, 1081 KM te Amsterdam, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mw. M. Boon, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Pegroam in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.130.234/01 gewezen arrest tussen Pegroam als geïntimeerde en tevens incidenteel appellante en [verweerder] als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, dat is uitgesproken op 16 december 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerder]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag een mei tweeduizendvijftien (01-05-2015) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop [verweerder] het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat [verweerder] ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop hij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien [verweerder] op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van [verweerder] om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens Pegroam tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze zaak betreft een executoriaal derdenbeslag dat op 28 mei 2002 is gelegd op basis van een verstekvonnis van 17 juni 1982 waartegen nimmer een rechtsmiddel is ingesteld. De vraag daarbij is of dat beslag permanent stuitende werking heeft van de verjaring van het recht op tenuitvoerlegging, dan wel slechts gedurende een periode van vijf jaar. In het bestreden arrest komt het Hof tot de eerstgenoemde uitkomst.
Klachten
2.
Het oordeel van het Hof zoals neergelegd in r.ov. 3.7-3.7.2 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Uit het slot van r.ov. 3.7 blijkt dat het Hof miskent dat het in deze zaak niet gaat om stuiting van de verjaring van een rechtsvordering (art. 3:319 jo. artikel 3:318 BW) maar om stuiting van de verjaring van het recht op tenuitvoerlegging (art. 3:324 jo. art. 3:325 jo. art. 3:319 BW).
4.
Het Hof miskent voorts in r.ov. 3.7.1 en 3.7.2 het volgende. Het executoriaal derdenbeslag kwalificeert als daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2 sub c BW. Volgens art. 3:325 aanhef BW zijn de artikelen 3:319-323 BW van overeenkomstige toepassing. Uit art. 3:319 lid 1 jo. lid 2 BW volgt dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen die niet langer is dan vijf jaar. Die nieuwe verjaringstermijn is in deze zaak dus van toepassing. Van het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, die krachtens art. 3:319 lid 1 jo. art. 3:318 BW permanent stuitende werking heeft tot — kort gezegd — zes maanden na het definitieve einde van de op die els volgende procedure, is in dit geval geen sprake.
5.
De regeling omtrent verjaring in boek 3 BW biedt geen grondslag om het leggen van executoriaal (derden)beslag op basis van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, gelijk te stellen met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Voor een dergelijke gelijkstelling bestaat ook overigens geen rechtvaardiging. Verjaring van het recht op tenuitvoerlegging gaat immers pas een rol spelen nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zie art. 3:324 lid 2 BW). Verjaring van de rechtsvordering en een ter voorkoming daarvan noodzakelijke gerechtelijke procedure om een executoriale titel te verkrijgen, speelt derhalve geen rol meer.
6.
Het Hof heeft dit alles miskend. Gegrondbevinding van deze klacht brengt mee dat ook de voortbouwende oordelen in r.ov. 3.8–3.11 niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel:
vordert Pegroam dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 77.00]