Inleidende dagvaarding punten 18 en 19.
HR, 27-09-2013, nr. 12/01666
ECLI:NL:HR:2013:CA3740
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/01666
- Roepnaam
Schooneveldt/IDM Finance
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3740, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2013; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2014:3802
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3740, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA3740, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3740, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2013/182 met annotatie van P.C.M. Kemp
JIN 2013/182 met annotatie van P.C.M. Kemp
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Verjaring bevoegdheid tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak, art. 3:324 BW. Stuiting naar oud recht, art. 120 Overgangswet Nieuw BW. Onmiddellijke werking nieuw BW op grond van art. 68a in verbinding met art. 73 lid 1 Ow NBW met betrekking tot rechtsgevolgen stuiting. Toepassing art. 3:319 lid 2 BW. Art 123 Ow NBW en art. 3:324 en 3:325 BW.
Partij(en)
27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01666
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.J. van Dorp en mr. S. Kousedghi,
t e g e n
IDM FINANCE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en IDM.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 214567 / KG ZA 11-176 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 27 mei 2011;
b. het arrest in de zaak 200.089.661 van het gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen IDM is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij vonnis van 27 juni 1990 heeft de kantonrechter [eiseres] bij verstek veroordeeld tot betaling aan IDM van ƒ 7.660,52, met een rente van 1,5 % per maand over een bedrag van ƒ 6.569,06 vanaf 27 april 1990. Dit vonnis is op 5 april 1991 aan [eiseres] betekend, die daartegen geen verzet heeft ingesteld, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
(ii) IDM heeft op 8 augustus 1996 uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd op een uitkering van [eiseres]. Dit beslag is op 15 augustus 1996 aan [eiseres] in persoon betekend.
(iii) Een deurwaarder heeft bij brieven van 17 augustus 2006, 22 februari 2007 en 5 juli 2007 [eiseres] gesommeerd over te gaan tot betaling van de vordering van IDM.
(iv) Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van het vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 19 juli 2010 aan [eiseres] betekend bij openbaar exploot.
( v) Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM een hernieuwd bevel aan [eiseres] gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van genoemd vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM opnieuw ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon betekend.
3.2
[eiseres] vordert in dit geding opheffing van het gelegde beslag. Volgens haar is de vordering van IDM verjaard. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 verjaarde op grond van art. 3:324 lid 1 BW na twintig jaar en dus op 27 juni 2010.De diverse betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden, hadden weliswaar stuitende werking, maar op grond van art. 3:319 lid 2 BW ging daardoor een nieuwe verjaringstermijn lopen van slechts vijf jaar.De betekeningen in 1991 en 1996 hebben daardoor niet tot een later tijdstip van verjaring geleid dan dat welk gold ingevolge de oorspronkelijke verjaringstermijn. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW bleef 27 juni 2010 daarom het einde van de verjaringstermijn. De betekeningen van het vonnis die hebben plaatsgevonden op 19 juli 2010 en 16 maart 2011, waren te laat, want dateren van na 27 juni 2010.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe dat op grond van art. 123 Overgangswet NBW art. 3:324 BW per 1 januari 1993 van toepassing is geworden op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 en dat de verjaring dus in beginsel was voltooid op 28 juni 2010. Door de betekening van het vonnis op 5 april 1991 werd de verjaring naar het toenmalige recht gestuit (art. 2004 BW oud), waardoor naar dat recht een nieuwe termijn van dertig jaar ging lopen. Per 1 januari 1993 is die termijn op grond van het overgangsrecht twintig jaar geworden, op de voet van art. 3:324 BW. De nieuwe verjaringstermijn verstreek derhalve op 6 april 2011.De stuiting door de betekening van het vonnis op 16 maart 2011 heeft derhalve tijdig plaatsgevonden.
3.4
Het hof heeft het oordeel van de voorzieningenrechter onderschreven. Volgens het hof moet art. 120 Overgangswet NBW zo worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel door het oude recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Het door [eiseres] ingeroepen art. 3:319 lid 2 BW is daarop dus niet van toepassing. Het hof heeft hiervoor verwezen naar de tekst van en toelichting op art. 120 Overgangswet NBW.
3.5
Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 120 Overgangswet NBW.
Deze klacht is gegrond. Art. 120 Overgangswet NBW houdt slechts in dat over het tijdvak vóór het in werking treden van het huidige BW, de verjaring waarop dat BW van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die naar het oude recht stuitende werking had. Dit artikel heeft, anders dan het hof heeft geoordeeld, geen betrekking op de andere gevolgen van die stuiting. De onmiddellijke werking van het huidige BW (art. 68a Overgangswet NBW) brengt mee dat de lengte van de nieuwe termijn die aanvangt als gevolg van de stuiting door de naar oud recht geldende oorzaak, door het huidige BW wordt bepaald, met ingang van de inwerkingtreding daarvan. Deze onmiddellijke werking is door art. 73 lid 1 Overgangswet NBW uitgesteld tot 1 januari 1993.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, is art. 3:319 lid 2 BW, dat de nieuwe termijn na een stuiting in beginsel op een termijn van vijf jaar bepaalt, dus wel van toepassing op de stuiting van de verjaring door de betekening van het vonnis op 5 april 1991. Dit volgt ook uit de toelichting op art. 120 Overgangswet NBW die is aangehaald in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 11, en uit art. 123 Overgangswet NBW, dat bepaalt dat vanaf 1 januari 1993 de art. 3:324 en 3:325 BW van toepassing zijn op rechterlijke uitspraken die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gewezen, in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW, dat onder meer art. 3:319 BW van overeenkomstige toepassing verklaart op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
3.6
Uit het vorenstaande volgt dat ook het tweede onderdeel gegrond is, dat klaagt dat het hof niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat de nieuwe verjaringstermijn, die aanving door de stuiting op 5 april 1991, liep tot 6 april 2011. Op grond van art. 3:319 lid 2 BW was die termijn vijf jaar en verstreek deze derhalve in beginsel al op 5 april 1996. De oorspronkelijke verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:324 lid 1 BW) verstreek op 27 juni 2010. Op grond van eveneens art. 3:319 lid 2 BW - dat bepaalt dat na een stuiting de verjaring in geen geval eerder intreedt dan op het tijdstip waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken - had IDM tot laatstgenoemde datum de gelegenheid om een nieuwe stuiting uit te brengen. Zoals [eiseres] terecht heeft aangevoerd, waren de betekeningen van het vonnis op 19 juli 2010 en 16 maart 2011 derhalve te laat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 januari 2012;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ′s-Hertogenbosch;
veroordeelt IDM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 451,13 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 27 september 2013.
Conclusie 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Verjaring bevoegdheid tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak, art. 3:324 BW. Stuiting naar oud recht, art. 120 Overgangswet Nieuw BW. Onmiddellijke werking nieuw BW op grond van art. 68a in verbinding met art. 73 lid 1 Ow NBW met betrekking tot rechtsgevolgen stuiting. Toepassing art. 3:319 lid 2 BW. Art 123 Ow NBW en art. 3:324 en 3:325 BW.
12/01666
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 juni 2013
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
IDM Finance B.V.
Inleiding
1. In deze kortgedingprocedure, waarin eiseres tot cassatie opheffing heeft gevorderd van het door verweerster in cassatie ten laste van haar onder het UWV gelegd executoriaal derdenbeslag, gaat het in cassatie om de vraag of de executiebevoegdheid van het in 1990 gewezen vonnis ten titel waarvan beslag is gelegd, is verjaard op de voet van art. 3:319 lid 2 BW. Deze bepaling houdt in dat de nieuwe verjaringstermijn die na stuiting van de verjaring gaat lopen, gelijk is aan de oorspronkelijke termijn maar niet langer dan vijf jaren, doch dat de verjaring niettemin in geen geval op een eerder tijdstip intreedt dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zou zijn verstreken. Naar oud BW gold de regel dat na stuiting van de verjaring een nieuwe termijn begon te lopen gelijk aan de oorspronkelijke termijn. In dit geding staat centraal de vraag of het tweede lid van art. 3:319 BW ook van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin de (oorspronkelijke) verjaringstermijn vóór de inwerkingtreding van deze bepaling een aanvang heeft genomen en ook vóór die datum een naar oud recht geldige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend beantwoord, oordelend dat art. 120 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Overgangswet) zo moet worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel - dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen - door oud recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond.
In cassatie wordt dat oordeel bestreden. Betoogd wordt dat art. 120 Overgangswet slechts ziet op exclusieve werking van het oude recht ter zake van de oorzaken van stuiting, niet ook op de na stuiting toepasselijke verjaringstermijnen.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rov. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2011 juncto rov. 3 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem):
i) Op 27 juni 1990 heeft de kantonrechter te Den Haag in de zaak van IDM tegen [eiseres], handelende onder de naam [A], een verstekvonnis (hierna: het vonnis) gewezen.
ii) In dit vonnis is [eiseres] onder meer veroordeeld tot betaling van ƒ 7.660,52 met een rente van 1,5 procent per maand over een bedrag van ƒ 6.569,06 vanaf 27 april 1990 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast is zij veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is met uitzondering van de veroordeling in de kosten uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
iii) Het vonnis is bij exploot van 5 april 1991 aan [eiseres] in persoon betekend.
iv) [eiseres] heeft tegen het vonnis geen verzet ingesteld, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
v) IDM heeft bij exploot van 8 augustus 1996 uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Gemeente Haarlemmermeer te Hoofddorp op, kort gezegd, de door [eiseres] te ontvangen uitkering. Dit beslag is op 15 augustus 1996 aan [eiseres] in persoon betekend.
vi) Deurwaarderskantoor [B] (hierna: [B]) te Ede heeft bij brieven van 17 augustus 2006, 22 februari 2007 en 5 juli 2007 [eiseres] gesommeerd tot betaling van de vordering van IDM over te gaan.
vii) Op 12 juli 2010 heeft IDM uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) te Arnhem. Dit beslag is op 19 juli 2010 per openbaar exploot aan [eiseres] betekend.
viii) Bij brief van 6 september 2010 heeft [B] aan [eiseres] het navolgende bericht:
"(...) Uw e-mailbericht d.d. 26 augustus jl. ontving ik in goede orde.
Bij deze deel ik u mede dat van verjaring geen sprake is. [Aan] de onderhavige vordering ligt ten grondslag een vonnis en de ten uitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaar[t] na verloop van twintig jaar mits stuiting heeft plaatsgevonden. Het vonnis is van 1990 en u wordt door mijn kantoor sinds 2006 aangeschreven.
Het beslag blijft gehandhaaf[d] en de ingehouden gelden zullen niet terug gestort worden.
Om de beslagvrije voet eventueel aan te passen dient u het eerder aan u toegezonden informatieblad volledig ingevuld en vergezeld van de gevraagde bewijsstukken aan mij te retourneren. (...)"
ix) Bij brief van 4 oktober 2010 heeft mr. Verspaandonk aan [B] het navolgende bericht:
"(...) Bij brief van 2 augustus 2010 heeft u cliënte er van op de hoogte gesteld dat u beslag heeft gelegd op haar uitkering. U heeft dit beslag gelegd omdat uw cliënte, IDM FINANCE B.V., nog een vordering op haar zou hebben. Cliënte is van mening dat het beslag onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. De vordering is inmiddels verjaard.
(...)
1. Feiten
Op 27 juni 1990 heeft de kantonrechter vonnis gewezen. Cliënte is toen veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 7.660,52 aan uw cliënte. Zij is tevens veroordeeld tot betaling van een bedrag aan rente en in de kosten van het geding. (...)"
x) Bij brief van 11 oktober 2010 heeft [B] aan mr. Verspaandonk het navolgende bericht:
"Ik heb geconstateerd dat het beslag niet binnen 8 dagen - conform art. 475i Rv - is overbetekend. Reden hiervoor is gelegen in het feit dat van uw cliënte in de periode hieraan voorafgaand geen woonadres bekend was. Om die reden zal ik het beslag opheffen, waarna ik per omgaande wederom beslag zal leggen op de uitkering van uw cliënte, nu mijn cliënte inhoudelijk gezien bij haar standpunt blijft. (...)
Tevens merk ik op dat aan uw cliënte een Antwoordblad is toegezonden ter invulling om eventueel de beslagvrije voet te wijzigen. Tot nu toe weigert zij dit blad in te vullen en te retourneren. (...)"
xi) Op 27 januari 2011 is op verzoek van IDM uit hoofde van het vonnis per openbaar exploot aan [eiseres] een hernieuwd bevel gedaan om alsnog onmiddellijk te voldoen aan de inhoud van het vonnis. Op 9 maart 2011 heeft IDM uit hoofde van voornoemd vonnis ten laste van [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Dit beslag is op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon betekend.
3. [eiseres] heeft IDM gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem en - kort samengevat - gevorderd IDM te veroordelen (1) om het beslag dat zij ten laste van [eiseres] onder het UWV heeft doen leggen, binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen en opgeheven te houden, waarbij IDM een bedrag van € 1.000,- verbeurt voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, en (2) om het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres] terug te betalen. [eiseres] heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis van 27 juni 1990 is op de voet van art. 3:325 juncto art. 3:319 BW verjaard op 27 juni 2010. Voor de vordering tot betaling van de rente van 1,5 % per maand waartoe [eiseres] is veroordeeld, geldt op de voet van art. 3:308 juncto 3:324 BW een termijn van vijf jaren. Zodoende kan IDM geen rente vorderen per 27 juni 1990 tot op heden. De rentevordering kan slechts terugzien op een periode van vijf jaren.
IDM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer betoogd dat het exploot van betekening van 5 april 1991 ex art. 120 Overgangswet een rechtsgeldige stuitingshandeling onder het oude recht is die de termijn van dertig jaar die volgens het oude recht is gaan lopen, verlengt tot 5 april 2021. Voorts heeft zij betoogd dat de rente niet valt onder de uitzondering van art. 3:324 lid 3 BW omdat deze bepaling alleen van toepassing is als de veroordeling luidt dat in termijnen van een jaar of korter moet worden betaald en het vonnis van 27 juni 1990 evident geen veroordeling inhoudt tot betaling in termijnen.
4. De voorzieningenrechter heeft de gevorderde opheffing van het gelegde executoriaal derdenbeslag afgewezen. Hij overwoog daartoe als volgt.
Art. 3:324 BW is ingevolge art. 123 Overgangswet per 1 januari 1993 van toepassing geworden. Dit betekent dat de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is aangevangen op 28 juni 1990 (de dag nadat het vonnis is gewezen) en is voltooid op 28 juni 2010. De vraag is echter of de verjaring is gestuit (geweest). Door de betekening in persoon bij deurwaardersexploot van 5 april 1991 heeft op rechtsgeldige wijze stuiting van de verjaring plaatsgevonden naar oud recht (art. 2016 BW (oud)). Aangenomen moet worden dat toen naar oud recht een nieuwe verjaringstermijn is ingegaan en wel een termijn van dertig jaar op de voet van art. 2004 BW (oud) voor zover het gaat om bij het vonnis toegewezen bedragen waarvoor niet een kortere verjaringstermijn gold. Per 1 januari 1993 is dan (met ingang van 6 april 1991) de verjaringstermijn van 20 jaar volgens art. 3:324 lid 1 BW gaan gelden. Die verjaringstermijn is behoudens hernieuwde stuiting voltooid op 6 april 2011 nu uit art. 120 Overgangswet volgt dat de nieuwe verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW niet geldt ingeval stuiting reeds onder het oude recht heeft plaatsgevonden.
Op 16 maart 2011 is de verjaring op een rechtsgeldige wijze als bedoeld in art. 3:325 BW gestuit door betekening aan [eiseres] in persoon van het ten laste van haar onder het UWV gelegde executoriaal beslag. Het recht tot tenuitvoerlegging voor zover het de hoofdsom en de proceskosten betreft, is derhalve niet verjaard.
Wat betreft de contractuele rente geldt dat deze valt onder lid 3 van art. 3:324 BW. De contractuele rente is dus verjaard voor zover verschenen meer dan vijf jaar voor het moment waarop de verjaring werd gestuit. Het exploot van 8 augustus 1996 heeft stuitende werking gehad voor zover het verschuldigde rente betreft vanaf 8 augustus 1991. De nieuwe vijfjaarstermijn is verstreken op 9 augustus 2001 zonder voordien te zijn gestuit. Daarna heeft voor het eerst weer stuiting plaatsgevonden op 16 maart 2011. Dit betekent dat de contractuele rente tot 16 maart 2006 is verjaard. IDM heeft derhalve alleen een bevoegdheid tot tenuitvoerlegging met betrekking tot de contractuele rente over de hoofdsom vanaf 16 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de gevorderde opheffing van het executoriale derdenbeslag wordt afgewezen. IDM is gerechtigd tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990 voor wat betreft de hoofdsom en de proceskosten en voor wat betreft de contractuele rente, de rente over de hoofdsom vanaf 16 maart 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
5. Het gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 24 januari 2012 in het door [eiseres] ingestelde principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd en in het door IDM ingestelde incidentele appel het beroep verworpen. In het principaal appel heeft het hof overwogen als volgt:
"4.2 In de kern gaat het in deze zaak om het volgende.
Op grond van artikel 3:324 BW van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijk vonnis een verjaringstermijn van twintig jaren na aanvang van de dag volgend op die van de uitspraak. Door de voorzieningenrechter is aangenomen - en daartegen wordt in hoger beroep niet opgekomen - dat die termijn is gestuit door de betekening van het tegen [eiseres] uitgesproken verstekvonnis van 27 juni 1990 aan [eiseres] in persoon op 5 april 1991. De voorzieningenrechter baseert dat oordeel op artikel 120 Overgangswet (Ow), dat bepaalt dat over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet een verjaring waarop de wet van toepassing is, geacht wordt te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had. Op grond van artikel 120 Ow wordt de stuiting geheel door het oude recht beheerst volgens de voorzieningenrechter.
4.3 [eiseres] bestrijdt dat oordeel van de voorzieningenrechter. Haar redenering komt er, naar het hof begrijpt, op neer dat tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op 28 juni 2010 is verjaard. Zij beroept zich daartoe mede op artikel 3:319 lid 2 BW.
4.4 Het hof volgt [eiseres] niet in haar betoog. Anders dan [eiseres] meent, moet naar het oordeel van het hof artikel 120 Ow zo worden gelezen, dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel - dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen - door oud recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond. Zou artikel 3:319 lid 2 BW van toepassing zijn op de verjaringstermijn die na de stuiting gaat lopen, dan zou dat hebben moeten blijken uit de tekst van artikel 120 Ow of uit de toelichting bij dat artikel. Dat is echter niet het geval.
4.5 Het hof vindt voor het voorgaande voorts steun in de eerste alinea van de memorie van toelichting Parl. Gesch. Invoering 3, 5 en 6, Overgangswet, blz. 123 bij artikel 120 Ow, die als volgt luidt:
"Artikel 120 verbindt de regelingen omtrent stuiting volgens het oude en het nieuwe recht. Met de inwerkingtreding van de wet vervallen de oorzaken die onder het oude recht stuiting teweeg brachten en treedt de nieuwe regeling in werking die in verscheidene opzichten van de oude verschilt. In het bijzonder is onder het nieuwe recht het aantal der oorzaken van stuiting verruimd, en is een speciale regeling getroffen voor de verjaring die na stuiting aanvangt (artikel 3.11.18a) [artikel 3:319 lid 2, hof]. Artikel 72 heeft wel betrekking op de aanvang van verjaringstermijnen en artikel 73 op aanvang, duur en aard van zulke termijnen, doch niet op stuiting en haar gevolgen."
4.6 De conclusie is dan dat de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is gestuit op 5 april 1991, waarna op 6 april 1991 een nieuwe verjaringstermijn van dertig jaar is gaan lopen. Die termijn is volgens artikel 3:324 BW, dat door artikel 123 Ow - overeenkomstig artikel 73 Ow met uitgestelde werking van een jaar, derhalve vanaf 1 januari 1993 - ook van toepassing is verklaard op uitspraken van vóór 1 januari 1992, verkort tot twintig jaar. De nieuwe verjaringstermijn liep derhalve tot 6 april 2011. In hoger beroep staat als onbestreden vast dat deze verjaringstermijn opnieuw is gestuit door de betekening aan [eiseres] in persoon van het door IDM gelegde executoriale derdenbeslag. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is, anders dan [eiseres] betoogt, derhalve niet verjaard."
In het incidentele appel heeft het hof overwogen dat de grief die IDM opwerpt zich richt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de contractuele rente daterend van vóór 16 maart 2006 is verjaard en dat het vonnis slechts geëxecuteerd mag worden voor het niet verjaarde deel van de rente. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep moet worden verworpen omdat de grief niet tot vernietiging kan leiden nu de vorderingen van [eiseres] door de voorzieningenrechter zijn afgewezen en het dictum daartoe is beperkt.
6. [eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. IDM is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
7. Het cassatiemiddel bevat drie middelonderdelen. Het tweede en derde middelonderdeel bouwen voort op het eerste middelonderdeel dat de centrale klacht bevat.
Het eerste middelonderdeel keert zich tegen de oordelen van het hof in rov. 4.4 tot en met 4.6 (hiervoor geciteerd), waar het hof oordeelde dat art. 120 Overgangswet aldus moet worden gelezen dat de stuiting van de verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het huidig BW, in haar geheel - dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen - door oud recht wordt beheerst ingeval de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond, zodat art. 3:319 lid 2 BW met zijn bepaling over de verjaringstermijn na stuiting toepassing mist voor zover het gaat om een stuiting die plaatsvindt vóór 1 januari 1992. Het hof kwam tot de slotsom dat van verjaring van de bevoegdheid tot executie van het litigieuze vonnis geen sprake is nu de verjaring is gestuit op 5 april 1991 (door betekening van het vonnis aan [eiseres] in persoon), zodat op 6 april 1991 onder vigeur van oud recht een nieuwe termijn van dertig jaar is gaan lopen die vanaf 1 januari 1993 "is verkort tot twintig jaar en derhalve liep tot 6 april 2011", welke termijn opnieuw is gestuit op 16 maart 2011 door betekening aan [eiseres] in persoon van het door IDM gelegde executoriale derdenbeslag.
Het middelonderdeel klaagt dat deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 120 Overgangswet en art. 3:319 lid 2 BW. Het betoogt dat art. 120 Overgangswet niet op de verjaringstermijnen maar op de (rechtsgeldigheid van de) stuitingshandeling ziet. Ter toelichting verwijst het onderdeel naar de in de cassatiedagvaarding opgenomen inleiding op de klachten, waarin de volgende uiteenzetting is opgenomen. Ingevolge art. 120 Overgangswet wordt de vóór de inwerkingtreding van het nieuw BW op 1 januari 1992 verrichte stuitingshandeling en de rechtsgeldigheid daarvan beheerst door het oude recht. Ingevolge art. 123 Overgangswet is de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het onderhavige vonnis met uitgestelde werking van één jaar (dus vanaf 1 januari 1993) "met terugwerkende kracht" twintig jaar geworden. Ingevolge het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW (dat krachtens art. 3:325 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op verjaring van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken) geldt als nieuwe verjaringstermijn na een stuiting een termijn van vijf jaren met dien verstande dat de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip intreedt dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. De 'oorspronkelijke' verjaringstermijn is vanaf 1 januari 1993 met terugwerkende kracht twintig jaar geworden. Zulks betekent voor het onderhavige geval dat op de dag waarop het onderhavige verstekvonnis is gewezen, te weten 27 juni 1990, een verjaringstermijn aanving van twintig jaar, zodat op 28 juni 2010 - de stuiting weggedacht - de verjaringstermijn is voltooid. Noch uit de tekst van art. 120 Overgangswet noch uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW niet van toepassing is op de onderhavige stuitingshandeling die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet heeft plaatsgevonden nu art. 120 Overgangswet uitsluitend betrekking heeft op de (rechtsgeldigheid van de) stuitingshandeling en dus niet op de geldende verjaringstermijnen en art. 3:319 lid 2 BW evident betrekking heeft op de verjaringstermijn die na stuiting geldt, terwijl ook de parlementaire geschiedenis van art. 120 Overgangswet niet meebrengt dat art. 3:319 lid 2 BW toepassing mist voor gevallen waarin onder het oude recht is gestuit.
8. Bij de beoordeling van de klacht dat het hof heeft miskend dat art. 120 Overgangswet niet op de verjaringstermijnen maar op de (rechtsgeldigheid van de) stuitingshandeling ziet, stel ik het volgende voorop omtrent de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken.
Naar huidig recht is de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak geregeld in art. 3:324 en 3:325 BW. Art. 3:324 lid 1 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, behoudens in het zich hier niet voordoende geval als omschreven in deze bepaling. Deze verjaring betreft uitsluitend de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging en is daarom slechts van belang voor zover de uitspraak een veroordeling van enigerlei aard inhoudt die voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt. De oorspronkelijke rechtsvordering verjaart niet meer ingeval een eis wordt ingesteld en daarop een toewijzing volgt. De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is daarvoor in de plaats getreden. De verjaringstermijn is gesteld op in beginsel twintig jaren ook wanneer voor de rechtsvordering een kortere termijn gold, omdat door de uitspraak het bestaan van de desbetreffende verplichting dwingend is vastgesteld en de eisende partij heeft doen blijken nakoming te wensen. Het is niet van belang of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Het tweede lid van art. 3:324 BW voorziet in het geval alsnog een openstaand rechtsmiddel is aangewend, een geval dat zich in deze zaak niet voordoet.
Art. 3:324 lid 3 BW bepaalt dat de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. Het kan hier betreffen een hoofdverplichting tot periodieke betaling, als bijvoorbeeld de verplichting tot betaling van huur of pacht, doch het kan ook gaan om bijkomende verplichtingen, bijvoorbeeld om betaling van renten. Aldus de MvA II (Parl. Gesch. Boek 3, p. 943), waar voorts ter toelichting van deze bepaling is opgemerkt dat in dit geval, met name wanneer het om geldbedragen gaat, enerzijds voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen terwijl anderzijds van de schuldeiser mag worden verwacht dat hij overgaat tot tenminste betekening van het vonnis en schriftelijke aanmaning, welke handelingen stuitende werking hebben.
In het vierde lid is voor wat betreft renten en andere bijkomende veroordelingen bepaald dat de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later intreedt dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling. Aan deze regel ligt dezelfde gedachte ten grondslag als aan art. 3:312 BW, dat bepaalt dat rechtsvorderingen ter zake van niet-nakoming, alsmede tot betaling van wettelijke of bedongen rente, behoudens stuiting of verlenging, niet later verjaren dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting.
Art. 3:325 lid 1 BW bepaalt dat de artt. 319-323 BW van overeenkomstige toepassing zijn op de verjaring van art. 3:324 BW. Het tweede lid van art. 3:325 BW bepaalt dat de verjaring van de executiebevoegdheid wordt gestuit door (a) betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning, (b) erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting, en (c) iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
9. Onder vigeur van het vóór 1 januari 1992 geldende recht bestond geen bepaling als het huidige art. 3:324 lid 1 BW inzake de vraag of het recht tot tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis vatbaar is voor verjaring. De literatuur was verdeeld. Uw Raad heeft in zijn arrest van 10 april 1992, LJN ZC0569, NJ 1992/460 aansluiting gezocht bij de regeling van art. 3:324 BW met dien verstande dat is uitgegaan van de naar oud recht geldende algemene verjaringstermijn van dertig jaar. Zie ook de conclusie van A-G Hartkamp voor genoemd arrest. Zie voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 421 en M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (diss) 1993, p. 16, 17 en 51.
Is bij genoemd arrest van 10 april 1992 voor het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1992 aangesloten bij de nieuwe regeling van art. 3:324 lid 1 BW, in art. 123 Overgangswet is mede met het oog op de destijds bestaande onzekerheid betreffende de verjaring van de executiebevoegdheid ervoor gekozen om de artt. 3:324 en 3:325 BW een ruime werking te geven, dat wil zeggen ook te laten gelden voor rechterlijke of arbitrale uitspraken die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen. In de geest van art. 73 Overgangswet wordt de werking een jaar uitgesteld voor de gevallen waarin de uitspraak reeds vóór de inwerkingtreding van de wet is tot stand gekomen. Art. 123 Overgangswet bepaalt aldus dat vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet de artt. 3:324 en 325 gelden indien de in art. 3:324 bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen. Ik kom hierop terug.
10. Een lopende verjaringstermijn kan worden gestuit. Art. 3:319 BW, dat van overeenkomstige toepassing is op de verjaring van de executiebevoegdheid, bevat een speciale regeling voor de verjaring die na stuiting aanvangt. Wordt in het eerste lid bepaald dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag, het tweede lid bepaalt dat de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren en voorts dat de verjaring in geen geval intreedt op een eerder tijdstip dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Art. 3:319 lid 2 BW kent geen equivalent onder het voordien geldende recht. Na stuiting van de verjaring ging naar oud recht een nieuwe termijn lopen die gelijk was aan de oorspronkelijke termijn. Zie Groene serie Vermogensrecht, Koopmann, art. 3:319, aant. 4.
Centraal in het onderhavige geding staat, als gezegd, de vraag of art. 120 Overgangswet inhoudt dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het huidig BW, in haar geheel door oud recht wordt beheerst indien de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond met als gevolg dat het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW met zijn bepaling over de lengte van de verjaringstermijn die na de stuiting aanvangt, dan niet van toepassing wordt.
11. Art. 120 Overgangswet luidt als volgt:
"Over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet wordt een verjaring waarop de wet van toepassing is, geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had."
De Memorie van Toelichting bij art. 120 Overgangswet (Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 123) bevat - na de reeds door het hof in rov. 4.5 aangehaalde tekst die ik hier volledigheidshalve aanhaal - nog een volgende passage die ik hier ook citeer. Deze passages luiden als volgt:
"Artikel 120 verbindt de regelingen omtrent stuiting volgens het oude en het nieuwe recht. Met de inwerkingtreding van de wet vervallen de oorzaken die onder het oude recht stuiting teweeg brachten en treedt de nieuwe regeling in werking die in verscheidene opzichten van de oude verschilt. In het bijzonder is onder het nieuwe recht het aantal der oorzaken van stuiting verruimd, en is een speciale regeling getroffen voor de verjaring die na stuiting aanvangt (artikel 3.11.18a) [artikel 3:319 lid 2; plv. P-G]. Artikel 72 heeft wel betrekking op de aanvang van verjaringstermijnen en artikel 73 op aanvang, duur en aard van zulke termijnen, doch niet op stuiting en haar gevolgen.
De termijnen die het nieuwe recht voor verjaring stelt, zullen veelal aanvangen vóór de inwerkingtreding. Voor de periode daarna is het nieuwe recht omtrent stuiting van toepassing, ook binnen het door artikel 73 bedoelde jaar. Artikel 120 nu bepaalt dat voor de periode voordien het oude recht - en alleen het oude recht - bepalend is. Is een rechtsvordering onder het oude recht gestuit geweest, dan begint de verjaringstermijn volgens het nieuwe recht [mijn cursivering, plv. P-G], wanneer dat toepasselijk wordt, niet bij een tijdstip, genoemd in de artikelen 3.11.11-3.11.15b [art. 3:307-3:315 BW; plv. P-G], doch bij het tijdstip van (het einde van) de stuiting volgens het oude recht."
12. Het hof heeft geoordeeld dat art. 120 Overgangswet aldus moet worden gelezen dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het huidig BW, in haar geheel - dat wil zeggen zowel voor wat betreft de oorzaken als voor wat betreft de rechtsgevolgen - door oud recht wordt beheerst indien de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond, zodat art. 3:319 lid 2 BW met zijn nieuwe bepaling over de lengte van de verjaringstermijn die na de stuiting aanvangt, niet van toepassing wordt ingeval de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond. Middelonderdeel 1 klaagt terecht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik licht dit toe, waarbij ik inga op enige hoofdregels van overgangsrecht die gelden ingevolge de Overgangswet.
13. Uitgangspunt van de Overgangswet is dat de nieuwe wet onmiddellijke werking toekomt, tenzij in de Overgangswet anders is bepaald. In art. 68a Overgangswet is dit uitgangspunt neergelegd. Deze bepaling luidt als volgt: "Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing, indien op dat tijdstip is voldaan aan de door de wet voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit." Ingevolge art. 69 Overgangswet wordt het bestaan en niet bestaan van vermogensrechten geëerbiedigd en ingevolge art. 79 Overgangswet wordt geen afbreuk gedaan aan de geldigheid van onder het oude recht verrichte rechtshandelingen, tenzij de Overgangswet zelf anders bepaalt. Deze eerbiediging van verkregen rechten en van geldige rechtshandelingen, vormt een begrenzing van de onmiddellijke werking. Onmiddellijke werking moet worden onderscheiden van terugwerkende kracht. Van terugwerkende kracht is alleen sprake indien de nieuwe wet haar rechtsgevolgen ten aanzien van bestaande rechtstoestanden en anterieure feiten niet alleen vanaf haar inwerkingtreding doch ook over de periode daarvoor doet intreden. Waar nodig is afgeweken van het uitgangspunt van de onmiddellijke werking doordat is gekozen voor uitgestelde werking van de nieuwe wet waarbij de oude wet gedurende een bepaalde termijn wordt geëerbiedigd of voor een volledige eerbiediging van de oude wet. Slechts in een enkel geval is gekozen voor terugwerkende kracht. Zie mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht), 1992, nrs. 9-14.
De onmiddellijke werking van art. 68a Overgangswet houdt op het gebied van de termijnen in dat vanaf de inwerkingtreding de nieuwe wet gaat gelden. Dit betekent dat lopende termijnen van de oude regeling worden afgebroken, waarbij art. 69 Overgangswet verhindert dat door de enkele invoering van de nieuwe regeling een recht verkregen wordt of verloren gaat. Voor verjarings- en vervaltermijnen is in de artt. 72-73a Overgangswet een speciale regeling opgenomen. Zie mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht), 1992, nr. 18.
Art. 73 Overgangswet geeft een regeling voor nieuwe verjarings- en vervaltermijnen van een jaar en langer. Het eerste lid bepaalt dat indien volgens de nieuwe wet de termijn zou aanvangen vóór het tijdstip van haar inwerkingtreding, het in de nieuwe wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing is. Gedurende dat jaar van uitgestelde werking, geldt de oude wet. Op 1 januari 1993 gaat dan de nieuwe wet gelden, zowel wat betreft de aard als de duur en de aanvang van de termijn. Dan kan zich de complicatie voordoen dat volgens de nieuwe wet de termijn reeds is voltooid. Het tweede lid van art. 73 Overgangswet bepaalt voor dit geval dat de termijn dan wordt geacht niet vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. Zie mijn Mon. Nieuw BW A-25 (Overgangsrecht), 1992, nr. 18.
In de geest van art. 73 Overgangswet bepaalt art. 123 Overgangswet, als gezegd, dat art. 3:324 en art. 3:325 BW inzake de verjaring van de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken pas vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet gaan gelden indien de in art. 3:324 BW bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen. Dit brengt mee dat de vraag of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het onderhavige vonnis van 27 juni 1990 is verjaard, vanaf 1 januari 1993 dient te worden beoordeeld naar de nieuwe regeling van art. 3:324 en 3:325 BW waarin art. 3:319 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. De aanvang, duur en aard van de verjaringstermijn wordt vanaf dat moment bepaald door de nieuwe regeling die met art. 3:319 lid 2 BW een bepaling bevat omtrent de duur van de verjaringstermijn ingeval stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden.
14. Zowel naar oud als naar nieuw recht geldt dat een lopende verjaring kan worden gestuit. Met het in werking treden van de nieuwe wet geldt de nieuwe wettelijke regeling omtrent stuiting. Deze verschilt van de oude regeling, in het bijzonder ook omdat in het nieuwe recht het aantal oorzaken van stuiting is verruimd. De vraag is dan of naar oud of nieuw recht moet worden beoordeeld of een lopende verjaring naar nieuw recht die is aangevangen vóór het in werking treden van de nieuwe wet, is gestuit voor zover het gaat om de periode vóór het in werking treden van de nieuwe wet. Het is die vraag die wordt beantwoord door art. 120 Overgangswet met zijn bepaling dat over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet een verjaring waarop de (nieuwe) wet van toepassing is, geacht wordt te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had.
Art. 120 Overgangswet bepaalt niet meer en niet minder dan dat tot aan de datum van het in werking treden van de nieuwe wet (op 1 januari 1992) de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden van een verjaring waarop de nieuwe wet van toepassing is (zoals vanaf 1 januari 1993 op de verjaring van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 juni 1990) wordt beoordeeld naar oud recht. Art. 120 Overgangswet bepaalt niets over de lengte van de nieuwe termijn die na de stuiting gaat lopen. Art. 120 Overgangswet bepaalt in het bijzonder niet dat art. 3:319 lid 2 BW niet geldt ingeval vóór het inwerking treden van het nieuwe recht stuiting heeft plaatsgevonden.
15. Kennelijk heeft het hof mede uit de eerste alinea van de memorie van toelichting (hiervoor geciteerd) afgeleid dat art. 120 Overgangswet aldus moet worden gelezen dat niet alleen de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet door oud recht wordt beheerst voor zover het gaat om de periode tot aan de inwerkingtreding, doch "dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel - dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen - door oud recht wordt beheerst als de stuitingshandeling vóór 1 januari 1992 plaatsvond." Het hof verbond daaraan de conclusie dat art. 3:319 lid 2 niet van toepassing is op de verjaringstermijn die na de stuiting gaat lopen. In het bijzonder uit de tweede alinea van de memorie van toelichting blijkt naar mijn oordeel evenwel duidelijk dat de lezing van het hof niet de juiste is. In deze tweede alinea wordt opgemerkt dat ingeval onder het oude recht stuiting heeft plaatsgevonden, de verjaringstermijn volgens het nieuwe recht, wanneer dat toepasselijk wordt, begint te lopen bij het tijdstip van (het einde van) de stuiting volgens het oude recht. Een van de verjaringstermijnen van het nieuwe recht is de termijn van art. 3:319 lid 2 BW (art. 3.11.18a lid 2). Dat deze bepaling in de memorie van toelichting niet is genoemd als een van de verjaringstermijnen volgens het nieuwe recht, kan daaraan niet afdoen mede gelet op de tekst van art. 120 Overgangswet en het systeem van het overgangsrecht als hiervoor uiteengezet.
Zie ook M.V. Polak, Wegwerprecht op termijn: verjaring en verval in het overgangsrecht NBW, in: Capita Overgangsrecht NBW, 1991, p. 61). Vergelijk voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 427 die gezien het voorbeeld in de voorlaatste alinea van eenzelfde opvatting lijken uit te gaan.
16. De slotsom is dat het middelonderdeel slaagt met zijn klacht dat rechtens onjuist is het oordeel van het hof dat uit art. 120 Overgangswet en de toelichting bij deze bepaling moet worden afgeleid dat art. 3:319 lid 2 BW in het onderhavige geval toepassing mist nu vóór de inwerkingtreding van de wet een geldige stuiting naar oud recht heeft plaatsgevonden.
17. Het tweede middelonderdeel betoogt dat gegrondbevinding van het eerste middelonderdeel ook de conclusie van het hof in rov. 4.6 dat de nieuwe verjaringstermijn loopt tot 6 april 2011, raakt.
Ook dit onderdeel slaagt. Uit het voorgaande volgt dat het gewraakte oordeel van het hof is gegrond op zijn door middelonderdeel 1 terecht bestreden opvatting dat art. 3:319 lid 2 BW hier toepassing mist. Doordat de verjaring van de executiebevoegdheid van het vonnis van 27 juni 1990 - die ingevolge de regeling van art. 3:324 en 3:325 BW (van toepassing per 1 januari 1993) is aangevangen op 28 juni 1990 en behoudens stuiting of verlenging eindigt op 28 juni 2010 - op 5 april 1991 naar oud recht is gestuit, is met ingang van 6 april 1991 een nieuwe termijn gaan lopen die ingevolge art. 3:319 lid 2 BW niet langer is dan vijf jaar met dien verstande dat een lopende termijn niet wordt verkort, zodat de verjaringstermijn is verstreken op de oorspronkelijke datum van 28 juni 2010 ingeval niet opnieuw stuiting heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft geoordeeld dat in hoger beroep als onbestreden vaststaat dat de nieuwe verjaringstermijn (die naar het oordeel van het hof liep tot 6 april 2011) opnieuw is gestuit door de betekening op 16 maart 2011 aan [eiseres] in persoon van het door IDM op 12 juli 2010 gelegde executoriale derdenbeslag. Deze betekening vond plaats na 28 juni 2010, dat wil zeggen op een tijdstip waarop de verjaringstermijn - anders dan het hof oordeelde - reeds was verstreken.
18. Het derde middelonderdeel voert terecht aan dat het slagen van de klacht in onderdeel I.1 ook rov. 4.7 raakt alsmede het dictum voor zover daarin het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [eiseres] daarbij in de proceskosten wordt veroordeeld.
19. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat vernietiging moet volgen.
Met het oog op de afdoening van de zaak teken ik nog aan dat uit het voorgaande moet volgen dat op het tijdstip waarop door IDM executoriaal derdenbeslag onder het UWV is gelegd, de bevoegdheid tot executie van het vonnis was verjaard.
Art. 3:324 lid 4 BW bepaalt dat voor wat betreft renten en andere bijkomende veroordelingen de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later intreedt dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling. Als ik het goed zie, is in het incidenteel appel door IDM met het oog op de verjaring van de contractuele rente betoogd dat niet de executie rondom 9/16 maart 2011 bepalend is maar die van 12/17 juli 2010. Ook hier geldt dat op dat tijdstip de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Ten slotte merk ik nog op dat [eiseres] in dit geding niet alleen opheffing van het beslag onder verbeurte van een dwangsom vorderde doch voorts terugbetaling van het bedrag dat IDM ten onrechte van het UWV heeft ontvangen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 20‑03‑2012
Ref.Schuman: L3200163/mmr
Toevoeging aangevraagd
Heden, de twintigste maart tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mevrouw [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie de mrs. B.J. van Dorp en S. Kousedghi, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zullen vertegenwoordigen en als zodanig worden gesteld;
[heb ik, JAN WILLEM ZONDAG, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van RENÉ PIERRE ALBERT SCHUMAN, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Wageningen, kantoorhoudende te Ede aan de Keesomstraat 11,]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDM FINANCE B.V., gevestigd te Amsterdam, voor wie in hoger beroep als advocaat is opgetreden mr. W.R.H. Jager, kantoorhoudende te (6711 HA) Ede (GLD) aan de Arnhemseweg 14b, op de voet van artikel 63 Rv, mijn exploit aldaar aan laatstgenoemd adres ten kantore doende en een afschrift dezes latende aan:
[…]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat onze requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 24 januari 2012, gewezen in kort geding in hoger beroep onder zaaknummer 200.089.661, tussen requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde; alsmede
- —
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven van € 302,- indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de 30 maart tweeduizendtwaalf (2012) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens onze requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 24 januari 2012, gewezen onder zaaknummer 200.089/661, heeft overwogen en beslist gelijk in 's-hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
De relevante feiten en het procesverloop
1.
Op 27 juni 1990 is jegens eiseres tot cassatie, hierna: ‘[requirante]’, en verweerster in cassatie, hierna: ‘IDM", een verstekvonnis gewezen. Daarbij is [requirante] veroordeeld tot betaling van fl. 6.660,52 en rente.
2.
Dit vonnis is op 5 april 1991 in persoon betekend. Daardoor is de verjaring gestuit en is op 6 april 1991 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen.
3.
Op 12 juli 2010 heeft IDM ten laste van [requirante] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV.
4.
[requirante] heeft daarop in kort geding onder meer opheffing van dit beslag gevraagd. Zij heeft aan haar vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van het vonnis op 27 juni 2010 is verjaard. Zij heeft daartoe onder meer gewezen op artikel 3:324 en artikel 3:325 jo 3:319 lid 2 BW.1.
5.
IDM heeft verweer gevoerd.
6.
Bij vonnis van 27 mei 2011 heeft de rechtbank (voorzieningenrechter) dit standpunt van [requirante] niet gehonoreerd. Zij heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn eerst op 6 april 1991 is voltooid. De rechtbank heeft daartoe mede een beroep gedaan op de parlementaire geschiedenis van artikel 120 Ow, en overwogen dat de stuiting onder het oude recht, geheel en al door dat oude recht wordt beheerst.2.
7.
[requirante] heeft daartegen appel ingesteld. Zij heeft daartoe nogmaals een beroep gedaan op artikel 3:319 lid 2 BW, en aangevoerd dat artikel 120 Ow slechts op de oorzaken van de stuiting ziet.3.
8.
IDM heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
9.
Nadat partijen hun zaak ter zitting van het hof hadden bepleit, heeft ook het hof heeft in zijn in cassatie bestreden arrest geoordeeld dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van het vonnis tot 6 april 2011 is gestuit.
10.
Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
Inleiding op de klachten
I
In de rovv. 4.4 tot en met 4.6 heeft het hof het volgende overwogen:
‘4.4
Het hof volgt [requirante] niet in haar betoog. Anders dan [requirante] meent, moet naar het oordeel van het hof artikel 120 OW zo worden gelezen, dat de stuiting van een verjaringstermijn die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel —dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen— door oud recht word beheerst als de stuitingshandeling vóór1991 plaatsvond. Zou artikel 3:319 lid 2 BW van toepassing zijn op de verjaringstermijn die na stuiting gaat lopen, dan zou dat hebben moeten blijken uit de tekst van artikel 120 OW of uit de toelichting bij dat artikel. Dat is echter niet het geval.
4.5.
Het hof vindt voor het voorgaande voorts steun in de eerste alinea van de memorie van toelichting Parl. Gesch invoering 3,5 en 6, Overgangswet, blz. 123 bij artikel 120 OW, die als volgt luidt:
‘Artikel 120 verbindt de regelingen omtrent stuiting volgens het oude en het nieuwe recht. Met de inwerkingtreding van de wet vervallen de oorzaken die onder het oude recht stuiting teweeg brachten en treedt de nieuwe regeling in werking die in verscheidende opzichten van de oude verschilt. In het bijzonder is onder het nieuwe recht het aantal der oorzaken van stuiting verruimd, en is een speciale regeling getroffen voor de verjaring die na stuiting aanvangt (artikel 3.11.18a) [artikel 3:319 lid 2, hof]. Artikel 72 heeft wel betrekking op de aanvang van de verjaringstermijnen en artikel 73 op aanvang, duur en aard van zulke termijnen, doch niet op de stuiting en haar gevolgen.’
Het hof leidt daaruit af dat op de stuiting en de daaruit voortvloeiende gevolgen artikel 120 Ow van toepassing is.
4.6.
De conclusie is dan dat de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is gestuit op 5 april 1991, waarna op 6 april 1991 een nieuwe verjaringstermijn van dertig jaar is gaan lopen. Die termijn is volgens artikel 3:324 BW, dat door artikel 123 OW — overeenkomstig artikel 73 OW met uitgestelde werking van een jaar, derhalve vanaf 1 januari 1993- ook van toepassing is verklaard op uitspraken van vóór 1 januari 1992, verkort tot twintig jaar. De nieuwe verjaringstermijn liep derhalve tot 6 april 2011. In hoger beroep staat als onbestreden vast dat deze verjaringstermijn opnieuw is gestuit door de betekening aan [requirante] in persoon van het door IDM gelegde executoriale derdenbeslag. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is, anders dan [requirante] betoogt, is derhalve niet verjaard.’
De relevante artikelen luiden als volgt:
Artikel 3:319 BW:
- 1.
Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies aangevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
- 2.
De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de veijaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Artikel 3:324 lid 1 BW:
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak (…).
Artikel 3:325 lid 1 BW:
Op de verjaring van het vorige artikel zijn de artikelen 319–323 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 120 Ow:
Over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet wordt een verjaring waarop de wet van toepassing is, geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had.
Artikel 123 Ow:
Vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet gelden de artikelen 324 en 325 van Boek 3 mede, indien de in artikel 324 bedoelde rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen.
Uit het voorgaande volgt het volgende.
i.
Ingevolge art. 120 Ow geldt dat indien vóór de inwerkingtreding van het nieuw BW op 1 januari 1992 een stuiting heeft plaatsgevonden, op die stuitingshandeling het oude recht van toepassing is. Dat betekent dat de stuitingshandeling, en de rechtsgeldigheid daarvan, beheerst wordt door het oude recht. In het onderhavige geval was het verstekvonnis op 5 april 1991 betekend in persoon. Deze betekening vormde (ook) naar het oud recht een rechtsgeldige stuitingshandeling, zodat op 6 april 1991 een nieuwe verjaringstermijn was gaan lopen.
ii.
Ingevolge art. 123 Ow geldt met uitgestelde werking van één jaar (dus vanaf 1 januari 1993) met terugwerkende kracht de verjaringstermijn volgens het nieuwe recht. Aldus is de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken met ingang van laatstgenoemde datum met terugwerkende kracht twintig jaar geworden (in plaats van dertig jaar naar oud recht).
iii.
Ingevolge het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW — dat krachtens art. 3:325 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op verjaring van de tenuitvoerlegging van rechtelijke uitspraken — geldt als nieuwe verjaringstermijn na een stuiting, een termijn van vijf jaren, met dien verstande dat de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip intreedt dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
iv.
De ‘oorspronkelijke’ verjaringstermijn is vanaf 1 januari 1993 met terugwerkende kracht twintig jaar (zie ii. hiervoor) geworden. Voor het onderhavige geval betekent dit dat op de dag waarop het onderhavige verstekvonnis is gewezen, te weten 27 juni 1990, een verjaringstermijn aanving van twintig jaar. Op 28 juni 2010 is — de stuiting weggedacht — de verjaringstermijn voltooid. De laatste volzin van artikel 3:319 lid 2 BW brengt dit immers mee.4.
v.
Noch uit de tekst van art. 120 Ow, noch uit de wetsgeschiedenis, volgt dat het voorgaande anders zou moeten zijn, namelijk dat het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW niet van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige stuitingshandeling die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet had plaatsgevonden. Zoals dit is uiteengezet achter i. heeft art. 120 Ow uitsluitend betrekking op de (rechtsgeldigheid van de) stuitingshandeling, en dus niet op de geldende verjaringstermijnen. Het nieuwe art. 3:319 lid 2 BW heeft evident betrekking op de verjaringstermijn die na een stuiting geldt.
Ook de parlementaire geschiedenis van artikel 120 Ow — voor zover deze al boven een op zichzelf heldere wettekst zou kunnen prevaleren: [requirante] beantwoordt die vraag ontkennend — leidt niet tot de slotsom dat artikel 3:319 lid 2 BW, waaronder ook de tweede volzin daarvan, voor gevallen waarin onder het oude recht is gestuit, toepassing mist.
Een andersluidende opvatting is ook niet wel denkbaar. Zij zou er bijvoorbeeld toe leiden dat een rechterlijke uitspraak van 1 juli 1961, die op 30 juni 1991 onder het oude recht rechtsgeldig is gestuit, vanaf de stuitingshandeling onder het oude recht, in het nieuwe recht nog tot 1 juli 2021 ‘heeft te gaan’. Dit kan de bedoeling van de wetgever, die de verjaringstermijn onder het nieuwe recht heeft willen bekorten, ook niet zijn geweest.
Het voorgaande leidt tot de volgende klachten:
Klachten
1.1
Het hof heeft in de hiervoor geciteerde rovv. 4.4 tot en met 4.6 geoordeeld:
- —
dat zowel uit de tekst van art. 120 Ow als uit de toelichting op dat artikel volgt dat artikel 120 Ow zo moet worden gelezen dat de stuiting van de verjaringstermijn die is aangevangen voor de inwerkingtreding van het BW, in haar geheel — dat wil zeggen voor wat betreft de oorzaken en de rechtsgevolgen — door oud echt wordt beheerst, zodat art. 3:319 lid 2 BW op de onderhavige kwestie niet van overeenkomstige toepassing is (rov. 4.4),
- —
dat het hof hiervoor steunt vindt in de memorie van toelichting Parl. Gesch. invoering 3, 5 en 6, Overgangswet, p. 123 bij artikel 120 Ow, nu daaruit, volgens het hof, volgt dat dat artikel op de stuiting én de daaruit voortvloeiende gevolgen van toepassing is (rov. 4.5),
- —
zodat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis in kwestie, met toepassing van de nieuwe verjaringstermijn van twintig jaar te rekenen vanaf de stuitingshandeling op 5 april 1991, eerst op 6 april 2011 is verjaard (rov. 4.6).
Deze overwegingen getuigen evenwel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 120 Ow en art. 3:319 lid 2 BW, mede in het licht van de parlementaire geschiedenis en de wetsystematiek zoals deze hiervoor achter i t/m v is geschetst, en wel in het bijzonder omtrent de toepasselijkheid van artikel 3:319 lid 2 BW, nu, heel kort gezegd, art. 120 Ow niet op de verjaringstermijnen doch op de (rechtsgeldigheid van de) stuitingshandeling ziet zodat art. 120 OW niet aan het van (overeenkomstige) toepassing zijn van art. 3:319 lid 2 BW in de weg staat.
Voor een nadere toelichting op deze klacht, verwijst [requirante] naar hetgeen hiervoor achter i t/m v stapsgewijs is uiteengezet.
Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang hieromtrent met onvoldoende redenen omkleed.
1.2
Gegrondbevinding van de klacht achter I.l raakt ook de conclusie in rov. 4.6 dat de nieuwe verjaringstermijn tot 6 april 2011 loopt, omdat vanaf de stuiting op 5 april 1991 moet worden gerekend.
1.3
Gegrondbevinding van de klacht achter I.l raakt ook de gehele rov. 4.7 alsmede het dictum voor zover daarin het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en [requirante] daarbij in de proceskosten wordt veroordeeld.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het hof Arnhem van 24 januari 2012, gewezen onder zaaknummer 200.089.661, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Voorts verklaart rekwirante uitdrukkelijk niet BTW-plichtig te zijn en dat de in rekening gebrachte of te brengen BTW op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet kan worden verrekend.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 90.64, inclusief BTW.
Toegevoegd kandidaat-
Gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2012
Rovv. 4.3 en 4.4.
Mvg punten 13 en 14.
De vijf jaar termijn ex art. 3:319 lid 2 BW, eerste volzin, is hier niet van toepassing. De verjaring zou immers op een eerder tijdstip dan waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken, intreden, hetgeen ingevolge art 3:319 lid 2 BW tweede volzin niet toegestaan is.